Het tolerantiedebat in de Gouden Eeuw
Werkstuk "Gouden Eeuw" Docent: Maarten Prak Juni 2004 Marian Hellema E-mail:
[email protected] Dit stuk wordt verspreid onder de Creative Commons Licentie CC-BY-NC. Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/4.0/
1
Inhoudsopgave Inleiding................................................................................................................................. 3 1. Godsdienst en politiek in de Republiek..............................................................................4 2. "Den rechtvaardighen toorne Godts": verdediging van intolerantie.................................6 3. "Allerley natiën en volken": verdediging van tolerantie....................................................9 Conclusie...............................................................................................................................11 Literatuur.............................................................................................................................. 13
2
Het tolerantiedebat in de Gouden Eeuw
Inleiding Daer is geen vaster, gheen gheluckigher, gheen saligher staet op aerden, als daer de conscientien en godes-diensten vrij ghelaten worden (…). Niemandt heeft daer te klaghen, elck deelt daer mede en even veel: hoe meer ghesintheden, hoe minder perijckel en vreese (…). De vrije ghemoederen en de herten zijn ghewillich om 't ghemeen de handt te bieden1. In dit citaat wordt religieuze tolerantie bepleit: hoe diverser de opvattingen, hoe beter, want als de samenleving mensen vrij laat om naar eigen overtuiging te leven, zijn zij bereid om zich voor die samenleving in te zetten. Afgezien van taalgebruik en spelling zou dit citaat een verdediging van de multiculturele samenleving kunnen zijn in het huidige integratiedebat. Het is echter afkomstig van de zeventiende-eeuwse remonstrant Simon Episcopius. Lang hebben Nederlanders zichzelf als een tolerant volk gezien en werden zij ook door buitenlanders zo beschouwd. Dat gold ook al in de zeventiende eeuw, toen de Republiek bekend stond om zijn religieuze tolerantie. De gereformeerde kerk was de "publieke kerk", maar andere religieuze groeperingen werden eveneens getolereerd. De laatste decennia hebben historici echter allerlei nationale mythes gedeconstrueerd en daarbij is ook het beeld van de tolerante Nederlanders onder vuur komen te liggen2. Om te weten te komen hoe tolerant de Republiek in de zeventiende eeuw was, kan de politieke, sociale en economische positie van de niet-gereformeerden worden onderzocht. Daarover is de laatste decennia veel nieuw werk gepubliceerd. De vraag kan echter ook worden benaderd door te kijken naar hoe er in de zeventiende eeuw zelf werd gedacht over tolerantie. Wat verstond men onder tolerantie en wat waren de argumenten voor en tegen het tolereren van afwijkende opvattingen?
1
S. Episcopius, Vrye Godes-dienst of Samen-spreeckinghe tusschen Remonstrant en Contraremonstrant … (1627) 37, uit: W.P.C. Knuttel, Catalogus van de pamfletten-verzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek (Utrecht 1978), no. 3754. 2 Benjamin J. Kaplan, "'Dutch' religious tolerance: celebration and revision", in: R. Po-Chia Hsia en Henk van Nierop ed., Calvinism and religious toleration in the Dutch Golden Age (Cambridge 2002) 8-26, aldaar 22-25; Maarten Prak, "The politics of intolerance: citizenship and religion in the Dutch Republic (seventeenth to eighteenth centuries)", in: R. Po-Chia Hsia en Henk van Nierop ed., Calvinism and religious toleration in the Dutch Golden Age (Cambridge 2002) 159-175, aldaar 160; Andrew Pettegree, "The politics of toleration in the Free Netherlands, 1572-1620", in: Ole Peter Grell en Robert W Scribner ed., Tolerance and intolerance in the European Reformation (Cambridge 1996) 182-198, aldaar 183-184; Jonathan I. Israel, The Dutch Republic. Its Rise, Greatness, and Fall 1477-1806 (Oxford 1995) 675-676.
3
1. Godsdienst en politiek in de Republiek Na 1572 had Willem van Oranje graag de religievrede ingevoerd, waarbij de katholieke en de protestantse kerk naast elkaar zouden kunnen bestaan. De stemming van de bevolking was echter dermate anti-katholiek dat dit niet haalbaar was en dat het katholicisme werd verboden. Ondanks hun anti-katholicisme stond een groot deel van de bevolking nogal lauw tegenover het calvinisme. Waarschijnlijk durfden velen zich nog niet goed te committeren omdat de oorlogskansen weer konden keren ten gunste van de katholieke Spanjaarden. Pas toen vanaf de jaren 1590 de oorlogssituatie stabieler werd, slaagde de gereformeerde kerk er in een steeds groter deel van de bevolking te confessionaliseren 3. Daarbij profiteerde de gereformeerde kerk sterk van haar positie als "publieke kerk", wat betekende dat zij op allerlei terreinen steun kreeg van de overheden. De publieke kerk kreeg de beschikking over de kerkgebouwen uit het voormalige katholieke bezit en haar predikanten werden uit deze bezittingen betaald4. Politieke ambten konden alleen vervuld worden door leden van de publieke kerk en in de loop van de zeventiende eeuw werd in een aantal steden ook het verkrijgen van burgerschap gekoppeld aan het lidmaatschap van de publieke kerk5. Mensen met andere godsdienstige opvattingen genoten echter gewetensvrijheid. Ze mochten weliswaar geen religieuze bijeenkomsten houden en zich niet organiseren, maar ze werden niet vervolgd vanwege hun geloofsovertuiging. Dat gold voor het katholicisme, maar ook voor lutheranen, mennonieten, joden en andere groeperingen. In de loop van de zeventiende eeuw werden deze groeperingen steeds meer gedoogd, zodat ze soms vrij openlijk hun bijeenkomsten konden houden6. Het concept van de publieke kerk was een unieke constructie binnen Europa. In andere landen was er meestal een staatskerk, wat inhield dat het staatshoofd ook hoofd van de kerk was, dat de kerk vertegenwoordigd was in politieke organen en dat het bijwonen van kerkdiensten verplicht was. In heel West-Europa vond in de zestiende en zeventiende eeuw een confessionaliseringsproces plaats, waarin staatshoofden probeerden om binnen hun gebied een religieuze eenheid te creëren met duidelijke dogma's, eigen normen, disciplinering van de onderdanen en eigen riten. Dit bevorderde de staatsvorming en de integratie van alle 3
Israel, Dutch Republic 362-363, 366, 371. A. Th. Van Deursen, Mensen van klein vermogen. Het kopergeld van de Gouden Eeuw (Amsterdam 1991) 291; Pettegree, "Politics of toleration", 187. 5 Prak, "Politics of intolerance". 6 H.A. Enno van Gelder, Getemperde vrijheid : een verhandeling over de verhouding van kerk en staat in de Republiek der Verenigde Nederlanden en de vrijheid van meningsuiting in zake godsdienst, drukpers en onderwijs, gedurende de 17e eeuw (Groningen 1972) 4-6, 48; Israel, Dutch Republic 491-492, 536; Samme Zijlstra, "'Tgeloove is vrij'. De tolerantiediscussie in de Noordelijke Nederlanden tussen 1520 en 1795", in: Marijke Gijswijt-Hofstra ed., Een schijn van verdraagzaamheid. Afwijking en tolerantie in Nederland van de zestiende eeuw tot heden (Hilversum 1989) 41-67, aldaar 55-56. 4
4
onderdanen, doordat het bijdroeg aan een gemeenschappelijke identiteit. Dergelijke processen vonden zowel in katholieke als in protestantse landen plaats 7. In de Republiek streefden de calvinisten ook naar zo'n confessionalisering, maar de religieuze verdeeldheid was zo groot dat dit geen kans van slagen had en dat men genoegen moest nemen met een publieke kerk. Ook waren er grote plaatselijke verschillen, die samenhingen met de grote mate van autonomie van de gewesten en de steden binnen de Republiek. Holland en Utrecht waren over het algemeen het meest tolerant, waardoor daar de grootste groepen katholieken en andere niet-gereformeerden gevestigd waren8. De Republiek was verre van homogeen calvinistisch. Het is moeilijk te bepalen hoeveel mensen tot de gereformeerde kerk gerekend moeten worden, omdat er behalve de kerkleden een grote groep "liefhebbers" was, die geen officieel kerklid waren, maar die wel de diensten bezochten9. Volgens schattingen was het aantal gereformeerden, inclusief liefhebbers, aan het begin van de zeventiende eeuw 30-40% van de stedelijke bevolking en later in de zeventiende eeuw nog niet de helft van de totale bevolking van de Republiek 10. Het aantal katholieken bedroeg in het grootste deel van de Republiek hooguit 15% en andere groeperingen waren nog kleiner. In Staats-Brabant was echter het merendeel van de bevolking katholiek gebleven en ook in het oosten van de Republiek bestonden katholieke enclaves11. Er waren regelmatig conflicten tussen de publieke kerk en de overheden over de verhouding tussen kerk en staat. Orthodoxe calvinisten wilden het liefst dat de kerk over alle aspecten van de samenleving zeggenschap had, maar aangezien dat niet haalbaar was bestreden ze in ieder geval het recht van de overheid om zich te bemoeien met kerkelijke zaken. De regenten stonden op het standpunt dat de overheid de hoogste autoriteit had en dat de kerk daaraan ondergeschikt was. Dit meningsverschil kwam regelmatig tot uiting in conflicten over predikantsbenoemingen. De kerk beschouwde dit als haar bevoegdheid, maar de overheid vond dat zij daar zeggenschap over had, aangezien zij predikanten betaalde. De zeggenschap over armenzorg, ziekenzorg, onderwijs, kerkelijke ruimtes en kerkelijke synodes leverde vergelijkbare botsingen op12.
7
Olaf Mörke, "'Konfessionalisierung' als politisch-soziales Strukturprinzip? Das Verhältnis von Religion und Staatsbildung in der Republik der Vereinigten Niederlande im 16. und 17. Jahrhundert", Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 16 (februari 1990) 31-60, aldaar 33-36, 42-45, 48; Heinz Schilling, Civic Calvinism in Northwestern Germany and the Netherlands: Sixteenth to Nineteenth Centuries (Kirksville 1991) 74; Israel, Dutch Republic 394, 476. 8 Israel, Dutch Republic 379-380; Enno van Gelder, Getemperde vrijheid 11-13, 20-22. 9 Van Deursen, Mensen van klein vermogen 292, 298. 10 Pettegree, "Politics of toleration", 190; Prak, "Politics of intolerance", 159. 11 Israel, Dutch Republic 383-388, 639, 658. 12 Enno van Gelder, Getemperde vrijheid 22, 38, 59; Israel, Dutch Republic 369-370, 426; Pettegree, "Politics of toleration", 187-189, 194.
5
Tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) laaiden er binnen de gereformeerde kerk grote conflicten op tussen de remonstranten en de contraremonstranten. Deze conflicten gingen onder meer over de religieuze leerstelling van de predestinatie, maar strekten zich ook uit naar het terrein van de politiek. De contraremonstranten waren orthodoxe calvinisten en waren over het algemeen oranjegezind. De remonstranten waren op religieus gebied toleranter en neigden op politiek gebied meer naar de republikeinse opvatting. Na de 'coup' van prins Maurits in 1618 kregen de contraremonstranten de overhand. De Synode van Dordrecht (1618-1619) veroordeelde het remonstrantisme als een dwaalleer, die verboden werd. Politieke en kerkelijke instituties werden gezuiverd van remonstranten. Na 1625 waren de religieuze scheidslijnen echter uitgekristalliseerd en bleef de religieuze kaart grotendeels gelijk. De religieuze spanningen verminderden, evenals de vervolgingen. Bovendien verloren de contraremonstranten weer een deel van hun politieke overmacht13. Halverwege de zeventiende eeuw ontstonden er binnen de gereformeerde kerk opnieuw conflicten. Er was een beweging die streefde naar zuivering van de kerk en de samenleving. Deze Nadere Reformatie verlangde een striktere zondagsrust en strenger optreden tegen prostitutie, dronkenschap, overspel, dansgelegenheden, erotische lectuur en andere frivoliteiten. Zij keerden zich tegen de regenten, die in hun ogen te slap waren en die andere religieuze opvattingen te veel tolereerden. De belangrijkste zegsman van de Nadere Reformatie was de Utrechtse theoloog Gisbertus Voetius. De puriteinse opvattingen van de Nadere Reformatie hadden veel invloed op grote delen van de bevolking. Er was echter een gematigder stroming, die zich schaarde achter de theoloog Johannes Coccejus. Coccejus stelde dat de bijbel niet letterlijk gelezen moest worden, maar historisch geëvolueerd was. Maatschappelijk gezien waren de Coccejanen liberaler en toleranter dan de Voetianen. Tussen deze beide stromingen woedden gedurende de hele tweede helft van de zeventiende eeuw hevige conflicten. Ook hier was weer een sterke verwevenheid tussen godsdienstige en politieke tegenstellingen, waarbij er een soort natuurlijk bondgenootschap was tussen Voetianen en oranjegezinden enerzijds en tussen Cocceianen en regenten anderzijds 14.
2. "Den rechtvaardighen toorne Godts": verdediging van intolerantie In een pamflet uit de zeventiende eeuw wordt religieuze tolerantie gezien als een groot "quaedt waerdeur het herte der menschen verwildert, de zonde vermeerdert ende den rechtvaerdighen toorne Godts teghens desen Landen ontsteecken wort"15. 13
Israel, Dutch Republic 388-389, 451-457, 511-512, 536, 637-638; Zijlstra, "Tgeloove is vrij", 55-56. Israel, Dutch Republic 474-476, 598, 661-666, 691-695. 15 Knuttel, Catalogus pamfletten Koninklijke Bibliotheek, no. 3840; geciteerd uit Enno van Gelder, Getemperde vrijheid 238. 14
6
Deze opvatting was kenmerkend voor orthodoxe calvinisten. Zij gingen uit van het ideaal dat de religieuze gemeenschap samenvalt met de politieke gemeenschap. Dit was een gangbare opvatting in het Europa van de Middeleeuwen en de zestiende en zeventiende eeuw. In deze optiek waren afwijkende meningen niet aanvaardbaar, omdat zij de stabiliteit en daarmee de veiligheid van het land ondermijnden. De overheid had tot taak om de orde in het land te bewaren, waaronder de religieuze orde. Voor calvinisten betekende dit dat de overheid de publieke kerk moest beschermen en het ware geloof bij de onderdanen moest bevorderen 16. Calvinisten waren (net als veel andere geloofsovertuigingen) geneigd om tegenslag toe te schrijven aan de toorn van God. Om die toorn te verlichten, moest de samenleving gezuiverd worden van zonden. Dat betekende niet alleen dat zondig gedrag verboden moest worden, maar ook dat afwijkende opvattingen bestreden moesten worden om de zuiverheid van het geloof te bewaren. Voor calvinisten was het Genève van Calvijn de ideale samenleving, evenals de eerste, ondergrondse protestantse gemeenschappen. De kerk had hier grote invloed op alle aspecten van het leven om de tucht en het zuivere geloof te handhaven. In deze corpus christianum vielen kerkelijke gemeenschap en burgergemeenschap samen. Het ideaal was ook gebaseerd op de lokale autonomie van steden in de late Middeleeuwen, waar iedere burger rechten en plichten ten opzichte van de gemeenschap had en waar vrede werd gezien als de afwezigheid van meningsverschillen en afwijkende opvattingen17. Orthodoxe calvinisten streefden naar een samenleving waarin de kerk de hoogste autoriteit had. Het gezag van de overheid was afgeleid van de autoriteit van God en daarom moest de overheid gehoorzaamd worden. Zij zagen de Republiek als een Nieuw Israel, dat een speciale band met God had. De staat was een instrument in Zijn heilsplan en daarom ondergeschikt aan de religie. Vanwege haar taak om het zuivere geloof te beschermen, moest de overheid de kerk de middelen bieden om de tucht te handhaven, onder meer door plakkaten uit te vaardigen omtrent het goede gedrag. De overheden van de Republiek werkten daar echter lang niet altijd aan mee en daarmee ontstond voor de gelovige een dilemma: toch de overheid gehoorzamen of het geweten volgen? Voetius zocht een uitweg in de stelling dat de kerk volkomen zelfstandig is in kerkelijke zaken. Als de overheid tegen de ware godsdienst ingaat, moet de kerk in het geheim toch doorgaan met de juiste koers 18. De denkwereld van de calvinisten was gekleurd door eschatologische verwachtingen over het einde der tijden, waarin de strijd tussen goed en kwaad wordt uitgevochten. In 16
Schilling, Civic Calvinism 95-96; Mörke, "Konfessionalisierung", 43; Enno van Gelder, Getemperde vrijheid 1-2. 17 Pettegree, "Politics of toleration", 186, 192; Mörke, "Konfessionalisierung", 47-48; Schilling, Civic Calvinism 89-98; Enno van Gelder, Getemperde vrijheid 15, 44; Van Deursen, Mensen van klein vermogen 269-270; Israel, Dutch Republic 251. 18 Enno van Gelder, Getemperde vrijheid 15, 18, 45; Mörke, "Konfessionalisierung", 43-44.
7
sommige geschriften werd de strijd tegen de Spanjaarden in deze termen gezien, waarbij de Spaanse katholieken als de legers van Satan werden gezien. De intolerantie tegenover katholieken kon door de associatie met de Spaanse vijand worden gelegitimeerd. Toen de strijd tegen de Spanjaarden luwde, verdwenen de apocalyptische ideeën niet geheel. De strijd tegen het kwaad moest worden voortgezet, maar richtte zich nu tegen de goddeloze krachten in eigen huis, zoals de remonstranten en andere dissidenten binnen het protestantisme 19. De calvinisten maakten in feite een draai in hun opvattingen over religieuze tolerantie. In de beginfase van de Opstand verdedigden zij hun religie tegen de katholieke godsdienstpolitiek van Philips II. Vanuit hun ondergeschikte positie hamerden zij op het recht om hun eigen godsdienst uit te oefenen, om te worden gevrijwaard van vervolging en om in opstand te komen tegen het gezag. Toen de gereformeerde kerk echter de publieke kerk van de Republiek was geworden, verdedigden de orthodox-calvinisten hun geloof als enige waarheid en wilden zij andere opvattingen niet tolereren20.
19 20
Schilling, Civic Calvinism 80-82. Zijlstra, "Tgeloove is vrij", 45, 49; Pettegree, "Politics of toleration", 197-198.
8
3. "Allerley natiën en volken": verdediging van tolerantie "eene religie beschermen en andere met oogluikinge dulden is de beste en seeckerste voor een staat als Holland, welke bestaat uit allerley natiën en volken"21. Tegenover de intolerantie van de orthodoxe calvinisten stond een stroming die tolerantie bepleitte. Openlijke pleidooien voor tolerantie kwamen voornamelijk van remonstranten en aan het einde van de zeventiende eeuw van enkele buitenlandse filosofen als Baruch de Spinoza, John Locke en Pierre Bayle (die in de Republiek publiceerden) 22. Er waren weinig stemmen die volledige tolerantie voorstonden, in de zin van volledige gelijkheid voor alle denkbare religieuze groeperingen. Veelal werd het idee van de publieke kerk aanvaard, waarbij de gereformeerde kerk de bevoorrechte kerk was maar waarbij andere geloofsgroeperingen (de "natiën en volken" uit bovenstaand citaat) gedoogd werden. In de conflicten tussen remonstranten en contraremonstranten kregen de laatsten het verwijt dat hun intolerante politiek net zo erg was als de Spaanse Inquisitie. Dergelijke wreedheid was in strijd met de christelijke boodschap van vrede, verdraagzaamheid en naastenliefde en was het werk van de antichrist. Verder droegen voorstanders van tolerantie aan dat dwang in geloofsopvattingen geen zin had, want iedereen vond zijn eigen opvatting het beste. Er was nog nooit iemand door dwang van mening veranderd, het leidde hooguit tot veinzerij en huichelarij. Mensen die er verkeerde opvattingen op na hielden, moesten via onderricht worden overtuigd23. Episcopius stelde dat er geen enkele manier op aarde is om te bewijzen dat het ene standpunt juist is en het andere niet. Daarom mag niemand het geweten van een ander beoordelen. Ieders opvatting weegt even zwaar 24. In veel van deze argumenten is overigens de invloed van zestiende-eeuwse humanisten als Erasmus en Coornhert terug te vinden, die eveneens religieuze tolerantie hadden bepleit en soms zelfs een scheiding van staat en kerk25. Wat de verhouding tussen kerk en staat betreft, zagen de verdedigers van tolerantie de overheid over het algemeen als hoogste macht, die ook zeggenschap over kerkelijke zaken had26. Episcopius maakte onderscheid tussen de publieke sfeer en de privésfeer. De overheid had het recht om zich te bemoeien met de publieke kerk, onder meer door de benoeming van 21
W.P.C. Knuttel, Catalogus pamfletten-verzameling Koninklijke Bibliotheek, no. 8653; geciteerd uit: Enno van Gelder, Getemperde vrijheid 253. 22 Zijlstra, "Tgeloove is vrij", 41, 53; Enno van Gelder, Getemperde vrijheid 236-237. 23 Enno van Gelder, Getemperde vrijheid 240-242, 247-249, 253, 255, 286; Episcopius, Vrye Godes-dienst, 7-8, 10, 12. 24 Episcopius, Vrye Godes-dienst, 43; Israel, Dutch Republic 503-504. 25 Zijlstra, "Tgeloove is vrij", 42-44, 53. 26 Pettegree, "Politics of toleration", 196; Enno van Gelder, Getemperde vrijheid 17.
9
predikanten. Maar volgens Episcopius stond het iedereen vrij om privé-bijeenkomsten te houden waarin afwijkende opvattingen werden gepredikt. Het was zelfs de plicht van gelovigen om dat te doen als dat volgens hun geweten nodig was om het ware geloof levend te houden. De enige voorwaarde die voor deze bijeenkomsten gold, was dat ze het belang van de staat niet mochten schaden27. De verschillende opvattingen over tolerantie hingen overigens ook samen met verschillende interpretaties van de Opstand. Waar de orthodoxe calvinisten de Opstand als een strijd van het ware geloof tegen het katholieke kwaad zagen, ging het voor de tolerantere stroming om het verdedigen van de vrijheden, waaronder gewetensvrijheid28. Aan het einde van de zeventiende eeuw wezen ook filosofen als Spinoza, Locke en Bayle het afdwingen van individuele geloofsovertuigingen af. De staat moest zich alleen met de materiële belangen van zijn burgers bezighouden, terwijl de kerk op zijn beurt alleen geestelijke middelen mocht hanteren. Bayle verdedigde zelfs het recht om zich te vergissen en er ongefundeerde menigen op na te houden. Spinoza maakte onderscheid tussen vrijheid van geweten en vrijheid van godsdienstuitoefening. Zijn pleidooi voor tolerantie betrof alleen het eerste. Iedereen was vrij om te denken wat hij wilde en daar ook over te spreken. Die vrijheid strekte zich echter niet uit tot het houden van godsdienstoefeningen, want op dat terrein was de staat volstrekt soeverein en had het recht om zaken te verbieden die niet strookten met het algemeen belang. Maar de overheid kan niemand voorschrijven wat de waarheid is, want dat zou onrecht en dwingelandij zijn. Spinoza en zijn volgelingen keerden zich ook tegen de grote macht van de kerk in de samenleving. Het denken was een onvervreemdbaar recht van het individu en mocht niet worden beperkt door kerkelijke doctrines. Echte godsdienst had geen clerus of kerk nodig; het geloof moest worden bevrijd van de theologie 29. Er werden ook meer pragmatische argumenten aangevoerd voor tolerantie. In 1566 vroegen de calvinisten Philips II om vrijwaring van vervolging, met als één van de argumenten dat vervolging slecht voor de handel was. Bijna een eeuw later stelde Pieter de la Court dat vrijheid de welvaart van de staat bevorderde, omdat het vreemdelingen, nieuwe ambachten en kennis aantrok, die allemaal geld opbrachten. Bovendien kweekte tolerantie tevreden burgers die bereid waren om zich voor het algemeen belang in te zetten, terwijl intolerantie alleen maar verzet aanwakkerde. Tolerantie bevorderde de eendracht in het land en daarmee de welvaart30. 27
Israel, Dutch Republic 503-504; Episcopius, Vrye Godes-dienst, 12-13, 17-20, 30, 34. Enno van Gelder, Getemperde vrijheid 243; Israel, Dutch Republic 369. 29 Enno van Gelder, Getemperde vrijheid 264-270, 287; Jonathan I. Israel, "Religious toleration and radical philosophy in the later Dutch Golden Age (1668-1710)", in: R. Po-Chia Hsia en Henk van Nierop ed., Calvinism and religious toleration in the Dutch Golden Age (Cambridge 2002) 148-158, aldaar 152-155; Zijlstra, "Tgeloove is vrij", 61-62; Israel, Dutch Republic 675. 30 Pettegree, "Politics of toleration", 183; Enno van Gelder, Getemperde vrijheid 250, 252, 286; Episcopius, Vrye Godes-dienst, 37; Israel, Dutch Republic 502; Zijlstra, "Tgeloove is vrij", 49. 28
10
Wel werd in alle pleidooien voor tolerantie een grens getrokken. Als geloofsovertuigingen leidden tot wetsovertreding, opstandigheid en het schaden van het algemeen belang, dan konden ze niet getolereerd worden31. De begrenzing van de tolerantie ging echter nog verder. Zelfs radicale denkers als Locke en Spinoza legden de grens bij enige fundamentele geloofszaken, zonder welke iemand geen christen meer genoemd kon worden32.
Conclusie Het antwoord op de vraag of de Republiek in de zeventiende eeuw tolerant was, hangt uiteraard af van wat men onder tolerantie verstaat. Tegenwoordig verstaan we er meestal een volledige gelijkwaardigheid van verschillende groepen onder. Zo opgevat was de Republiek niet tolerant en waren er zelfs ook geen voorstanders voor een dergelijke tolerantie. Sommige historici concluderen dat de tolerantie van de zeventiende eeuw in wezen intolerant was. Door andere opvattingen te gedogen, definieerde de gereformeerde kerk zijn eigen opvatting als de norm en de andere overtuigingen als afwijkingen die geduld werden33. Ook naar de zeventiende-eeuwse opvatting van het begrip waren er weinig voorstanders van verregaande tolerantie. Er waren enkele filosofen zoals Episcopius, Spinoza, Locke en Bayle die principieel voorstander waren van individuele vrijheid in het denken. Vrijwel iedereen aanvaardde echter het bestaan van een publieke, bevoorrechte kerk die andere geloofsovertuigingen gedoogde. Deze publieke kerk was niet zozeer een ideaal dat om principiële redenen werd ingevoerd en verdedigd, maar was het resultaat van de religieuze spanningen binnen de Republiek. Het calvinistische ideaal was een staatskerk, maar vanwege de grote religieuze pluriformiteit en de grote lokale verscheidenheid was een calvinistisch confessionaliseringsproces zoals in andere protestantse landen niet haalbaar. Vooral in de eerste decennia van de Opstand was de steun van alle groeperingen nodig in de strijd tegen de Spaanse vijand. Daarom kon de Republiek het zich niet veroorloven om hen uit te sluiten. De publieke kerk was een flexibel compromis waarmee het calvinisme tot het ware geloof werd bestempeld, maar andere geloofsgemeenschappen toch maatschappelijk bestaansrecht kregen34. Het debat over tolerantie liep in de zeventiende eeuw hoog op. De belangrijkste woordvoerders waren predikanten, theologen, filosofen en politici. Hoe de gewone bevolking er over dacht, is moeilijker te achterhalen. Waarschijnlijk was het wel een discussie die breed 31
Enno van Gelder, Getemperde vrijheid 252, 286. Enno van Gelder, Getemperde vrijheid 276-278, 281; Zijlstra, "Tgeloove is vrij", 60-61, 67. 33 Kaplan, "'Dutch' religious tolerance", 24; Mörke, "Konfessionalisierung", 49-50. 34 Mörke, "Konfessionalisierung", 49-50, 54-55; Pettegree, "Politics of toleration", 183, 197. 32
11
leefde, gezien de verwevenheid met politieke en maatschappelijke conflicten. Er zijn veel zeventiende-eeuwse pamfletten over de tolerantiekwestie geschreven en ook dat wijst op een breed levende discussie, want pamfletten werden geschreven om de "publieke opinie" te beïnvloeden35. Principiële voorstanders van verregaande tolerantie zullen er waarschijnlijk niet veel geweest zijn. Het calvinisme raakte in de loop van de zeventiende eeuw steeds verder onder de bevolking verbreid en de Nadere Reformatie had veel invloed. Deze groepen neigden eerder naar intolerantie, of naar het aanvaarden van het compromis van de publieke kerk36. Concluderend: het beeld van de tolerante Republiek was al genuanceerd door recente publicaties over de maatschappelijke positie van de niet-gereformeerde groeperingen. De analyse van het tolerantiedebat wijst uit dat de Republiek ook daarin niet zonder nuanceringen tolerant genoemd kan worden. Dat neemt niet weg dat de de manier waarop de Republiek met de religieuze diversiteit omging bijzonder was en dat er meer religieuze vrijheid was dan in andere Europese landen. De verdienste van de Republiek was niet dat zij honderd procent tolerant was, maar dat zij in de figuur van de publieke kerk een manier had gevonden om de grote religieuze verschillen te hanteren. Het laatste woord wordt hier voorlopig aan Jonathan Israel gelaten, die in zijn bekende standaardwerk over de Republiek spreekt van semi-tolerantie, geboren uit praktische noodzaak en met duidelijke grenzen. Juist die ambivalentie noemt hij kenmerkend voor de Republiek in de Gouden Eeuw37.
35
Schilling, Civic Calvinism 76; Van Deursen, Mensen van klein vermogen 305. Israel, Dutch Republic 653, 675. 37 Israel, Dutch Republic 653, 674, 676. 36
12
Literatuur Enno van Gelder, H.A., Getemperde vrijheid : een verhandeling over de verhouding van kerk en staat in de Republiek der Verenigde Nederlanden en de vrijheid van meningsuiting in zake godsdienst, drukpers en onderwijs, gedurende de 17e eeuw (Groningen 1972). Episcopius, S., Vrye Godes-dienst of Samen-spreeckinghe tusschen Remonstrant en Contraremonstrant … (1627), uit W.P.C. Knuttel, Catalogus van de pamflettenverzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek (Utrecht 1978), no. 3754. Israel, Jonathan I., The Dutch Republic. Its Rise, Greatness, and Fall 1477-1806 (Oxford 1995). Israel, Jonathan I., "Religious toleration and radical philosophy in the later Dutch Golden Age (1668-1710)", in: R. Po-Chia Hsia en Henk van Nierop ed., Calvinism and religious toleration in the Dutch Golden Age (Cambridge 2002) 148-158. Kaplan, Benjamin J., "'Dutch' religious tolerance: celebration and revision", in: R. Po-Chia Hsia en Henk van Nierop ed., Calvinism and religious toleration in the Dutch Golden Age (Cambridge 2002) 8-26. Mörke, Olaf, "'Konfessionalisierung' als politisch-soziales Strukturprinzip? Das Verhältnis von Religion und Staatsbildung in der Republik der Vereinigten Niederlande im 16. und 17. Jahrhundert", Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 16, no. 1 (februari 1990) 31-60. Pettegree, Andrew, "The politics of toleration in the Free Netherlands, 1572-1620", in: Ole Peter Grell en Robert W Scribner ed., Tolerance and intolerance in the European Reformation (Cambridge 1996) 182-198. Prak, Maarten, "The politics of intolerance: citizenship and religion in the Dutch Republic (seventeenth to eighteenth centuries)", in: R. Po-Chia Hsia en Henk van Nierop ed., Calvinism and religious toleration in the Dutch Golden Age (Cambridge 2002) 159175. Schilling, Heinz, Civic Calvinism in Northwestern Germany and the Netherlands: Sixteenth to Nineteenth Centuries (Kirksville 1991). Van Deursen, A. Th., Mensen van klein vermogen. Het kopergeld van de Gouden Eeuw (Amsterdam 1991). Zijlstra, Samme, "'Tgeloove is vrij'. De tolerantiediscussie in de Noordelijke Nederlanden tussen 1520 en 1795", in: Marijke Gijswijt-Hofstra ed., Een schijn van verdraagzaamheid. Afwijking en tolerantie in Nederland van de zestiende eeuw tot heden (Hilversum 1989) 41-67.
13