Jan Mayen in de Gouden Eeuw Inleiding
Het eiland Jan Mayen is 53 kilometer lang en over de breedste as 16 kilometer breed. De top van de berg is 2000 meter hoog: deze is bedekt met ijs en wordt omringd door nevel en wolken. 1 John Clarke heeft het eiland op 28 juni 1614 officieel ontdekt, hij noemde het ‘Isabella’. Clarke was een koopman uit Londen en handelde voor een Duinkerker rederij. Na zijn ontdekking werd het eiland een belangrijk gebied voor de walvisvangst. Omdat zijn bezoek goed is gedocumenteerd, zijn historici het erover eens dat Clarke het eiland daadwerkelijk bezocht heeft. De ‘ontdekkingen’ die in 1608 door Hudson en in 1612 door Marmaduke zijn gedaan hebben een minder grote waarschijnlijkheid. 2 Wel zijn er geschriften die de aanwezigheid van Hollandse walvisvangers aantonen. Vanaf 1612 gingen deze Hollanders naar het eiland Spitsbergen, dat door reizen van de Hollander Willem Barentsz. ontdekt was. Daar gingen zij de concurrentiestrijd aan met de Engelsen. 3
Naamgeving Het eiland ‘Isabella’ werd ook door verschillende Hollanders ontdekt. Iedere kapitein die aanlegde gaf een eigen naam aan het eiland. Jan Jansz. Kerkhoff bijvoorbeeld noemde het eiland ‘Mauritius’, naar de stadhouder Maurits van Oranje Nassau. Deze naam is echter van de landkaarten verdwenen. Jan Jacobsz. May van Schellinkhout bereikte het eiland in juli 1614 met zijn schip ‘De Gouden Cath’. Aan boord van dit schip bevond zich de beroemde cartograaf en stuurman Joris Carolus. Joris was een autoriteit op het gebied van theoretische en praktische zeevaartkunde. Op één van zijn kaarten is het eiland aangeduid als ‘Mr. Joris Eylant’. De noordkust van het eiland heeft op deze kaart de naam ‘Jan Mayen Hoek’. 4 Het eiland heeft de naam van Joris niet behouden, wel is één van de gletsjers van de Beerenberg naar hem genoemd. 5 Cartograaf en globemaker Willem Blaeu heeft de naam 'Jan Mayen' aan het eiland als geheel gegeven. Op andere kaarten zijn ook de namen ‘Johan Maien Eiland’, ‘Johann Meyn’, ‘Johann Mein’ en ‘Janellayen Eyland’ terug te vinden. Op een kaart 1
Rolf Stange, Jan Mayen: Natur und Geschichte des Außenpostens im Nordatlantik, Dassow 2006, pp. 8-9. Jan Brander, Jan Mayen in verleden en heden, Middelburg 1955, p. 35. 3 Stange 2006 (zie noot 1), pp. 53-54. 4 Stange 2006 (zie noot 1), p. 54. 5 Brander 1955 (zie noot 2), p. 36. 2
uit de grote atlas van Willem Janz. Blaeu uit 1620 is voor het eerst de naam ‘Jan Mayen’ te lezen. 6 Als bijschrift bij Jan Mayen staat: ‘’t Eylant is in ‘t jaer 1614 door de Hollanders, onder welcke was Schipper Jan Jacobsz. May, wiens naem het in ’t gemeen heeft, ontdeckt.’ 7 In de jaren ’20 en ’30 van de zeventiende eeuw hebben verschillende baaien en gebieden namen gekregen van andere Hollandse walvisvangers. 8
Noordsche Compagnie
Vele zeevaarders bleven het eiland bezoeken. Om een sterkere positie te bewerkstelligen hadden verschillende Hollandse handelshuizen zich in 1614 verenigd in de Noordsche Compagnie. Deze compagnie kreeg van de Staten-Generaal het monopolie, ofwel alleenrecht, op de Noordelijke IJszee. De Compagnie bestond uit verschillende 'kamers', zelfstandige eenheden met eigen kapitaal en schepen. Gezamenlijk streden de kamers tegen concurrentie van buitenaf. In samenwerking met de Staten-Generaal stelde de compagnie als doel een doortocht naar Oost-Indië te vinden in het Noorden.9 Muller beschrijft: ‘Eerst veel later zou men er toe komen die streken voor de oefening der walvischvangst te gebruiken; voorloopig waagden zich slechts enkelen in de onherbergzame oorden, en die enkelen was het meest allen te doen om den zoo gewenschten doortocht naar Oost-Indië te vinden.’10 Het octrooi van de compagnie bood geen stimulatie om op ontdekkingsreis te gaan, zij hadden immers al grote gebieden voor zichzelf. Voor de visvangst gingen de Hollanders naar Spitsbergen, bij de straat van Davis lagen goudmijnen. Omdat de Noordsche Compagnie wist dat bezit van land in de IJszee nuttig was voor de walvisvangst, wilde zij toch nieuwe gebieden ontdekken en deze bezetten. In dat geval zouden zij ook het monopolie hebben op ontdekkingsreizen voor een noordelijke doortocht. Deze positie was opmerkelijk. Zelfs de bevoorrechte Oost-Indische Compagnie had van de Staten-Generaal geen monopolie op de IJszee gekregen, om de prikkel tot ontdekkingen te behouden.11 Isaac Le Maire was tegenstander van deze octrooien. Als gevolg van zijn inspanningen werd op 27 maart 1614 een ‘generael octroy’ uitgeroepen, waardoor het eenieder die ten behoeve van de Lage Landen handelde vrij stond om op reis te gaan naar de Noordelijke 6
Stange 2006 (zie noot 1), pp. 54-55. Samuel Muller, Geschiedenis der Noordsche Compagnie, Utrecht 1874, p. 192. 8 Brander 1955 (zie noot 2), p. 45. 9 Muller 1874 (zie noot 7), p. 167. 10 Muller 1874 (zie noot 7), p. 162. 11 Muller 1874 (zie noot 7), pp. 163-164. 7
IJszee. Wanneer een zeevaarder een nieuw gebied had ontdekt, mocht hij zes nieuwe reizen naar dit gebied maken. Andere reizigers waren gedurende deze periode niet toegestaan binnen de betreffende grenzen. Alleen wanneer meer compagnieën tegelijkertijd aan land gingen deelden zij het octrooi. De Noordsche Compagnie deed er alles aan om dit te voorkomen, zij wilden het alleenrecht verkrijgen. Ook maakten zij gebruik van hun monopolie op de Noordelijke IJszee bij het zoeken van een noordelijke doortocht naar Oost-Indië.12
‘Ontdekkingen’
Zodra de Noordsche Compagnie het octrooi had gekregen vertrokken Kapitein Jan Jacobsz. May van Schellinkhout en kapitein Jacob de Gouwenaer van Enkhuizen in de zomer van 1614 naar het Noorden. Zij vormden met respectievelijk ‘de Goude Cath’ en ‘de Orangienboom’ een ‘eskader’, ofwel een groep oorlogsschepen. May en De Gouwenaer voeren uit in opdracht van een Amsterdamse kamer van de Noordsche Compagnie met als doel een doortocht naar Oost-Indië te vinden. Zij zetten koers naar Spitsbergen, waar walvissen en walrussen gevangen werden, en namen dus walvisvaarders aan boord.13 Mr. Joris Carolus van Enkhuizen, een ervaren stuurman die erg betrokken was bij de compagnie, deed verslag van de reis. Omdat hij tijdens het beleg van Oostende een been verloren was, heeft hij zich op de stuurmanskunst toegelegd. Op zijn vele reizen had hij diverse kennis verzameld. Zijn bevindingen waren niet afkomstig uit boeken; hij tekende stranden er verrichtte er peilingen en metingen. In een reisverslag schrijft hij dat het schip tot ver in het Noorden gekomen was, maar dat het doel van de reis niet was bereikt. Toen zij tussen IJsland en Spitsbergen door terugvoeren naar Holland kwamen zij echter wel het voor hen nog onbekende (‘Jan Mayen’-) eiland tegen: ‘Toch was deze tocht voor de Noordsche Compagnie voordeeliger dan eenige volgende: onderweg ontdekte men toevallig het afgelegen Jan Mayen-eiland, eene ontdekking voor de compagnie van onberekenbaar belang, maar door haar aanvankelijk niet gewaardeerd.’ Het eiland bleek namelijk erg geschikt voor walvisvangst, wat voor de compagnie ook erg belangrijk was: ‘Maar al was het zoeken van den verren weg naar Indië opgegeven, de Noordsche Compagnie hield zich voortdurend met nieuwe ontdekkingsreizen bezig. Boven gewaagde ik reeds van het belang van landbezit in de
12 13
Muller 1874 (zie noot 7), pp. 164-166. Muller 1874 (zie noot 7), pp. 167.
IJszee voor de oefening der walvischvangst en daarnaar streefde de Noordsche Compagnie met al hare krachten.’14 Een andere kapitein die het eiland had bereikt was Jan Jansz. Kerkhoff. Hij voer met ‘’t Cleyne Swaentgen’ in opdracht van Delfste bewindhebbers van de Noordsche Compagnie. Deze opdrachtgevers konden verslag doen van de ontdekking aan de Staten-Generaal, de vertegenwoordigers van de zeventien Hollandse provincies, om als beloning voor de ontdekking zes nieuwe reizen te mogen maken. In plaats daarvan hebben ze echter in het geheim een nieuwe reis georganiseerd, zodat alleen zij ervan konden profiteren. Zij waren dus concurrent van hun eigen compagnie, wiens belangen zij zouden moeten behartigen. Bij terugkomst op het eiland in het voorjaar van 1615 gaf Kerckhoff het de naam ‘Mauritius’, naar stadhouder Maurits van Oranje Nassau.15 De Amsterdamse kamer, die wel melding had gedaan aan de Staten-Generaal, had Jan Sijbrandtsz. Paelman teruggestuurd om het eiland verder te verkennen. Bij aankomst trof hij tot zijn verbazing het Delfshavense schip aan, waarna hij terugkeerde naar Holland om zijn bevindingen te rapporteren aan de Staten-Generaal. Het schip en de lading van Kerckhoff werden in beslag genomen en zij werden veroordeeld tot een boete van 50.000 ducaten. In 1616 werden de kamers het eens dat zij in het vervolg gezamenlijk zouden vissen op Jan Mayen.16 Van 1622 tot 1642 hadden de Hollanders het monopolie op Jan Mayen. Na 1642 werd er geen verlenging van het octrooirecht meer aangevraagd. De compagnie viel uiteen. De walvisvaart werd nu aan iedereen toegestaan: meer steden ging zich richten op walvisvaart in de Noordelijke IJszee. Tegelijkertijd nam het aantal walvissen af als gevolg van de intensieve vangst. Rond 1670 zijn er niet meer genoeg walvissen in het gebied rondom Spitsbergen en verlaten verschillende walvisvaarders Jan Mayen.
Walvisvangst
Door de stijgende koopkracht was er meer vraag naar zeep, kaarsen en lampenolie. Deze producten werden geproduceerd uit oliën en vetten. Plantaardige olie was echter niet langer genoeg om te voldoen aan de vraag. Tijdens de ontdekkingstochten in het Noorden werden
14
Muller 1874 (zie noot 7), p. 169. Brander 1955 (zie noot 2), pp. 36-37. 16 Brander 1955 (zie noot 2), p. 37. 15
walvissen ontdekt: traanolie werd het alternatief voor de productie. Het spek werd op Jan Mayen al verwerkt, om de omvang en stank van de walvissen op het schip te beperken. Walvisvaart was alleen in de zomer mogelijk. Schepen vertrokken in juni naar Jan Mayen en keerden uiterlijk in oktober terug met minstens tien schepen vol walvissen. Omdat met deze handel veel geld gemoeid was, was het risico op piraterij groot. Zowel de schepen als het eiland werden daarom voorzien van kanonnen. Bovendien betaalden de opdrachtgevers een hoge verzekeringspremie.17 Spitsbergen was niet langer de voornaamste bestemming voor walvisvaarders: Jan Mayen rukte op tot het nieuwe centrum voor de walvisvangst. Aan de Noordzijde van het eiland werden ten minste acht stations gevestigd waar de walvissen met name werden verwerkt tot traan, dat onder andere werd gebruikt voor de productie van zeep. De Noordkant van het eiland kende zware zee- en weersomstandigheden, waardoor de langsvarende concurrentie op afstand bleef. Informatie over deze stations is zowel afkomstig uit archeologische vondsten als uit geschriften. Door stranderosie zijn er echter nog weinig overblijfselen van deze plekken zichtbaar.18
Jan Mayen in de 21e eeuw In de zeventiende eeuw was Jan Mayen eigendom van Groenland. Daarna is er lange tijd geen land geweest dat aanspraak heeft gemaakt op het eiland. Pas in 1922 hebben particuliere ondernemers uit Noorwegen delen van Jan Mayen bezet. In 1926 werd het gehele eiland eigendom van de staat Noorwegen. De maritieme grenzen worden in 1993 vastgelegd, na de strijd die op zee werd gevoerd door Noorwegen, Denemarken en IJsland. Archeologisch onderzoek op Spitsbergen heeft sporen van traanovens, verblijfsgebouwen, werkplaatsen en een klein fort. In het noordwestelijke deel van het eiland zijn honderden zeelui begraven.
17 18
Stange 2006 (zie noot 1), p. 60. Stange 2006 (zie noot 1), pp. 55-59.
Bibliografie Jan Brander, Jan Mayen in verleden en heden, Middelburg 1955. Samuel Muller, Geschiedenis der Noordsche Compagnie, Utrecht 1874. Rolf Stange, Jan Mayen: Natur und Geschichte des Außenpostens im Nordatlantik, Dassow 2006. (voor heden: 6, 7.1, 8.3)