Samen investeren in gezondheid
Nederlands congres Volksgezondheid 2004
14-15 april 2004, De Doelen Rotterdam
Preventie in de 21e eeuw
Algemene informatie Algemene informatie Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 ORGANISATIE Het Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 is een initiatief van het Fonds OGZ, NPHF, V&W, NVAG, ErasmusMC, NCOG, GGD Nederland, NIGZ, NSPOH en GGD Rotterdam e.o. en wordt ondersteund door ZonMw. Het congres is een bundeling van het Nederlands Public Health Congres 2004/12e V&W/NVAG congres, het Nationaal Congres Openbare Gezondheidszorg 2004 en het Nederlands Congres voor Openbare Gezondheidsregeling 2004.
SAMENSTELLING ORGANISATIE COMITÉ Mevr. dr. M. Bakker (GGD Den Haag) Mevr. drs. M. Beckers (NCOG) Dhr. dr. E. van Beeck (ErasmusMC) Dhr. J. Drewes, arts (NVAG) Dhr. J. Huurman, sociaal geneeskundige (NPHF/NVAG) Dhr. dr. P. Kocken (GGD Rotterdam e.o.) Mevr. A. Koornstra (GGD Nederland) Mevr. ir. M. Langevoort (Fonds OGZ) Dhr. prof. dr. J. Mackenbach (ErasmusMC) Mevr. dr. H. van de Mheen (V&W) Dhr. mr. R. Schaafsma (Fonds OGZ) Mevr. ir. M. van der Waal (NPHF)
ABSTRACTS BEOORDELINGSCOMMISSIE Mevr. dr. M. Bakker (GGD Den Haag) Dhr. J. Drewes, arts (NVAG) Mevr. dr. M. Janssens (ZonMW) Dhr. dr. H. de Koning (ErasmusMC) Dhr. prof. dr. J. Mackenbach (ErasmusMC) Mevr. dr. H. van de Mheen (V&W) Mevr. ir. F. van Oort (ErasmusMC) Mevr. dr. K. Stronks (V&W) Mevr. dr. P. Uniken Venema (GGD Nederland) Dhr. dr. T. Voorham (GGD Rotterdam e.o.)
PLAATS De Doelen, Kruisstraat 2, Rotterdam. De Doelen ligt op loopafstand van het NS station Rotterdam Centraal.
9.30 uur: opening 9.50 uur: plenair programma 13.50 uur: aanvang deelsessies/workshops 16.40 uur: uitreiking Volksgezondheidsprijs 2003 17.10 uur: borrel 18.15 uur: buffet 19.30 uur: speakers corner 20.30 uur: feest Donderdag 15 april 2004 9.00 uur: ontvangst en inschrijving 9.30 uur: opening 9.50 uur: plenair programma 11.55 uur: uitreiking Stimuleringsprijs OGZ 2004 14.00 uur: aanvang deelsessies/workshops 16.50 uur afsluiting
TOEGANG Deelname aan het congres kost €150,voor 2 dagen en €100,- voor 1 dag. Studenten krijgen 50% korting. De prijzen zijn inclusief koffie/thee, lunch, borrel en avondprogramma op woensdagavond 14 april. Betaling kan middels het afgeven van een automatische incasso-opdracht aan de congresorganisatie. Het rekeningnummer dient op naam te staan van een bedrijf of instelling; geen particulier. Er worden in principe géén facturen verstuurd. Ook kunt u de deelnamekosten zelf overmaken op rekeningnummer 357687558 van deCongresbalie o.v.v. uw naam en “NCVGZ04”.
ACCREDITATIE Accreditatie is verleend door het Accreditatiebureau Sociale Geneeskunde voor artsen voor arbeid en gezondheid, bedrijfsarts en artsen voor maatschappij en gezondheid, werkzaam in de jeugdgezondheidszorg, algemene gezondheidszorg en medische milieukunde en bij de Nederlandse Vereniging voor Preventie en Gezondheidsbevordering (NVPG).
INSCHRIJVING DATUM EN TIJD Woensdag 14 april 2004 9.00 uur: ontvangst en inschrijving
Inschrijving kan via de internetsite www.ncvgz.nl. U kunt indien nodig een inschrijfformulier verkrijgen via deCongresbalie (tel. 0413 209291).
Inschrijving vindt plaats in volgorde van ontvangst van inschrijfformulier. Na ontvangst van uw inschrijving zenden wij u een bevestiging en een routebeschrijving. Indien u onverhoopt verhinderd bent, dan is één van uw collega’s van harte welkom. Wij vragen u dit te melden bij het organisatiebureau deCongresbalie op telefoonnummer 0413 209291 of per e-mail:
[email protected]. Bij annulering (na 1 april) brengen wij de volledige deelnemerskosten in rekening.
INFORMATIE EN ORGANISATIE Voor praktische informatie kunt u contact opnemen met deCongresbalie, Raadhuisplaza 23, 5473 CX HeeswijkDinther, tel. 0413-209291, fax 0413209192,
[email protected] Voor meer inhoudelijke informatie/ vragen verwijzen wij u naar www.ncvgz.nl of e-mail
[email protected]
PROGRAMMA Het ochtend programma bestaat op beide congresdagen uit vier plenaire sessies. Het middagprogramma bestaat op beide congresdagen uit twee parallelsessies waarbij gekozen kan worden voor deelname aan een workshop óf bezoek aan vrije presentaties. Bij deelname aan een workshop kan er niet gewisseld worden van zaal. Bij bezoek van vrije presentaties is er de mogelijkheid om van zaal te wisselen. De presentatiesessies bestaan elk uit vier voordrachten van 10 minuten met aansluitend 7 minuten discussie. Tijdens de (lunch)pauzes kunnen de posters bekeken worden en kan de informatiemarkt bezocht worden. Een gedetailleerd programma vindt u op de volgende pagina’s.
VOLKSGEZONDHEIDSPRIJS 2003 Op 14 april zal de jury o.l.v. prof.dr. M. Donker bekendmaken wie de winnaar van de Volksgezondheidsprijs 2003 is. Deze prijs wordt jaarlijks toegekend aan een beginnend onderzoeker die zich op een bijzondere wijze verdienstelijk heeft gemaakt bij de wetenschappelijke bestudering van een maatschappelijk probleem.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 2
Programma 14 april STIMULERINGSPRIJS 2004
AVONDPROGRAMMA OP WOENSDAG 14 APRIL
ABSTRACTS
Uit 104 inzendingen heeft de jury o.l.v. mr. W. Sorgdrager de winnaar van de Stimuleringsprijs 2004 gekozen. Op 15 april zal de winnaar bekend gemaakt worden en zal de prijs samen met het beeld “de overlevering” van Renée van Leusden worden uitgereikt.
Het tweedaags congres is tot stand gekomen door succesvolle samenwerking tussen diverse organisaties. De organisatoren willen graag ook op feestelijke wijze het brede spectrum van volksgezondheid dichter bij elkaar brengen. De congresdeelnemers worden van harte uitgenodigd de feestelijke avond waaronder buffet, debatten en een temperamentvolle salsashow bij te wonen. Bij congresdeelname is het avondprogramma gratis toegankelijk. U dient zich wel voor het avondprogramma in te schrijven.
Samenvattingen van de voordrachten vindt u na het programmaoverzicht gerangschikt naar de parallelsessie of de workshop waarin ze plaatsvinden. Daarna volgen in alfabetische volgorde (op naam van de eerste auteur) de abstracts van de posters.
Programma Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 14 APRIL 2004 09.00-09.30
Ontvangst en registratie
09.30-09.50
Opening door de dagvoorzitters mr. J. Kohnstamm, Fonds OGZ en prof. dr. J. Mackenbach, ErasmusMC
09.50-10.20
“Emerging global challenges for public health”, prof. M. McKee, London School of Hygiene and Tropical Medicine
10.20-10.50
“Bestrijding van (nieuwe) infectieziekten”, prof. dr. A. Osterhaus, ErasmusMC
10.50-11.20
Koffiepauze
11.20-11.50
“Gedragsgerichte interventies voor een betere volksgezondheid”, prof. dr. G. Kok, Universiteit Maastricht
11.50-12.20
“Preventie in de 21e eeuw in de grote stad”, prof. dr. M. Donker, GGD Rotterdam e.o.
12.20-13.50
Lunch/Poster- en Informatiemarkt
13.50-15.10
Deelsessies/workshops
INFECTIEZIEKTEN 1
GEZOND GEDRAG 1
JEUGD EN GEZONDHEID 1
Presentaties Voorzitter: dr. J. Richardus
Presentaties Voorzitter: prof. dr. H. Garretsen
Presentaties Voorzitter dr. H. de Koning
- Virtuele vragenlijsten: ervaringen met HIV-preventie onderzoek via het internet J. Mikolajczak - Beslissingsondersteuning bij een hivtest voor homoseksuele mannen K. Haks - Stijging in seksueel risicogedrag en SOA onder homoseksuele mannen: is er sprake van optimisme door de komst van effectieve anti-retrovirale middelen? I. Stolte - Effect van vaccineren van hoogrisicopatienten teggen influenza op contacten met de huisartspraktijk gedurende een influenza-epidemie M. Tacken
- De geschatte prevalentie van diabetes mellitus type II en 2020, bij drie toekomstscenario's ten aanzien van obesitas W. Bemelmans - Hervorming van het EU-beleid voor groenten en fruit levert gezondheid op J. Veerman - De invloed van denkbeelden over leeftijdgenoten die roken op het beginnen met roken door jongeren R. Spijkerman - Meervoudig risicogedrag; risico voor gezondheid of gebruik van zorg? W.Wendel - Vos
- Prevalentie van borstvoeding in Nederland en het effect van invoering van het “baby friendly hospital initiative” C. Lanting - De ontwikkeling, implementatie en evaluatie van een lespakket over orgaandonatie en registratie voor middelbare scholieren A. Reubsaet - De invloed van ouders, school en vrienden op het cannabisgebruik van jongeren C. Rademaker - Jonge harddruggebruikers in Amsterdam en hun contact met de hulpverlening E. van Geffen
tsg jaargang 82 / 2003 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid –V&W-NVAG/congres 2004 - pagina 3
Programma 14 april GEZONDHEIDSVERSCHILLEN 1
SCREENING 1
GROTE KWESTIES 1
Presentaties Voorzitter: prof. dr. S. Reijneveld
Presentaties Voorzitter: prof. dr. G. Bonsel
Depressiepreventie – Workshop Voorzitter: drs. E. Bohlmeijer
- Discrepanties tussen persoonlijk inkomen en sociaal-economische status van de buurt: effecten op de gezondheid D. Deeg - Buurtwelstand en sterfte: een vergelijking tussen vijf landen F. van Lenthe - Tandenpoetsen op de basisschool: effectiviteit te reductie van sociaaleconomische gezondheidsverschillen in cariësincidentie C. Terstegge - Gezondheidswinst bij ouderen door preventie A. van den Berg Jeths
- Trends in de incidentie van en sterfte aan baarmoederhalskanker in Nederland in de jaren 1989-2000 J. van Dijck - Bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker na wijziging: de eerste resultaten zijn gunstig L. Berkers - Determinanten van (non-)participatie in het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker T. Knops-Dullens - Tien jaar bevolkingsonderzoek naar borstkanker: verwachtingen en uitkomsten J. Fracheboud
- Integrale aanpak van depressiepreventie - Preventie van depressie is tot nu toe onvoldoende geëxploreerd en toegepast. De workshop geeft inzicht van de wetenschappelijke onderbouwing van depressiepreventie. In de workshop staat aan het eind de vraag centraal hoe preventie van depressie onderdeel kan worden van een bredere public health benadering. - Trimbos Instituut
15.10-15.20
Pauze
15.20-16.40
Deelsessies/workshops
INFECTIEZIEKTEN 2
ARBEID, OUDEREN
Presentaties Voorzitter: dr. J. van Steenbergen
Presentaties Voorzitter: prof. dr. J. Groothoff
- Comparative optimism in perceived risk of SARS and infectious diseases in general A. Aro - Perceptie van risico's van vaccinatie door ouders: waargenomen kwetsbaarheid en controle D. Timmermans - Kinkhoest in Nederland na de introductie van acellulaire booster voor vierjarigen S. de Greeff - Clusteranalyse van invasieve meningokokkenziekte: vergelijking van de resultaten uit een nieuwe statistische methode en veldobservaties C. Hoebe
- Attitudes, sociale norm en ervaren controle in relatie tot ziekteverzuim bij werknemers met astma en COPD C. Boot - Nek/schouder- en arm- en rugklachten in de relatie tot computergebruik, lichamelijk activiteit en psychosociale gezondheid A. Diepenmaat - In samenspraak: een evaluatie van een huisbezoekproject bij alleenstaande 55-plussers M. Kuilman - Een keer in de week is niet genoeg: effecten van meer bewegen voor ouderen (MBVO-gym) op kwaliteit van leven en zelfredzaamheid; een gerandomiseerde gecontroleerde studie M. Stiggelbout
GEZOND GEDRAG 2 Workshop Voorzitters: dr. S. Kremer en dr. T. Visscher - Preventie van gewichtsstijging: Nederlands Researchprogramma Gewichtsbeheersing (NHS-NRG) - Het Nederlands Research Programma Gewichtsbeheersing is ontwikkeld in het kader van het top-down programma van de Nederlandse Hartstichting. Het doel is om de determinanten van gewichtsstijging te bestuderen en om geïntegreerde, multidisciplinaire preventie programma’s uit te voeren en te evalueren. De eerste resultaten van het programma zullen worden gepresenteerd. - Universiteit Maastricht
GEZONDHEIDSVERSCHILLEN 2 Presentaties Voorzitter prof. dr. N. Klazinga - Bruggen bouwen: effectevaluatie van de begeleiding van Turkse en Marokkaanse vrouwen met stressgerelateerde pijnklachten door allochtone zorgconsulenten in Rotterdamse huisartspraktijken E. Joosten-van Zwanenburg - Predictoren van emotionele en gedragsproblemen bij Marokkaanse jeugdigen in Nederland G. Stevens - Beliefs van Turkse en Marokkaanse immigranten in Nederland over stoppen met roken: implicaties voor preventieprogramma's V. Nierkens
- Ethnische verschillen in zuigelingensterfte in relatie tot de mate van acculturatie J. Troe
SCREENING 2 Presentaties Voorzitter: prof. dr. J. Habbema - Validatie van een beslismodel voor deelname aan preconceptionele dragerschapscreening voor cystic fibrosis en/of hemoglobinopathieën P. Lakeman - Evaluatie regionale publiekscampagne over erfelijk hoog cholesterol H. van den Nieuwenhoff - Het risico op overdiagnostiek bij screening op prostaatkanker A. Reedijk - PILOT Chlamydia 2001-2003: Screening op Chlamydia trachomatis via de GGD in 4 regio's in Nederland: studie-opzet, uitvoering, respons en non-respons J. van Bergen
GROTE KWESTIES 2: VOLKSGEZONDHEID Presentaties Voorzitter: prof. dr. G. van der Wal - Nieuwe methode voor de kwantificering van ziektelast: de MIDAS studie M. Janssen - Prioriteren en evalueren in het kader van letselpreventie S. Mulder - Variatie in letselincidentie ten gevolge van ongevallen in tien Europese landen S. Polinder - Veranderingen in (onder)behandeling van hypercholesterolemie in Nederland in de periode 1987-2002 W. Verschuren
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 4
Programma 15 april 16.40-17.10
Uitreiking Volksgezondheidsprijs 2003 door prof. dr. M. Donker, juryvoorzitter
17.10-18.15
Borrel
AVONDPROGRAMMA 18.15-19.30
Buffet
19.30-20.30
Speakers Corner
20.30-23.00
Feest met medewerking van de sprankelende band Perfume de Salsa
15 APRIL 2004 09.00-09.30
Ontvangst en registratie
09.30-09.40
Opening door de dagvoorzitters mr. J. Kohnstamm en prof. dr. J. Mackenbach
09.40-09.50
Demonstratie Heart Dance Award
09.50-10.10
“Langer gezond leven, ook een kwestie van gezond gedrag” drs. J. Hoogervorst, Minister Volksgezondheid, Welzijn en Sport
10.10-10.35
“Een gezond beleid voor een langer leven” prof. dr. P. Schnabel, Sociaal en Cultureel Planbureau
10.35-11.00
“Verkleining van gezondheidsverschillen, hoe doe je dat?” prof. dr. J. Mackenbach, ErasmusMC
11.00-11.30
Koffiepauze
11.30-11.55
“Gezondheidsachterstand: een individueel of een maatschappelijk probleem?”, drs. J. Klijnsma, wethouder Welzijn, Volksgezondheid en Emancipatie Gemeente Den Haag
11.55-12.30
Uitreiking Stimuleringsprijs OGZ 2004 door mr. W. Sorgdrager, juryvoorzitter
12.30-14.00
Lunch/Poster- en Informatiemarkt
14.00-15.20
Deelsessies/workshops
INFECTIEZIEKTEN 3 Workshop Voorzitter: prof. dr. M. Donker - Infectieziektebestrijding, de uitdaging van de 21e eeuw - Doel van deze workshop is om enerzijds aan de hand van interessante cases te presenteren dat onderzoek, praktijk en beleid van infectieziektebestrijding onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Anderzijds om aan te geven dat het onderzoekscentrum waarin GGD en Universiteit met elkaar samenwerken, nieuwe kansen en uitdagingen biedt voor de toekomst. - GGD Rotterdam e.o. / ErasmusMC
GEZOND GEDRAG 3 Workshop Voorzitter: drs. A. Oenema - Advies op maat: toepassingen en mogelijkheden in de 21e eeuw
JEUGD EN GEZONDHEID 2
- Kwaliteitscriteria voor schoolse interventies gericht op collectieve gezondheidsbevordering en preventie: de schoolSlag-checklist 1.2 N. Boot - Schoolgezondheidsbeleid ter vermindering van sociaal-economische gezondheidsverschillen M. Crone - Gecoördineerde gezondheidsbevordering in het onderwijs op maat: de schoolslagwerkwijze M. Leurs
Presentaties Voorzitter: drs. L. Jonkers-Kuiper
GEZONDHEIDSVERSCHILLEN 3
- Advies op maat is een veelbelovende voorlichtingsstrategie om mensen te motiveren en aan te zetten tot gedragsverandering. In deze workshop wordt een overzicht gegeven van het wetenschappelijk onderzoek naar de effectiviteit van advies op maat en de integratie van advies op maat in bestaande gezondheidszorg netwerken. - ErasmusMC / Universiteit van Maastricht / NIGZ
- "Voorkomen is beter dan genezen! Voorkomen is beter dan genezen?": Aanbevelingen ten behoeve van de ontwikkeling van genotmiddelenvoorlichting op het basisonderwijs, op basis van onderzoek naar de gezonde school en genotmiddelen voor het basisonderwijs F. Goossens
Workshop Voorzitter: dr. J. ten Dam - Lokaal Gezond - Het NIGZ Steunpunt Lokale Aanpak Gezondheidsverschillen (SLAG) ondersteunt gemeenten en GGD-en bij het vormgeven en uitvoeren van effectief gezondheidsbeleid dat gericht is op groepen met een achterstand in
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 5
Programma 15 april gezondheid. In de workshop willen we een viertal voorbeelden van deze ondersteuning ter discussie voorleggen. NIGZ
LOKAAL GEZONDHEIDSBELEID 1 Workshop Voorzitter: mw. A. Koornstra - Versterking van de openbare gezondheidszorg: hoofdpunten uit de gemeentelijke beleidsnota’s - Welke gezondheidswinst is er te behalen wanneer de lokale nota’s gezondheids-beleid volgens planning uitgevoerd worden? Onder welke (doel)groepen wordt die winst vooral behaald? En waarmee wordt die winst behaald? Zit de versterking voornamelijk in structuren en samenwerking of in de uitvoering van gezondheidsbevorderende projecten en activiteiten? Vraagt u zich dit ook af, kom dan naar deze workshop over de hoofdpunten uit het gemeentelijk gezondheidsbeleid. - GGD Nederland 15.20-15.30
Pauze
15.30-16.50
Deelsessies/workshops
INFECTIEZIEKTEN 4 Presentaties Voorzitter: prof. dr. H. Rengelink - Project VISI, een versterkte infrastructuur voor infectieziektebestrijding. Naar betere afstemming van kennis, logistiek en beleid J. Doosje - MRSA in de openbare gezondheidszorg: Midden-Holland ontwikkelt een transmuraal MRSA-protocol D. Beaujean - Landelijke vaccinatiecampagne hepatitis B risicogroepen: resultaten van het 1e jaar M. Heijnen - Het gebruik van oseltamivir bij influenza outbreaks in verpleeg- en verzorgingshuizen S. van der Plas
GEZOND GEDRAG 4 Workshop Voorzitter: prof. dr. J. Brug - Bevordering van gezonde eetgewoonten in scholen - In deze workshop worden vier projecten gepresenteerd die tot doel hebben jongeren aan te moedigen tot gezond eten. In elk van deze projecten wordt
GROTE KWESTIES 3 Preventie van hart- en vaatziekten – workshop Voorzitters: dr. E. Ruland en dr. P. van Assema - Hartslag Limburg - Hartslag Limburg is een regionaal project gericht op de preventie van hart- en vaatziekten. In deze workshop wordt een korte inleiding gegeven over de opzet van het project. Vervolgens zullen 4 presentaties worden gegeven over deelprojecten, waarin nieuwe resultaten worden getoond. Afrondend wordt toegelicht en bediscussieerd wat de consequenties zijn voor de toekomst, voor het project als geheel en voor de onderliggende visie van een brede integrale aanpak op lokaal niveau. - GGD Zuidelijk Zuid-Limburg
GEZOND GEDRAG 5 Presentaties Voorzitter: drs. H. Saan - Van Model naar Praktijk, JUMP-in; sport en bewegen voor kinderen
gebruik gemaakt van een ‘interventiemix’ gericht op zowel persoonlijke als omgevingsdeterminanten van voedselconsumptie van jongeren. - ErasmusMC / Universiteit van Maastricht / Stichting Voedingscentrum Nederland / Productschap Tuinbouw
M. Jurg - Tot bewegen bewogen: veilig bewegen in de woonomgeving T. Alleman - Communities in beweging A. Vlasveld - Participatief Actiebegeleidend onderzoek: Wijkgezondheidswerk Eindhoven A. Wagemakers
GEMEENTEN EN PREVENTIE Presentaties Voorzitter: dr. P. Uniken Venema - Allergeenarme woningen J. van der Boogaard - Onderbouwing van preventief gemeentelijk beleid: wat is de woon-, welzijns- en zorgopgave voor de periode tot 2010? J. Driessen - Preventie huiselijk geweld door gemeenten N. Assen - Gezond gedrag en lokaal beleid: het gebruik van juridische maatregelen ter bevordering van gezond gedrag R. van Hal
tie ermee kan? Vraag jij je ook wel eens af hoe je beter kunt leren en vooral hoe je beter van elkaar kunt leren? Kom dan naar deze workshop waar je meer hoort over competentiemanagement en waar deelnemers in een interactieve sessie van elkaar leren rondom een actueel public health thema. NSPOH
JEUGD EN GEZONDHEID 3 Presentaties Voorzitter: mr. N. Wytzes - Methodiek voor de ontwikkeling van JGZ-standaarden M. Wagenaar-Fischer - Rotterdamse jeugdgezondheidszorg en jeugdbeleid in de 21e eeuw: de RJM E. de Wilde - Jeugdige diabetici en Gezond Leven C. Dedding - De minimale interventie strategie in de jeugdgezondheidszorg ter preventie van overgewicht bij kinderen M. Dijkman
OPLEIDING Workshop Voorzitter: drs. P. Kroon - Kwaliteit ben je zelf - Wil je meer weten over competenties, wat je ermee kunt en wat je organisa-
LOKAAL GEZONDHEIDSBELEID 2 Workshop Voorzitter: drs. J. Krosse - Bestuurlijke regierol in het lokale gezondheidsbeleid: verantwoordelijkheid zonder zeggenschap? - Deze workshop gaat over de ervaren problematiek onder portefeuillehouders (volks-) gezondheid(szorg) betreffende hun door de wet opgelegde rol als regisseurs in de lokale openbare gezondheidszorg. De workshop zal ingaan op deze problematiek met oog op twee doelen. Het eerste doel is het beschrijven van de precieze omvang en aard van het probleem. Het tweede doel is een strategie te ontwikkelen voor het aanpakken van deze problematiek door middel van het Netwerk Gezonde Gemeenten. - Netwerk Gezonde Gemeenten
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 6
Programma 15 april GROTE KWESTIES 4
GEZOND GEDRAG 6
KENNIS VOOR BELEID
Opvoeding en gezondheid – presentaties Voorzitter: drs. M. Beckers
Workshop Voorzitter: drs. G. de Wit
Presentaties Voorzitter: drs. H. Smid
- Sport beweegt gezondheid – De rol van sportverenigingen bij het bevorderen van de volksgezondheid - Tijdens deze workshop worden, naast een toelichting op het plan Sport Beweegt Gezondheid, enkele reeds lopende projecten kort toegelicht. Tijdens de workshop wordt per project steeds aangegeven wat de achtergronden, doelen, doelgroepen, looptijden en resultaten zijn. Tijdens de discussie zal met name ingegaan worden op de mogelijkheden van de aanwezige organisaties om deze projecten optimaal in te zetten ten behoeve van hun eigen beleidsdoelstellingen. - NOC*NSF
- Oordelen met de Preffi 2.0: resultaten van onderzoek naar de betrouwbaarheid en de bruikbaarheid van het instrument G. Molleman - Lokaal gezondheidsbeleid: een kwestie van kennis en mobilisatie van het netwerk? M. Hoeijmakers - GGD Kennisnet, kroniek van een kennismanagementsysteem M. Banning - Kwaliteit van bemoeizorg voor gemarginaliseerde verslaafden: structuur-, proces- en uitkomstindicatoren opgesteld met behulp van concept mapping D. Roeg
- Voorkomende ouders: vroegtijdig signaleren van psychische problemen bij ouders met een baby A. Vlaanderen - Preventie meisjesbesnijdenis; de praktijk G. Nienhuis - Ambassadeurs oudervoorlichting: bewustmaking van allochtone ouders G. Postma - Vroegsignalering in de Jeugdgezondheidszorg: ouders en verpleegkundigen over zorgwekkende opvoedingssituaties S. Detmar
16.50-
AFSLUITING MET MYSTERY GUEST EN BORREL
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 7
Posters Posters (in alfabetische volgorde van de eerste auteur) – Naar vraaggestuurde dieetzorg Aarsen, C.J.E. – Kosten-effectiviteit van preventie van neonatale infectie door Groep B streptokokken Akker, M.E. van den – Applaus voor jezelf: een lesmethode voor de bevordering van de sociaal-emotionele ontwikkeling van asielzoekerskinderen tussen 4 en 6 jaar Baan, J. – Diversiteit richtlijnen bestrijding hoofdluis in de openbare gezondheidszorg: géén blijvende kopzorg! Beaujean, D.J.M.A. – Behoefteonderzoek leerkrachten basisonderwijs: ASE-determinanten die samenhangen met gezondheidseducatie in de klas Bessems, K.M.H.H. – De relatie tussen behoeften, bronnen en zorgvraag: een onderzoeksmodel Bilsen, P.M.A. van – Werkgelegenheidsbeleid vanuit “Europa”, gezondheidseffecten in Nederland Broeder, L. den – Melkvoeding in de eerste vier levensmaanden bij autochtone en allochtone zuigelingen Bulk-Bunschoten, A.M.W. – Familiezorg in de Turkse cultuur Buren, L.P. van – Gezondheidsenquête onder de Turkse en Marokkaanse bevolking van Rotterdam: een vergelijking van drie methoden Buren, L.P. van – Voortgangsbewaking van het lokale gezondheidsbeleid Burg, M.P.C. van den – Risicogedrag ten aanzien van tanderosie en het effect van een VMBO voorlichtingsproject Claus, L.M. – Overgewicht en voedingsgewoonten in Nederland. Een studie naar verschillen tussen autochtonen en allochtonen in Nederland Cornelisse-Vermaat, J.R. – De vraag naar gezondheid: verschillen tussen autochtonen en allochtonen in Nederland Cornelisse-Vermaat, J.R. – Het geboortekoffer-systeem: infrastructuur voor informatie en communicatie in de JGZ Cuyvers, P.F. – Het kidscreen project: Een Europese vragenlijst om kwaliteit van leven van kinderen en jongeren te meten Detmar, S.B. – Sportschoolbezoekers over het gebruik van prestatieverhogende middelen in de sportschool Detmar, S.B. – Agenda 22: werken aan de basis Detmers, H. – Leerlingbemiddeling basis- en voortgezet onderwijs
Dirkzwager, M. – Monitoring van gezondheidsproblemen na rampen Dirkzwager, A.J.E. – Veranderingen in de verdeling van sociaaldemografische kenmerken binnen sociaaleconomische groepen in de huisartsenpraktijk 1987-2001 Duenk, E.N. – Programmatische preconceptie advisering door de huisarts Elsinga, J. – Een case-controle onderzoek naar acute respiratoire infecties in de eerste lijn Gageldonk-Lafeber, A.B. – Determinanten van transities in zorggebruik door ouderen Geerlings, S.W. – Primaire preventie van hemoglobinopathieën in immigranten populaties Giordano, P.C. – Zicht op OGGZ Gooskens, I. – Evaluatie van het Interne Visitatie model van het Academisch Medisch Centrum Graaff, S.C. de – Geïntensiveerde meningokokkensurveillance na invoering van vaccinatie tegen meningokokken C in Nederland Greeff, S.C. de – De ziektelast van ongevalsletsels Haagsma, J.A. – Okido: Interventieprogramma over Overgewicht bij Kinderen in de Ontwikkeling Haare, I.van – Samenwerken in acute situaties: ontwikkeling en implementatie van een richtlijn rond samenwerking van politie een GGz hulpverleners Herrmann, G. – De implementatie van allochtone zorgadviseurs en Informatiecentra Zorg en Welzijn in vier stadsdelen van Amsterdam Hesselink, A.E. – Unieke Noro-virus epidemie onder schoolkinderen na spelen in een recreatieve waterfontein Hoebe, C.J.P.A. – Project Preventief Gezondheidsonderzoek bij ouderen Hoekstra, L.T.M. – Het Kijk-en Vertelboek: educatiemateriaal voor peuters en kleuters met diabetes mellitus en hun ouders en hulpverleners Hosli, E. – Risicogedrag adolescenten in de euregio Maas-Rijn Houben, A.W. – Wetenschappelijke kwaliteit van het Gezondheidszorgonderzoek: verschillende disciplines, één epistemologie Juttmann, R.E. – Stress-management training voor mensen met kanker: verkenning van effecten Kieviet-Stijnen, A.
– Prevalentie en incidentie van non-RhesusD-zwangerschapsimmunisatie: resultaten uit de OPZI studie Koelewijn, J.M. – A breastfeeding promotion and support program in the Netherlands: the randomized trial “breastfeeding Step by Step” Kools, E.J. – De Thuisdokter Kraetzer, C. – Ontwikkeling van screeningsinstrument om ondervoede klinische patiënten eerder te herkennen en te behandelen: de short nutritional assessment questionnaire (SNAQ) Kruizenga, H.M. – Groninger Interventie Methodiek (GIM): terugdringen van overgewicht met wijkgerichte aanpak Kuilder, R. – Etnische verschillen in zorggebruik: de samenhang tussen etniciteit, verwijsreden en diagnoses Lanting, L. – Voedingsweek deelgemeente Hoogvliet Lee, G. van der – Multiculturele traktatiekalender Lee, G. van der – Gebruik van uitgaansdrugs in Volendamse uitgaansleven: ontnuchterend! Maalsté, N. – Ziektelast ten gevolge van ongevallen in Nederland Meerding, W.J – Optimalisering van de zorg bij diabetes en infecties: zorgonderzoek en zorgvernieuwing binnen een uniek samenwerkingsproject Muller, L.M.A.J. – Signalering van psychosociale problemen bij middelbare scholieren in Volendam na de cafébrand Nooijen Kooij, G.A.M. van – Belang van brandwondenregistratie en preventie Oen, I.M.M.H. – Omvangschatting huiselijk geweld: een registratieproject in Haarlem Oosterlee, A. – Informatiezoekgedrag en - gebruik van nationale beleidsmakers werkzaam op het terrein van de preventieve en openbare gezondheidszorg: analyse en aangrijpingspunten voor een vraaggestuurd informatieaanbod Peters, L.W.H. – Een multimedia campagne gericht op de preventie van lage rugpijn: de potentiële gezondheidswinst Picavet, H.S.J. – Hepatitis B - immunisaties van pasgeborenen van hepatitis B-geïnfecteerde moeders kan tijdiger en daarmee beter Ploeg, C.P.B. van der – Ongerustheid bij ouders na foutpositieve neonatale gehoorscreening Ploeg, C.P.B. van der
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 8
Posters – Determinanten van werkhervatting in het eerste jaar na ziekmelding Post, M. – Frailty en het risico op opname in een verzorgings-/verpleeghuis onafhankelijk van het effect van chronische ziekten en functionele beperkingen Puts, M.T.E. – “200 gram groenten, 2 stuks fruit! Vanzelfsprekend….” Reinaerts, E.B.M. – Gezonde leefgewoonten in Westerpark: Kwalitatief interventieonderzoek overgewicht Turkse en Marokkaanse vrouwen Riet, H. van 't – Vraaggerichte en vraaggestuurde zorg: een eerste aanzet tot een typologie op basis van visies van deskundigen Rijckmans, M.J.N. – Gezondheidsachterstand moet wijken: actieprogramma en ontwikkelingsevaluatie hand in hand Schmidt, M. – Therapietrouw en -ontrouw in een multiculturele samenleving Schuster, J. – Afstemmen van jeugdgezondheidszorg, jeugdbeleid en jeugdzorg: preventie van
–
–
–
–
–
–
drugs en alcohol bij jongeren Serrée, B. Trends in incidentie en sterfte van tumoren, samenhang met gedrag en omgeving Siesling, S. Selectie van HIV-geïnfecteerde drugsgebruikers voor behandeling met een effectieve HIV-therapie lijkt gebaseerd op huidig drugsgebruik Smit, C. Vergelijking van drie meetinstrumenten van kwaliteit van leven voor public health monitoring Toet, J. GGZ-arbeidshulpverlening werkt: evaluatie van het zorgproces en de effecten van behandeling bij cliënten met arbeidsgerelateerde psychische klachten Verlaan, M.L. Evaluatieonderzoek van de 24-uur woonvoorzieningen voor Utrechtse dakloze druggebruikers Vermeulen, K.T. Foliumzuurgebruik bij zwangere vrouwen: Onderzoek naar determinanten van gedrag bij vrouwen met een verschillende etnische afkomst en sociaal-economische status Vree, F.M. van
– Risicofactoren voor zwangerschapsimmunisatie Vrijkotte, T.G.M. – Seksueel gedrag en risico's bij 10.000 Limburgse leerlingen van de vierde klas van het voortgezet onderwijs Waarbeek, H.L.G. ter – JGZ-standaarden opsporing van visuele stoornissen 0-19 jaar, methodiek onderzoek scoliose en vroege opsporing congenitale hartafwijkingen Wagenaar, M.M. – Gezonde start: lokale aanpak gezondheidsbevordering bij kinderen in achterstandssituaties Wal, T. van der – Determinanten van preventie van gewichtstijging Wammes, B. – Feasibility van een registratie van patiënten met een chronische nierinsufficiëntie Weijnen, Th.J.G. – Victory Camp: een uniek zomerkamp voor tieners met overgewicht Wersch, C. van – Lichamelijke activiteit en valongevallen bij ouderen Wijlhuizen, G.J.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 9
14 april : sessie 1 SESSIE 1 PRESENTATIES: INFECTIEZIEKTEN 1 Voorzitter: dr. J. Richardus
Virtuele vragenlijsten: ervaringen met HIV-preventie onderzoek via het Internet Mikolajczak J., H.J. Hospers, G. Kok Reshape Universiteit Maastricht, Maastricht E-mail:
[email protected] Het gebruik van het Internet als medium om data te verzamelen die relevant zijn voor gedragswetenschappelijke doeleinden, is in de afgelopen jaren sterk toegenomen. Steeds vaker worden vragenlijsten uit traditioneel schriftelijk vragenlijstenonderzoek vertaald in elektronische versies die via het Internet hun weg naar de doelgroep moeten vinden. Twee recent uitgevoerde Internetstudies aan de Universiteit Maastricht richtten zich specifiek op de doelgroep mannen die seks hebben met mannen (MSM) en maakten gebruik van de website en chatbox van Chatboy.nl (www.chatboy.nl) om deze doelgroep te bereiken. Op deze manier werd in beide studies binnen een maand een grote groep respondenten bereikt. Voor het E-dating onderzoek, waarin de relatie tussen chatten, daten en seksueel gedrag centraal stond, vulden 5302 mannen een elektronische vragenlijst volledig in en ruim 4000 mannen deden dat voor een grootschalig determinantenonderzoek (HTO2003) over niet-testen op HIV. Naast het gemak waarmee data verzameld kunnen worden, draagt ook de anonimiteit van het medium en de mogelijkheid om vragen op maat aan te bieden bij aan de kracht van Internetonderzoek. Wanneer de steekproeven van beide Internetonderzoeken vergeleken worden met de steekproeven van schriftelijk vragenlijstenonderzoek bij dezelfde doelgroep, dan blijken beide typen steekproeven van elkaar te verschillen wat betreft demografische kenmerken en gedrag. Zo blijkt ondermeer dat via het Internet een substantiële groep mannen bereikt wordt die anders onderbelicht blijft, waaronder biseksuele mannen en mannen die hun coming-out nog niet hebben gehad. In deze presentatie zal dieper worden ingegaan op Internetonderzoek als methode om gedragswetenschappelijk onderzoek op te zetten en uit te voeren. Daarnaast zal op basis van een vergelijking tussen de bevindingen in beide Internetstudies en traditioneel pen-en-papier onderzoek bij dezelfde doelgroep, gepleit worden voor een aanvullende rol die beide typen van onderzoek op elkaar moeten hebben.
Beslissingsondersteuning bij een hiv-test voor homoseksuele mannen Haks K.,1 W.S. Cremer,1 J. Mikolajczak,2E.J.C. van Ameijden1 1 GG&GD Utrecht 2 Faculteit der Psychologie, Universiteit Maastricht E-mail:
[email protected] Sinds 1999 wordt in Nederland een actief hiv-test beleid gevoerd, maar nog steeds heeft ongeveer de helft van alle homoseksuele mannen zich nog nooit laten testen. Het is onbe-
kend in welke mate er behoefte is aan ondersteuning bij het nemen van een beslissing om wel of niet te testen. Dit onderzoek richt zich vooral op de behoefte aan een ‘computer tailored intervention’. Daarnaast is onderzocht wat praktische wensen zijn ten aanzien van de hiv-test. Ter oriëntatie zijn er focus-group-gesprekken gehouden met kringleden waarin een aantal stellingen werden besproken. Hiermee is een vragenlijst ontwikkeld en deze is in juni 2003 verstuurd naar alle mannelijke leden van COC MiddenNederland en COC Amsterdam (ruim 1800 vragenlijsten) en heeft in augustus/september 2003 vier weken op een homochatroom op internet gestaan. De respons op de schriftelijke vragenlijst was 52% en via internet hebben ruim 4000 mannen gereageerd. Een belangrijke uitkomst is dat van alle mannen die nog nooit op hiv zijn getest, gemiddeld 91% (schriftelijke vragenlijst: 81%; internetvragenlijst: 93%) gebruik zou maken van een internetsite die door het invullen van vragen zou komen tot een persoonlijk testadvies. Alle voorgestelde adviezen (een advies om wel/niet te testen, een inschatting van het gelopen risico, testlocaties in de buurt en gegevens over deze testlocaties, zoals openingstijden en wachttijd) worden belangrijk gevonden. Bij mannen die nooit zijn getest ligt het accent op een advies om wel of niet te testen en een inschatting van het gelopen risico en bij mannen die zich wel al eerder hebben laten testen op informatie over testlocaties in de buurt en gegevens over deze testlocaties. De belangrijkste uitkomst met betrekking tot de praktische kant van het testen is dat alle mannen het erg moeilijk vinden om een aantal dagen te wachten op de uitslag. Er is dus een groot draagvlak voor een ‘computer tailored intervention’ en het direct krijgen van de testuitslag wordt erg belangrijk gevonden.
Stijging in seksueel risicogedrag en SOA onder homoseksuele mannen: is er sprake van optimisme door de komst van effectieve anti-retrovirale middelen? Stolte I.G.,1 J.B.F. de Wit,2 A van Eeden,3 R.A. Coutinho,1,4 N.H.T.M. Dukers1 1 GG&GD Amsterdam, Cluster infectieziekten, HIV & SOA onderzoek 2 Afdeling Sociale en Organisatie Psychologie, Universiteit Utrecht 3 Jan van Goyenkliniek, Amsterdam 4 Afdeling Humane Retrovirologie, Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam E-mail:
[email protected] Geslachtsziekten, zoals syfilis en gonorroe, zijn de laatste jaren stijgende, met name onder homoseksuele mannen. Dit duidt op een toename in seksueel risicogedrag, mogelijk gerelateerd aan optimisme door het beschikbaar komen van effectieve anti-retrovirale middelen (HAART) tegen HIV in 1996. Doel van dit project is onderzoeken of optimisme een rol speelt in de stijging van seksueel risicogedrag en geslachtsziekten onder homoseksuele mannen. De onderzoekspopulatie bestond uit HIV-negatieve homoseksuele mannen uit het Amsterdamse Jongerencohort (N=293,
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 10
14 april : sessie 1 1999-2002) en HIV-geïnfecteerde homoseksuele mannen onder behandeling bij de Jan van Goyenkliniek (N=57, 2000-2003). Associaties tussen HAART-gerelateerde percepties (b.v. verminderde HIV/AIDS dreiging sinds HAART, minder noodzaak voor condoomgebruik) en risicogedrag werden geanalyseerd met behulp van logistische regressie, gecorrigeerd voor herhaalde metingen. HIV-negatieve homoseksuele mannen bleken over het algemeen realistisch, en niet optimistisch. Ze vonden veilige seks nog steeds belangrijk, en over het algemeen vond men HIV en AIDS niet minder bedreigend sinds de introductie van HAART. Echter, hoe minder bedreigend mannen HIV en AIDS sinds HAART vonden, hoe groter de kans op onbeschermd anale seks met losse partners (OR: 1.3 [95%CI:1.04-1.81]). Onder HIV-geïnfecteerde mannen steeg onbeschermd anale seks met losse partners van 10,5% in 2000 tot 27,8% in 2003 (p<.01), en met vaste partners van 5,3% tot 10,7% (ns). Mannen met een positiever beeld van de eigen viral load, hadden ook een grotere kans op risicogedrag met vaste partners (OR: 5,8 [2,4-13,9]). De werkelijke viral load was juist niet geassocieerd met risicogedrag. De stijgingen in seksueel risicogedrag en geslachtsziekten onder homoseksuele mannen duiden erop dat huidige preventie tekort schiet. Onder HIV-negatieve mannen lijkt er sprake te zijn van een zeker optimisme (minder HIV/AIDS dreiging) wat risicogedrag veroorzaakt. Voor HIV-geïnfecteerde mannen kan het bespreekbaar maken van percepties die mannen hebben over hun viral load, naast het geven van de echte uitslagen, bijdragen aan preventie van risicogedrag en geslachtsziekten.
Effect van vaccineren van hoogrisicopatiënten tegen influenza op contacten met de huisartspraktijk gedurende een influenza-epidemie Tacken M.A.J.B.,1 E. Hak,2 D.H. de Bakker,3 J.C.C. Braspenning1 1 Centre for Quality of Care Research (WOK), UMC St Radboud, Nijmegen 2 Julius Centrum voor Huisartsgeneeskunde en Patiëntgebonden Onderzoek; UMC Utrecht 3 Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg (NIVEL), Utrecht E-mail:
[email protected] Jaarlijks worden duizenden hoogrisicopatiënten gevaccineerd tegen influenza, de vaccinatiegraad ligt de laatste jaren rond 75%. In herhaalde studies is gebleken dat griepvaccinatie leidt tot minder sterfte en ziekenhuisopnames, maar leidt het ook tot minder contacten met de huisarts in een epidemische periode? De hoeveelheid contacten die hoogrisicopatiënten hebben met de huisartspraktijk in een epidemische periode zal immers ten gevolge van de vaccinatie kunnen dalen. Doel van deze studie was het vaststellen van het aantal contacten in de huisartspraktijk van hoogrisicopatiënten in een epidemische periode en de effectiviteit van het vaccineren op een afname van dit aantal contacten. Na detectie van alle hoogrisicopatiënten in de vaccinatiejaren 1999 en 2001 uit geautomatiseerde LINH-huisartsenpraktijken, werd per hoogrisicopatiënt het aantal contacten gedurende de epidemische periode met de huisartspraktijk in kaart gebracht. Met behulp van regressieanalysetechnieken werden
verschillen tussen gevaccineerde en niet gevaccineerde hoogrisicopatiënten geanalyseerd. Hierbij werd met behulp van zogenaamde “propensityscores” door middel van restrictie en multivariate regressie-analyse gecorrigeerd voor “confounding”. De resultaten laten zien, dat er over het geheel genomen tijdens een influenza-epidemie geen reductie in het totaal aantal contacten in de eerste lijn kan worden vastgesteld als gevolg van het vaccineren. Uitzondering hierop vormt de groep hoogrisicopatiënten met een cardiovasculaire aandoening en de groep patiënten met diabetes mellitus. Gedurende een ernstige epidemie (zoals in 1999-2000) wordt bij deze groepen patiënten een reductie in contacten waargenomen tijdens de epidemische periode. Per 1.000 patiënten in een huisartspraktijk betekent dit gedurende een epidemie (in 1999-2000 9 weken) een reductie van 10,4 contacten van cardiovasculaire patiënten of 6,1 contacten van mensen met diabetes. Naast de reeds bekende effecten op sterfte en ziekenhuisopname heeft de griepvaccinatie dus ook een beperkt effect op de omvang van het huisartsbezoek in de epidemische periode. Epidemieën, ernstig genoeg om een dergelijk effect aan te tonen, komen ongeveer om het jaar voor.
PRESENTATIES: GEZOND GEDRAG 1 Voorzitter: prof. dr. H. Garretsen
De geschatte prevalentie van diabetes mellitus type II in 2020, bij drie toekomstscenario’s ten aanzien van obesitas Bemelmans W.J.E.,1 R.T. Hoogenveen,1 T.L.S. Visscher,1,2 W.M.M. Verschuren,1 A.J. Schuit1 1 Centrum voor Preventie en ZorgOnderzoek, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven 2 Afdeling Voeding en Gezondheid, Vrije Universiteit, Amsterdam E-mail:
[email protected] Matig overgewicht (Quetelet index (QI) > 25 kg/m2), maar met name obesitas (QI ≥ 30 kg/m2) is een risicofactor voor het krijgen van diabetes mellitus type II (DM-II). Het toekomstperspectief voor de prevalentie van obesitas, en daarmee dus ook voor de prevalentie van DM-II, is ongunstig. Naar verwachting zal de stijgende trend uit het verleden zich verder voortzetten. Het kabinet stelt als doel in de nota preventiebeleid ‘Langer gezond leven’ dat deze verwachte stijging in obesitas voorkómen wordt. Het RIVM schatte de effecten van drie toekomstscenario’s ten aanzien van obesitas: a) een ‘status quo-scenario’ waarbij de prevalentie gelijk blijft; b) een ‘trend scenario’, waarbij de trend uit het verleden is geëxtrapoleerd naar de toekomst; c) een ‘Amerikaans scenario‘ waarbij de Nederlandse prevalentie in 2020 gelijk is aan de huidige Amerikaanse situatie. De effecten zijn geschat met het Chronisch Ziekten Model van het RIVM. Dit is een dynamisch Markov type multi state transitie model, en het werd reeds toegepast binnen beleidsdocumenten, artikelen en VTV rapporten. In 2020 is bij de 20-plussers de prevalentie van obesitas 12% in het status quo scenario, 18% in het trend scenario (stijging met 900.000 personen), en 30% in het Amerikaans scenario (stijging met 2.300.000 personen). Ten opzichte van het status quo scenario is de prevalentie van DM-II 9% hoger in het trend-
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 11
14 april : sessie 1 scenario en 19% hoger in het Amerikaans scenario. Gedurende 20 jaren bedraagt het cumulatief aantal éxtra DM-II patiënten 89.000 in het trendscenario en 192.000 in het Amerikaans scenario. Ongeveer 25% van deze éxtra gevallen is jonger dan 50 jaar. Aangezien bij het modelleren de werkelijkheid wordt vereenvoudigd geven deze resultaten een indicatie van de omvang van de effecten, en zijn het geen ‘harde’ getallen. Desalniettemin wordt geconcludeerd dat de winst van gezondheidsbeleid dat de verwachte gewichtsstijging voorkómt evident is, zeker aangezien DM-II slechts één van de met obesitas samenhangende gezondheidsproblemen is.
Hervorming van het EU-beleid voor groenten en fruit levert gezondheid op Veerman J.L., J.J. Barendregt, J.P. Mackenbach Instituut voor Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC E-mail:
[email protected] Achtergrond: Consumptie van groente en fruit kan hart- en vaatziekten en kanker voorkomen. Helaas voldoet minder dan de helft van de Nederlanders aan de WHO-norm van 400 gram groente en fruit per dag. Consumptie is lager onder sociaal-economisch zwakkere groepen. Gezondheidsbeleid is erop gericht groente- en fruitconsumptie te verhogen. Daarentegen is het landbouwbeleid van de Europese Unie (EU) erop gericht de prijs van landbouwproducten hoog te houden, om zo de inkomens van de boeren te steunen. Wanneer door groot aanbod de prijs onder het interventieniveau dreigt te zakken wordt er productie uit de markt genomen en grotendeels vernietigd. De kunstmatig hoge prijs heeft een drukkend effect op de groente- en fruitconsumptie, en is daarmee strijdig met het volksgezondheidsbelang. Doel: Het kwantificeren van de gezondheidsgevolgen voor de Nederlandse bevolking van het afschaffen van EU-prijs ondersteuning van groenten en fruit. Methoden: Het effect van het stoppen met prijsondersteuning wordt in scenario’s weergegeven. Voor het schatten van de gezondheidseffecten van de consumptie van groenten en fruit gebruiken we een meerdimensionale levenstafel. Dit model berekent per leeftijd en geslacht de kansen op het ontstaan van coronaire hartziekte, beroerte, longkanker, darmkanker, maagkanker en slokdarmkanker, uitgaande van de situatie in het jaar 2000. Door het varieren van de consumptie kunnen ziektelast en sterfte voor de verschillende scenario’s worden vergeleken. Voorlopige resultaten: De resultaten worden voornamelijk bepaald door de veronderstellingen over het economische effect van de voorgestelde maatregel. Een maximaal effect wordt berekend in een scenario waarin alle vrijgekomen groente en fruit wordt geconsumeerd. Door toegenomen consumptie zou dit op termijn jaarlijks ongeveer 125 sterfgevallen of 1660 levensjaren kunnen besparen. Conclusie: Afschaffing van EU subsidies voor het opkopen en vernietigen of verwerken van overschotten aan groente en fruit zou een bescheiden bijdrage kunnen leveren aan de Nederlandse volksgezondheid.
De invloed van denkbeelden over leeftijdgenoten die roken op het beginnen met roken door jongeren Spijkerman R.,1 R.E.J.J.M. van den Eijnden,1 S. Vitale,1R.C.M.E. Engels2 1 Instituut voor Onderzoek naar Leefwijzen & Verslaving (IVO), Rotterdam 2 Sectie Orthopedagogiek: Gezin en Gedrag, Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde, Katholieke Universiteit Nijmegen E-mail:
[email protected] Sociaal psychologisch onderzoek heeft aangetoond dat het imago van rokers een belangrijke rol kan spelen bij het rookgedrag van jongeren. Uit internationaal onderzoek blijkt dat jongeren die relatief positieve denkbeelden hebben over leeftijdgenoten die roken, vaker met roken beginnen. In hoeverre deze bevindingen van toepassing zijn op Nederlandse jongeren is niet bekend. Ondanks het feit dat recente preventiemethoden zich al wel richten op het imago van rokende jongeren, is er nog geen gedegen onderzoek gedaan naar de theoretische achtergronden van dit proces. Het huidige onderzoek betreft de eerste Nederlandse studie naar dit onderwerp. Daarin staan drie onderzoeksvragen centraal: (1) Welke denkbeelden hebben adolescenten over leeftijdgenoten die dagelijks roken? (2) Zijn denkbeelden over leeftijdgenoten die roken gerelateerd aan toekomstig rookgedrag? (3) Hebben denkbeelden over leeftijdgenoten die roken een toegevoegde waarde als andere belangrijke sociaal-cognitieve factoren (theorie van gepland gedrag) worden meegenomen in de verklaring van toekomstig rookgedrag bij jongeren? Voor de beantwoording van deze vragen zijn op twee meetmomenten met een interval van 1 jaar, data verzameld onder 2024 Nederlandse scholieren van 12-16 jaar (VMBO, HAVO en VWO). Uit de resultaten blijkt dat leeftijdgenoten die dagelijks roken over het algemeen gezien worden als een beetje sociaal, een beetje rebels, niet echt “cool” en niet echt aantrekkelijk. Logistische regressie analyses wijzen uit dat bepaalde aspecten van denkbeelden over rokers, toekomstig rookgedrag bij jongeren voorspellen. Zo is de kans dat jongeren gaan roken groter, naarmate rokende leeftijdgenoten meer worden gezien als jongeren die niet rebels zijn en wel “cool”. Ten slotte, blijken denkbeelden over leeftijdgenoten die roken toekomstig rookgedrag te verklaren, zelfs als andere sociaal-cognitieve factoren worden meegerekend. Theoretische en praktische implicaties van deze resultaten zullen worden bediscussieerd.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 12
14 april : sessie 1 Meervoudig risicogedrag; risico voor gezondheid of gebruik van zorg? Droomers M., G.C.W. Wendel-Vos, A.J. Schuit, M.A.R. Tijhuis Centrum voor Preventie en ZorgOnderzoek, RIVM E-mail:
[email protected] Mensen die zich ongezond gedragen, blijken er vaak meer dan één ongezonde gewoonte op na te houden. Zo nuttigen rokers ook vaker overmatig veel alcohol. Ongezond gedrag lijkt dus te clusteren in meervoudig risicogedrag. Daarnaast komt meervoudig risicogedrag vaker voor bij bepaalde bevolkingsgroepen. Deze studie heeft ten doel de relatie tussen meervoudig risicogedrag en gezondheid of het gebruik van de gezondheidszorg te beschrijven. De gebruikte gegevens zijn in 2000 en 2001 verzameld in het kader van de tweede Nationale Studie naar ziekten en verrichtingen in de huisartsenpraktijk. Tijdens een interview aan huis hebben 4.567 respondenten van 21 jaar of ouder vragen beantwoord over hun leefstijl (roken, alcohol consumptie, lichaamsbeweging, groente en fruit consumptie, en het gebruik van drugs), gezondheid (ervaren gezondheid, acute klachten, chronische aandoeningen) en contacten met de gezondheidszorg. Mensen die meer ongezonde gedragingen rapporteren, zijn niet ongezonder dan mensen die zich gezonder gedragen. In tegendeel, gezonde mensen blijken zich vaker schuldig te maken aan meervoudig risicogedrag dan mensen met een minder goede gezondheid. Ook mensen die geen gebruik maken van zorgvoorzieningen of medicijnen blijken vaker meervoudig risicogedrag te rapporteren dan mensen die wel zorg gebruiken of medicijnen slikken. Dit geldt ook voor mensen die geen gebruik maken van preventieve zorg, zoals de tandarts of de griepvaccinatie. Ongezonde mensen en diegene die reeds gebruik maken van de gezondheidszorg lijken in mindere mate bereid gezondheidsrisico’s te nemen en zich dus gezonder te gedragen.
invoering van BFHI. TNO-PG stelde een vragenlijst op, die van november tot april 2000-2003 op consultatiebureaus uitgedeeld werd aan moeders van zuigelingen in de leeftijd 0-6 maanden. De vragenlijst informeerde naar het type melkvoeding, duur van borstvoedingsperiode, motivatie om te starten en te stoppen met borstvoeding en de achtergrond van moeder, kind en partner. 14.450 vragenlijsten zijn verstuurd, 9.133 (63%) werden ingevuld teruggezonden. In de periode 2000-2003 startte 78% van de moeders met het geven van borstvoeding. Een derde hiervan stopte in de 1e maand; bij 3 maanden kreeg nog 1: 3 (33%) zuigelingen exclusief borstvoeding. Op de leeftijd van 6 maanden was dat 1: 6 (18%). Daarnaast krijgt 9-15% borst- en kunstvoeding gecombineerd. Er werd een stijgende trend gesignaleerd in het starten met borstvoeding en de duur van de borstvoedingsperiode. Het BFHI bleek een voordelig effect op het starten met borstvoeding te hebben (odds ratio 1,2; 95% betrouwbaarheidsinterval 1,01,4); niet op het doorgaan met borstvoeding. Op grond van de resultaten concluderen we dat: Tweederde van de moeders start met borstvoeding, 1:6 zuigelingen wordt op leeftijd van 6 maanden nog volledig met moedermelk gevoed. Een toenemend aantal moeders start met borstvoeding. Invoering van het BFHI in Nederland heeft een voordelig effect op het starten met borstvoeding.
De ontwikkeling, implementatie en evaluatie van een lespakket over orgaandonatie en registratie voor middelbare scholieren Reubsaet A.,1 J. Brug,1,2 J.P. van Hooff,3 H.W. van den Borne1 1 Universiteit Maastricht, Capaciteitsgroep Gezondheidsvoorlichting 2 Erasmus MC Rotterdam 3 Academisch ziekenhuis Maastricht E-mail:
[email protected]
PRESENTATIES: JEUGD EN GEZONDHEID 1 Voorzitter: dr. H. de Koning
Prevalentie van borstvoeding in Nederland en het effect van invoering van het ‘Baby Friendly Hospital Initiative’ C.I. Lanting,1K. Herschderfer,2 J.P. van Wouwe3 1 arts-epidemioloog 2 verloskundige 3 kinderarts, Divisie Jeugd, TNO Preventie en Gezondheid E-mail:
[email protected] UNICEF lanceerde in 1991 het ‘Baby Friendly Hospital Initiative’ (BFHI) om het geven van borstvoeding te bevorderen. Het accent ligt op verbetering van begeleiding en ondersteuning in de zorg. Het BFHI beoogt instellingen te certificeren als deze aan internationale criteria voldoen (“Tien Vuistregels”). Het BFHI wordt in Nederland gecoördineerd door “Zorg voor Borstvoeding”, en richt zich op organisaties voor kraamzorg. Doel van het onderzoek is (1) het actualiseren van landelijke borstvoedingscijfers en (2) vast stellen of er een effect is van de
In de afgelopen decennia is gebleken dat er een tekort is aan donororganen en –weefsels door het groeiende aantal transplantaties. Hierdoor kent Nederland lange wachtlijsten voor een transplantatie. In 1998 heeft de Nederlandse overheid getracht dit probleem aan te pakken door de invoering van de Wet op Orgaandonatie. Echter, slechts 37% van de Nederlandse bevolking heeft een orgaandonatiekeuze laten vastleggen in het Donorregister. Het percentage 18-jarigen dat een keuze laat vastleggen, is zelfs nog lager (34%). Om het registreren van een orgaandonatiekeuze onder Nederlandse jongeren te stimuleren, is een lespakket ontwikkeld dat jongeren voorbereid op het nemen van een weloverwogen beslissing over orgaandonatie. In het kader hiervan zijn twee determinantenstudies en focusgroepinterviews uitgevoerd. Het lespakket bestaat uit drie onderdelen (video met groepsdiscussie, interactieve cd-rom met getailorde informatie, oefening met invullen van registratieformulier) welke afzonderlijk zijn getest in pilotstudy’s. Het effect van het totale lespakket is getest in een post-test only RCT met 2868 scholieren. De resultaten van Multilevel analyses laten zien dat scholie-
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 13
14 april : sessie 1 ren die de lessen over orgaandonatie en registratie hebben gehad eerder een keuze zouden laten registreren en zich bovendien eerder zouden laten registreren als orgaandonor dan scholieren die niet met het lespakket hebben gewerkt. Verder hebben deze jongeren meer kennis over orgaandonatie, rapporteren zij minder negatieve uitkomstverwachtingen en meer sociale uitkomstverwachtingen en schatten zij hun eigeneffectiviteit met betrekking tot het invullen van een registratieformulier hoger in dan hun klasgenoten die niet met het lespakket hebben gewerkt. Geconcludeerd kan worden dat het lespakket effectief is in het voorbereiden van jongeren op het nemen van een beslissing over orgaandonatie. Om zoveel mogelijk jongeren voor te bereiden op het nemen van een beslissing is structurele inbedding in het onderwijscurriculum noodzakelijk. Op dit moment is het lespakket volledig overgenomen door NIGZ/Donorvoorlichting en zij zorgen voor de verspreiding ervan onder Nederlandse scholen.
De invloed van ouders, school en vrienden op het cannabisgebruik van jongeren Rademaker, C., J. de Vreede, G. Kraaykamp, F.J.M. Feron, H.de Munter GGD Zuidelijk Zuid-Limburg en Katholieke Universiteit Nijmegen, faculteit sociologie E-mail:
[email protected] In dit onderzoek wordt de invloed die ouders, school en vrienden hebben op cannabisgebruik van jongeren bestudeerd. Er is gebruik gemaakt van gegevens uit een Jongerenonderzoek dat in oktober 2001 door de Limburgse GGD’en gezamenlijk werd uitgevoerd. Het betreft een schriftelijke enquête naar genotmiddelengebruik en risicogedrag van leerlingen uit de tweede en vierde klas van het voortgezet onderwijs. Van de 87 middelbare scholen hebben er 85 medewerking verleend. In totaal zijn 19.967 leerlingen ondervraagt. De invloed van ouders, school en vrienden op cannabisgebruik (in de afgelopen 4 weken) door jongeren is bestudeerd door middel van logistische regressie analyse waarbij rekening werd gehouden met achtergrondkenmerken (leeftijd, geslacht, etniciteit) en gelegenheidsfactoren (bijbaantje, uitgaan, lid van een vereniging) Met betrekking tot de invloed van ouders blijken zowel leerlingen uit een éénoudergezin/pleeggezin (OR:1.3;95%BI:1.11.6) als leerlingen met problemen thuis (OR:1.5; 95%BI:1.3-1.7) een groter risico te hebben op cannabisgebruik dan leerlingen uit een volledig gezin met biologische ouders en leerlingen die geen problemen thuis hebben. Vrienden: Leerlingen met vrienden die cannabis gebruiken lopen vergeleken met leerlingen zonder cannabisgebruikende vrienden een groter risico op cannabisgebruik ten opzichte van leerlingen die geen vrienden hebben die gebruiken (OR:22.2;95%BI:17.7-27.6). School: Alleen het opleidingsniveau heeft een significant effect; hoe hoger de opleiding des te kleiner het risico op cannabisgebruik (OR:0.90;95%BI:0.86-0.95). Verder blijkt dat jongens (OR:1.8;95%BI:1.6-2.0), Surinaamse /Antilliaanse leerlingen (OR:1.6; 95%BI:1.1-
2.6),leerlingen die uitgaan (OR:3.0;95%BI:2.6-3.7) en diegenen met een bijbaantje (OR:1.2;1.1-1.4) een groter risico vertonen op cannabisgebruik terwijl leerlingen die lid zijn van een vereniging juist een kleiner risico hebben (OR:0.77;95%BI:0.68-0.88). Conclusies: De twee factoren die het meest van invloed zijn op het cannabisgebruik van jongeren zijn het hebben van vrienden die cannabis gebruiken en het frequent uitgaan. Bovenstaande resultaten kunnen worden gebruikt voor het ontwikkelen en bijstellen van preventieprogramma’s en het identificeren van hoogrisico leerlingen.
Jonge harddruggebruikers in Amsterdam en hun contact met de hulpverlening Van Geffen E.P., A. Krol, M. Prins GG&GD Amsterdam, Afdeling HIV en SOA onderzoek, cluster infectieziekten E-mail:
[email protected] Uit eerder gerapporteerd onderzoek blijkt dat jong volwassen druggebruikers weinig contact hebben met de hulpverlening en daar ook weinig behoefte aan hebben. Daarnaast is de meeste informatie rond druggebruikers verzameld vanuit methadonprogramma's. Aangezien steeds meer jongeren voornamelijk cocaïne gebruiken, dreigt men het contact met de jongeren te verliezen. In de JODAM (Jonge druggebruikers Amsterdam) studie bestudeerden wij zorgvragen en gebruik van verschillende vormen van hulpverlening en determinanten ervoor. JODAM is gestart in juni 2000. Geïncludeerd zijn druggebruikers van 30 jaar of jonger die minstens drie keer in de week in de twee maanden voorafgaand aan het onderzoek cocaïne, heroïne of amfetamines en/of methadon gebruikten. De 192 druggebruikers met minimaal één bezoek tot november 2003, zijn gemiddeld 27 jaar oud, zijn voor één derde van niet West-Europese afkomst en gebruiken voornamelijk cocaïne (96%). Van hen heeft 97% ooit contact gehad met enige vorm van hulpverlening. Met de algemene hulpverlening (dagverblijf, nachtopvang, Streetcornerwork, algemene jeugdhulp, regelen geldzaken, hulp bij huisvesting) heeft 89% ooit contact gehad tegen 76% momenteel. Met de psychische hulpverlening (Crisisdienst, psychiatrisch ziekenhuis) 58% ooit en 10% momenteel, terwijl psycho-emotionele klachten, samengesteld aan de hand van de Addiction Severity Index, voorkomen bij 86% van de jongeren ooit en 70% van de jongeren de afgelopen 30 dagen. Ondanks dat 69% ooit hulpverlening heeft gehad voor hun harddruggebruik (methadonbehandeling, justitiële behandeling, afkickkliniek) heeft slechts 21% van hen hier momenteel contact mee. Toch geeft 75% aan behoefte te hebben aan contact met enige vorm van hulpverlening en met name hulp voor algemene zaken. Veel jongeren hebben contact gehad met de hulpverlening maar weinig momenteel ondanks de grote behoefte aan met name algemene hulpverlening. Onderzochte determinanten hebben geen invloed op het contactverlies. Ondanks veel psychische problemen is er weinig contact met psychische hulpverlening. Daarom is integratie van verslavingsklinieken en geestelijke zorg van groot belang.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 14
14 april : sessie 1 PRESENTATIES: GEZONDHEIDSVERCHILLEN 1 Voorzitter: prof. dr. S. Reijneveld
Discrepanties tussen persoonlijk inkomen en sociaal-economische status van de buurt: effecten op de gezondheid Deeg D.J.H. Longitudinal Aging Study Amsterdam, Instituut voor Extramuraal Geneeskundig Onderzoek, Vrije Universiteit Medisch Centrum, Amsterdam. E-mail:
[email protected] Achtergrond. Omdat ouderen vaak al lang in hetzelfde huis wonen, maar de buurt waarin zij wonen kan veranderen, kan hun inkomen discrepantie vertonen met de sociaal-economische status van hun buurt. Het is de vraag hoe sociaal-economische gezondheidsverschillen uitpakken, als met deze discrepantie rekening wordt gehouden. Doel. In deze bijdrage wordt de gezondheid van “discrepante” met die van “niet-discrepante” ouderen vergeleken. Steekproef. Gebruik makend van de Longitudinal Aging Study Amsterdam, werden 2297 niet-geïnstitutionaliseerde ouderen in de leeftijd van 55-85 jaar geclassificeerd op basis van persoonlijk inkomen en de sociaal-economische status van hun buurt zoals afgeleid uit de postcode. Vijf categorieën werden onderscheiden: gematched-laag (ML), gematched-midden (MM), en gematched-hoog (MH) (alle drie met overeenstemming tussen inkomen en buurtstatus), en discrepant-laag (DL, laag inkomen in hoge-status buurt) en discrepant-hoog (DH, hoog inkomen in lage-status buurt). Ter beschrijving van deze groepen werden verscheidene sociaal-demografische variabelen gebruikt; de gezondheid werd gemeten met zowel lichamelijke als psychische indicatoren. Resultaten. Van de 405 ouderen met een laag inkomen woonde 32% in een hoge-status buurt (DL); van de 312 ouderen met een hoog inkomen woonde 24% in een lage-status buurt (DH). De DL-categorie woonde overwegend in niet-stedelijke gebieden, terwijl de DH-categorie vooral in grotere steden woonde. De vijf categorieën verschilden voorts naar sekse, opleiding, burgerlijke staat, en woningbezit. In vergelijking met de ML-categorie had de DL-categorie minder lichamelijke en cognitieve beperkingen, een betere ervaren gezondheid, en minder depressieve symptomen. Daarentegen had de DH-categorie, in vergelijking met de MH-categorie, meer lichamelijke en cognitieve beperkingen en meer depressieve symptomen. Conclusies. De sociaal-economische status van de buurt heeft invloed op de gezondheid van ouderen, onafhankelijk van hun persoonlijke inkomen. Ouderen met een hoog inkomen vormen daardoor toch een kwetsbare groep als zij in een lage-status buurt wonen.
Buurtwelstand en sterfte: een vergelijking tussen vijf landen Van Lenthe F.J.,1 G. Costa,2 T. M. Kaupinnen,3C. Marinacci,4 P. Martikainen,3 E. Regidor,5 M. Stafford,6 T. Valkonen3 1 Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg Erasmus Medisch Centrum Rotterdam 2 Department of Public Health and Microbiology, Turin University, Turin, Italy 3 Population Research Unit, Department of Sociology, University of Helsinki, Finland 4 Epidemiology Unit, Piedmont Region, Turin, Italy 5 Department of Preventive Medicine and Public Health, Faculty of Medicine, Madrid, Spain 6 Department of Epidemiology and Public Health, University College London Medical School, London, United Kingdom E-mail
[email protected] Studies hebben aangetoond dat wonen in buurten met een lager ten opzichte van een hoger welstandsniveau is geassocieerd met een grotere risico op vroegtijdige sterfte, ook wanneer rekening is gehouden met de sociaal-economische positie van de buurtbewoners. Een van de mogelijkheden meer inzicht te krijgen in de verklaring van deze verschillen is te bestuderen of de relatie wordt gemodificeerd door de context van het land waarin deze wordt onderzocht. In deze studie is de associatie tussen het percentage werkloosheid in buurten en sterfte vergeleken in 5 populaties in verschillende Europese landen (Nederland, Groot- Brittannië, Finland, Italië en Spanje). Voor de studie waren gegevens beschikbaar van 2 prospectieve cohort studies (GLOBE (NL) en Whitehall II (GB) en drie studies met registratiegegevens van de bevolking (Helsinki, Turijn en Madrid). In elke studie is het percentage werkloosheid onder de potentiële beroepsbevolking bepaald op basis van bestaande registratiegegevens. Cox proportional hazard modellen, rekening houdend met de mogelijke correlatie in de uitkomstmaat tussen bewoners uit dezelfde buurten, zijn gebruikt om de associatie tussen werkloosheid in buurten en sterfte te bestuderen, waarbij is gecorrigeerd voor opleiding en beroepsniveau van de deelnemers. Bij mannen, en gecorrigeerd voor opleiding en beroepsstatus, was wonen in het kwartiel buurten met het hoogste vergeleken met het laagste percentage werkloosheid geassocieerd met een verhoogd risico op sterfte (14-59%), hoewel deze relatie in de Whitehall II studie niet statistisch significant was. Een zelfde patroon werd gevonden bij vrouwen, alhoewel de associaties niet statistisch significant waren in 2 van de 4 studies met gegevens van vrouwen. Wonen in buurten met een lager ten opzichte van een hoger welstandsniveau is geassocieerd met een hogere kans op vroegtijdige sterfte. Er is geen bewijs gevonden dat deze relatie wordt gemodificeerd door de context van het land.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 15
14 april : sessie 1 Tandenpoetsen op de basisschool: effectiviteit ter reductie van sociaal-economische gezondheidsverschillen in cariesincidentie Terstegge C., C. Thijs, S. Schefman Universiteit Maastricht, Capaciteitsgroep Epidemiologie en GGD Noord- en Midden-Limburg E-mail:
[email protected] Onderzoek naar het vóórkomen van cariës bij schoolkinderen in Midden-Limburg heeft aangetoond dat er aanzienlijke verschillen bestaan tussen kinderen met een verschillende sociaal-economische status (SES), en dat de de meeste gezondheidswinst verwacht kon worden van tandenpoetsen op school. Wij onderzochten de effectiviteit van een programma ’Tandenpoetsen op de basisschool’ ter preventie van caries in verschillende SESgroepen. In een groepsgerandomiseerde trial werden 18 basisscholen random toegewezen aan de interventie (435 kinderen, 90% follow-up) of gebruikelijke zorg (413 kinderen, 96% follow-up). Op de interventiescholen poetsten kinderen in groep 3 en 4 (6/7 jaar) gedurende drie jaar één keer per dag de tanden op school, en kregen driemaal per jaar poetsinstructie. In de interventie en controlegroepen vond een gebitsonderzoek plaats, aan het begin van, halverwege en na de interventieperiode. De primaire uitkomstmaat was het optreden van nieuwe caries in de eerste grote (blijvende) kiezen. Op basis van opleiding van de ouders werden de kinderen ingedeeld in een lage- (25%), midden- (37%) en hoge-SESgroep (38%). Bij de beginmeting was het percentage kinderen met caries in blijvende gebitselementen 17% in de lage-SESgroep, vergeleken met 9% and 10% in de midden- en hoge-SESgroepen. Een toename van onvoldoende naar voldoende poetsen (minstens tweemaal per dag) vond plaats bij 32% van de kinderen in de interventiegroep tegenover 15% in de controlegroep (odds ratio 2.7, 95% betrouwbaarheidsinterval 1.9-4.0). Eenderde van alle kinderen kreeg in drie jaar tijd één of meer nieuwe caries. Hierin verschilde de interventiegroep en de controlegroep nauwelijks (relatief risico 0.94, 95% betrouwbaarheidsinterval 0.78-1.15). Tandenpoetsen op de basisschool verhoogt dus wel het aantal keren tandenpoetsen per dag, maar is niet effectief ter preventie van caries. In de presenatie op het Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 wordt nader ingegaan op de groepen waar de meeste winst valt te halen (lage SES-groep, onvoldoende poetsers).
Gezondheidswinst bij ouderen door preventie Van den Berg Jeths A., N. Hoeymans Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), Centrum VTV E-mail:
[email protected] In opdracht van VWS is door het RIVM een toekomstverkenning opgesteld van de gezondheid van ouderen. Onderdeel daarvan is een verkenning van de gezondheidswinst door potentiële preventie-interventies. De theoretisch te behalen gezondheidswinst is berekend
indien de sociaal-economische verschillen in roken en overgewicht zouden verdwijnen. Hiertoe is de prevalentie van roken en (ernstig) overgewicht van de 45-plussers met een HBO/WOopleiding, zoals deze geldt in 2000 toegepast op alle 45-plussers. Berekeningen met het Chronische Ziekten Model van het RIVM laten zien dat de daling van het percentage rokers relatief het grootste effect heeft op longkanker: de prevalentie is in 2020 bij mannen van 65 jaar en ouder ruim 10% lager en bij vrouwen ruim 17% lager vergeleken met een voortzetting van het huidige rookgedrag. In absolute zin is het effect het grootst bij COPD: ruim 16.000 patiënten van 65 jaar en ouder minder in 2020. Daling van het percentage mensen met overgewicht geeft absoluut en relatief de grootste reductie bij diabetes mellitus. In 2020 zullen er bijna 30.000 patiënten minder zijn vergeleken met een voortzetting van de huidige geslacht- en leeftijdspecifieke patronen van overgewicht. Door een goede toepassing van de NHG-standaard zouden nog 289.000 65-plussers met hypertensie kunnen worden opgespoord. Met medicamenteuze behandeling van deze personen zouden jaarlijks 300 hartinfarcten en 4.200 beroerten voorkomen kunnen worden. Er komen nog 55.000 ouderen voor behandeling met een cholesterolverlager in aanmerking, waarmee de komende 10 jaar bijna 5.700 coronaire ‘events’ zijn te voorkomen. Aan de hand van gegevens over de werkzaamheid van valpreventieprogramma’s en het dragen van heupbeschermers is geschat dat het jaarlijkse aantal heupfracturen met 10% kan afnemen. Het is wenselijk dat een rekenmodel wordt ontwikkeld om de gezondheidseffecten op lange termijn te schatten. De conclusie is dat er met preventie nog veel gezondheidswinst bij ouderen is te behalen.
PRESENTATIES: SCREENING 1 Voorzitter: prof. dr. G. Bonsel
Trends in de incidentie van en sterfte aan baarmoederhalskanker in Nederland in de jaren 1989-2000 Van Dijck J.A.A.M., S. Siesling, namens de Commissie Gebruik van de Nederlandse Kankerregistratie, Integraal Kankercentrum Oost, Nijmegen en Integraal Kankercentrum Stedendriehoek Twente, Enschede E-mail:
[email protected] Sinds enige jaren is er in Nederland een landelijk bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker. De doelstelling is het opsporen en behandelen van voorstadia van invasieve baarmoederhalskanker. Indien het screeningsprogramma succesvol is, zouden incidentie en sterfte moeten dalen. Het doel van deze studie was recente trends in incidentie en sterfte van invasieve cervixkanker in Nederland te bestuderen. Van de Nederlandse KankerRegistratie (NKR) werden anonieme gegevens verkregen over patiënten met een invasief cervixcarcinoom met betrekking tot incidentie, stadium, morfologie en leeftijd bij diagnose in de jaren 1989-2000. Gegevens over sterfte aan cervixcarcinoom uit dezelfde jaren waren afkomstig van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Per jaar werden incidentie- en sterftecijfers berekend,
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 16
14 april : sessie 1 gestandaardiseerd naar de Europese standaardbevoking (European Standardized Rate). Trends werden geanalyseerd met behulp van de Estimated Annual Percentage Change (EAPC), met bijbehorende p-waarde. De trends werden uitgesplitst naar leeftijd (0-29, 30-59 en 60+ jaar), ziektestadium en morfologisch type (plaveiselcel-, adenocarcinoom en overige). De incidentie daalde in de onderzoeksperiode met 20% (EAPC=-1,7%; p=0,00) van 9,1 per 100.000 vrouwjaren in 1989 naar 7,4 per 100.000 vrouwjaren in 2000. Deze daling trad alleen op voor plaveiselcelcarcinomen. De daling bleek het grootst in de leeftijdscategorie 60 jaar en ouder (EAPC=-3,4%; p=0.00). Voor tumoren met figostadium 1 was de daling 1,4% per jaar (p=0,01) en voor figostadium 2 was die 4,1% per jaar (p=0,00). In de gehele periode daalde de sterfte met 32% (EAPC=-2,7%; p=0.00) van 3,3 naar 2,6 per 100.000 vrouwjaren. Deze daling werd met name gezien in de leeftijdscategorie 60 jaar en ouder (EAPC=-3,9%, p=0,00). Uit de gegevens blijkt dat de incidentie van invasieve cervixkanker in de afgelopen 12 jaar is gedaald met circa 20%. Ook de sterfte is fors gedaald. Het is echter onduidelijk of deze trends zijn toe te schrijven aan het bevolkingsonderzoek. Het Integraal Kankercentrum Zuid, dat reeds sinds de zestiger jaren een regionale kankerregistratie voert, bescheef reeds vanaf de 70-er jaren een daling in de incidentie van invasieve cervixkanker.
nomen van 992.000 tot 824.000.Het aantal primaire uitstrijken (niet n.a.v. voorgaand onderzoek) met een te kort interval is sterk gedaald. Bij vrouwen beneden de 30 jaar zien we een sterke afname van het aantal uitstrijkjes. Het vernieuwde screeningsprogramma is, gecorrigeerd voor populatie omvang, kostenneutraal t.o.v. de situatie voor wijziging. Conclusies : Op basis van wat tot nu toe kan worden waargenomen, dit zijn alleen korte termijn indicatoren, verwachten we grotere effecten bij gelijkblijvende kosten. Het aantal uitstrijken is afgenomen terwijl de deelname aan screening is toegenomen.
Determinanten van (non-)participatie in het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker Knops-Dullens T.M.P.L., N.K. de Vries, H. de Vries Capaciteitsgroep gezondheidsvoorlichting, Faculteit Gezondheidswetenschappen, Universiteit Maastricht E-mail:
[email protected] Opkomstcijfers voor het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker blijven achter bij de gestelde target, waardoor de beschermingsgraad van vrouwen niet optimaal is. Het doel van deze studie was het analyseren van determinanten van
(NON-)PARTICIPATIE. Bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker na wijziging: de eerste resultaten zijn gunstig Berkers L.M. Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC, Rotterdam E-mail
[email protected] Achtergrond: In 1996 is het bevolkingsonderzoek op baarmoederhalskanker gewijzigd. De wijzigingen betroffen: – Uitbreiding van de leeftijdsrange van 35-53 tot 30-60 jaar – Verlenging van het screeningsinterval van 3 naar 5 jaar – Aanscherping van de criteria om een uitstrijkje, wat betreft vroege opsporing van baarmoederhalskanker, als afwijkend te beschouwen. – Screening die niet in het kader van het bevolkingsonderzoek plaatsvond vergoedde het ziekenfonds niet meer. Wij onderzochten in hoeverre de met deze wijziging beoogde doelen: hogere deelname, minder screening buiten aanbevolen leeftijdsgrenzen en een lager percentage poitieve uitslagen gerealiseerd zijn. De verandering moest budgettair neutraal verlopen. We vergeleken we het bevolkingsonderzoek van 2001 met dat van 1994, het laatste jaar waarin nog nergens veranderingen waren doorgevoerd. Methode: We onderzochten een dataset die afkomstig is uit het centrale Pathologisch Anatomisch Landelijk Geautomatiseerd Archief (PALGA). PALGA bevat informatie over alle pathologische onderzoeken die in Nederland worden uitgevoerd. Daaraan toegevoegd zijn data van het CBS. Resultaten: In de nieuwe doelgroep is de dekking toegenomen van 62% naar 73 %. In de oude doelgroep is de dekking gedaald van 72% tot 75%.Het totaal aantal uitstrijken is afge-
Participanten en non-participanten van het screeningsprogramma uit 2001 (n=200) in de leeftijd van 30 tot en met 60 jaar werden at random geselecteerd uit het bestand van het Integraal Kankercentrum Limburg. Een telefonische enquête, gebaseerd op het I-Change Model, werd ingezet om data te verzamelen. Verschillen tussen participanten en non-participanten werden geanalyseerd. Deelname werd gedefinieerd als ontvangst van een laboratorium uitslag in 2001. Non-participanten ervoeren significant meer affectieve nadelen van het bevolkingsonderzoek (p<0,005). Ze voelden zich onzekerder (p<0,005), hadden meer angst voor het maken van een uitstrijk (p<0,02), verwachtten meer last te krijgen van schaamtegevoelens tijdens het maken van een uitstrijk (p<0,02) en waren onzekerder (p<0,01) en angstiger (p<0,005) over de uitslag. Participanten ervoeren een significant positievere sociale invloed (p<0,005), hadden meer rolmodellen (p<0,001), spraken meer met anderen over het bevolkingsonderzoek (p<0,01) en percipieerden een meer positieve norm inzake deelname (p<0,001). De eigen effectiviteitsverwachting van participanten was significant hoger vergeleken met nonparticipanten (p<0,001). Dat vrouwen zelf een afspraak moeten maken met hun huisarts bleek veel moeilijker voor non-participanten dan voor participanten (p<0,001). Bovendien bestaan er nog steeds veel misconcepties over het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker bij zowel participanten als non-participanten. De afweging van voor- en nadelen van het bevolkingsonderzoek leidt bij non-participanten significant vaker tot ambivalentie dan bij participanten (p<0,001). Aangrijpingspunten om de opkomst te verhogen liggen op verschillende terreinen, zoals affectieve nadelen van screening, creëren van positieve sociale invloed, het optimaliseren van eigen effectiviteit. Maar ook op het gebied van facilitering, het
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 17
14 april : sessie 1 aanbieden van bijvoorbeeld inloopspreekuren op gevarieerde tijden, en met informatieverstrekking die beter op de persoon is toegesneden kan nog een hogere opkomst worden bereikt.
10 jaar bevolkingsonderzoek naar borstkanker: verwachtingen en uitkomsten Fracheboud J.,1 S.J. Otto,1 A.L.M. Verbeek,2 H.J. de Koning1 namens het Landelijk Evaluatie Team voor bevolkingsonderzoek naar Borstkanker (LETB) 1 Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC, Rotterdam 2 Afdeling Epidemiologie en Biostatistiek, UMC Nijmegen E-mail:
[email protected] Het bevolkingsonderzoek naar borstkanker dat aan alle vrouwen van 50-75 tweejaarlijks een mammografie aanbiedt, wordt jaarlijks geëvalueerd op effecten en kosten. Doel hiervan is om tijdig bij te kunnen sturen, mochten de resultaten niet voldoen aan de verwachtingen die vóór de landelijke implementatie zijn geschat met behulp van een uitgebreide kosten-effectiviteitsanalyse. Bij voldoende deelname van de uitgenodigde vrouwen en een hoge kwaliteit van het bevolkingsonderzoek zouden op termijn de borstkankersterfte in de vrouwelijke bevolking met 16% kunnen dalen en jaarlijks 600-700 levens bespaard worden. Op basis van een beperkte set geaggregeerde gegevens van de regionale screeningsorganisaties, de integrale kankercentra en het CBS worden jaarlijks korte-termijnindicatoren zoals deelname, verwijsadviezen, opgespoorde borstkankers en intervalkankers met verwachtingscijfers vergeleken en het beloop van de borstkankerincidentie en -sterfte gevolgd. Vanaf begin was het deelnamepercentage hoger dan 75%. In 2000 waarin voor het eerst meer dan 1 miljoen vrouwen werden uitgenodigd was de opkomst 78,5%. In de periode 1990-2000 werden van elke 1000 gescreende vrouwen gemiddeld 10 voor aanvullend onderzoek naar het ziekenhuis verwezen, 6-7 kregen weefselonderzoek en bij 4-5 werd borstkanker vastgesteld. Bij 1-2 van de overige 990 vrouwen wordt in de eerste twee jaar na het screeningsmammogram borstkanker gediagnosticeerd (intervalkanker). Door screening opgespoorde borstkankers zijn vaker klein en lymfkliernegatief dan borstkankers die niet naar aanleiding van een screeningsonderzoek worden gediagnosticeerd. Sinds 1997 daalt de borstkankersterfte in de voor screening relevante leeftijden significant. In 2000 was de borstkankersterfte 15,5% lager dan in een situatie zonder bevolkingsonderzoek verwacht zou kunnen worden. De resultaten van de eerste tien jaar bevolkingsonderzoek naar borstkanker komen goed overeen met de vooraf verwachte uitkomsten, zowel wat de korte-termijnindicatoren als de daling van de borstkankersterfte betreft. Het is aannemelijk dat het bevolkingsonderzoek wezenlijk aan deze daling bijdraagt, maar hoeveel precies is op dit moment nog niet bekend.
WORKSHOP: GROTE KWESTIES 1: DEPRESSIEPREVENTIE Voorzitter: drs. E. Bohlmeijer
Wetenschappelijke onderbouwing van depressiepreventie Cuijpers P., F. Smit, J. Blekman, H. Riper, E. Bohlmeijer Trimbos-instutuut, Utrecht E-mail:
[email protected] Toelichting De ziektelast veroorzaakt door depressie is enorm. Het traditionele antwoord om deze ziektelast te verminderen is behandeling van bestaande stoornissen. Alleen behandeling van bestaande stoornissen is echter onvoldoende om de ziektelast nog verder te verminderen. Preventie van depressie is daarom een van de speerpunten van de nieuwe nota volksgezondheid van het ministerie van VWS. Preventie is het alternatief dat tot nu toe onvoldoende geëxploreerd en toegepast is. Het bestaande preventiewerk heeft weliswaar een belangrijke plaats verworven binnen de geestelijke gezondheidszorg, maar om daadwerkelijk de ziektelast te reduceren is een heroriëntatie nodig. In deze workshop wordt een overzicht gegeven van de wetenschappelijke onderbouwing en praktijkinnovatie van depressiepreventie. In de workshops staat mede de vraag centraal hoe preventie van depressie onderdeel kan worden van een bredere public health benadering. Presentatie (1) Overzicht onderzoek naar geïndiceerde preventie Pim Cuijpers Veel preventieve interventies zijn gericht op mensen met subklinische depressieve klachten die niet voldoen aan de criteria van een depressieve stoornis. Een belangrijk doel van deze interventies is om het ontstaan van depressieve stoornissen te voorkomen. Maar wat zijn die subklinische depressieve klachten nou eigenlijk? En wat weten we uit epidemiologisch onderzoek over het risico dat mensen met subklinische klachten hebben om een depressieve stoornis te ontwikkelen? In deze bijdrage wordt verslag gedaan van een literatuurstudie waarbij studies verzameld zijn die onderzocht hebben hoe groot de kans is dat iemand met subklinische depressieve klachten een stoornis ontwikkelt. Een systematische literatuursearch leverde 20 studies op waarin op prospectieve wijze het ontstaan van depressieve stoornissen onderzocht was. Het ging om studies in de algemene bevolking, bij medische patiënten en bij hoogrisicogroepen. Het bleek dat de definitie van subklinische depressie zeer uiteen liep, wat betreft ‘recency’, wat betreft omschrijving en wat betreft het in- en uitsluiten van lifetime depressie. Wel bleek alle nagenoeg alle studies dat de kans om een depressieve stoornis te krijgen verhoogd was, maar hoeveel hing sterk af van de definitie.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 18
14 april : sessie 1 Presentatie (2) Epidemiologische onderbouwing depressiepreventie Filip Smit Achtergrond. Depressie is een veel voorkomende stoornis met een zware ziektelast en aanzienlijke economische gevolgen. Bovendien is de instroom van nieuwe gevallen omvangrijk. Dit zijn redenen om aandacht te besteden aan depressiepreventie. Mogelijk is depressiepreventie kosteneffectief. Die kosteneffectiviteit moet echter vastgesteld worden in kostbare en tijdrovende studies. Daarom willen we al zoveel mogelijk van tevoren doorrekenen op welke wijze depressiepreventie het meest kosteneffectief is. Methode. Heranalyse van longitudinale epidemiologische data (LASA) naar het ontstaan van depressie en de corresponderende risicofactoren. Per risicofactor (en combinatie daarvan) konden maten berekend worden voor de potentiële gezondheidswinst in de populatie en de inspanningen (kosten) die nodig zijn om deze gezondheidswinst te realiseren. Resultaten. Een uit de vijf gevallen van depressie is een nieuw geval. Daarom is juist preventie belangrijk. Depressiepreventie is kosteneffectiever wanneer zij gericht is op ouderen met enkele depressieve symptomen, functionele beperkingen en met een klein sociaal netwerk, vooral wanneer zij bovendien vrouw zijn, een lage opleiding hebben of lijden aan een chronische lichamelijke ziekte. Conclusie. De geselecteerde hoogrisicogroepen kunnen gescreend worden op depressieve symptomen en blootstelling aan de genoemde risicofactoren. Deze aanpak zal volgens verwachting leiden tot een reductie van de incidentie en zal kosteneffectiever zijn dan concurrerende benaderingen. Trefwoorden: depressie, preventie, ouderen (55+), doelgroepselectie, kosteneffectiviteit Presentatie (3) Depressiepreventie binnen het kader van de public health. Judith Blekman en Ernst Bohlmeijer Een belangrijke conclusie is dat preventie van depressie sterk is ontwikkeld, zowel qua standaardisering van interventies en kwaliteit van interventies als qua wetenschappelijk onderbouwing en professionalisering van het vakgebied. Je zou kunnen zeggen: er zijn nu voor allerlei doelgroepen effectieve, gestandaardiseerde preventieve programma’s beschikbaar die worden uitgevoerd door deskundige professionals. Toch zijn er nog vele uitdagingen. Misschien wel de grootste uitdaging voor preventie is het bereiken van meer mensen. Daarvoor zijn verschillende mogelijkheden. Preventie van depressie zal nadrukkelijker en systematischer ingebed moeten worden in de gezondheidszorg. Daarvoor zal in elke regio een infrastructuur ontwikkeld moeten worden waarbij relevante partners samenwerken aan thema’s als vroegsignalering, laagdrempelige informatievoorziening, campagnes gericht op specifieke doelgroepen, sociale kaart en de uitvoering van veelzijdige programma’s. In deze presentatie wordt deze benadering verder toegelicht.
Presentatie (4) Preventie van depressie on line. Heleen Riper Subklinische depressies -wanneer vroegtijdig gesignaleerd en de juiste hulpverlening wordt geboden- zijn goed te beïnvloeden. Er zijn de laatste jaren vormen van psychologische hulp ontwikkeld die ouderen ondersteunen in het aanleren van vaardigheden om depressieve klachten te verhelpen of ernstige vormen van depressie te voorkomen. Het gaat daarbij om vaardigheden zoals het ontdekken en veranderen van negatieve gedachten, het beter organiseren en indelen van dagelijkse activiteiten en vaardigheden om beter met anderen om te gaan. In de put, uit de put 55+ is een groepscursus omgaan met depressie voor ouderen waarin zij deze vaardigheden aanleren. Deze cursus is ontwikkeld door het Trimbos-instituut, bewezen effectief en wordt door het merendeel van instellingen voor de Geestelijke Gezondheidszorg aangeboden. In vergelijk met andere doelgroepen zijn ouderen echter veel minder geneigd dan jongere volwassenen om hulp te zoeken voor hun psychische problemen. Hiervoor zijn verschillende redenen aan te wijzen. In vergelijking met jongere volwassenen is voor ouderen de drempel naar de psychische hulpverlening vaak te hoog (door angst voor stigma, vooroordelen en schaamte om over persoonlijke problemen te praten). Ook herkennen ouderen minder vaak hun klachten als ‘depressie’ en worden zij met het verstrijken van de jaren minder mobiel. Het internet kan voor een deel van de ouderen met depressieve klachten een oplossing bieden. Alhoewel zij in vergelijking met jongere volwassenen minder vaak op het net te vinden zijn, heeft ongeveer 1 op 3 ouderen van 50-64 jaar toegang tot het net en dit is voor ouderen boven de 65 jaar ongeveer 1 op 10. Dit percentage neemt de komende jaren sterk toe, omdat steeds meer ouderen internet gaan gebruiken (vanuit thuis de wereld verkennen). Daarnaast zijn de huidige jongere generaties de ouderen van morgen. Informatie en advies over gezondheidsvraagstukken scoren tevens ook onder ouderen hoog als het gaat om www-bezoek. Ouderen zijn niet alleen bezoekers van het world-wide-web maar ook steeds meer actief op het internet (zie bijvoorbeeld SeniorWeb). De verwachting is dat in het gebied “Kenniswijk” een toenemend deel van de ouderen (50+) internetgebruiker is of wordt. Door het Trimbos-instituut is een online interactieve cursus omgaan met depressie voor ouderen ontwikkeld. De reeds ontwikkelde groepscursus ‘in de put, uit de put’ geldt hierbij als uitgangspunt. Het voordeel is dat deze cursus effectief is, dat wil zeggen dat na het volgen van deze cursus de klachten van ouderen zijn verminderd. De voordelen van een webcursus zijn dat via internet een groot aantal ouderen deel kunnen nemen, zij op een zelfgekozen tijdstip en in eigen tempo thuis aan de slag kunnen gaan en de drempel om deel te nemen lager is dan bijvoorbeeld bij deelname aan een groepscursus. Dit geldt met name voor die kwetsbare ouderen die om bovengenoemde redenen nu geen hulp ontvangen of vragen. Tevens biedt het gebruik van moderne communicatietechnologie een schat aan mogelijkheden om het cursusaanbod af te stemmen op de de oudere en individuele eindgebruiker en om informatie actueel te houden. In de presentatie worden de interventie getoond en de uitgangspunten toegelicht.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 19
14 april : sessie 2 SESSIE 2 PRESENTATIES: INFECTIEZIEKTEN 2 Voorzitter: dr. J. van Steenbergen
Comparative optimism in perceived risk of SARS and infectious diseases in general Aro A.R.,1,2A.-M. Vartti,1 A. Uutela,1 A. Oenema,2 J. Brug2 1 National Public Health Institute, Helsinki, Finland 2 Department of Public Health, Erasmus MC, Rotterdam, The Netherlands. E-mail:
[email protected] Perceived risk is known to be an important determinant of health behavior. However, people tend to be optimistic about their own disease risk, especially if they perceive to have control over it. So far this phenomenon has been studied in the context of chronic, life style-related diseases. The aim of this stud was to study comparative optimism and its associations with sociodemographic factors both in perceived risk of SARS and risk of infectious diseases in general. The data were gathered in Finland in June 2003 by an internet panel (n=308, age 17-66, 54% females), using the SARS Psychosocial Research Consortium survey, extended with questions on risk perception of and vulnerability to SARS, and infectious diseases in general. Comparative optimism was measured by rating ones own risk compared to that of others of the same age and gender, and living in Finland. Overall, 80% of the respondents estimated their risk of getting SARS negligible - women significantly (p<0.05) more often than men - and those with intermediate level of education more than others (p<0.05). 40% rated their risk negligible (34% of women, 47% men, p<0.05) when compared to that of their peers. Both personal and comparative risk of infectious diseases in general were considered negligible by 7-10%; the lowest educational group rated its personal risk lowest, but there was no difference in comparative risk perception between educational groups. Perceived risk of SARS was low. Nearly half, and men somewhat more than women, were comparatively optimistic about their risk of getting SARS, whereas very few were optimistic about their risk of infectious diseases in general. This differential risk perception of SARS and of infectious diseases in general has implications for both measurement of risk and on risk communication.
Perceptie van risico’s van vaccinatie door ouders: waargenomen kwetsbaarheid en controle Timmermans, D.R.M.,1 L. Henneman,2 R.A. Hirasing,1,2 G. Van der Wal1 1 Afdeling Sociale Geneeskunde, EMGO instituut, VUmc 2 GGD Amsterdam, TNO Preventie E-mail:
[email protected] In juni en september 2002 vond in Nederland een grootscheepse inentingscampagne plaats tegen Meningokokken C. In totaal zijn 3.500.000 kinderen tot 18 jaar opgeroepen. Meningokokken
C is in toenemende mate een veroorzaker van meningitis en sepsis (300 van 750 gevallen per jaar). Inzicht in hoe het publiek denkt over de risico´s om de ziekte te krijgen en te voorkomen is van belang voor het handhaven van een hoge vaccinatiegraad. Tijdens de Amsterdamse inentingscampagne in september werden ouders hierover ondervraagd. Ouders van kinderen werden gevraagd mee te doen aan een interview bij de uitgang van de locatie waar ingeënt werd. Respons was 61% (dit zijn 1763 ouders). De schatting van het risico op infectieziekten door ouders was veel te hoog vergeleken met het objectieve risico en slechts 11% van de ouders wist dat bijwerkingen mogelijk zijn. Ouders werd gevraagd het risico op meningitis v__r inenting van hun eigen kind en van een gemiddeld Amsterdams kind op een VAS schaal aan te geven. Ongeveer 20% van de ouders dacht dat het risico voor hun eigen kind lager was en ook 20% dacht dat het risico voor hun kind hoger was dan voor andere kinderen (de rest vond de risico’s gelijk) . Deze optimisten respectievelijk pessimisten verschilden ook in andere opzichten. Pessimisten rapporteerden meer zorgen voor de inenting en evalueerden de inentingscampagne positiever dan de andere ouders (p< .001). Ouders verschilden ook wat betreft de preventieve maatregelen die ze dachten te kunnen nemen. Ongeveer 8% vond dat een goede gezondheid preventief is en ongeveer 11% dacht de ziekte te kunnen voorkomen door alert te zijn op vroege symptomen (5% hadden andere redenen). Tegen de verwachting in bleek er geen relatie te zijn tussen waargenomen kwetsbaarheid en waargenomen controle. Concluderend: ouders verschillen in de mate waarin ze hun kind kwetsbaarder vinden voor infectieziekten en in de mate waarin ze het zelf denken te kunnen voorkomen. Vooral ouders die denken dat hun kind minder kwetsbaar dan gemiddeld is zouden meer aandacht moeten krijgen in de voorlichting omdat zij wellicht de eersten zullen zijn die hun kinderen niet meer laten inenten.
Kinkhoest in Nederland na de introductie van een acellulaire booster voor vierjarigen De Greeff S.C.,1 J.F.P. Schellekens,2 F.R. Mooi,3 H.E. de Melker1 1 Centrum voor Infectieziekten Epidemiologie, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu 2 Laboratorium voor Infectieziekten diagnostiek en Screening, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu 3 Laboratorium voor Toetsing van het Rijksvaccinatieprogramma, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu E-mail:
[email protected] In 1996-1997 werd met behulp van verschillende surveillancebronnen een epidemie van kinkhoest waargenomen, met name onder gevaccineerde kinderen. In de daarop volgende jaren werd een hogere kinkhoest-incidentie waargenomen vergeleken met de periode vóór 1996 en in 1999 werd weer een verheffing waargenomen. De hoge incidentie van kinkhoest in Nederland heeft er toe geleid dat een acellulaire boostervaccinatie op vierjarige leeftijd vanaf oktober 2001 is opgenomen in het Rijksvaccinatieprogramma.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 20
14 april : sessie 2 Surveillancegegevens op basis van verplichte meldingen bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg, serodiagnostiek uitslagen, B. pertussis isolaten en landelijke registraties van ziekenhuisopnamen en sterfte werden geanalyseerd voor 2001 en 2002 en vergeleken met de periode 1989-2000. De surveillance data laten zien dat de afgelopen 7 jaar elke twee à drie jaar (1996, 1999 en 2001) een verheffing in de incidentie van kinkhoest in Nederland optrad. De incidentie op basis van de aangiften was het hoogste in 2001 (50,2/100000) en nam weer af in 2002 (28,0/100000). De piekincidentie voor ziekenhuisopname lag bij zuigelingen jonger dan 1 jaar (voornamelijk <3 maanden). Hoewel de totale incidentie in 2002 iets hoger was dan in 2000 (26,6/100000), was de incidentie in de leeftijdsgroep gevaccineerd met de accelulaire booster afgenomen met 45% vergeleken met 2000. Kinkhoest is nog steeds endemisch met een hogere incidentie ten opzichte van vóór de epidemie in 1996-1997. De introductie van de acellulaire boostervaccinatie voor vierjarigen in 2001, heeft geleid tot een daling van het aantal patiënten in de leeftijdsgroep zelf. Op langere termijn zal het mogelijk effect van de boostervaccinatie op populatieniveau zichtbaar worden. Kinkhoest verloopt nog steeds het meest ernstig bij jonge ongevaccineerde zuigelingen. De toekomstige vaccinatiestrategie (bijvoorbeeld revaccinatie van ouders/verzorgers) moet hierop worden afgestemd.
len, definieerden we het concept van ‘nearest neighbour’ in plaats en tijd en onderzochten associaties tussen een ‘nearest neighbour’ en het geïnfecteerd zijn met dezelfde stam. Resultaten: Een verhoogd voorkomen van clustering van 3,1% (95%BI: 2,1-4,1) bij de 1e-nearest neighbours werd gevonden, maar er werd geen verhoogd voorkomen gevonden bij de 2e- to 5e-nearest neighbour wanneer dit werd vergeleken met de achtergrond waarde. De gemiddelde afstand in plaats en tijd tussen een casus en zijn 1e-nearest neighbour van dezelfde stam was 6,1 km en 13,2 dagen. Slechts 7 stammen van 250 – overeenkomend met 14,2% (694/4885) van alle gevallen – vertoonde significante clustering (B:1P:1.4; B:1P:1.16; B:4P:1.5; B:4P:1.10; B:ntP:nt; B:15P:1.7 and B:15P1.7,16). De GGD-en identificeerden 38 veldclusters (10 basisschoolclusters, 7 kindercentrumclusters, 1 zwembadcluster en 10 gezinsclusters) welke overeenkwamen met 20 verschillende stammen. Conclusie: Statistisch verhoogd voorkomen van clustering vindt alleen plaats in de 1e-nearest neighbours (secundaire besmetting) en niet in verder gelegen neighbours. Dit suggereert dat additionele interventies (buiten bestaande gezinsprofylaxe) geen verdere gevallen kunnen voorkomen. Veldclusters worden regelmatig onjuist geïnterpreteerd als clusters, en genotypering zou ingezet moeten worden om misclassificatie te voorkomen. Toch is de waarde van clustersurveillance als middel voor preventie beperkt.
Clusteranalyse van invasieve meningokokkenziekte: vergelijking van de resultaten uit een nieuwe statistische methode en veldobservaties C.J.P.A. Hoebe,1 H. de Melker,2 L. Spanjaard,3 J. Dankert,3 N. Nagelkerke4 1 GGD Oostelijk Zuid-Limburg, afdeling infectieziektenbestrij-
WORKSHOP: GEZOND GEDRAG 2
ding 2 Centrum voor Infectieziekten Epidemiologie, RIVM, Bilthoven 3 Nederlands Referentie Laboratorium Bacteriële Meningitis (RBM), Academische Medisch Centrum Amsterdam 4 Stafbureau informatisering en methodologische advisering, RIVM, Bilthoven & Afdeling Medische Statistiek, Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden. E-mail:
[email protected] Achtergrond: Het ontstaan van clusters van invasieve meningokokkose is slechts voor een deel duidelijk. Clusters worden herkend wanneer gevallen met dezelfde fenotypische kenmerken (serogroep, serotype en subtype) dichtbij elkaar voorkomen in plaats en tijd (veldclusters) of wanneer er een verhoogde incidentie plaats vindt in een restrospectief vastgesteld gebied en tijdsperiode (populatieclusters). Doel: Onderzoeken van het fenomeen clustering met een nieuwe statistische methode. Onderzoekspopulatie: Gebaseerd op matching van GGD-meldingen en laboratorium data (RBM) werden 4885 invasive meningokokkengevallen onderzocht uit de periode 1993-1999. Veldclusters (2 of meer gerelateerde gevallen) werden geïdentificeerd aan de hand van GGD-meldingen bij Inspectie voor de Gezondheidszorg. Methoden/strategieën: Om de mate van clustering te bepa-
Voorzitters: dr. S. Kremer en dr. T. Visscher
Preventie van gewichtsstijging: Nederlands Researchprogramma Gewichtsbeheersing (NHS-NRG) Kremer S., T. Visscher E-mail:
[email protected];
[email protected] Overgewicht staat volop in de belangstelling bij zowel onderzoekers als beleidsmakers. Overgewicht komt steeds vaker voor, ook in Nederland, en vormt een belangrijke bedreiging voor de volksgezondheid als bron voor sterfte, chronische ziekten en lichamelijke beperkingen. Overgewicht ontstaat als er een disbalans is tussen de energie-inname en het energieverbruik. Gezien het belang van preventie is het Nederlands Researchprogramma Gewichtsbeheersing (NHS-NRG) ontwikkeld, in het kader van het top-down programma van de Nederlandse Hartstichting. Het doel van dit programma is om de determinanten van gewichtsstijging te bestuderen, en om geïntegreerde, multidisciplinaire preventieprogramma’s bij verschillende doelgroepen uit te voeren en te evalueren. Onderzoekers op het terrein van epidemiologie, sociale psychologie, biologie, lichaamsbeweging, voeding en gezondheidsvoorlichting werken samen binnen het programma. De eerste resultaten van NHS-NRG, dat van start ging in de zomer van 2002, zijn reeds bekend. Uit de eerste studie, een epidemiologische studie, bleek dat veranderingen in gedrag beter voorspellend zijn voor verandering in lichaamsgewicht bij jongvolwassenen dan het gedrag op baseline alleen. Méér snac-
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 21
14 april : sessie 2 ken bij vrouwen en mìnder gaan fietsen bij mannen waren voorspellers van gewichtsstijging. Uit de tweede studie, een studie naar sociaal-psychologische determinanten van energiebalans gerelateerde gedragingen, is gebleken dat omgevingsfactoren de belangrijkste determinanten zijn van fietsgebruik door adolescenten. Cognitieve factoren waren de beste voorspellers van snackgedrag. De gangbare Theorie van Gepland Gedrag lijkt derhalve minder goed van toepassing op fiets- dan op snackgedrag bij adolescenten. De drie overige studies, de interventies gericht op 1) adolescenten (de DO-iT studie), 2) jongvolwassenen (In Balans), en 3) pas gepensioneerden (WAAG-Studie) zijn in de zomer van 2003 daadwerkelijk van start gegaan. In dit symposium zal aandacht zijn voor de eerste resultaten van het NHS-NRG project, te weten 1) Gezondheidsbevordering en gedragwetenschappelijke uitgangspunten van NHS-NRG, 2) Veranderingen in voeding en lichamelijke activiteit in relatie tot gewichtsstijging in jongvolwassenen, 3) Psychosociale en externe determinanten van snoep, snack en fietsgedrag van Nederlandse adolescenten, 4) NHS-NRG interventies: preventie van gewichtsstijging bij scholieren, jongvolwassenen en pas gepensioneerden 5) Een blik op de toekomst: de impact van preventie van gewichtsstijging.
Gezondheidsbevordering en gedragswetenschappelijke uitgangspunten van NHS-NRG Kremers S.P.J.,1,2 J. Brug1,2,3 1 Capaciteitsgroep GVO, Universiteit Maastricht 2 NHS-NRG: Nederlands Researchprogramma Gewichtsbeheersing, VLAG/Nederlandse Hartstichting 3 Afd. Public Health, Erasmus MC, Rotterdam E-mail:
[email protected] Behandeling van overgewicht is zelden langdurig effectief. Onderzoek naar preventie van overgewicht verdient derhalve meer aandacht. Het NHS-NRG (Nederlands Researchprogramma Gewichtsbeheersing) project is gericht op de preventie van gewichtsstijging. Twee studies zijn gericht op het identificeren van determinanten van gewichtsstijging en drie projecten richten zich op de ontwikkeling, implementatie en evaluatie van interventies ter preventie van gewichtsstijging bij respectievelijk adolescenten, jong volwassenen en pas gepensioneerden. In deze presentatie worden de verschillende studies binnen het project geïntroduceerd aan de hand van het Intervention Mapping protocol. Het Intervention Mapping protocol biedt een raamwerk om passende theorie- en empiriegestuurde interventiemethodieken en -technieken te kiezen of te ontwikkelen. Bij de interventies binnen NHS-NRG wordt ernaar gestreefd om duidelijk gekwantificeerde en evalueerbare programmadoelen en gedragsdoelen te bereiken. De gedragswetenschappelijke uitgangspunten van het NHS-NRG project betreffen onder meer het belang van omgevingsdeterminanten van energiebalans gerelateerd gedrag, van stadia van onbewust en ongemotiveerd gedrag, en van synergetische processen met betrekking tot dit gedrag. De eerste empirische gegevens, voortkomend uit het NHS-NRG project, die deze uitgangspunten ondersteunen worden gepresenteerd.
Drie studies zijn uitgevoerd met betrekking tot energiebalans gerelateerd gedrag van adolescenten. De resultaten van de eerste studie (n = 1771; gemiddelde leeftijd 16,5 jaar) wijzen op het belang aan van de ouderschapsstijl als omgevingsdeterminant bij de ontwikkeling van voedingsgedrag van kinderen. In de tweede studie, gebruikmakend van dezelfde steekproef, werd het Precaution Adoption Process Model toegepast op voedings- en bewegingsgedrag. De resultaten laten zien dat adolescenten veelal ongemotiveerd zijn om weloverwogen besluiten te nemen over het uitvoeren van deze gedragingen. De laatste studie (n = 3859; gemiddelde leeftijd 14,8 jaar) laat zien dat energiebalans gerelateerde cognities, gemeten volgens de Theorie van Gepland Gedrag, geclusterd zijn. Het optreden van mogelijke synergetische processen zal worden bediscussieerd.
Veranderingen in voeding en lichamelijke activiteit in relatie tot gewichtsstijging in jongvolwassenen Nooyens A.C.J.,1,2 T.L.S. Visscher,1,2 A.J. Schuit,1 M.C. Ocké,3 C.T.M. van Rossum,3 W.M.M. Verschuren,1 J.C. Seidell2 1 Centrum voor Preventie en Zorgonderzoek, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven 2 Afdeling Voeding en Gezondheid, Vrije Universiteit, Amsterdam 3 Centrum voor Voeding en Gezondheid, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven E-mail:
[email protected] Uit epidemiologisch onderzoek blijkt dat van alle volwassenen, de jongvolwassenen het sterkst in gewicht stijgen. Tot nu toe richtte onderzoek naar gewichtsstijging bij jongvolwassenen zich vooral op baseline gedrag in relatie tot gewichtsverandering in de daaropvolgende periode. Veranderingen in gedrag zijn direct gerelateerd aan veranderingen in gewicht. Wanneer gedrag niet stabiel is over de tijd (zoals bij jongvolwassenen) is het waarschijnlijk beter om veranderingen in gedrag te relateren aan veranderingen in gewicht. Het doel van deze studie was om zowel baseline gedrag (voeding en lichamelijke activiteit) als veranderingen in gedrag te relateren aan gemeten gewichtsverandering over een periode van vijf jaar in een steekproef van jongvolwassenen uit een algemene bevolking. De onderzoekspopulatie bestond uit 509 gezonde mannen en vrouwen uit Doetinchem, in de leeftijd van 26 tot 36 jaar op baseline. Om gedrag te relateren aan gewichtsstijging, werden regressie analyses gebruikt, corrigerend voor leeftijd, BMI, gewichtsverandering in de voorafgaande periode, roken en het aantal nieuwe geboorten (voor vrouwen). Effecten van veranderingen in gedrag op gewichtstoename waren meestal in de tegenovergestelde richting dan effecten van baseline gedrag, waarbij de laatste vaak moeilijk interpreteerbaar waren. Gewichtsstijging bij mannen was gerelateerd aan een afname in fietsduur (b=-0,02; p=0,02), in de frequentie van consumptie van vleesvervangers (b=-0,19; p=0,08) en in ontbijtfrequentie (b=-0,04; p=0,08), en aan een toename in sapconsumptie (b=0,13; p=0,06), in de portiegrootte van vlees (b=0,16; p=0,06) en in de frequentie van visconsumptie
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 22
14 april : sessie 2 (b=0,15; p=0,09). Bij vrouwen was gewichtsstijging gerelateerd aan een toename in zoete snackconsumptie (b=0,33; p=0,07) en in duur van tuinieren (b=0,04; p=0,06). Determinanten van gewichtsstijging bij mannen zijn anders dan bij vrouwen. Hier zou rekening mee moeten worden gehouden bij het opzetten van interventies (dmv tailoring). Wanneer determinanten van gewichtsstijging worden bestudeerd, is het beter om veranderingen in gedrag, vergeleken met alleen baseline gedrag, te bestuderen in relatie tot gewichtsstijging.
Psychosociale en externe determinanten van snoep, snack en fietsgedrag van Nederlandse adolescenten De Bruijn, G.J.,1 S.P.J. Kremers,1 H. Schaalma,1 W. van Mechelen,2 J. Brug1,3 1 Capaciteitsgroep GVO, Universiteit Maastricht Debijeplein 1, 6200 MD Maastricht 2 Afdeling Sociale Geneeskunde en EMGO-instituut, VUmc Amsterdam 3 Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC Rotterdam E-mail:
[email protected] In de huidige overgewichtepidemie wordt de rol van de omgeving al enige tijd benadrukt. Onduidelijk is echter hoe deze omgeving invloed uitoefent op gedrag dat leidt tot gewichtsstijging: direct of indirect, bijvoorbeeld via psychosociale kenmerken van het individu? Het doel van deze studie was om de invloed van enkele omgevingsfactoren te bestuderen op snoep / snackgedrag én fietsgedrag bij Nederlandse adolescenten. Daarnaast werden psychosociale kenmerken, gebaseerd op de Theorie van Gepland Gedrag, gemeten. De onderzoekspopulatie bestond uit 3859 adolescent (12 – 18 jaar) in Nederland. Snoep – en snackgedrag werd uitgedrukt in het aantal snoep / snackmomenten per week. Fietsgedrag werd gemeten door middel van transportkeuze (wandelen, fietsen, brommer, bus of auto) in drie situaties (vervoer naar school, sportclub en hobbyclub). Omgevingskenmerken waren culturele achtergrond, mate van verstedelijking, school type en thuissituatie. Drie staps lineaire en logistische regressies werden uitgevoerd op gedrag, waarbij de omgevingsinvloeden in de eerste stap, psychosociale kenmerken in de tweede stap en gedragsintentie in de derde stap werden ingevoerd. De gemeten omgevingskenmerken bleken significant samen te hangen met beide gedragingen. De resultaten laten zien dat de invloed van de bestudeerde omgevingskenmerken op snoep – en snackgedrag gemodereerd werd door de psychosociale kenmerken. Daarentegen werd een directe invloed van de omgevingskenmerken gevonden voor fietsgedrag, die sterker is dan de invloed van psychosociale kenmerken. Voortgezet Onderwijs scholieren en autochtone scholieren hebben bijna drie keer zoveel kans om op de fiets te gaan als respectievelijk Beroepsonderwijs scholieren en allochtone scholieren. Daarnaast hebben scholieren wiens school in een drukke plaats een twee keer kleinere kans om met de fiets te gaan dan scho-
lieren wiens school in een minder omgeving stad staat. Geconcludeerd kan worden dat de directe invloed van de in dit onderzoek bestudeerde omgevingskenmerken sterker is voor fietsgedrag dan voor snoep – en snackgedrag. De resultaten benadrukken de noodzaak tot doelgroepsegmentatie en omgevingsinterventies.
NHS-NRG interventies: preventie van gewichtsstijging bij scholieren, jongvolwassenen en pas gepensioneerden Werkman A.M.,1,4 L. Kwak,2,4 A. Singh3,4 1 Afdeling Humane Voeding, Wageningen Universiteit, Wageningen 2 Afdeling Humane Biologie, Universiteit Maastricht, Maastricht 3 Afdeling Sociale Geneeskunde, EMGO Instituut, VU medisch centrum, Amsterdam 4 NHS-NRG: Nederlands Researchprogramma Gewichtsbeheersing, VLAG/Nederlandse Hartstichting E-mail:
[email protected] Binnen het NHS-NRG programma worden interventies met als doel preventie van gewichtsstijging ontwikkeld, geïmplementeerd en geëvalueerd. Deze interventies richten zich op drie belangrijke doelgroepen met een verhoogd risico op gewichtsstijging: VMBO-scholieren (DO-iT), jongvolwassen op de werkplek (In Balans) en pas gepensioneerden (WAAG-Studie). De specifieke hoofddoelen voor de drie interventies verschillen: de eerste twee hebben als doel gewichtstoename te voorkomen; het voorkomen van ophoping van abdominaal vet is hoofddoel bij de laatste groep. De drie interventies zijn ontwikkeld met behulp van het Intervention Mapping Protocol. Op basis van vooronderstellingen en literatuurstudie zijn vier belangrijke uitgangspunten te onderscheiden. (1) Er dient te worden geïntervenieerd op zowel de energie-innemming (voeding) als energieverbruik (lichamelijke activiteit); (2) Bewustwording van de energiebalans is een voorwaarde voor effectieve cognitieve interventies; (3) De ‘obesogene’ omgeving is een belangrijke determinant; (4) Per interventie dienen specifieke doelgedragingen geïdentificeerd te worden t.a.v. voeding en beweging. Deze doelgedragingen zijn voor scholieren: verminderen van consumptie van gesuikerde frisdrank, minder snacken en snoepen, minder zittend gedrag (TV kijken, computergebruik), verhogen van deelname aan (on)georganiseerde sporten. Voor jongvolwassenen zijn de doelgedragingen: verminderen van de energiedichtheid van de voeding en verminderen van portiegrootte, verhogen van frequentie en duur van actief transport en verhogen van lichamelijke activiteit op een werkdag. De doelgedragingen voor pas gepensioneerden zijn voor eetgedrag dezelfde als bij jongvolwassenen en voor beweging het verhogen van lichamelijke activiteit tijdens de dagelijkse bezigheden en gedurende recreatie activiteiten (sport, wandelen, fietsen). Op basis hiervan zijn interventiematerialen ontwikkeld, waaronder een bewustwordings-box, advies-op-maat (m.b.v. computerised tailoring), websites, lesmateriaal en omgevingsinterventies (o.a. extra gymlessen en het aantrekkelijker maken van het trappenhuis).
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 23
14 april : sessie 2 Evaluatie van de interventies geschiedt na één (school)jaar en na een tweede follow-up jaar op basis van antropometrische (o.a. gewicht en middelomtrek), gedragsmaten en cognitieve factoren. Daarnaast wordt bij subgroepen gedetailleerde informatie verzameld over lichaamssamenstelling en fitheid.
Een blik op de toekomst: impact van preventie van gewichtsstijging Visscher T.L.S.,1-3 R.T. Hoogenveen,2 W.J.E. Bemelmans,2 J.C. Seidell1 1Afdeling Voeding en Gezondheid, Vrije Universiteit, Amsterdam 2Centrum voor Preventie en ZorgOnderzoek, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven 3NHS-NRG: Nederlands Researchprogramma Gewichtsbeheersing, VLAG/Nederlandse Hartstichting E-mail:
[email protected] Obesitas komt steeds vaker voor ook in Nederland. Monitoringstudies van het RijksInstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) laten een duidelijk stijging zien in de afgelopen 25 jaar. Op dit moment is het percentage volwassenen met obesitas ongeveer 12%. Op basis van recente stijgingen is berekend dat over 20 jaar dit percentage zal toenemen tot 18%. Een dergelijke stijging is zorgwekkend voor de volksgezondheid in Nederland. Obesitas gaat niet alleen gepaard met een kortere levensverwachting. Van nog grotere invloed op de volksgezondheid zal zijn een toename in het aantal ongezonde levensjaren als de trend in obesitas zich doorzet. In een Finse cohortstudie is berekend dat mensen met obesitas gemiddeld een half jaar langer arbeidsongeschikt waren, een half jaar langer aan coronaire hartziekte leden en anderhalf jaar langer medicijnen voor chronische ziekten gebruikten gedurende de studieperiode van 15 jaar, vergeleken met mensen met een normaal gewicht. Met het Chronisch Ziektenmodel van het RIVM is berekend wat de gevolgen in Nederland zouden zijn op nieuw te ontstane gevallen van artrose in het kniegewricht en arbeidsongeschiktheid, als het percentage obesitas inderdaad blijft stijgen tot 18% over 20 jaar. Het Chronisch Ziektenmodel is een simulatiemodel, dat is ontwikkeld op het RIVM om de morbiditeits- en mortaliteitseffecten te berekenen van trends in en interventies op determinanten. Bij mannen en vrouwen, respectievelijk, zouden bij een toenemend percentage obesitas in de komende 20 jaar 43,000 (7.4%) and 64,000 (7.1%) meer gevallen van artrose in de knie ontstaan, dan wanneer het percentage mensen met obesitas niet zou toenemen. Arbeidsongeschiktheid zou voorkomen bij 13,000 (2.2%) meer mannen en bij 30,000 (3.4%) meer vrouwen als het percentage obesitas stijgt naar 18% over 20 jaar. De trendstudies op basis van Nederlandse gegevens, de Finse cohortstudie naar ongezonde levensjaren door obesitas en de berekende toekomstscenario’s voor artrose en arbeidsongeschiktheid in Nederland vormen tezamen een duidelijke illustratie dat obesitas een volksgezondheidsprobleem is met een grote invloed op de lange termijn. De auteurs, die participeerden in de beschreven onderzoeken, concluderen dat effectieve preventie van gewichtsstijging een grote impact zal hebben op de volksgezondheid op lange termijn.
PRESENTATIES: ARBEID, OUDEREN Voorzitter: prof. dr. J. Groothoff
Attitudes, sociale norm en ervaren controle in relatie tot ziekteverzuim bij werknemers met astma en COPD Boot C.R.L.,1 J.H.M.M. Vercoulen,1 J.W.J. van der Gulden,1 H.W. van den Borne,2 K.H. Orbon,1 C. van Weel,3 H.Th.M. Folgering1 1 Nederlands Kenniscentrum Arbeid en Longaandoeningen – Opgelucht Werken, Universitair Longcentrum Dekkerswald, Groesbeek 2 Capaciteitsgroep Gezondheidsvoorlichting, Universiteit Maastricht 3Afdeling Huisartsgeneeskunde, UMC St Radboud, Nijmegen E-mail:
[email protected] Het Planned Behavior Model van Ajzen (1991) tracht inzicht te geven in determinanten van gedragsverandering. Hierin wordt gesteld dat attitudes, sociale norm en ervaren controle voorspellers zijn van gedragsintentie, en dat deze intentie een voorspeller is van het feitelijke gedrag. Mensen met astma en COPD verzuimen vaker van hun werk. Het is dan ook belangrijk om determinanten van ziekteverzuim in kaart te brengen om effectieve interventies te kunnen ontwikkelen. In deze studie wordt ziekteverzuim als gedrag beschouwd en wordt onderzocht of attitude, sociale norm en ervaren controle samenhangen met ziekteverzuim bij werknemers met astma en COPD. Werknemers met astma (N=101) en COPD (N=64) ondergingen een longfunctie onderzoek (FEV1/FVC) en vulden vragenlijsten in (attitudes, sociale norm, ervaren controle, ziekteverzuim) ingevuld. De deelnemers zijn ingedeeld in laag (astma: N=35; COPD: N=17) en hoog verzuim (astma: N=66; COPD: N=47). Laag verzuim is gedefinieerd als maximaal 2 keer per jaar korter dan 1 maand verzuimen. Met multivariate logistische regressie analyse zijn variabelen geïdentificeerd voor een multivariaat model. Bij astma was hoog verzuim geassocieerd met minder ervaren controle ten aanzien van vermoeidheid op het werk (OR=1.23 (95% BI: 1.05-1,45)). Attitude en sociale norm waren niet significant geassocieerd met verzuim. Bij COPD ging hoog verzuim samen met attitudes, namelijk het vervelender vinden van de negatieve gevolgen van verzuim (OR=1,24 (95% BI: 1.031.51), p<0.05). Sociale norm en ervaren controle waren niet significant geassocieerd met verzuim. Opvallend resultaat is dat zowel bij astma als COPD de ernst van de longaandoening geen confounder was. De conclusie van deze studie is dat bepaalde determinanten van het Planned Behavior Model samenhangen met ziekteverzuim. Er zijn verschillen in deze determinanten tussen astma en COPD. Bij astma speelt ervaren controle een grote rol, terwijl bij COPD attitudes belangrijk zijn. Longitudinaal onderzoek is nodig om te kunnen differentiëren tussen oorzaak en gevolg.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 24
14 april : sessie 2 Nek/schouder-, arm- en rugklachten in relatie tot computergebruik, lichamelijk activiteit en psychosociale gezondheid Diepenmaat A.C.M.,1 M.F. van der Wal2 1GG&GD Amsterdam,Cluster EDG 2GG&GD Amsterdam E-mail:
[email protected] Rug, nek en schouderklachten zijn belangrijke oorzaken van ziekteverzuim onder de beroepsbevolking. Het zijn tevens veel voorkomende klachten onder jongeren waarin internationaal een toename wordt gesignaleerd. Uit onderzoek blijkt dat beschermende en risicofactoren van rug- nek/schouderklachten onder te verdelen zijn in lichamelijke en psychische factoren. Statistieken laten een toename zien in computergebruik. Mogelijk is er een relatie tussen het frequente computergebruik en de klachten aan het bewegingsapparaat. Om nek/schouderarm- en rugklachten te voorkomen is onderzoek gedaan onder jongeren naar de relatie tussen het hebben van deze klachten en computergebruik, lichamelijke activiteit en psychosociale gezondheid. In het schooljaar 2002/2003 zijn in Amsterdam 44 scholen van het voorgezet onderwijs benaderd voor deelname aan het onderzoek. In totaal hebben 3485 leerlingen (71,1%) een schriftelijke vragenlijst ingevuld. De vragenlijst bestond uit vragen over de mate en ernst van klachten aan respectievelijk de nek/schouder, rug en arm, depressie (CES-D), stress, lichamelijke activiteit en vragen over de mate van computergebruik. Uit het onderzoek blijkt dat 20,9% van de leerlingen nek/schouder- arm- of rugklachten heeft. Meisjes (OR=1,55), Turkse jongeren (OR=1,41) en jongeren die niet bij hun eigen vader en moeder wonen (0R=1,33) rapporteerden vaker nek/schouderarm- en rugklachten. Verder blijken nek/schouder, arm en rugklachten gerelateerd te zijn aan veel computergebruik (OR=1,35) maar met name aan depressie (OR=2,31) en stress (OR=1,64).
In Samenspraak: een evaluatie van een huisbezoekproject bij alleenstaande 55-plussers Kuilman M., P. Kocken GGD Rotterdam e.o. E-mail:
[email protected] In het project In Samenspraak wordt een op de behoefte van 55-plussers aangepast aanbod van eenzaamheidsvoorkómende activiteiten ontwikkeld en geëvalueerd. Het doel van het project is om de sociale participatie van ouderen te bevorderen en eenzaamheidsgevoelens te voorkómen of verminderen. Alle zelfstandig wonende, alleenstaande 55-plussers uit twee wijken in Ridderkerk zijn benaderd voor een interview. De interviewer maakt een inventarisatie van behoeften aan eenzaamheidsvoorkómende activiteiten. Activiteiten die in het project worden aangeboden zijn activerend huisbezoek, ontmoetingsactiviteiten, voorlichtingsbijeenkomsten en preventieve cursussen. Deze activiteiten en het (activerend) huisbezoek vinden plaats bovenop de dagelijkse praktijk van het activiteitenaanbod in Ridderkerk. De effectiviteit van de huisbezoeken en van de op de behoefte van het individu toegesneden eenzaamheids-
voorkómende activiteiten, is geëvalueerd door middel van een experimenteel, gerandomiseerd design (RCT). Behalve de baselinemeting (het behoefte-interview), heeft een eerste en een tweede nameting plaats gevonden. Uit de resultaten van de eerste nameting blijkt dat de experimentele en controlegroepen significant verschillen in afname in eenzaamheidsgevoelens (F = 2,87, p<0,05). Bij personen die twee of meer huisbezoeken hebben gehad is het verschil tussen de baselinemeting en de eerste nameting het grootst (verschilscore van 2,08). Een significant effect op de uitkomstmaten deelname aan hobby’s en activiteiten, en depressie is op de korte termijn van de eerste nameting niet aangetroffen. Met het onderzoek is veel inzicht verkregen in behoeften aan eenzaamheidsvoorkómende activiteiten bij ouderen en mogelijkheden van een aanbod op lokaal niveau.
Eén keer in de week is niet genoeg: effecten van meer bewegen voor ouderen (MBvO-gym) op kwaliteit van leven en zelfredzaamheid; Een gerandomiseerde Gecontroleerde studie Stiggelbout M.,1 D.Y. Popkema,2,3 M. Hopman-Rock,1,5 M. de Greef,3 W. van Mechelen4,5 1TNO Preventie en Gezondheid 2UC Pro Motion/GALM-SCALA 3Instituut voor Bewegingswetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen 4Afdeling voor Sociale Geneeskunde van de Vrije Universiteit en EMGO Instituut van het VU Medisch Centrum, Amsterdam 5Body @ Work Onderzoekscentrum Bewegen, Arbeid en Gezondheid TNO VUMC. E-mail:
[email protected] Achtergrond: Meer Bewegen voor Ouderen biedt al sinds 1980 een aantal speciaal op ouderen afgestemde georganiseerde bewegingsactiviteiten aan. Ondanks het feit dat MBvO al ruim 25 jaar bestaat en er wekelijks naar schatting 300.000 mensen deelnemen aan diverse activiteiten (gymnastiek, dansen, zwemmen, etc.), zijn effecten op de kwaliteit van leven en zelfredzaamheid nooit aangetoond. Doel/onderzoekspopulatie: TNO Preventie en Gezondheid voerde, in samenwerking met het Instituut voor Bewegingswetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen en het Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen, een onderzoek uit naar de effecten van MBvO-gymnastiek op de kwaliteit van leven en zelfredzaamheid bij zelfstandig wonende ouderen van 65 - 80 jaar. Methode/strategie: Het betrof een gerandomiseerde gecontroleerde studie met voormeting en nameting. Deelnemers zijn gerekruteerd via het Groningen Actief leven Model. Na een initiële fitheidstest, werden de minst fitte deelnemers geselecteerd op basis van de wandeltest van de Groningen Fitheidstest voor Ouderen. MBvO-gymnastiek werd gegeven door ervaren MBvO docenten. De interventie duurde 10 weken en er waren drie onderzoeksgroepen: MBvO1 (eenmaal per week MBvOgym; n=125), MBvO2 (tweemaal per week MBvO-gym (n=68), en een controle groep (n=193), deze ontving een gezondheidsvoorlichtingsprogramma (drie maandelijkse bijeenkomsten gedurende 90 minuten).
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 25
14 april : sessie 2 Resultaten: Na 10 weken gymnastiek bleek dat er geen effecten konden worden aangetoond op de kwaliteit van leven en de zelfredzaamheid. Wel bleek dat als de gymnastiek twee maal per week werd aangeboden er voor die groep bij de van tevoren minst actieve deelnemers een positief effect was op de kwaliteit van leven. Conclusies en aanbevelingen: Eenmaal in de week MBvO gymnastiek heeft geen effecten op de kwaliteit van leven en zelfredzaamheid. Aanbevolen wordt om de frequentie van de reguliere MBvO-gymnastiek – indien haalbaar – te verhogen, meer voorlichting te geven over het belang van een actieve leefstijl en zich bij de werving van nieuwe deelnemers vooral te richten op inactieve ouderen.
PRESENTATIES: GEZONDHEIDSVERSCHILLEN 2 Voorzitter: prof. dr. N. Klazinga
Bruggen Bouwen: effectevaluatie van de begeleiding van Turkse en Marokkaanse vrouwen met stressgerelateerde pijnklachten door allochtone zorgconsulenten in Rotterdamse huisartspraktijken Joosten-van Zwanenburg E., P.L. Kocken, T. de Hoop GGD Rotterdam e.o. E-mail:
[email protected] De zorg van huisartsen aan allochtone patiënten wordt door taal- en cultuurverschillen bemoeilijkt. Bij een inventarisatie onder Rotterdamse huisartsen bleek de communicatie met allochtone vrouwen met psychosomatische klachten moeizaam te verlopen. De interventie Bruggen Bouwen is ontwikkeld, gericht op Turkse en Marokkaanse vrouwen die zich in de huisartspraktijk presenteren met stressgerelateerde pijnklachten, met een volgens huisartsen psychosomatische achtergrond. Patiënten zijn gedurende een jaar begeleid door twee Turkse en twee Marokkaanse zorgconsulenten. Doel is verbetering van de communicatie tussen huisarts en patiënt, vergroting van kennis over psychosomatische pijnklachten, eigen-effectiviteit en sociale steun bij het omgaan met deze pijnklachten, en verbetering van de (psychische) gezondheid. Bruggen Brouwen is geëvalueerd door de GGD Rotterdam e.o. met subsidie van ZonMw en liep van november 1999 tot eind 2003. De effectevaluatie vond plaats volgens een RCT; 111 van 139 verwezen patiënten zijn geïncludeerd. Patiënten uit de experimentele groep namen deel aan de interventie, patiënten uit de controlegroep niet. Een voor- en nameting vond plaats bij zowel patiënten (via interviews in eigen taal) als huisartsen (via postenquêtes). De begeleiding van de Turkse/Marokkaanse vrouwen door de zorgconsulenten heeft geleid tot verbeteringen in de communicatie tussen huisarts en patiënt en tot verbetering van de ervaren (psychische) gezondheid. Bij patiënten uit de interventiegroep geven huisartsen aan dat zij na het project voldoende inzicht hebben in achterliggende problematiek van de patiënt, dat voor hen vaker duidelijk is wat patiënten bedoelen wanneer zij over de pijnklachten spreken en dat zij vaker tevreden zijn over het contact met de patiënt. Patiënten uit de interventiegroep gaven aan de huisarts beter te begrijpen, volgen
advies/therapie vaker op dan patiënten uit de controlegroep, zijn positiever over hun gezondheid en kunnen beter met hun pijnklachten omgaan in vergelijking met controlepatiënten. Een effect van de interventie op de determinanten kennisopvattingen, eigen effectiviteit en sociale steun is in dit evaluatieonderzoek niet gevonden. Geconcludeerd kan worden dat de inzet van allochtone zorgconsulenten in Rotterdamse huisartspraktijken bij Turkse/Marokkaanse patiënten met spierspanningspijn en andere stressgerelateerde klachten wat betreft de communicatie tussen huisarts en patiënt en de (psychische) gezondheid effectief is gebleken.
Predictoren van emotionele en gedragsproblemen bij Marokkaanse jeugdigen in Nederland Stevens G.W.J.M.,1 W.A.M. Vollebergh,2 T. Pels,3 A.A.M. Crijnen1 1Afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie, ErasmusMC/Sophia, Rotterdam 2Trimbos-instituut, Utrecht/ Katholieke Universiteit Nijmegen 3Verwey-Jonker Instituut, Utrecht E-mail:
[email protected] Marokkaanse jongens zijn oververtegenwoordigd in de populatie jeugdige delinquenten en leerkrachten rapporteren een hoog niveau van gedragsproblemen bij Marokkaanse jeugdigen. Inzicht in factoren die samenhangen met emotionele en gedragsproblemen bij Marokkaanse jeugdigen is daarom zeer relevant. In deze studie wordt onderzocht welke kind-, oudergezins-, sociale steunfactoren en levensgebeurtenissen samenhangen met psychische problematiek bij Marokkaanse kinderen. De onderzoeksgroep bestaat uit kinderen in de leeftijd van 418 van wie tenminste één ouder is geboren in Marokko. Kinderen zijn geselecteerd door middel van een aselecte steekproef uit de gemeentebestanden van Rotterdam en Den Haag. Interviews zijn afgenomen bij 819 Marokkaanse ouders (respons 73%) en 387 adolescenten in de leeftijd van 11-18 (respons 96%). 541 leerkrachten vulden een vragenlijst over het kind in (respons 83%). Marokkaanse jeugdigen die zich regelmatig vervelen, zich gediscrimineerd voelen en schoolproblemen hebben, vertonen meer emotionele en gedragsproblemen dan andere jeugdigen. Een positief verband werd gevonden tussen het omgaan met deviante vrienden, rondhangen op straat en gedragsproblemen. Emotionele problemen van de ouders, onenigheid tussen ouders over opvoeding, ouderlijke steun aan het kind en conflicten tussen ouders en kind hangen samen met emotionele en gedragsproblemen. Kinderen van wie ouders regelmatig affectie tonen naar het kind, toezicht houden op het kind en gematigd straffen, hebben minder emotionele en gedragsproblemen. Geen verband werd gevonden tussen sociaal economische variabelen en emotionele en gedragsproblemen; een zwak verband werd gevonden tussen levensgebeurtenissen en emotionele en gedragsproblemen. Verschillende associaties bleken seksespecifiek. Emotionele en gedragsproblemen bij Marokkaanse kinderen gerapporteerd door zowel ouders, adolescenten en leerkrach-
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 26
14 april : sessie 2 ten hangen het sterkst samen met gevoelens van verveling en discriminatie van het kind en conflicten tussen ouders en kinderen. Gedragsproblemen van Marokkaanse jeugdigen zijn verder sterk gerelateerd aan het omgaan met deviante vrienden en het rondhangen op straat. Hulpverleners en beleidsmakers moeten in hun werk rekening houden met deze factoren.
Beliefs van Turkse en Marokkaanse immigranten in Nederland over stoppen met roken: implicaties voor preventieprogramma’s Nierkens V.,1 K. Stronks,1 C.J. van Oel,1 H. de Vries2 1 Afdeling Sociale Geneeskunde, AMC-UvA; 2 Capaciteitsgroep Gezondheidsvoorlichting (GVO), Universiteit Maastricht E-mail:
[email protected] Een groeiend deel van de Nederlandse bevolking is van niet westerse afkomst. Ook in deze groepen wordt gerookt. Zo bleek uit onderzoek van de GG&GD Amsterdam dat de prevalentie van roken onder Turkse mannen van 35-54 jaar 63% is tegenover 45% onder Nederlandse mannen in dezelfde leeftijd. Ter bevordering van de volksgezondheid moeten er daarom stoppen met roken interventies voor deze migrantengroepen worden ontwikkeld. Veel interventies die op de autochtone populatie zijn gericht, zijn gebaseerd op sociale cognitie modellen, zoals het ICHANGE (vroeger ASE) model. Doel van deze studie is om inzicht te krijgen in: (1) de correlaties tussen attitude, sociale invloed en eigen effectiviteit met stoppen met roken onder Turkse en Marokkaanse immigranten in Nederland en (2) de toepasbaarheid van sociale cognitie theorieën hiervoor. In 2000 is een face-to-face interview onder Turken en Marokkanen in Amsterdam gehouden waarin onder andere het rookgedrag en determinanten van (stoppen met) roken aan de orde kwam. Voor de analyse is logistische regressie gebruikt. Stoppen met roken werd verklaard door gepercipieerde voordelen van roken (OR=4,7; CI 1.11-19.73) en voordelen van stoppen met roken (OR=5,7; CI 1,50-21,72), minder sociale druk om te (blijven) roken, door het aanbieden van sigaretten (OR=3,91; CI 1,17-13,02) en een hoge eigen effectiviteit verwachting (OR=33,16; CI 8,58-128,16). Samen verklaarden deze factoren 66% van de variantie (Nagelkerke R2). Verder lijken sociale invloed van de partner en de subjectieve norm van de Imam ook een rol te spelen. Wij concluderen dat sociale cognitie modellen ook te gebruiken zijn voor Turkse en Marokkaanse Nederlanders bij determinanten onderzoek ten behoeve van de ontwikkeling van stoppen met roken interventies. Het is daarbij van belang om ook cultuurspecifieke beliefs, zoals de sociale norm van de imam of het aanbieden van sigaretten op te nemen. Etnische verschillen in zuigelingensterfte in relatie tot de mate van acculturatie. Troe J.W.M.,1 V. Bos,1 A.E. Kunst,1 I.M. Keij-Deerenberg,2 J.P. Mackenbach,1 I.M.A.. Joung1 1 Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC 2 Centraal Bureau voor de Statistiek E-mail:
[email protected]
Introductie: In veel West-Europese landen worden etnische verschillen gezien in zuigelingensterfte. In Nederland zijn steeds meer ouders van de nu geboren kinderen van de tweede generatie (geboren in Nederland). Geboren worden en opgroeien in Nederland zou deze groepen een meer bevoorrechte positie kunnen geven ten opzichte van de eerste generatie immigranten (geboren in het buitenland). Wij gebruikten generatie, leeftijd van immigratie en verblijfsduur van de moeder als maat voor acculturatie. Wij onderzochten of de mate van acculturatie geassocieerd was met de zuigelingensterfte. Methoden: We analyseerden data van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over de periode 1995 tot 2000. We maakten onderscheid tussen eerste en tweede generatie moeders. Binnen de eerste generatie werd onderscheid gemaakt naar leeftijd van immigratie vande moeder (0-16 jaar, > 16 jaar) en naar verblijfsduur van moeder (> 10 jaar en < 10 jaar) We gebruikten Cox proportional hazard analyses om verschillen in zuigelingensterfte te bestuderen. Resultaten: De sterfte van Surinaamse zuigelingen van tweede generatie moeders was vergelijkbaar met de zuigelingensterfte van Nederlandse moeders, en ongeveer 50 % lager dan zuigelingen van eerste generatie moeders. In de Antilliaanse/Arubaanse groep zagen we dezelfde trend, maar deze was niet significant. We vonden geen trends met de leeftijd van immigratie of verblijfsduur van de moeder. De Turkse en Marokkaanse zuigelingensterfte lieten geen verschillen zien tussen de verschillende groepen. Controle voor legitimiteit van het kind, pariteit en sociaal economische status van de moeder had nauwelijks invloed op de geschatte risico’s. Conclusies: Er waren geen indicaties dat de verhoogde zuigelingensterfte van de migranten groepen verbeterde met een langere verblijfsduur of jongere leeftijd van immigratie van de moeder. Alleen als de moeder zelf was geboren in Nederland (i.e. tweede generatie) werd een lagere zuigelingensterfte gezien in de Surinaamse groep, maar niet in de Turkse en Marokkaanse groepen.
PRESENTATIES: SCREENING 2 Voorzitter: prof. dr. J. Habbema
Validatie van een beslismodel voor deelname aan preconceptionele dragerschapscreening voor cystic fibrosis en/of hemoglobinopathieën Lakeman P.,1,2 M.C. Cornel,1,2 L. Henneman,1,2 H. Adèr,2 L.P. ten Kate1,2 1 Klinische genetica en antropogenetica, VU medisch centrum, Amsterdam 2 EMGO-instituut VU medisch centrum, Amsterdam E-mail:
[email protected] Cystic fibrosis (CF) en hemoglobinopathieën (HbP) zijn ernstig verlopende autosomaal recessieve aandoeningen, voorkomend bij verschillende etnische groepen. Paren waarvan beide partners drager zijn van (één van) deze aandoeningen hebben 25% kans op een kind met CF en/of HbP. Preconceptionele dragerschapscreening biedt dragerparen de mogelijkheid om vóór de
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 27
14 april : sessie 2 zwangerschap geïnformeerde reproduktieve keuzes te maken. Het is kostbaar om iedereen op beide vormen van dragerschap te testen. Echter, paren uitnodigen op basis van etniciteit leidt mogelijk tot stigmatisatie en discriminatie. In dit onderzoek wordt daarom nagegaan of het mogelijk is een valide beslismodel te ontwikkelen waarmee paren zelf kunnen uitvinden voor welke dragerschaptest zij in aanmerking komen (voor CF, HbP, beide of geen van beide). Mensen van verschillende etnische afkomst (n=112; 20-35 jaar), werd gevraagd een folder te lezen en twee beslismodellen in te vullen, aan de hand waarvan zij een beslissing moesten nemen voor welke dragerschaptest zij in aanmerking zouden komen. Beide modellen bevatten vragen over de oorspronkelijke afkomst van de voorouders van beide partners. Model A was een stroomschema en model B een korte vragenlijst met geografische afbeeldingen van de oorspronkelijke risicogebieden voor CF en HbP. Vervolgens werden zij mondeling geïnterviewd over hun afkomst om hun beslissing te valideren en werd gevraagd naar voorkeur. Van de deelnemers kwam 34%, 31%, 32% en 3% in aanmerking voor screening op respectievelijk CF, HbP, beide en geen van beide aandoeningen. Model B leidde iets vaker tot de juiste beslissing dan model A (91% versus 88%; p>0,05); 57% gaf de voorkeur aan model B. In 12/17 gevallen waarbij deelnemers zichzelf voor een verkeerde categorie van dragerschaptesten indeelden, resulteerde dit in een screeningsvoorstel waarbij minder dragerschaptesten werden aangeraden dan wenselijk werd geacht. Model B zal gebruikt worden in een onderzoek naar de reaktie op een daadwerkelijk aanbod van preconceptionele dragerschapscreening op CF en/of HbP.
Evaluatie regionale publiekscampagne over erfelijk hoog cholesterol Van den Nieuwenhoff H., I. Mesters, N. de Vries Universiteit Maastricht, capaciteitsgroep GVO E-mail:
[email protected] De meeste van de circa 135 000 Nederlanders met erfelijk hoog cholesterol zijn niet op de hoogte van hun dragerschap. Zij hebben een verhoogde kans op hart- en vaatziekten op jonge leeftijd, die gereduceerd kan worden door medicatiegebruik en een gezonde leefwijze. Ten behoeve van tijdige ontdekking van erfelijk hoog cholesterol, heeft Stichting Bloedlink – patiëntenorganisatie erfelijke hart- en vaatziekten – een massamediale publiekscampagne uitgevoerd in regio Nijmegen. De Universiteit Maastricht onderzocht de blootstelling van de bevolking aan deze campagne en de effecten ervan. Hiertoe zijn 3377 telefonische interviews afgenomen bij aselecte steekproeven uit de bevolking van Utrecht, Groningen en proefregio Nijmegen. De resultaten worden gebruikt bij ontwikkeling van een campagne voor regio Utrecht. Ruim 34% van de bevolking in Nijmegen zei blootgesteld te zijn aan de campagne, waarbij artikelen in de regionale krant en posters op straat het best gezien werden. De boodschap op de posters (‘doe cholesteroltest’) kon echter door slechts 3% van de blootgestelden gereproduceerd worden. Respondenten die
zowel aan een nulmeting als aan een nameting deelnamen, bleken significant vaker blootgesteld te zijn aan de campagne (sensitisatie-effect). Er kon geen effect van de campagne aangetoond worden op de intentie tot testen van cholesterolwaarden. Er werden wel kleine tusseneffecten aangetoond. Zo werd de naamsbekendheid van Stichting Bloedlink vergroot door met name de posters (OR=5). Verder bleek de ervaren behandelbaarheid toegenomen en de ervaren kans op erfelijk hoog cholesterol genormaliseerd. De bekendheid met erfelijk hoog cholesterol nam in Nijmegen binnen een jaar toe van 47,8% tot 57,1%. Dit was echter geen campagne-invloed; in de controleregio’s was een vergelijkbaar patroon te zien. Informatie over erfelijkheid lijkt zijn weg te vinden naar de bevolking. Deze kennis wordt (nog) niet omgezet in testintentie of –gedrag. Derhalve dient in Utrecht de campagne zich meer te richten op het motiveren van personen met een relevant risicoprofiel.
Het risico op overdiagnostiek bij screening op prostaatkanker Reedijk A.M.J.,1 R.A.M. Damhuis,1 F.H. Schröder2 1Integraal Kankercentrum Rotterdam, afdeling Kankerregistratie en onderzoek, Rotterdam. 2Erasmus Medisch Centrum, afdeling Urologie, Rotterdam. E-mail:
[email protected] Tegenwoordig is het mogelijk om prostaatkanker vroeg te diagnosticeren met behulp van screening. De effecten van screening worden in Europees verband onderzocht, de beoogde sterftedaling is nog niet aangetoond. Eventueel nadeel van screening is overdiagnostiek, ofwel detectie van tumoren die anders nooit gevonden zouden zijn. Doel van deze studie is inzicht krijgen in de mate van overdiagnostiek bij screening op prostaatkanker. De onderzoekspopulatie is een cohort van 44.590 mannen tussen de 55 en 74 jaar die in de periode 1991-1999 zijn geïncludeerd, de helft is gerandomiseerd voor screening. Screening vindt één keer in de 4 jaar plaats in de vorm van bepaling van het Prostaat Specifiek Antigeen (PSA)- eiwit in het bloed. Bij verdenking op een maligniteit in de prostaat krijgt de deelnemer ook een rectaal toucher en een biopt. Follow-up van het cohort werd gedaan met behulp van de kankerregistratie en is compleet tot 2003. Voor verschillende leeftijdsgroepen wordt het 10-jaars cumulatieve risico berekend en vergeleken met een schatting van het life time risico op prostaatkanker op basis van incidentiecijfers uit 1989. Het geschatte life time risico op prostaatkanker op basis van historische gegevens is 6.5%. Voor mannen in de screeningsgroep is het cumulatieve risico echter al 10.5%. Gestratificeerd voor leeftijdsgroepen 55-59, 60-64, 65-69 en 70-74 is het risico binnen de groep gescreenden respectievelijk 8.3%, 10.7%, 13.1% en 11.3%.In de controlegroep is het cumulatieve risico 4.9%. Gestratificeerd voor dezelfde leeftijdsgroepen was dit risico 2.8%, 3.3%, 7.0% en 7.8%. In de screeningsarm is het aantal tumoren duidelijk hoger dan verwacht mag worden. Of de consequenties van deze over-
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 28
14 april : sessie 2 diagnostiek opwegen tegen een eventuele mortaliteitsreductie zal verdere follow-up moeten uitwijzen. Ook in de controlearm is de detectie duidelijk hoger dan verwacht hetgeen waarschijnlijk veroorzaakt wordt door contaminatie,dat wil zeggen het toch uitvoeren van PSA-testen in de controlearm.
PILOT Chlamydia 2001-2003: Screening op Chlamydia trachomatis via de GGD in vier regio’s in Nederland: studie-opzet, uitvoering, respons en non-respons Van Bergen J.,1 H. Götz,2 I. Veldhuijzen,2 J. Broer ,3 F. de Groot,3 C. Hoebe,4 M.Verhooren,5 D.van Schaik,1 J.H. Richardus,2,6 T. Coenen1 1 Soa Aids Nederland, Amsterdam 2 Algemene Infectieziekten, GGD Rotterdam eo. 3 Hulpverleningsdienst Groningen 4 GGD Oostelijk Zuid-Limburg 5 GGD Hart voor Brabant 6 Erasmus Medisch Centrum Rotterdam, Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg E-mail:
[email protected] Inleiding: Infectie met Chlamydia trachomatis (Ct) is de meest frequent voorkomende bacteriële soa in Nederland en een belangrijke oorzaak van reproductieve morbiditeit. Ct-infecties zijn goed behandelbaar en screening wordt overwogen. Besluitvorming wordt gehinderd oa. door het ontbreken van inzicht in de nationale prevalentie en in de meest geëigende wijze van implementatie. Wordt dit het domein van de huisarts, die van ‘nature’ eigenlijk vooral ziektegerichte zorg uitoefent? Of is er een rol voor de GGD, zeker nu huisartsen door personeelstekorten zich concentreren op basistaken? Methoden: Wij onderzochten de mogelijkheid om de uitvoering, een systematische screening van personen in de leeftijd 15 t/m 30 jaar, te doen plaatsvinden via de GGD-en. Gestratificeerde steekproef naar omgevings-adressen-dichtheid (OAD): 21.000 random-geselecteerde personen in 4 GGD regio’s ontvingen per post thuis een test-pakket en een 18-item vragenlijst. Urine-monsters konden per post geretourneerd worden en werden getest middels amplificatie techniek (PCR). Behandeling geschiedde via de reguliere kanalen: de huisarts of de GGD/SOA-poli. Resultaten: Response was 52% (n=10.610). 11% stuurde een weigeringskaart in; 41% stuurde een urinemonster op. Respons was lager in zeer sterk stedelijke gebieden (37%) en onder nietin-Nederland geboren personen. Herinneringen droegen bij aan 18% van de totale respons. In 32% was de reden voor weigering op de weigerkaarten: ‘nog nooit seksueel contact gehad’. In nonrespons onderzoek gaven non-responders vaker dan responders aan dat zij nog nooit seksueel contact hadden gehad, rapporteerden minder soa-klachten, minder vaak soa’s in het verleden en vaker condoomgebruik bij laatste seksuele contact. Conclusie: Logistiek bleek deze Ct-screening per post via de GGD goed uitvoerbaar. Respons was vergelijkbaar met een eerdere systematische screening in Amsterdam georganiseerd via de huisarts. Respons was lager dan in de opportunistische screening in Amsterdam, maar hoger dan in buitenlandse populatie studies.
Pilot CT studiegroep: J. van Bergen (projectleider), J. Broer, T. Coenen, H. Götz, F. de Groot, C. Hoebe, J. Richardus, D. van Schaik, I. Veldhuijzen, M. Verhooren. Begeleidingscommissie: Prof. Dr. P. Bindels, Dr. A.J.P. Boeke, Prof. Dr. Ir. J.D.F. Habbema, Dr. A. van den Hoek, L. Jacobi., Dr. S. Morré. Dit onderzoeksproject is gefinancierd door “Zorg Onderzoek Nederland”.
PRESENTATIES: GROTE KWESTIES 2: VOLKSGEZONDHEID Voorzitter: prof. dr. G. van der Wal
Nieuwe methode voor de kwantificering van ziektelast: de MiDAS studie Janssen M.F., E. Birnie, G.J. Bonsel AMC, Afdeling Sociale Geneeskunde / Public Health Epidemiology E-mail:
[email protected] Inleiding: De MiDAS studie beoogt kwantificering van de ziektelast van specifieke aandoeningen (met hun interventies) om deze informatie te betrekken bij rationele prioritering van de verzekerde zorg, in het bijzonder het geneesmiddelenpakket. De gehanteerde prioriterings-sytematiek, aangeduid met de 'trechter van Dunning', onderkent een eigen plaats voor 'ziektelast' als selectie- c.q. prioriterings-criterium, nadat is vastgesteld of een specifiek zorgonderdeel sowieso tot zorg moet worden gerekend, maar voordat economische evaluatie plaatsvindt. Op verzoek van het College voor Zorgverzekeringen is een nieuwe methode ontwikkeld en op een 30-tal ziekten met verondersteld beperkte ziektelast toegepast om de wetenschappelijke haalbaarheid van deze benadering vast te stellen. Methode: Op basis van gedetailleerde patiëntgegevens uit huisartsregistraties zijn voor 47 ziektestadia (27 ziekten), vignetten opgesteld met hierin (1) een ziektespecifieke beschrijving, (2) een beschrijving cf. de EuroQol-classificatie, (3) een beschrijving van het beloop over de tijd, en (4) een afbeelding van de zichtbare aspecten (mn voor huidziekten). Een set van 19 ernstiger ziekten werd toegevoegd. Als responstechniek werd een conventionele thermometermethode (VAS) toegepast, een verfijnde vorm van de tijdruilmethode (TTO), geschikt voor stand alone beantwoording zoals in postenquêtes, en een experimentele methode (medicatie trade-off; MTO). Er werd gebruik gemaakt van vier panels, een panel van leken (n=105), huisartsen (n=9), medisch adviseurs (n=22) en een bestaand panel van de Consumentenbond (n=1305). Resultaten: Twaalf ziektestadia werden, gegeven een gedefinieerd normatief uitgangspunt, als ‘zeer licht’ beschouwd: betreffende medicatie zou hiermee ter discussie staan. De ziektelast-oordelen vertonen hoge consistentie binnen en tussen panels, en tussen methoden. Conclusie: Een empirische aanpak van toepassing van het ziektelastcriterium in de trechter van Dunning lijkt haalbaar. Het onderzoek bevestigt dat de achtergrond van de beoordelaars geen effect heeft. De tijdruilmethode met het nieuwe format blijkt het meest valide en minstens zo betrouwbaar als de VAS.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 29
14 april : sessie 2 Inmiddels overweegt het College voor zorgverzekeringen het principe in aangepaste vorm te implementeren.
Prioriteren en evalueren in het kader van letselpreventie Mulder S.,1 H. Toet,1 W.J. Meerding,2 E.F. van Beeck2 1Consument en Veiligheid, Amsterdam 2Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam E-mail:
[email protected] Ongevalsletsels vormen een groot volksgezondheidsprobleem: hoge incidentie, veel medische kosten. Gezien de diversiteit van het probleem is een transparante keuze voor de aan te pakken onderwerpen onontbeerlijk. Voor die prioriteitsstelling en voor de evaluatie van interventies zijn indicatoren noodzakelijk. De kern van de methode vormt het Letsel Informatie Systeem (LIS), een registratie van letsels in dertien SpoedeisendeHulp(SEH)afdelingen van ziekenhuizen. Met behulp van deze gegevens kunnen landelijke schattingen bepaald worden voor deelgebieden van ongevalsletsels. LIS bevat al enkele uitkomstmaten, zoals incidentie, trends en indicaties voor de ernst van het letsel. Om zicht te krijgen op de gevolgen van het letsel en de kosten daarvan hebben 6.500 LIS-slachtoffers meegewerkt aan een schriftelijke enquête: op drie momenten (2,5, 5 en 9 maanden na het ongeval) is informatie verzameld over medische consumptie, verzuim en functionele gevolgen. Samen met informatie uit standaardregistraties is het Letsellastmodel opgebouwd. Het Letsellastmodel is gekoppeld aan de incidentiegegevens van LIS, zodat voor iedere willekeurige selectie van ongevalstypen uit LIS (jaarlijks circa 120.000 letselpatiënten) de gevolgen bepaald kunnen worden. Zo is de jaarlijkse incidentie van op een SEH-afdeling behandelde privé-ongevallen 560.000, zijn de directe medische kosten 640 miljoen euro (gemiddeld 1.100 euro per patiënt). Een ander voorbeeld betreft heupfracturen bij 75+-ers: incidentie van 8.000 per jaar, 159 miljoen euro directe medische kosten, gemiddeld 20.000 euro per patiënt. De gezondheidstoestand (EQ5D) van letselpatiënten is na 9 maanden slechter dan de gemidelde Nederlandse bevolking, met name bij patiënten onder de 60 jaar. De gemiddelde verzuimduur van in ziekenhuis opgenomen letselpatiënten bedraagt gemiddeld 72 dagen en 10% is na 9 maanden nog niet hersteld. De informatie over de letsellast is essentieel voor prioriteitsstelling en evaluatie en wordt in de praktijk dan ook regelmatig gebruikt. Voorbeelden van vervolgactiviteiten op basis van het model zijn kosteneffectiviteitsanalyses en het bepalen van Disability Adjusted Life Years voor ongevalsletsels.
Variatie in letselincidentie ten gevolge van ongevallen in tien Europese landen Polinder S.,1 M.E. van Baar,1 W.J. Meerding,1 H. Toet,2 S. Mulder,2 E.F. van Beeck1 & Eurocost reference group 1 Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC, Rotterdam 2 Consument en Veiligheid, Amsterdam E-mail:
[email protected]
Achtergrond: Letsels door ongevallen zijn een groot volksgezondheids probleem. Vanuit het oogpunt van preventie is het belangrijk om een duidelijk beeld te krijgen van variatie in ongevallen frequenties binnen de Europese Unie. Doel: Het beschrijven en verklaren van verschillen in letselincidenctie tussen Oostenrijk, Denemarken, Griekenland, Ierland, Italië, Nederland, Noorwegen, Spanje, Engeland en Wales. Methoden: Binnen het raamwerk van een Europees project is een internationale vergelijking uitgevoerd van ongevalsdata van letselregistratiesystemen van de spoedeisende hulp (SEH-incidentie) en ziekenhuisregistraties met een landelijke dekkingsgraad (klinische incidentie). Als eerste stap werden de internationale gegevens geharmoniseerd met behulp van uniforme definities en classificaties. Een classificatie van 39 letsel groepen (ICD-codering) is gebruikt om letselpatronen te analyseren. De gegevens werden gestandaardiseerd voor leeftijd en geslacht volgens de directe methode met de populatie van de 10 deelnemende landen als standaard. Binnen het project werd consensus bereikt over een nieuwe analyse methode, gericht op reductie van het effect van internationale verschillen in de registratie- en gezondheidszorgpraktijk op de waargenomen incidenties (per 1000 inwoners weergegeven). Om de internationale vergelijkbaarheid te vergroten is de invloed van ‘registratie drempels’ geanalyseerd. De letselincidentie voor specifieke letselgroepen met verschillende niveaus van letselernst zijn geanalyseerd. Resultaten: De gestandaardiseerde SEH incidentie voor privé-ongevallen varieert tussen 48-111. De gestandaardiseerde klinische incidentie voor ziekenhuis opnames ligt tussen 7-23. De gestandaardiseerde SEH incidentie voor ernstige fracturen bij privé-ongevallen varieert tussen 3-14. Voor verkeersongevallen ligt de SEH incidentie tussen 5-23, terwijl de incidentie voor ernstige letsels varieert tussen 1-6. De klinische incidentie voor deze patientengroep ligt tussen 1-3. Discussie: Er bestaat een groot verschil in geobserveerde letselincidentie tussen de landen. Ook na correctie voor registratie verschillen blijven er aanzienlijke verschillen bestaan tussen landen binnen Europa. Verklaring voor deze verschillen zou mogelijk aanknopingspunten kunnen bieden voor het preventiebeleid. In het vervolg van het project zal hier aandacht aan worden besteed.
Veranderingen in (onder)behandeling van hypercholesterolemie in Nederland in de periode 1987-2002 Verschuren W.M.M.,1 A.K. Mantel-Teeuwisse,1,2O.H.Klungel,2 A. de Boer,2 D.Kromhout3 1 Centrum voor Preventie en Zorgonderzoek, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven 2 Disciplinegroep Farmaco-epidemiologie en Farmacotherapie, Universiteit Utrecht, Utrecht 3 Sector Voeding en Consumentenveiligheid, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven E-mail:
[email protected] Achtergrond: In 1998 zijn in Nederland de richtlijnen voor behandeling van hypercholesterolemie herzien. De afgelopen jaren behoorden de cholesterolverlagende geneesmiddelen
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 30
14 april : sessie 2 (‘statines’) tot de sterkst groeiende groep geneesmiddelen. Doel: Vaststellen welk deel van de populatie dat in aanmerking komt voor het gebruik van cholesterolverlagers, ook daadwerkelijk behandeld en genormaliseerd wordt. Populatie: Er is gebruik gemaakt van gegevens van het Peilstationsproject Hart- en vaatziekten (N=36.000, 1987-1992), het project MOnitoring van Risicofactoren en GEzondheid in Nederland (MORGEN-project, N=22.000, 1993-1997) en de Doetinchem Studie (N=5.000, 1998-2002). Methode: De hoog-risicogroep die in aanmerking komt voor behandeling, wordt geidentificeerd op grond van de Framingham risicofunctie, waarmee het 10-jaarsrisico op coronaire hartziekte (multifactorieel) bepaald wordt. Voor primaire preventie zijn leeftijds- en geslachtsspecifieke grenswaarden voor dit 10-jaarsrisico vastgesteld, waarboven medicamenteuze behandeling geindiceerd is. Bij secundaire preventie is behandeling altijd geindiceerd behalve bij een totaal cholesterol < 5 mmol/l. Resultaten: In de periode 1987-1992 werd 10% van de hoog-
risicogroep behandeld en werd slechts 1% genormaliseerd (=totaal cholesterolgehalte < 5 mmol/l). In de periode 19931997 werd 27% van hoog-risicogroep behandeld en 7% genormaliseerd. In de periode 1998-2002 was het percentage dat werd behandeld gestegen tot 46% waarbij het percentage dat werd genormaliseerd toegenomen was tot 17%. Vrouwen werden vaker behandeld dan mannen, maar normalisatie van het cholesterolgehalte was vergelijkbaar. Er werd geen verschil gevonden in onderbehandeling ten aanzien van primaire versus secundaire preventie. Conclusie: Behandeling van hypercholesterolemie in Nederland is gestaag toegenomen in de afgelopen 15 jaar. Op dit moment wordt nog steeds minder dan de helft van de daarvoor in aanmerking komende groep behandeld, en wordt bij 1 op de 6 normalisatie van het cholesterolgehalte bereikt. Verbetering van het toepassen van de richtlijnen voor behandeling en het naleven van behandeladviezen kan een grote bijdrage leveren aan de preventie van coronaire hartziekten.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 31
15 april : sessie 1
SESSIE 1
Seroprevalentie van hepatitis-A-virusantistoffen bij Turkse en Marokkaanse kinderen in Rotterdam Richardus J.H.,1,2 D. Vos,1 I.K. Veldhuijzen,1 J. Groen3 1 Afdeling Algemene Infectieziekten, GGD Rotterdam eo.,
WORKSHOP: INFECTIEZIEKTEN 3 Voorzitter: prof. dr. M. Donker
Infectieziektebestrijding, de uitdaging van de 21e eeuw. Het Rotterdams onderzoekscentrum: ‘Infectieziekten en public health’ Ott A.,1 O.de Zwart,2 G. de Vries,3 M. Mostert,4 H. Götz,4 J. Richardus,1,4 M. Jambroes,4 J. Doosje4 1 Erasmus Universiteit Medisch Centrum 2 Afdeling infectieziekten GGD Rotterdam e.o. 3 Afdeling Tuberculosebestrijding GGD Rotterdam e.o. 4 GGD Rotterdam e.o. E-mail:
[email protected] of
[email protected] Achtergrond: Infectieziektebestrijding is een mooi voorbeeld van waar beleid, praktijk en onderzoek het afgelopen jaar veel aandacht hebben gekregen. Uitbraken van infectieziekten, ver weg en dichtbij (SARS, kippenpest, meningokokken) en de angst voor een bioterroristische aanslag na 11 september hebben infectieziektebestrijding hoog op de politieke agenda gezet. Onlangs sprak de Minister van Volksgezondheid de wens uit een centrale autoriteit voor infectieziekten in het leven te roepen. In een recent advies van de raad voor gezondheidsonderzoek wordt gepleit voor het belang van het versterken van onderzoek naar infectieziektebestrijding. Beleid, praktijk en onderzoek van de infectieziektebestrijding zijn het afgelopen jaar zeer actueel geweest. In aansluiting op bovengenoemde ontwikkelingen heeft de GGD Rotterdam e.o. in samenwerking met het Erasmus Medisch Centrum het initiatief genomen om een onderzoekscentrum infectieziekten en public health te starten. Het onderzoekscentrum heeft onder meer tot doel om onderzoek te stimuleren, de samenwerking en afstemming tussen GGD en academie te bevorderen en het beleid met behulp van onderzoek te ondersteunen. Doel: Het doel van de workshop is om enerzijds aan de hand van interessante cases te presenteren dat onderzoek, praktijk en beleid van infectieziektebestrijding onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Anderzijds om aan te geven dat het onderzoekscentrum, waarin GGD en Universiteit met elkaar samenwerken, nieuwe kansen en uitdagingen biedt voor de toekomst. De opbouw is als volgt: – Een signaal uit de praktijk leidt tot onderzoek: MRSA, TBC, SARS – Onderzoek leidt tot beleid: Chlamydia en Hepatitis B – Beleid leidt tot aanpassingen in de praktijk: Hepatitis A
Rotterdam 2 Afdeling Maatschappelijke Gezondheiszorg, Erasmus MC, Rotterdam 3 Afdeling Virologie, Erasmus MC, Rotterdam E-mail:
[email protected] Achtergrond: In Nederland worden seizoensgebonden fluctuaties waargenomen in het vóórkomen van hepatitis A, die gerelateerd zijn aan Turkse en Marokkaanse kinderen na bezoek aan hun land van herkomst. Doel: Deze studie onderzocht de prevalentie van hepatitis-Avirus(HAV)-antistoffen bij Turkse en Marokkaanse kinderen in Rotterdam, en factoren die met deze prevalentie samenhangen. Methode: Een willekeurige steekproef werd genomen van kinderen in Rotterdam in de leeftijd van 5-16 jaar van Turkse en Marokkaanse afkomst, samen met een willekeurige steekproef van autochtone kinderen van 5-7 en 14-16 jaar. Bloed werd afgenomen door middel van een vingerprik en verzameld of filtreerpapier. IgG- en IgM-anti-HAV werden vastgesteld door middel van ELISA. Resultaten: Er deden 319 Turkse, 329 Marokkaanse en 248 autochtone kinderen mee aan het onderzoek. Onder Turkse kinderen steeg het IgG-anti-HAV over de leeftijdsgroepen van 2,2 tot 22,2% en onder Marokkaanse kinderen van 10,2 tot 57,7%. Bij autochtone kinderen had 0,8% in de jongste en 3,1% in de oudste leeftijdsgroep IgG-anti-HAV. Het percentage IgG-positief dat ook IgM-anti-HAV had, was 21% bij Turkse en 41% bij Marokkaanse kinderen. Bij autochtone kinderen werd geen IgManti-HAV aangetroffen. De prevalentie van IgG-anti-HAV hing samen met toename in leeftijd, Marokkaanse afkomst, langer verblijf in het land van herkomst voor de komst naar Nederland en bekend contact met HAV. Conclusies: De meerderheid van Turkse en Marokkaanse kinderen in de leeftijd van 4-16 jaar in Rotterdam is niet beschermd tegen HAV, maar heeft wel een hoog risico voor het oplopen van een infectie tijdens bezoek aan het land van herkomst. Actieve vaccinatie tegen HAV van deze kinderen is aangewezen, met als voornaamste doel persoonlijke bescherming tegen HAV. Preventie van HAV-transmissie in de algemene bevolking moet gezien worden als een secundair voordeel. Bovendien is aan te bevelen dat mogelijke Nederlandse contacten van niet-gevaccineerde Turkse en Marokkaanse kinderen, zoals leerkrachten en leidsters van kinderdagverblijven, eveneens gevaccineerd worden tegen HAV.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 32
15 april : sessie 1 Evaluatie richtlijn verwijzing chronische HBV-patiënten van nulde naar tweede lijn Mostert M.C.,1 J.H. Richardus,1,3 R.A. de Man2 1 Afdeling Algemene Infectieziekten, GGD Rotterdam e.o. 2 Afdeling Maag, Darm en Leverziekten, Erasmus MC, Universitair Medisch Centrum Rotterdam 3 Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC, Universitair Medisch Centrum Rotterdam E-mail:
[email protected] Achtergrond: Jaarlijks worden ongeveer 300-350 patiënten die geinfecteerd zijn met het Hepatitis B Virus (HBV) gemeld bij de GGD Rotterdam. Deze patiënten worden uitgenodigd op de GGD voor voorlichting, bron- en contactonderzoek en eventueel serologisch onderzoek. Een persistente chronische HBV-infectie kan in 25-30% van de gevallen na 5-25 jaar leiden tot levercirrhose en/of hepatocellular carcinoom (leverkanker). Behandeling van chronische HBV is mogelijk en leidt tot een sterke reductie of zelfs verdwijnen van het HBV-virus. Een specialistische behandeling voor chronische HBV is maar voor een deel van de patiënten zinvol. Methode: In 1996 heeft de GGD Rotterdam in samenwerking met het Erasmus MC een HBV-richtlijn ingevoerd voor chronische HBV-dragers. Deze richtlijn beschrijft welke HBV-patiënten in aanmerking komen voor verwijzing naar een specialist. Dit zijn patiënten met actieve leverziekte waarbij het HBe-antigen positief is en/of die een verhoogde concentratie leverenzymen hebben in het bloed. Onlangs werd het functioneren van bovengenoemde richtlijn zowel retro- als prospectief onderzocht. Resultaten: Uit retrospectief onderzoek bleek dat de richtlijn voor het verwijzen van chronische HBV-patiënten redelijk functioneerde, maar verbeterbaar was. Bijna éénderde van de HBV patiënten die binnen de richtlijn viel, kwam niet bij een specialist terecht. Er bleken diverse knelpunten in het doorverwijstraject te zijn waar patiënten uitvielen. Uit het prospectieve onderzoek bleek dat specifieke voorlichting aan patiënten en huisartsen en een duidelijk HBV-stappenplan voor het HBVbeleid op de GGD deze uitval beperkte. Uitval van patiënten tijdens het traject was nu vooral vanwege niet-verbeterbare redenen zoals het al in behandeling zijn voor HBV of dat de patiënt geen contact wil. Conclusie: Deze studie toont aan dat chronische HBV-patiënten al bij de GGD’s geselecteerd kunnen worden voor specialistische evaluatie, mits de richtlijn wordt ondersteund door goede voorlichting aan patiënt en huisarts en door een gestructureerd HBV-beleid met betrekking tot verwijzing vanuit de GGD naar de tweede lijn.
Tuberculose bij drugverslaafden en dak- en thuislozen in Rotterdam De Vries G.,1 N.A.H. van Hest,1 M.M.G.G. Sebek2 1 Afdeling Algemene Infectieziekten, GGD Rotterdam eo., Rotterdam 2 RIVM RFLP surveillance / KNCV Tuberculosefonds, Den Haag E-mail:
[email protected] Achtergrond: In 2001 werd duidelijk dat tuberculose onder
drugverslaafden en dak- en thuislozen in Rotterdam een toenemend probleem aan het worden was. De incidentie bij deze groep nam gestaag toe met een verdubbeling van het aantal gevallen in drie jaar. Uit DNA-onderzoek (de zogenaamde ‘fingerprint’) van de gekweekte mycobacteriën bleek dat er zich een specifiek Rotterdams cluster van tuberculosepatiënten met een identiek DNA-patroon ontwikkelde met veel patiënten uit de risicogroep van drugsverslaafden en dak- en thuislozen. Dit was aanleiding om een voorstel voor de financiering van een screeningsprogramma in te dienen bij B&W van de stad Rotterdam. Methode: Het onderzoek is een beschrijvend retrospectief onderzoek van de TBC-patiënten in de regio Rotterdam die tot deze risicogroep behoren over de periode 2002 en 2003. De effecten van het screeningsprogramma op het voorkomen van TBC, de wijze van diagnostiek (actief of passief ) en de vormen van tuberculose (infectieuze of niet-infectieuze tuberculose) zijn geanalyseerd. Resultaten: In 2002 is bij 26 drugsverslaafden en 2 “institutionele” daklozen tuberculose vastgesteld, waarvan 9 via het screeningsprogramma zijn opgespoord. In 2003 zijn deze cijfers respectievelijk 24 drugsverslaafden, 1 “institutionele” dakloze, waarvan eveneens 9 via screening gevonden zijn. De incidentie van het eerste jaar screenen op locatie was 712/100.000, ruim 10 keer de definitie van een risicogroep (>50 gevallen per 100.000 personen per jaar). Het ging bovendien vaker om een niet-infectieuze vorm van tuberculose. Conclusies: Periodieke screening is bij drugsverslaafden en dak- en thuislozen in Rotterdam een belangrijke interventie, waarbij tuberculose vroegtijdig wordt vastgesteld en nieuwe infecties en secundaire gevallen worden voorkomen. Veel drugsverslaafden en dak- en thuislozen zijn de afgelopen jaren geïnfecteerd met de tuberculosebacterie en hebben een latente tuberculose-infectie. In Rotterdam zal daarom screening nog jaren moeten worden voortgezet.
Acceptatie van screening op Chlamydia trachomatis mbv thuis verzamelde urine Götz H.,1 I. Veldhuijzen,1 O. de Zwart,1 J. Broer,2 F. de Groot,2 C. Hoebe,3 M.Verhooren,4 D.van Schaik,5 T. Coenen,5 J. van Bergen,5 J.H. Richardus J.1,6 1 Afdeling Algemene Infectieziekten, GGD Rotterdam eo., Rotterdam 2 Hulpverleningsdienst Groningen 3 GGD Oostelijk Zuid-Limburg 4 GGD Hart voor Brabant 5 Soa Aids Nederland 6 Erasmus Medisch Centrum Rotterdam, Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg E-mail:
[email protected] Achtergrond: Chlamydia trachomatis (Ct) is de frequentst voorkomende bacteriële soa in Nederland. Screening van de asymptomatische bevolking en behandeling van geïnfecteerden verlaagt de transmissie. Screening kan met een urinetest. Vier GGD’en deden een pilotstudie naar de haalbaarheid van Ct screening. Deelnemers kregen een onderzoekspakket thuis en
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 33
15 april : sessie 1 stuurden de urine per post op. Personen met een positieve testuitslag werden doorverwezen naar de curatieve zorg. Methode: Onderdeel van de pilotstudie was een deelonderzoek naar de acceptatie van de screeningsmethode. In de pilot werden 21.000 personen uitgenodigd. Voor het acceptatieonderzoek werd een gerandomiseerde steekproef genomen, te weten 156 Ct positieven en 600 Ct negatieven. Zij werden 6-12 weken na de testuitslag uitgenodigd een vragenlijst in te vullen over hun ervaringen met de screening. Resultaten: – De respons was 50%, 38% mannen, 59% vrouwen. De respons was gelijk verdeeld over Ct positieven en negatieven. – Ruim 80% van de respondenten was tevreden met de uitnodiging voor screening. 97% vond het prettig dat het onderzoek thuis kon gebeuren. – Ct positieven waren vaker verrast door de testuitslag dan Ct negatieven, 70 vs 6%. Van de Ct negatieven was 42% opgelucht over de uitslag vs 15% positieven. – 50% van de deelnemers wil in de toekomst regelmatig getest worden, 30% weet het niet, 20% wil dit niet. 81% van de Ct positieven vergeleken 40% van de Ct negatieven wil regelmatig getest worden. De bereidheid tot testen neemt toe naarmate het aantal sekspartners toeneemt. Deelnemers benadrukken dat door de gemakkelijke testmethode de drempel om ct-onderzoek te laten doen genomen werd. Conclusie: Screening met de urinetest werd goed geaccepteerd. De helft vindt reguliere screening wenselijk, waarbij hoog risicogroepen meer bereid zijn mits het testmateriaal makkelijk beschikbaar is. Deze screeningsmethode is geschikt om in Ct screeningsprojecten gebruikt te worden - zowel onder de hele bevolking als in risicogroepen. Pilot CT studiegroep: J. van Bergen (projectleider), J. Broer, T. Coenen, H. Götz, F. de Groot, C. Hoebe, J. Richardus, D. van Schaik, I. Veldhuijzen, M. Verhooren. Wetenschappelijke adviescommissie: Dr. A.J.P. Boeke, Prof. Dr. P. Bindels, Prof. Dr. Ir. J.D.F. Habbema, Dr. A. van den Hoek , L. Jacobi., Dr. S. Morré. Dit onderzoeksproject is gefinancierd door “fonds OGZ”, Nederland.
SARS bij de Chinese gemeenschap in Rotterdam. Het analyseren van het zelfgekozen voorzorgsgedrag en gebruik van informatiebronnen door deze groep. Onderzoekspopulatie: Via Chinese zelforganisaties hebben 216 deelnemers een schriftelijke tweetalige vragenlijst ingevuld. Methode: Door het SARS Psychosocial Research Consortium is een vragenlijst ontwikkeld met aandacht voor demografische variabelen, risicoperceptie en kennis van SARS, voorzorgsgedrag en gebruik van informatiebronnen. Dataverzameling heeft eind 2003 plaatsgevonden. De vragenlijst is aangepast om mensen te laten reflecteren op hun gedrag tijdens en na de epidemie. Voorlopige resultaten: 80% van de respondenten was ouder dan 40 jaar, de meesten waren geboren in Hongkong (70%) of China (25%). 90% had gehoord van SARS, 15% gaf aan dat ze niet weten wat SARS is. Over de eigen risicoperceptie tijdens de SARS epidemie was 35% bezorgd om het zelf te krijgen, 20% was bezorgd over familie in Nederland, terwijl 80% zich zorgen maakte over familie in Hongkong en China. De respondenten hadden tijdens de SARS epidemie uiteenlopende maatregelen getroffen om SARS te voorkomen; 75% gaf aan grote menigten vermeden te hebben, 70% heeft vaker zijn handen gewassen en 85% vermeed om te reizen naar SARS gebieden. Van de respondenten heeft 35% een mondmasker gedragen. Conclusie: De Chinese gemeenschap beschouwde SARS ook voor henzelf in Nederland als een groot risico en heeft veel voorzorgsmaatregelen getroffen. Dit ondanks het feit dat in Nederland zich geen geval van SARS heeft voorgedaan. De resultaten illustreren dat het gepercipieerde risico belangrijker lijkt dan het daadwerkelijke risico in het sturen van preventief gedrag.
Risicoperceptie van SARS en voorzorgsgedrag bij de Chinese gemeenschap in Rotterdam Zwart, O. de,1 I. Veldhuijzen,1 J. Brug,2 A. Oenema,2 A.R. Aro,2 C. Yuen,3 J.H. Richardus1,2 1Afdeling Algemene Infectieziekten, GGD Rotterdam e.o. 2Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus
Achtergrond: Staphylococcus aureus is een belangrijke ziekteverwekker bij de mens. Infecties met de meticilline resistente variant (MRSA) zijn moeilijker te behandelen en gaan gepaard met hogere morbiditeit dan infecties door gevoelige S. Aureus. MRSA-preventiestrategieën zijn gebaseerd op het landelijke “Search and Destroy” beleid. Hierbij wordt door vroegtijdige detectie en isolatie van MRSA-dragers verspreiding van MRSA voorkómen. Het beleid gaat uit van bekende risicofactoren voor dragerschap, zoals recent verblijf in een buitenlands ziekenhuis. Vooralsnog is MRSA preventie een ziekenhuisaangelegenheid. Maar de open bevolking kan een belangrijk reservoir van MRSA vormen. De landelijke registratie door het RIVM suggereert een daling van het aantal buitenlandgerelateerde stammen. Mogelijk is door onvolledige registratie de proportie buitenlandgerelateerde MRSA-gevallen eerder overschat.
Medisch Centrum 3Afdeling Ontwikkeling en Implementatie, GGD Rotterdam e.o. E-mail:
[email protected] Achtergond: De uitbraak van SARS in 2003 heeft veel aandacht getrokken. De grootste impact was in China en Hongkong met > 7000 ziektegevallen en 648 sterfgevallen. Tijdens de uitbraak werd SARS door de Nederlandse bevolking als 3e belangrijkste gezondheidsprobleem beschouwd. Doel: Het in kaart brengen van kennis en risicoperceptie van
Meticilline resistente Staphylococcus aureus (MRSA) in de open bevolking: een reeële bedreiging? Behrendt M.D., A.B. Horst, C.W. Ang, D.C. Melles, A. Ott, M.C. Vos Afdeling Medische Microbiologie & Infectieziekten, Erasmus MC, Rotterdam E-mail:
[email protected]
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 34
15 april : sessie 1 Probleem: Van alle 150 in het ErasmusMC gevonden patiënten in de periode 2001-2003 is bij 18% de herkomst een buitenlands ziekenhuis, 58% een Nederlands ziekenhuis (incl. Erasmus MC), 6% een verpleeghuis, en bij 18% is de herkomst onduidelijk. Deze laatste categorie patiënten is mogelijk buiten het ziekenhuis met MRSA besmet (“community-acquired” MRSA). Een mogelijke verklaring is dat patiënten met MRSA na ontslag uit het ziekenhuis gedurende lange tijd een bron van besmetting voor de omgeving kunnen vormen. Onze gegevens laten bij een deel van de MRSA-dragers verspreiding naar familieleden zien. Uiteindelijk kan zo een (in)direct contact in het ziekenhuis aanleiding geven tot een epidemie. Conclusie: De nauwe relatie tussen MRSA-kolonisatie buiten, en MRSA-uitbraken binnen het ziekenhuis onderstreept het belang van samenwerking tussen alle echelons in de gezondheidszorg teneinde het reservoir van MRSA in de bevolking te minimaliseren. Suggesties hiervoor zijn het meten van transmissie in de open bevolking, het ontwikkelen van dekolonisatiestrategieën en het zo nodig uitbreiden van “Search and Destroy” beleid naar de open bevolking.
stoppers), voor nooit rokende VBO-leerlingen 18 maanden na de pretest (21% minder starters). Boosters lijken de effectiviteit te kunnen verlengen. Het schoolprogramma was succesvol voor experimenterende VBO-leerlingen een jaar na de pretest (13% meer stoppers). Basisschoolleerlingen waardeerden beide programma’s in het algemeen iets hoger dan de VBO leerlingen. Basisschoolleerlingen lazen de brieven iets vaker en uitgebreider, bovendien voelden zij zich meer persoonlijk aangesproken. Ouders, broers, zussen of vrienden mochten de brieven vaker lezen. VBO leerlingen beoordeelden het lezen en uiterlijk van de brieven iets hoger. De boosters bleken persoonlijker aan te spreken en vaker en vollediger gelezen te worden dan de eerdere brieven. Voorlichting-op-maat lijkt succesvol, jongeren lijken positief tegenover voorlichting-op-maat te staan. VBO schoolprogramma’s bevorderen stoppen. Aandachtspunten voor voorlichtingop-maat zijn de verspreiding, de mate waarin details worden besproken en de aantrekkelijkheid wat betreft lezen en uiterlijk.
De effecten van een web-based voedingsadvies op maat Oenema A., J. Brug Instituut Maatschappelijke Gezondheidszorg, ErasmusMC, Rotterdam E-mail:
[email protected]
WORKSHOP: GEZOND GEDRAG 3 Voorzitter: drs. A. Oenema
Advies op maat: toepassingen en mogelijkheden in de 21e eeuw. De effecten van voorlichting op maat over rookpreventie bestemd voor jongeren? Ausems M.,1 I. Mesters,1 G. van Breukelen,2 H. de Vries1 1Capaciteitsgroep Gezondheidsvoorlichting, Universiteit Maastricht 2Capaciteitsgroep Methodologie en Statistiek, Universiteit Maastricht E-mail:
[email protected] Rookpreventie via schoolprogramma’s kan veel jongeren bereiken. Nadeel van schoolprogramma’s is dat de effectiviteit afhangt van tijd, inzet en capaciteiten van docenten en motivatie van leerlingen. Ondermeer vanwege deze nadelen is door de Universiteit Maastricht een buitenschools rookpreventie programma voor jongeren ontwikkeld volgens het ‘voorlichting-opmaat’ principe. De studie beoogde de effecten van zowel voorlichting-opmaat als schoolprogramma’s te meten. In 1997 werden bijna 3800 basisschoolkinderen en ruim 2300 leerlingen uit het voorbereidend beroeps onderwijs (VBO) at random toegewezen aan: (1) bestaand schoolprogramma; (2) voorlichting op maat; (3) gecombineerde aanpak en (4) controlegroep. De voorlichting-op-maat bestond uit drie, naar de huisadressen verstuurde, brieven. Twee jaar later hebben een aantal basisschoolleerlingen nogmaals drie brieven ontvangen (boosters), waarin -vergeleken met de eerdere brieven- meer gedetailleerd ‘getailored’ is. In drie jaar tijd zijn zes schriftelijke vragenlijsten ingevuld, waarmee zowel effecten als waardering van de programma’s zijn vastgesteld. De voorlichting-op-maat was succesvol voor experimenterende basisschoollleerlingen zes maanden na de pretest (10% meer
Voeding is een van de leefstijlfactoren geassocieerd met het ontstaan van hart- en vaatziektes, kanker, suikerziekte en overgewicht. In Nederland komt het risicogedrag, zoals consumptie van teveel verzadigd vet en te weinig groente en fruit, veel voor. Er is daarom behoefte aan effectieve voedingsvoorlichtingsinterventies. Schriftelijk voedingsadvies op maat is een veelbelovende strategie om mensen te motiveren tot gedragsverandering. Tegenwoordig is het mogelijk om advies op maat interactief aan te bieden, bijvoorbeeld via Internet. Hiermee kunnen in potentie grote groepen mensen worden bereikt tegen relatief lage kosten. Voordat interactieve versies van voedingsadvies op maat op grote schaal worden geïmplementeerd, is het belangrijk om de effecten van deze toepassing vast te stellen. Het doel van het onderzoek was om de effecten van een web-based voedingsadvies op maat op vast te stellen. Respondenten (N = 782) werden willekeurig toegewezen aan een van drie groepen: advies op maat, algemene voedingsinformatie, geen informatie. Consumptie van vet, groente en fruit, inschatting van de eigen consumptie en intentie om te veranderen werden gemeten voorafgaand aan en drie weken en zes maanden na de interventie. Groepsverschillen op de nametingen werden geanalyseerd door middel van meervoudige lineaire regressie analyse. Drie weken na de interventie waren respondenten die advies op maat kregen meer bewust van hun vet- en groenteconsumptie en meer van plan om minder vet en meer groente te gaan eten dan respondenten in de andere groepen. Na zes maanden waren respondenten die advies op maat kregen meer bewust van hun groenteconsumptie en meer van plan om minder vet en meer groente te gaan eten. Het web-based advies op maat lijkt effectief in het beïnvloeden van de determinanten van vet- en groenteconsumptie,
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 35
15 april : sessie 1 vooral op de korte termijn. De huidige versie van het advies op maat kan gebruikt worden met als doel bewustzijn en intentie te versterken.
E-MOVO: een eigentijdse methode voor monitoren en gezondheidsbevordering onder jongeren Veling M.L.,1 A. Ton,2 D. Slikker,3 J. de Nooijer1 1 Capaciteitsgroep GVO, Universiteit Maastricht 2 GGD Rivierenland 3 GGD Noord-West Veluwe E-mail:
[email protected] E-MOVO is een samenwerkingsproject van zeven GGD’en in Gelderland en Overijssel en de capaciteitsgroep Gezondheidsvoorlichting van de Universiteit Maastricht. Monitoren en bevorderen van de gezondheid van de jeugd zijn reguliere taken van de GGD. Deze taken vormen de basis voor het project Elektronische MOnitor en VOorlichting (E-MOVO). EMOVO is uniek, omdat gebruik gemaakt wordt van het internet en het monitoren de basis vormt voor individuele gezondheidsvoorlichting. In het najaar van 2003 is de elektronische vragenlijst ingevuld door leerlingen van klas twee en vier van het reguliere voortgezet onderwijs in Gelderland en Overijssel. De vragenlijst van E-MOVO biedt voordelen boven de gebruikelijke schriftelijke vragenlijst. Zo is de verwerking van gegevens minder duur en minder tijdrovend. Uit vooronderzoek is daarnaast gebleken dat leerlingen het leuker vinden om een vragenlijst in te vullen via internet dan op papier. De resultaten van de monitor vormen de basis voor individuele voorlichting voor de onderwerpen bewegen, roken, alcoholconsumptie, fruitconsumptie, seksueel gedrag, drugs en geestelijk welzijn. Via internet krijgen de leerlingen een individueel gezondheidsprofiel. Deze informatie bevat feedback op het huidige gedrag, de aanbevolen richtlijn met betrekking tot dat gedrag en tips om het gedrag te veranderen of een stimulans om het huidige gedrag te continueren. Daarnaast worden dne resultaten van de monitor gerapporteerd in de vorm van gezondheidsprofielen op school-, gemeente- en regioniveau. Implementatie van deze profielen moet de basis vorme voor gezondheidsbeleid. De eerste resultaten laten zien dat ruim 37000 leerlingen de E-MOVO vragenlijst hebben ingevuld. Vervolgens hebben ruim 18000 leerlingen hun individueel gezondheidsprofiel bekeken. Op dit moment zijn er ruim 700 evaluatie e-mails van de leerlingen terug gekomen.
Het begin van Gezond Leven: Interactief Advies-op-Maat voor ouders van jonge kinderen in combinatie met persoonlijke advisering op het Consultatiebureau Raat H., G. Kloek, J. Brug, H.J. de Koning Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, ErasmusMC – Universitair Medisch Centrum Rotterdam E-mail:
[email protected] Achtergrond: Bij jonge kinderen zijn de ouders in belangrijke mate bepalend voor de gezondheid, ontwikkeling en het wel-
zijn. Ouders hebben behoefte aan adequate, op hun eigen situatie en problemen toegesneden informatie en steun. De missie van de Consultatiebureaus (CB’s) is om hieraan tegemoet te komen. De Nederlandse Jeugdgezondheidszorg (JGZ) is van hoog niveau en heeft een groot bereik (>90%). Maar om goed aan te (blijven) sluiten op de behoeften/omstandigheden van nu heeft de overheid besloten tot een ingrijpende modernisering qua aansturing/financiering en zorginhoud. De zorginhoud is in 2002 vastgelegd in het Basistakenpakket JGZ, met daarin de (nieuwe) producten ‘Inschatten voorlichtingsbehoefte’ en ‘Voorlichting op maat’. Dit project wil daaraan een bijdrage leveren. Doel: De hoofd-doelstelling is om ouders beter in staat te stellen tot bewuste vragen/gesprekken over voorlichting/steun op het CB bij hun streven naar optimale gezondheid, voeding en veiligheid van hun kind (0-4 j). Een secundaire doelstelling is CB’s te ondersteunen bij het inschatten van de voorlichtingsbehoefte en geven van vraaggerichte voorlichting. Doelgroepen: (a) Ouders met een kind van 0-4 jaar die het Consultatiebureau bezoeken en (b) Consultatiebureauartsen en –verpleegkundigen die ouders begeleiden bij de Ouder- en kindzorg afdelingen in Amersfoort en Den Haag. Methoden/strategieën: Via literatuuronderzoek, raadplegen van experts, focusgroepinterviews met en vragenlijsten voor ouders en CB-medewerkers en een mini-conferentie worden de behoeften geinventariseerd en worden keuzes gemaakt qua leeftijdsmomenten en een beperkt aantal specifieke thema’s dat aan de orde zal komen. In interactie met de ouders en de CB’s wordt een Advies-op-Maat systeem voor ouders ontwikkeld op de deelterreinen (borst)voeding, veiligheid en de preventie van wiegendood. Dit wordt in combinatie met persoonlijke advisering op het CB aangeboden. Er wordt een proefimplementatie en procesevaluatie op 4 verschillende CB’s uitgevoerd. Resultaten/Conclusies: Het project is gestart op 1 januar 2004. De opzet en de eerste resultaten zullen worden gepresenteerd en bediscussieerd.
Drinkadvies op maat of voorlichtingsfolder: wat werkt beter? Boon, B., A. Huiberts Nationaal Instituut voor Gezondheidsbevordering en Ziektepreventie (NIGZ), Project Alcoholvoorlichting E-mail:
[email protected] Op de site drinktest.nl krijgen bezoekers op basis van de antwoorden die ze ingevuld hebben een persoonlijk advies over hun alcoholgebruik. De site is een geheel gedigitaliseerde advies-op-maat interventie die door het NIGZ ontworpen werd voor (overmatig) drinkende volwassenen, in het bijzonder voor mannen 35-55 jaar. De opbouw van het advies op maat is gebaseerd op het transtheoretische model (Prochaska & Diclemente, 1984) en op het ASE model (Kok, De Vries, Mudde & Stretcher, 1991). Voordat de site in december 2002 online ging, werd door het NIPO een effectonderzoek verricht onder 200 overmatige drinkers. Overmatig drinken werd gedefinieerd als meer dan 21 glazen per week voor mannen, en meer dan 14 glazen per week
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 36
15 april : sessie 1 voor vrouwen. Na het maken van de drinktest kreeg de helft van de mensen op basis van de ingevulde antwoorden persoonlijke feedback, d.w.z. een advies-op-maat (experimentele groep), en de andere helft een algemene folder over alcohol (controle groep). Tijdens een nameting negen maanden later, werd bekeken welk effect de twee interventies hadden op de attitudes, intenties en op het drinkgedrag van de overmatig drinkende deelnemers. De resultaten laten zien dat bij de nameting significant meer mensen uit de experimentele groep dan uit de controle groep van plan waren om hun alcoholconsumptie te minderen of daar al mee bezig waren. Zowel de experimentele als de controle groep was tussen de voor- en nameting gemiddeld minder gaan drinken. De daling in alcoholconsumptie op doordeweekse dagen was groter bij mensen in de experimentele groep, de vrouwen lieten daarbij een positiever resultaat zien dan de mannen. In de alcoholconsumptie gedurende het weekend werd geen interactie-effect gevonden: de advies op maat groep deed het daar niet beter dan de brochure groep. Hoewel er geen verschil bestond tussen de experimentele en de controle groep in de waardering voor het ontvangen voorlichtingsmateriaal, bleken meer mensen in de experimentele groep het advies gelezen te hebben. In deze presentatie zal achtereenvolgens worden ingegaan op de theoretische fundamenten van deze gedigitaliseerde vorm van advies op maat, op de resultaten van de effectstudie die plaatsvond voordat de site online ging, alsmede op manieren waarop de interventie breder geïmplementeerd kan worden.
PRESENTATIES: JEUGD EN GEZONDHEID 2 Voorzitter drs. L. Jonkers-Kuiper
“Voorkomen is beter dan genezen! Voorkomen is beter dan genezen?” “Aanbevelingen ten behoeve van de ontwikkeling van genotmiddelenvoorlichting op het basisonderwijs, op basis van onderzoek naar de Gezonde School en Genotmiddelen voor het basisonderwijs.” Goossens, F.X. GGD Midden-Nederland E-mail:
[email protected] Het genotmiddelenpreventieproject “De Gezonde school en genotmiddelen voor het basisonderwijs” wordt middels intermediairs van de GGD Midden-Nederland gegeven in ruim honderd groepen 8 in haar regio. Sinds september 2003 maakt zij daarbij gebruik van nieuwe methoden. Het project is gebaseerd op het gelijknamige project van het Trimbos-Instituut en behandelt de onderwerpen roken, alcohol en (soft)drugs. Over de effecten en aanpak van gezondheidsbevordering op het basisonderwijs ten aanzien van genotmiddelenvoorlichting is tot op heden weinig bekend. Dit onderzoek bestaat uit twee delen; een quasi-experiment en een literatuuronderzoek. In het empirische deel is bepaald of er effecten op de intentie van leerlingen meetbaar zijn na het ontvangen van de lessen. Er is gekeken of het kennisniveau, de
attitude, de sociale invloed en de eigen effectiviteit ten aanzien van de drie typen genotmiddelen zijn veranderd. Van de twaalf variabelen die daaruit ontstaan is (na een voormeting) het effect direct na de lessen (meting 1) gemeten en vier tot zes weken na de lessen (meting 2) middels een experimentele groep (n = 247) en een controlegroep (n = 231). Het effect in de experimentele groep op het kennisniveau is op meting 2 significant voor roken p<.001, alcohol p<.001 en softdrugs p<.001. Het effect op de attitude is op meting 2 eveneens significant voor roken p<.003, alcohol p<.002 en softdrugs p<.001. Op de andere variabelen is geen significant effect gevonden. Het project draagt hierdoor niet duidelijk bij aan een verandering in de intentie. In het literatuurverslag van dit onderzoek is gekeken op welke wijze het project verbeterd kan worden. De auteur bepleit, na een analyse van de opzet van het project en de onderzoeksresultaten in acht nemende, voor een andere aanpak ten aanzien van de sociale invloed en de eigen effectiviteit tijdens de lessen. Dit dient te gebeuren middels ervaringsgerichte interventies.
Kwaliteitscriteria voor schoolse interventies gericht op collectieve gezondheidsbevordering en preventie: de schoolSlagchecklist 1.2. Boot N.M.W.M.,1 M.T.W. Leurs,1 L.W.H. Peters,2 J.F.E.M. Keijsers,2 H.P. Schaalma,3 N. de Vries3 1 Afdeling jeugdgezondheidszorg, GGD Zuidelijk Zuid Limburg, Maastricht 2 NIGZ / Centrum voor Kennis en kwaliteit, Woerden 3 Capaciteitsgroep GVO, Universiteit Maastricht, Maastricht E-mail:
[email protected] Ongezond gedrag onder de jeugd neemt toe. Dit vraagt om structurele aandacht van zowel het preventie- als het onderwijsveld. In Nederland zijn talloze gezondheidsbevorderende programma’s beschikbaar. Over de kwaliteit ervan is weinig bekend. De schoolSlag-checklist is ontwikkeld om hierin inzicht te geven zodat instellingen en scholen ook op basis van kwaliteit keuzes kunnen maken ter versterking van planmatig en vraaggestuurd schoolgezondheidsbeleid. Om de kwaliteit van deze checklist te kunnen verhogen is onderzoek uitgevoerd naar de validiteit, betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de checklist. Voor het bepalen van de validiteit van de checklist hebben 32 experts op het gebied van preventie en onderwijs hun mening gegeven op de vraag of de geselecteerde kwaliteitscriteria voldoende terugkomen in de schoolSlag-checklist. 60% was van mening dat de kwaliteitscriteria (effectiviteit aangetoond, planmatigheid, efficiëntie ondersteunende instelling, efficiëntie school, onderwijsgerichtheid, participatie, aandacht voor de omgeving, kwaliteit van begeleiding ondersteunende instelling, diversiteit) voldoende vertegenwoordigd zijn in de schoolSlag-checklist. Op basis van dit onderzoeksdeel is de schoolSlag-checklist 1.2 samengesteld. Voor het bepalen van betrouwbaarheid en bruikbaarheid hebben 35 onderwijsgevenden en 33 GVO/preventiefunctionarissen 4 preventieprogramma’s beoordeeld met de checklist. De
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 37
15 april : sessie 1 bruikbaarheid is gemeten met een vragenlijst. De schoolSlagchecklist werd door 62% van de respondenten een waardevol instrument gevonden terwijl 64% het een duidelijk tot zeer duidelijk meetinstrument vond. De resultaten van dit onderzoek gaven geen aanleiding voor aanpassing van de schoolSlagchecklist 1.2. Conclusie: de schoolSlag-checklist 1.2 is een valide, betrouwbaar en bruikbaar instrument voor het bepalen van de kwaliteit van schoolse interventies. De praktische toepassing vraagt nu aandacht.
Schoolgezondheidsbeleid ter vermindering van sociaal-economische gezondheidsverschillen Crone M.R.,1 S.A. Reijneveld,2 W. Hegger,3 T.G.W.M. Paulussen1 1 TNO Preventie en Gezondheid 2 Rijksuniversiteit Groningen, Disciplinegroep Gezondheidswetenschappen 3 ITS, Nijmegen E-mail:
[email protected] Inleiding. Sociaal-economische gezondheidsverschillen (SEGV) hebben hun wortels in de adolescentie. Daarom wordt in dit onderzoek nagegaan of scholen voor voortgezet onderwijs met een zorgvuldig opgezet gezondheidsbeleid kunnen bijdragen aan vermindering van SEGV. Methode. Drie interventiescholen voerden een schoolgezondheidsbeleid gedurende twee jaar uit. Leerlingen op deze scholen werden vergeleken met drie controlescholen wat betreft roken, excessief alcoholgebruik en gedragsmatige en emotionele problemen. Bij dezelfde leerlingen werd een nulmeting, een eerste nameting na de twee jaar van het schoolgezondheidsbeleid en een tweede nameting een half jaar daarna uitgevoerd. Door middel van vraaggesprekken met contactpersonen op de scholen, vragenlijsten voor docenten en leerlingen werd het proces van de in- en uitvoering van het schoolgezondheidsbeleid nagegaan. Resultaten. De procesevaluatie laat zien dat bij de in- en uitvoering van het beleid veel problemen waren en dat de aandacht voor de aspecten waarop werd geëvalueerd nauwelijks groter was op de interventiescholen dan op de controlescholen. Bovendien gaven de interventiescholen weinig extra aandacht gegeven aan leerlingen met een laag opleidingsniveau. De effectevaluatie laat vervolgens zien dat de ontwikkeling van roken, excessief alcoholgebruik en gedragsmatig en emotionele problemen zowel op korte en langere termijn hetzelfde was op de interventie- als op controlescholen. Conclusies. Wij vonden geen effecten van schoolgezondheidsbeleid. Een belangrijke reden daarvoor kan zijn dat de invoering van een schoolgezondheidsbeleid meer tijd en aandacht moet krijgen voordat effecten zichtbaar worden, en dat onderzoek naar deze effecten ook anders moet worden opgezet. In de presentatie zal hierop in worden gegaan.
Gecoördineerde gezondheidsbevordering in het onderwijs op maat: de schoolSlag-werkwijze Leurs, M.T.W.,1 M.W.J. Jansen,1 F.J.M. Feron,1 G. Buijs,2 I.M. Mur-Veeman,3 H.P. Schaalma,3 N. de Vries3 1 GGD Zuidelijk Zuid Limburg, Maastricht 2 NIGZ, Woerden 3 Universiteit Maastricht, Maastricht E-mail:
[email protected] Schoolgezondheidsbeleid in Nederland wordt gekenmerkt door fragmentatie, ad hoc beleid en aanbodsturing, terwijl het risicogedrag onder leerlingen eerder toeneemt dan afneemt. Organisaties in de regio Maastricht (BJZ, CAD, GGD, RIAGG en Trajekt/welzijn) hebben daarom – samen met Universiteit Maastricht en NIGZ - een vraaggestuurde, gecoördineerde en planmatige werkwijze ontwikkeld op het terrein van schoolgezondheidsbeleid: schoolSlag. Deze werkwijze wordt landelijk ondersteund door de gezondheidsbevorderende instituten via hun werkplan Gezonde School 2004. Scholen in het basis- en voortgezet onderwijs worden via de schoolSlag-werkwijze begeleid in hun keuzes op het terrein van preventief collectief schoolgezondheidsbeleid, mede op basis van epidemiologische data (verkregen via jeugdmonitors en periodiek geneeskundige en verpleegkundige onderzoeken) en signalen uit zorgteam(s) en docententeam(s). Daarnaast wordt binnen schoolSlag een workshop-methodiek gehanteerd om beter zicht te krijgen op de aanwezige subjectieve behoeften bij medewerkers, ouders en leerlingen. Een spin-off effect van deze vraagsturing en het gebruik van gegevens is een breed draagvlak voor schoolzorgbeleid, waar gezondheidsbevordering en preventie integraal deel van uitmaken. De schoolSlag-partners ondersteunen vanuit hun reguliere taken ook de uitvoering en evaluatie van projecten en activiteiten. Deze vinden plaats in de school en in de brede sociale context van leerlingen. Het Gezonde School Model wordt hierbij als leidraad voor te maken keuzes gehanteerd. Om schoolgezondheidsbeleid een vaste plaats te geven binnen het onderwijs is het bestaande zorgcontinuüm voor het onderwijs – in overleg tussen de schoolSlag-partners en de aanwezige onderwijssamenwerkingsverbanden - verbreed met collectieve gezondheidsbevordering en preventie op school- en klasniveau onder de naam ‘integrale ketenzorg’. Hierdoor heeft schoolgezondheidsbeleid een vaste plaats verworven binnen de schoolzorgplannen. Scholen hechten hier prioriteit aan. Begeleidend onderzoek richt zich vooral op het samenwerkingsproces met het nieuwe DISC-model (DIagnoses of Sustainable Collaboration), realisatie van daadwerkelijke vraagsturing, subjectieve evaluatie van de nieuwe opzet en de interventiekeuze van scholen. De kwaliteit van deze interventiekeuze wordt beoordeeld met de schoolSlag-checklist.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 38
15 april : sessie 1 WORKSHOP: GEZONDHEIDSVERSCHILLEN 3 Voorzitter dr. J. ten Dam
Lokaal gezond Dam J.J.M. ten, F. van der Jagt, P. Rokers, I.D. Verdonk, A. van Burg, J.C.H. Bakx NIGZ E-mail:
[email protected] Het NIGZ Steunpunt Lokale Aanpak Gezondheidsverschillen (SLAG) ondersteunt gemeenten en GGD-en bij het vormgeven en uitvoeren van effectief gezondheidsbeleid dat gericht is op groepen met een achterstand in gezondheid. In de workshop willen we een viertal voorbeelden van deze ondersteuning ter discussie voorleggen.
Quick en Effectief: ondersteuning van gemeenten bij effectieve gezondheidsmaatregelen Jagt, F. van der 25 en 26 juni 2003 organiseerde NIGZ-SLAG de eerste Masterclass ‘Lokale interventies SEGV / Gezond Leven’ voor gemeenten. Hieraan hebben negen gemeenten deelgenomen. Tijdens de twee dagen durende Masterclass maakten deelnemers kennis met zes effectief gebleken interventies op lokaal niveau, gericht op het verminderen van gezondheidsverschillen en op het bevorderen van gezond leven. Deze zes interventies waren door experts uit onderzoek, beleid en praktijk - tijdens een hiervoor georganiseerde expertmeeting - geselecteerd uit 21 interventies, voor dit doel op effectiviteit geselecteerd door NIGZ-SLAG. Aansluitend op de Masterclass zijn de negen gemeenten ieder aan de slag gegaan met de voorbereiding voor de uitvoering van de door hen gekozen interventie, hierbij ondersteund door NIGZ-SLAG en door deskundige professionals uit de praktijk.
Proeftuinen lokale aanpak gezondheidsverschillen Rokers P. Het NIGZ-SLAG werkt met locale partijen (Gemeenten, GGD-en en andere partijen) aan de lokale aanpak van gezondheidsverschillen. In gebieden met concentraties van burgers met een zwakke sociaal-economische positie is sprake van een grote gezondheidsachterstand. De gezondheidsachterstand komt tot uiting in een lagere levensverwachting en het vaker voorkomen van gezondheidsproblemen waarbij somatische klachten samengaan met psychische en sociale problemen. De oorzaken van de gezondheidsachterstand zijn complex. Naast erfelijke en biologische factoren, spelen leefwijze, de fysieke en sociale omgeving en sociaal-economische factoren een rol. Om de gezondheidsverschillen te verkleinen is een gecoördineerde aanpak van alle factoren die van invloed zijn op gezondheid nodig waarin de lokale overheid, maatschappelijke organisaties en bewoners samenwerken. Verbetering van de gezondheidssituatie van
de bevolking wordt gezien als een onderdeel van een bredere aanpak om de mond- en leefomstandigheden in wijken of gebieden te verbeteren. De kern van de aanpak: – gecoördineerde (intersectorale) aanpak van alle factoren die van invloed zijn op gezondheid (leefwijze, fysieke omgeving, sociale omgeving, sociaal-economische situatie en het functioneren van de gezondheidszorg en hulpverlening) – participatie van bewoners – aanboren en versterken van de competenties van bewoners om hun gezondheid, en de factoren die daarop van invloed zijn, meer ‘in eigen hand’ te kunnen nemen en, desgewenst, te verbeteren – stimuleren en ondersteunen van initiatieven ‘van onderop’ – gebiedsgerichte aanpak In Proeftuinen in Heerlen/Kerkrade, Rotterdam, Utrecht, Den Haag en Tilburg wordt ervaring opgedaan met deze aanpak. Op basis van de ervaringen in de proeftuinen worden overdraagbare ‘modellen’ ontwikkeld waarvan partijen in nieuwe situaties gebruik kunnen maken. Gewerkt wordt aan ‘modellen’ rond de thema’s ‘participatiebevordering’, ‘lokale samenwerking’ en ‘evaluatie’.
Een APK als doorbraak in wijkgezondheidswerk Verdonk, I.D. In Tilburg is vier jaar geleden een brede samenwerking opgezet om lokaal gezondheidsbeleid concreet vorm te geven. De Gemeente Tilburg, de GGD Hart voor Brabant, het Tilburgse welzijnswerk De Twern, de Thuiszorg Midden-Brabant, de GGZ Midden-Brabant en het NIGZ hebben zich voor 10 jaar gecommitteerd om de sociaal economische gezondheidsverschillen in één wijk aan te pakken. Twee jaar geleden is de uitvoering ervan gestart. Wat is er tot nu toe van gebeurd? In hoeverre zijn bewoners betrokken geraakt? Hoe loopt de samenwerking? De resultaten van een tussentijdse evaluatie worden gepresenteerd. Om het proces in Tilburg te versnellenen te vernieuwen wordt de methodiek van de APK geïntroduceerd: een visitatieronde door deskundigen op basis van thema’s en materiaal die door het project worden aangeleverd.
Preventieprogramma’s in de thuiszorg Burg, A. van. J.C.H. Bakx Mensen met een chronische aandoening hebben baat bij een goed gecoördineerd, evidence based aanbod van preventie en zorg door de hele (zorg)keten. Dat betekent het juiste aanbod, op de juiste plaats en tijd afgestemd op de individuele wensen en behoeften van patiënten. Het NIGZ, de Landelijke Vereniging voor Thuiszorg en drie regionale thuiszorgorganisaties werken samen in het project ‘Preventieprogramma’s in de thuiszorg’ aan de ontwikkeling, implementatie en evaluatie van preventieprogramma’s over diabetes, CVA en COPD. Lokale en regionale gezondheids(zorg)instellingen werken in projectgroepen aan de
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 39
15 april : sessie 1 ontwikkeling van deze programma’s. De thuiszorgorganisaties begeleiden het proces op lokaal niveau. Het NIGZ ondersteunt hen door middel van informatievoorziening, werksessies en coaching. Daarnaast maakt het NIGZ op basis van de ervaringen een landelijk bruikbaar werkboek. Tenslotte is het NIGZ ook verantwoordelijk voor de evaluatie van het totale project. Het project wordt gefinancierd door het Fonds OGZ en de LSBK en loopt van september 2003 tot maart 2005.
mers discussie plaatsvinden over wat de verwachte gezondheidswinst is van het gemeentelijke gezondheidsbeleid en wat succes- en faalfactoren zijn voor een sterke lokale openbare gezondheidszorg.
WORKSHOP: GROTE KWESTIES 3: PREVENTIE VAN HART- EN VAATZIEKTEN Voorzitters dr. E. Ruland en dr. P. van Assema Hartslag Limburg
WORKSHOP: LOKAAL GEZONDHEIDSBELEID 1 Voorzitter Mw. A. Koornstra
Versterking van de openbare gezondheidszorg: hoofdpunten uit de gemeentelijke beleidsnota’s Beek A. van der,1,2 K. de Ruijsscher,3 R. van der Meulen,4 A. Koornstra5 1 Vakgroep Gemeentelijk Gezondheidsbeleid van GGD Nederland 2 HVD Flevoland 3 GGD Fryslân 4 GG&GD Utrecht 5 GGD Nederland E-mail:
[email protected]. Welke gezondheidswinst is er te behalen wanneer de lokale nota’s gezondheids-beleid volgens planning uitgevoerd worden? Onder welke (doel)groepen wordt die winst vooral behaald? En waarmee wordt die winst behaald? Zit de versterking voornamelijk in structuren en samenwerking of in de uitvoering van gezondheidsbevorderende projecten en activiteiten? Vraagt u zich dit ook af, kom dan naar onze workshop over de hoofdpunten uit het gemeentelijk gezondheidsbeleid. In de WCPV is vastgelegd dat gemeenten vierjaarlijks hun gezondheidsbeleid moeten vaststellen, voor het eerst in juli 2003. De reden voor het vastleggen van deze verplichting was dat de minister de openbare gezondheidszorg wilde versterken, mede op grond van een Inspectierapport uit 1996 waaruit bleek dat het gemeentelijk gezondheidsbeleid nog nauwelijks was ontwikkeld. Inmiddels hebben vrijwel alle gemeenten het beleid (in concept) vastgelegd en kan bekeken worden wat hiervan de te verwachten bijdrage aan de versterking van de OGZ is. Tussen januari en maart 2004 wordt door GGD’en op een landelijk gelijkvormige wijze geïnventariseerd wat de hoofdlijnen zijn van deze gemeentelijke gezondheidsnota’s. Op het congres zullen deze resultaten worden gepresenteerd. In een aantal GGD-regio’s worden de nota’s momenteel nader geanalyseerd: welke resultaten kun je van het beoogde beleid verwachten, hoe concreet en effectief zijn de voorgenomen maatregelen en in hoeverre wordt de openbare gezondheidszorg hierdoor versterkt? De uitkomsten zullen bij het congres beschikbaar zijn. Globale conclusies tot nu toe zijn dat er voor een belangrijk deel wordt ingezet op de versterking van de lokale structuur in de openbare gezondheidszorg en dat daarnaast extra activiteiten worden voorgenomen, waarvan de uitvoering nog onzeker is. In de sessie zal aan de hand van stellingen met de deelne-
Effect van 5 jaar ‘Hartslag Limburg’ op risicofactoren voor harten vaatziekten Schuit A.J.,1 G.C.W. Wendel-Vos,1 E. Ruland2 1 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven 2 GGD-Zuidelijk Zuid Limburg, Maastricht. E-mail:
[email protected] Sinds 1998 wordt in Maastricht en omgeving het community interventie programma ‘Hartslag Limburg’ uitgevoerd met als doel het terugdringen van hart- en vaatziekten. Als één van meerdere evaluatiestudies onderzoekt het RIVM in samenwerking met de GGD Zuidelijke Zuid Limburg het effect van dit programma op het risico op voor hart- en vaatziekten van de bewoners. De onderzoekspopulatie bestaat uit een interventie- en controlegroep. De interventiegroep bestaat circa 2400 mannen en vrouwen (25-75 jaar) uit Maastricht en omgeving. De controlegroep bestaat uit circa 700 mannen en vrouwen uit Doetinchem in dezelfde leeftijdscategorie. Beide groepen hebben in 1998 en 2003 meegedaan aan een onderzoek op de GGD (respons respectievelijk 84% en 75%). Dit onderzoek bestond uit het invullen van een vragenlijst (demografische factoren, gedrag en gezondheidstoestand) en een lichamelijk onderzoek. Dit laatste bestond uit een meting van lengte, gewicht, middelomtrek, de bloeddruk en het afnemen van een aantal buisjes bloed. Op dit moment wordt de dataverzameling van de tweede meting afgerond. De eerste resultaten zullen in april beschikbaar zijn. Tijdens de presentatie zullen de gemiddelde veranderingen in de risicofactoren voor hart- en vaatziekten in de interventiegroep worden vergeleken met die in de controlegroep. Er zal onderscheid worden gemaakt tussen de endogene risicofactoren (serum totaal en HDL-cholesterol, bloeddruk, middelomtrek en Quetelet index) en leefstijlfactoren (voeding, roken en lichamelijke activiteit). De resultaten met betrekking tot leefstijl zullen worden vergeleken met de resultaten van een eerder, door de UM uitgevoerd, effectonderzoek over de periode 19982001 (Ronda, 2003). In een later stadium zal met behulp van het Chronische Ziekten Model worden onderzocht in hoeverre de gevonden effecten zullen doorwerken in het optreden van hart- en vaatziekten in een periode van 10 jaar.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 40
15 april : sessie 1 Evaluatie van het project ‘Goede voeding hoeft niet veel te kosten’ Steenbakkers M.,1 C. Rademakers,1 P. van Assema2 1 GGD Zuidelijk Zuid-Limburg; 3 Capaciteitsgroep GVO, Universiteit Maastricht E-mail:
[email protected] Eén van de innovatieve deelprojecten ontwikkeld binnen het Community-deel van ‘Hartslag Limburg’ betreft het voorlichtingsproject Goede voeding hoeft niet veel te kosten. De twee bijeenkomsten van Goede voeding hoeft niet veel te kosten maken deel uit van een budgetteringscursus van het Team Integrale Schuldhulpverlening van de gemeente Maastricht. Dit project dat in 2003 de OGZ prijs ontving, beoogt mensen met weinig geld te motiveren en te helpen om toch een gezonde warme maaltijd en voldoende groente en fruit te eten. Sinds oktober 2000 is de interventie 43 keer aangeboden aan totaal 344 deelnemers, waarvan het merendeel laag is opgeleid. Najaar 2003 is een eerste exploratieve evaluatiestudie verricht onder vijf groepen cursisten (n=36). Vanwege het opleidingsniveau en de situatie van de onderzoeksgroep werd geëxperimenteerd met voornamelijk individuele en mondelinge gegevensverzameling. In de maand voorafgaand aan de bijeenkomsten werden deelnemers drie keer opgebeld en ondervraagd over de warme maaltijd van die dag en de warme maaltijd en fruitconsumptie van de dag daarvoor. Berekend werden de gemiddelde energie-, vet en verzadigd vetinname per maaltijd en de groente- en fruitconsumptie in grammen per dag. Een maand na afloop van de bijeenkomsten werden de deelnemers weer drie keer opgebeld en ondervraagd. Dezelfde gegevensverzameling vond plaats bij een vergelijkbare controlegroep in een andere regio (n=42). Verder werden de bijeenkomsten geobserveerd, na iedere bijeenkomst een eenvoudig proces evaluatieformulier ingevuld en de deelnemers individueel kort bevraagd over hun ervaringen. De eerste procesresultaten laten zien dat zowel de theoriebijeenkomst als de bijeenkomst waarin een supermarkt wordt bezocht met gemiddeld bijna een 8 werden beoordeeld. De meeste deelnemers vonden de bijeenkomsten heel leuk en heel belangrijk, hoewel de theoriebijeenkomst niet veel nieuwe informatie bevatte. Na de theoriebijeenkomst zei een kleine meerderheid van plan te zijn iets in hun voeding te veranderen. Iets meer deelnemers gaven aan dat de supermarktbijeenkomst stimuleerde tot gezonder eten en goedkoper eten. Naast uitgebreidere procesresultaten zullen ook de effectresultaten worden gepresenteerd waarvoor momenteel de gegevensverzameling nog gaande is. Voorkeur: projectpresentatie mondeling als derde van vier binnen een workshop ‘Hartslag Limburg’.
Preventie van hart- en vaatziekten in Hartslag Limburg: gedragseffecten van health counseling bij hoogrisicopatiënten van een poli Cardiologie Harting J.,1 P. van Assema,1 P. van Limpt,1 T. Gorgels,2 J. van Ree,1 E. Ruland,3 F. Vermeer,4 N.K. de Vries1 1 Universiteit Maastricht 2 Academisch ziekenhuis Maastricht
3 GGD Zuidelijk Zuid-Limburg 4 Cardioloog, Maastricht E-mail:
[email protected] Hartslag Limburg is een regionaal project gericht op de preventie van hart- en vaatziekten. De incidentie en prevalentie daarvan zijn in Limburg relatief hoog. Dat geldt eveneens voor een aantal gedragingen die het risico van hart- en vaatziekten bevorderen. Om die reden zijn binnen het hoogrisicoproject van Hartslag Limburg gezondheidsadviseurs ingezet, met als taak het voeren van adviesgesprekken over een gezonde leefwijze. De belangrijkste onderwerpen daarvan zijn: vetconsumptie, roken en lichamelijk activiteit. Daartoe werd een gespreksprotocol ontwikkeld dat onder meer gebaseerd werd op stage theorieën en op motivationele theorieën van gedragsverandering. De doelgroep bestond uit patiënten met een verhoogd risico van hart- en vaatziekten. Zij werden geworven op de poli cardiologie van het Academisch Ziekenhuis Maastricht door 10 participerende cardiologen. De effecten van de adviesgesprekken op de drie risicogedragingen werden geëvalueerd met vragenlijsten in een gerandomiseerd onderzoek. Tussen april 1999 en oktober 2001 werd van 1270 patiënten een voormeting verkregen. De interventiegroep volgde daarna gemiddeld 2,8 adviesgesprekken, de controlegroep ontving de gebruikelijke zorg. Na 4 maanden was de respons op de eerste nameting 92%, na 18 maanden op de tweede nameting 81,3%. De analyse van de effecten gebeurde op basis van ‘intention to treat’. Op de voormeting was de gemiddelde vetscore 17,5 punten, was 26,5% roker, en was 57,2% voldoende actief. Na 4 maanden bleek de vetconsumptie in de interventiegroep bijna 1 punt lager te liggen dan in de controlegroep (p=.000). Ten opzichte van de controlegroep was de OR voor roken 0,56 (p=.039). De OR voor voldoende beweging was niet significant. Na 18 maanden konden geen effecten op gedrag meer worden aangetoond. Geconcludeerd kan worden dat de interventie in potentie effectief is, maar tevens voor verbetering vatbaar. De begeleidende procesevaluatie leverde daartoe enkele aangrijpingspunten op, maar ook aanvullende gedragsveranderings- of omgevingsstrategieën zouden de interventie kunnen versterken.
Preventie van hart- en vaatziekten in Hartslag Limburg; aanvangsbehandeling en biomedische uitkomstmaten van gedragsinterventie bij eerstelijns cardiovasculaire hoogrisicopatiënten Limpt P. van,1 L. van den Elsen,1 J. Harting,1 C. Verheggen,1 E. Badeaux,1 E. Ruland,2 A. Gorgels,3 J. van Ree1 1 Universiteit Maastricht 2 GGD Zuidelijk Zuid-Limburg 3 Academisch ziekenhuis Maastricht E-mail:
[email protected] In een poging om op termijn het relatief hoge aantal hart- en vaatziekten in Limburg terug te kunnen dringen werd het grootschalig cardiovasculair preventieproject ‘Hartslag Limburg’ opgezet. Gezondheidsadviseurs hielden gesprekken met mensen met een hoog risico op (hernieuwde) hart- en vaatziekten.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 41
15 april : sessie 1 In die gesprekken werd gekeken of het mogelijk was de leefstijl te verbeteren op het gebied van o.a. vetconsumptie, roken en lichamelijke activiteit. In de periode van april 1999 t/m oktober 2001 werden in 19 huisartspraktijken 1355 personen ingesloten in het onderzoek. Zij ondergingen een aantal metingen betreffende bloeddruk, gewicht, cholesterol en tevens werden medicatiegebruik en risicogedragingen vastgelegd. Bij aanvang van de studie werd gekeken hoe het cholesterol van patiënten met reeds bestaande hart- en vaatziekten behandeld werd. De huisartsgeneeskundige Standaarden stellen bij deze patiënten dat een cholesterol boven de 5 mmol/l een indicatie voor medicamenteuze behandeling is. Het bleek dat de huisartsgeneeskundige Standaarden betreffende secundaire preventie van hart- en vaatziekten maar matig gevolgd werden in deze groep. De cijfers tonen aan dat er nog voldoende ruimte voor verbetering is. In het op huisartsennivo gerandomiseerde onderzoek werd vervolgens gekeken of de inzet van de gezondheidsadviseur invloed had op de metingen die in de loop der tijd verricht werden. Met multilevel lineaire regressietechnieken werd het effect van de bezoeken aan de gezondheidsadviseurs op de biomedische uitkomstmaten van alle geïncludeerden onderzocht. Na 6 maanden bleek er een gunstig effect van de interventie te bestaan van 4 mmHg op de systolische bloeddruk bij personen met een aanvangsbloeddruk boven de 145 mmHg. In de patiëntengroep zonder bestaande hart- en vaatziekten bleek de BMI 0,3 kg/m2 meer te dalen in de interventiegroep dan in de controle groep. De cijfers tonen dat er zowel op huisartsnivo als op patiëntnivo dus aangrijpingspunten zijn om preventie van cardiovasculaire aandoeningen te verbeteren. Hoe dit op de meest effectieve en efficiënte manier aan te pakken blijft onderwerp van discussie.
PRESENTATIES: GEZOND GEDRAG 5 Voorzitter drs. H. Saan
Van Model naar Praktijk, JUMP-in; sport en bewegen voor kinderen Jurg M.E., J.S.B. de Meij GG&GD Amsterdam, cluster EDG E-mail:
[email protected] In de presentatie wordt kort stil gestaan bij de aanleiding, de determinanten, de ontwikkeling en de evaluatie van het JUMPin project. Echter de nadruk ligt op de stap van interventie naar implementatie. Ondanks het erkende belang van een goede implementatie is tot nu toe weinig gepubliceerd over hoe deze stap voorbereid en uitgevoerd moet worden. In de presentatie worden een aantal stappen en hulpvragen aangeboden die bruikbaar kunnen zijn voor de implementatie van vele soorten gezondheidsinterventies. De toenemende prevalentie van overgewicht en de afname van sporten en bewegen onder kinderen, waren voor de GG&GD en de gemeente Amsterdam aanleiding om het JUMP-in project
te starten. Het doel van het JUMP-in project is om kinderen van 4 t/m 12 jaar meer te laten bewegen. Speciale aandacht is er voor groepen met een lage sociaal-economische status. Een determinantenanalyse gaf inzicht in persoonlijke en omgevingsfactoren die het beweeggedrag van kinderen beïnvloeden. Met behulp van de methode ‘Intervention Mapping’ zijn deze determinanten omgezet naar praktische programmaonderdelen. Bij deze vertaalslag is rekening gehouden met een aantal JUMP-in uitgangspunten: – samenwerking tussen buurt, onderwijs en sportverenigingen staat centraal; – er wordt zoveel mogelijk gewerkt vanuit bestaande activiteiten en instrumenten. In totaal bestaat het JUMP-in project uit 7 programmaonderdelen waarbij leerlingen, ouders, schoolteam, vakdocent lichamelijke opvoeding, sportverenigingen en het stadsdeel betrokken worden. Bijzonder aan het JUMP-in project is dat veel aandacht wordt besteed aan maatwerk. Ieder stadsdeel en iedere school heeft haar eigen knelpunten en mogelijkheden. Door hiermee rekening te houden wordt de kans groter dat de implementatie slaagt. In het JUMP-in project wordt met behulp van diverse scans de implementatieterreinen van JUMP-in gecontroleerd op haar (on)mogelijkheden. In een projectplan-op-maat wordt vastgelegd hoe het project vorm gaat krijgen in een bepaald stadsdeel en bijbehorende scholen. Aan de JUMP-in pilot doen vier interventiebasisscholen mee. Deze scholen liggen verspreid over twee verschillende stadsdelen. In een derde stadsdeel liggen twee controlescholen. Gedurende de looptijd van het project (september 2002-juli 2004) vinden meerdere meetmomenten plaats. Het project wordt op proces en effect geëvalueerd.
Tot Bewegen Bewogen: veilig bewegen in de woonomgeving Alleman T.A., M.J.E. Penris, J.M. den Broeder, D. de Liefde, J. van Wieringen, I. Lottman, J.A.M. van Oers RIVM/VTV, Gemeente Voorhout, GGD Zuid-Holland Noord E-mail:
[email protected] Naast te veel eten is te weinig bewegen een belangrijke oorzaak van overgewicht. Vooral dagelijks matig intensief bewegen zoals fietsen, lopen en traplopen draagt bij aan het voorkómen van overgewicht. Deze activiteiten zijn het makkelijkst vol te houden als het past bij de dagelijkse routine en daarbij kan een woonomgeving die uitnodigt tot bewegen een stimulerende werking hebben. Veiligheid, zowel sociale als verkeersveiligheid, is een van de belangrijkste kenmerken van zo’n stimulerende woonomgeving. In het project Tot Bewegen Bewogen ontwikkelt het RIVM, in samenwerking met ambtenaren van Volksgezondheid en Ruimtelijke Ordening uit Voorhout, een handleiding voor gemeenten waarmee ze bewegingsbevorderend en veilig kunnen bouwen. Het bevat enerzijds praktische adviezen voor bewegingsbevorderend bouwen die direct in een ontwikkelingsplan ingepast kunnen worden. Anderzijds bevat de handleiding een stappenplan om het aspect gezondheid mee te nemen in het woonbeleid. In het plan komt onder andere de communica-
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 42
15 april : sessie 1 tie met de verschillende betrokken partijen aan de orde. Het project richt zich namelijk naast het volksgezondheidsbeleid ook op andere beleidsvelden binnen en buiten de gemeente (integraal gezondheidsbeleid). Zo zijn de sector Ruimtelijke Ordening, de politiek, stedenbouwkundigen en bewoners doel van de activiteiten van de projectgroep. Het project wordt geëvalueerd op bruikbaarheid van de handleiding in de gemeentelijke praktijk. Daarnaast wordt ook gekeken hoe het implementatieproces verloopt, in hoeverre het beleid is aangepast naar aanleiding van het gebruik van de handleiding, en welke kansen en bedreigingen kunnen worden onderscheiden. In de presentatie komt naast de inhoud met name dit laatste punt van bevorderende en belemmerende factoren voor integraal gezondheidsbeleid in gemeenten aan de orde.
Communities in Beweging Vlasveld A., B.A. Kalkman Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen (NISB) E-mail:
[email protected] In opdracht van het ministerie van VWS onderzoekt NISB of de community-aanpak een geschikte methode is om bijzondere doelgroepen te stimuleren tot meer bewegen en een actieve leefstijl. Het gaat hierbij om mensen die een gezondheids- en beweegachterstand hebben als gevolg van sociaal-economische omstandigheden (SES), onder andere kinderen en volwassenen met overgewicht, allochtonen, ouderen, mensen met een verstandelijke beperking en (VMBO)-jongeren. Van begin 2003 tot eind 2004 volgt NISB 11 pilots van GGD’en, welzijnsorganisatie, sportorganisatie en gemeenten die de community-aanpak toepassen binnen hun activiteiten gericht op bewegingsstimulering. In de uitvoering van de pilots staat een aantal uitgangspunten centraal: de doelgroep wordt naar vermogen actief betrokken bij de opzet, uitvoering en monitoring van de sport- en beweegactiviteiten. De aanpakken passen bij de lokale context en houden rekening met de specifieke kenmerken, behoeften en mogelijkheden van de doelgroep, lokale inbedding, intersectorale samenwerking. Naast het volgen van pilots, organiseert NISB maandelijks een masterclass voor begeleiders en uitvoerders van de pilots. De masterclass vormt de basis voor kennisontwikkeling middels gefundeerd debat en organiseert NISB instrument- en methodiekontwikkeling ten behoeve van bewegingsstimulering bij bijzondere groepen. Deskundigheid vanuit de landelijke organisaties (zoals NIZW, NIGZ, Universiteit Wageningen) en praktijkervaring komen tijdens de masterclass bij elkaar. Het project heeft de volgende tussentijdse resultaten opgeleverd: toename van beweeggedrag en empowerment van de doelgroepen, meer kennis over laagdrempelige beweegactiviteiten, die passen bij de specifieke doelgroepen, meer kennis over de belemmerende en bevorderende factoren van een communityaanpak, wanneer deze wordt toegepast ten behoeve van meer bewegen en een actieve leefstijl, praktijkgerichte monitoringen evaluatieinstrumenten
Participatief Actiebegeleidend onderzoek: Wijkgezondheidswerk Eindhoven Wagemakers A.,1 Koelen, M.2 1 LBL, expertisecentrum leeftijd en maatschappij, Utrecht 2 Communicatie en Innovatie Studies, Wageningen Universiteit E-mail:
[email protected] De GGD Eindhoven heeft een community-based project in twee impulsgebieden opgezet waarin doelgroepparticipatie en intersectorale samenwerking centraal staan. De doelgroep zijn wijkbewoners van 18 tot 65 jaar met een lage SES status. Het wijkgezondheidswerk is uitgebreid geëvalueerd met actiebegeleidend onderzoek en een proces- en effectevaluatie. De participatief onderzoeker werkt nauw samen met de andere participanten in het programma, dus ook de onderzochten, om het doel ‘gezondheidsbevordering’ te bereiken. De onderzoeker verzamelt hiertoe informatie bij alle betrokkenen en koppelt deze terug opdat navenant actie kan worden ondernomen. Vanuit het actiebegeleidend onderzoek is vier keer een evaluatieronde gedaan. De gegevens zijn verzameld door alle betrokkenen te interviewen en vergaderingen bij te wonen. De resultaten zijn direct teruggekoppeld en besproken in de verschillende overlegvormen. In de derde en vierde evaluatieronde is de voortgang zichtbaar gemaakt door intersectorale samenwerking en actieve participatie zowel kwalitatief als kwantitatief te meten. Het actiebegeleidend onderzoek heeft in belangrijke mate bijgedragen aan het inventariseren en oplossen van de problemen van het wijkgezondheidswerk, het afstemmen van het wijkgezondheidswerk met de effectevaluatie en het aandragen van alternatieve effectmaten die de voortgang van het project laten zien. Voor de betrokkenen in het wijkgezondheidswerk is het samenwerken de belangrijkste motivatie. Actiebegeleidend onderzoek faciliteert de samenwerkingsprocessen en stimuleert het ontwikkelen van gezamenlijke kennis. Het voortdurend geven van feedback is cruciaal in dit proces. Voor de actiebeleidend onderzoeker geldt dat hij of zijn geloofwaardig moet zijn naar alle betrokkenen, helderheid moet hebben over de eigen rol en taak en ook negatieve feedback moet kunnen geven.
PRESENTATIES: GEMEENTEN EN PREVENTIE Voorzitter: dr. P. Uniken Venema
Allergeenarme woningen Bogaard J. van den, G. Schouten GGD Rotterdam e.o. E-mail:
[email protected] Het project ‘allergeenarme woningen’ is een initiatief van de GGD Rotterdam e.o. en loopt sinds 1997. Het is gericht op het verbeteren van de woonsituatie en gezondheid van kinderen met allergisch astma. Aanleiding zijn de tientallen aanvragen per jaar voor medische urgentie vanwege luchtwegaandoeningen gerelateerd aan de woning. Saneren van de woning heeft
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 43
15 april : sessie 1 vaak niet het gewenste effect. ‘Gezonde’ woningen zijn moeilijk te vinden. Doel is a) realiseren van allergeenarme en duurzame woningen, en daarmee demonstreren dat duurzaam bouwen en een gezond binnenmilieu goed samen kunnen gaan, b) nagaan of toepassing van allergeenarme bouwmaatregelen de blootstelling aan allergenen verlaagt en de klachten van kinderen met allergisch astma vermindert. Er is gekozen voor eengezinswoningen in een bereikbare huurklasse met mogelijkheid tot huursubsidie. Daarmee richt het project zich op gezinnen met lage sociaal economische status (SES). Over het algemeen hebben mensen met lage SES minder mogelijkheden hun woonsituatie te verbeteren. De prevalentie van ernstige luchtwegaandoeningen is in deze groep hoger dan gemiddeld. Migrantengezinnen zijn oververtegenwoordigd in de groep met lage SES. De gezinnen hebben alle een kind 4 -12 jaar met matig tot ernstig allergisch astma. In Barendrecht zijn najaar 2002 40 allergeenarme woningen opgeleverd. In Leidsche Rijn worden er maart 2004 nog 20 opgeleverd. In Eindhoven zijn vergevorderde plannen voor nog 10 allergeenarme woningen in 2005. Binnen het project vindt zowel case-control als longitudinaal onderzoek plaats naar effecten van de bouwkundige maatregelen en effecten van de gedragsondersteuning. De onderzoekspopulatie bestaat uit 54 gezinnen. Daarnaast vindt procesonderzoek plaats en worden nieuwe instrumenten ontwikkeld en geëvalueerd. Vijf deelonderzoeken zijn afgerond: realisatieplan, onderzoeksdesign, interventie-opzet, procesevaluatie realisatie, evaluatie gedragsondersteuning bij woninginrichting en bij woongedrag. Effect-uitkomsten van het Rotterdamse deel worden eind 2005 verwacht; het Utrechtse in 2007. Als het onderzoek is afgerond blijven de deelnemers aan het onderzoek in de woning wonen.
Onderbouwing van preventief gemeentelijk beleid: wat is de woon-, welzijns- en zorgopgave voor de periode tot 2010? Driessen J.M.T., B. Serrée. SGBO, Onderzoeks- en Adviesbureau van de VNG E-mail: josé
[email protected] SGBO werkt in opdracht van de VNG aan het IgLO+ project. Dat is een samenwerkingsproject van de VNG en het ministerie van VWS, gericht op het stimuleren van samenhang in beleid rond wonen, welzijn en zorg, vooral voor kwetsbare groepen. In dat kader bestaat behoefte aan een concreet beeld van toekomstige inspanningen die van gemeenten worden verwacht: de lokale opgave genoemd. Voor preventief gezondheidsbeleid is kwantitatief zicht op de opgave voor wonen, welzijn en zorg essentieel. SGBO heeft de samenwerking gezocht met ABF Research in Delft (het bureau dat voor VWS de landelijke opgave voor wonen en zorg in kaart heeft gebracht). Zij gaven op lokaal niveau een indicatie van de opgaven voor wonen en zorg. SGBO heeft voor deelnemende gemeenten de toekomstige lokale welzijnsopgave berekend aan de hand van hun huidige inspanningen. In oktober 2003 heeft SGBO voor ruim 150 gemeenten een factsheet opgesteld met informatie over:
– bevolkingssamenstelling naar leeftijd en bevolkingsontwikkeling tot 2010; – vraag, aanbod en opgave op het gebied van wonen en zorg (kwantitatief ) per gemeente en gemiddeld in Nederland; – vraagontwikkeling op het gebied van welzijn (index) per gemeente en gemiddeld; – specifieke indicatoren m.b.t. wonen, zorg en welzijn, zoals wachttijden, vormen van ondersteuning van ouderen en gehandicapten en de aanwezigheid van een aantal voorzieningen. Met dit project zijn de deelnemende gemeenten zich bewust geworden van de lokale opgave voor wonen, zorg en welzijn. Daarnaast heeft het belangwekkende inzichten opgeleverd over de verschillen en overeenkomsten tussen gemeenten bijvoorbeeld over de concrete wachttijden, de invloed van de mantelzorgcultuur op de welzijnsopgave en voorzieningen gericht op GGZ-cliënten en gehandicapten.
Preventie huiselijk geweld door gemeenten Assen N. SGBO, Onderzoeks- en Adviesbureau van de VNG E-mail:
[email protected] Vele gemeenten zijn bezig of staan aan de start om huiselijk geweld aan te pakken. In dit kader biedt VNG met subsidie van het Ministerie van Justitie gemeenten ondersteuning aan. SGBO voert dit programma uit en heeft in dat kader onderzoek verricht en een brochure geschreven. In de mondelinge voordracht zullen wij ingaan op de manier waarop gemeenten huiselijk geweld kunnen aanpakken. In de mondelinge voordracht zullen op basis van het onderzoek twee manieren van bestrijding van huiselijk geweld worden toegelicht met praktijkvoorbeelden. 1. De aanpak van huiselijk geweld wordt ondergebracht bij de GGD. 2. De aanpak van huiselijk geweld wordt ondergebracht bij de afdeling veiligheid In het kort is de motivatie om te kiezen voor het onderbrengen bij GGD, dat zij enerzijds een gemeentelijke instelling is en dat zij tegelijkertijd vaak regionaal is georganiseerd. Het voordeel van dat laatste is dat partners van de gemeente in de aanpak ook vaak bovenlokaal zijn georganiseerd, zodat samenwerking eenvoudiger tot stand komt. Een andere manier om een aanpak te organiseren is het integraal veiligheidsbeleid te gebruiken als kapstok. Het IVB bevat reeds een structuur en aanwezigheid van overlegsituaties waar een aanpak van huiselijk geweld in kan opgaan. Daarnaast zijn politie en OM belangrijke partijen bij een aanpak en moeilijker te plooien dan de andere partijen. Voor beide aanpakken geldt natuurlijk dat een robuuste organisatie een vereiste is. Problemen waar gemeenten in de aanpak tegenaan lopen zijn signalering, privacywetgeving en registratie. Vooralsnog ziet het er naar uit dat er vanaf medio 2004 met een consulenten- en expertpool zal worden gewerkt. Vanuit deze pool zal gewerkt worden aan o.a. genoemde problemen.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 44
15 april : sessie 2 Gezond gedrag en lokaal beleid: het gebruik van juridische maatregelen ter bevordering van gezond gedrag Hal R. van Universiteit van Maastricht Binnen lokaal gezondheidsbeleid kunnen communicatieve, economische en juridische instrumenten worden ingezet om ongezond gedrag te veranderen.Tot op heden leken juridische maatregelen (het via geboden en verboden trachten gedrag van mensen te veranderen) weinig te worden gebruikt ter bevordering van een gezonde leefstijl. Dit was aanleiding om te onderzoeken welke factoren van invloed zijn op het gebruik van juridische maatregelen binnen lokaal gezondheidsbeleid. Op basis van de diffusie van innovaties theorie van Rogers en een literatuurstudie is een model ontwikkeld waarin weergegeven wordt welke factoren van invloed kunnen zijn op de mate van verspreiding van een innovatie. Het gebruik van juridische maatregelen werd daarbij als innovatie beschouwd. Dit model heeft als handvat gediend bij het opstellen van de vragen voor een semi-gestructureerd interview en een vragenlijst met gesloten antwoord-categorieën. Verspreid over Nederland zijn dertien interviews en vijftien vragenlijsten afgenomen. De deelnemers waren wethouders en ambtenaren volksgezondheid van vier gemeenten en beleidsmedewerkers lokaal gezondheidsbeleid en gezondheidsbevordering van bij die gemeenten behorende GGD’ en. De interviews en vragenlijsten zijn respectievelijk geanalyseerd met behulp van de computer-programma’s NVivo en SPSS. Aan de hand van het ontwikkelde model is weergegeven welke factoren volgens de respondenten het gebruik van juridische maatregelen binnen lokaal gezondheidsbeleid bevorderen of belemmeren. Conclusies zijn dat het gebruik van juridische maatregelen belemmerd wordt door gebrek aan kennis en ervaring, te weinig geld en capaciteit en de visie dat ongezond gedrag vooral de verant-woorde-lijk-heid van het individu is. Het gebruik van juridische instrumenten wordt bevorderd als belanghebbenden een mix van instrumenten ambiëren, aan gezondheid verwante beleidssectoren wel gebruik maken van juridische instrumenten, er meer aandacht voor facetbeleid is en GGD’en meer handvatten krijgen om over juridische maatregelen te adviseren. De conclusie is dat er zeker mogelijkheden zijn om juridische instrumenten meer te gebruiken.
SESSIE 2 PRESENTATIES: INFECTIEZIEKTEN 4 Voorzitter prof. dr. H. Rengelink Project VISI, een versterkte infrastructuur voor infectieziektebestrijding: naar betere afstemming van kennis, logistiek en beleid Doosje J., M. Jambroes, G.B. Haringhuizen GGD Nederland E-mail:
[email protected] Inleiding. Recente (dreigende) uitbraken van infectieziekten hebben eens te meer de noodzaak van een alert surveillance
systeem en een adequaat bestrijdingsapparaat benadrukt. Methode Infectieziektebestrijding is een gemeentelijke verantwoordelijkheid en wordt uitgevoerd door GGD’en, samen met nationale instituten als GGD Nederland, RIVM en de LCI. VWS stimuleert sinds 2001 voor 3 jaar de infectieziektebestrijding met het project VISI: versterking infrastructuur infectieziektebestrijding. Dit project wordt uitgevoerd door de GGD’en en aangestuurd door GGD Nederland en heeft de volgende doelstellingen: – Afstemming onderzoek, onderhoud, voorlichting en innovatie – Intensiveren ICT toepassingen – Tot stand brengen van een normatief kader – Ontwikkelen van samenwerkingsmodellen leidend tot ketenintegratie – Ontwerpen van een systeem voor Crisismanagement De 40 GGD’en zijn in 7 regio’s onderverdeeld, elke regio heeft een van de VISI-deelprojecten geadopteerd en uitgewerkt. De uitkomsten van de landelijke en regionale deelprojecten zijn in juni gepresenteerd en in december 2003 op een besturenconferentie besproken op de politieke en bestuurlijke consequenties. Resultaten Alle GGD’en zijn actief betrokken bij het opstellen van adviezen over de versterking van de infectieziektebestrijding, waardoor een breed draagvlak is gecreëerd. Op terreinen van ICT toepassingen, crisismanagement, onderzoek en (Europese) samenwerking zijn al veel resultaten geboekt en praktische voorstellen gedaan voor verbetering. Lastiger was dit voor onderwerpen waar een bestuurlijke of politieke beslissing voor nodig is, bijvoorbeeld de normeringvraagstukken en de gewenste uitvoeringsschaal. Dit vraagt een nauwkeurige afweging van lokale en nationale verantwoordelijkheden. Met de plannen voor regionalisering van de tuberculosebestrijding, wijziging financiering van de SOA-bestrijding en het instellen van een nationale autoriteit voor infectieziektebestrijding wordt de infrastructuur verder versterkt en public confidence vergroot. Conclusies Om een sterk pro-actief systeem voor infectieziektebestrijding te onderhouden is een constante bestuurlijke en politieke betrokkenheid en financiering van belang. Omdat de verspreiding van infectieziekten zich niet beperken tot nationale grenzen is een sterke infrastructuur niet alleen van nationaal maar ook van internationaal belang.
MRSA in de openbare gezondheidszorg: Midden-Holland ontwikkelt een transmuraal MRSA-protocol Beaujean D.J.M.A., P.B.G. ten Ham, R. Ballering Landelijke coordinatiestructuur Infectieziektebestrijding E-mail:
[email protected] Achtergrond. In de regio Midden-Holland was er in het jaar 2002-2003 een significante toename van het aantal MRSApatiënten. Veel zorginstellingen en zorgverleners in de regio werden met deze MRSA-patiënten geconfronteerd. Er waren erg veel vragen en knelpunten met betrekking tot de overplaatsing van deze patiënten. Bovendien liet de Inspectie voor de Gezondheidszorg in die periode weten dat de continuïteit van zorg voor deze patiënten altijd gewaarborgd moet zijn. Doel. Het doel van dit project is het organiseren van optimale
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 45
15 april : sessie 2 continuïteit van zorgverlening voor MRSA-patiënten door het maken van transmurale werkafspraken met alle zorgverleners en –instellingen in de regio. Onderzoekspopulatie/Doelgroep. Zowel zorgverleners en zorginstellingen in de regio Midden-Holland die zorg verlenen aan MRSA-patiënten, zoals bijvoorbeeld het ziekenhuis, de huisartsen, de ambulancediensten, de thuiszorginstellingen, de verpleeg- en verzorgingshuizen, het psychiatrisch ziekenhuis en de gehandicaptensector, áls het AWBZ-kantoor, het Transmuraal Netwerk (stichting waarin de zorginstellingen vertegenwoordigd zijn met als doel om de zorg beter op elkaar aan te laten sluiten) en de GGD nemen deel aan dit project. Methoden/Strategieën. Middels een enquête wordt bij de zorgverleners geïnventariseerd welke knelpunten zij ervaren bij de afstemming van de zorg voor MRSA-patiënten die overgeplaatst worden van de ene zorginstelling of –verlener naar de andere. Vervolgens wordt er gezamenlijk besproken hoe deze transmurale knelpunten opgelost kunnen worden. De transmurale werkafspraken die hieruit voortkomen, worden schriftelijk vastgelegd en geaccordeerd door alle betrokken zorgverleners. Na een jaar worden de werkafspraken geëvalueerd en zonodig aangepast. Het project is 11 december 2003 gestart en zal 1 april 2004 afgerond worden. Dit project fungeert tevens als een proefproject voor het jaarthema 2004 “MRSA in de openbare gezondheidszorg” van het Landelijke Overleg Infectieziektebestrijding (LOI).
Landelijke vaccinatiecampagne hepatitis B risicogroepen: resultaten van het 1e jaar Heijnen M-L.,1 Q. Waldhober,1 L. Tiggelman,2 R. Huijsen,3 P. Uniken-Venema1 1 GGD Nederland 2 GGD Zaanstreek Waterland 3 Gemeente Den Haag, dienst OCW, GGD E-mail:
[email protected] De landelijke implementatie van gratis hepatitis-B-vaccinatie van de ‘klassieke’ risicogroepen (homo- en biseksuele mannen, druggebruikers, prostituees en heteroseksuelen met wisselende seksuele contacten) is een uitbreiding van het doelgroepenbeleid t.a.v. hepatitis B vaccinatie in Nederland. Op verzoek van VWS coördineert GGD Nederland landelijk het implementatieproject in samenwerking met de Schorerstichting, het Trimbosinstituut en Soa Aids Nederland. Doel van het project is om vanuit alle GGD’en en de drempelvrije soa-poliklinieken een gratis vaccinatieaanbod (drie vaccinaties op 0, 1 en 6 maanden) voor de genoemde risicogroepen te realiseren om zo de beschermingsgraad tegen hepatitis B te verhogen en virustransmissie te verlagen in de hoogrisicogroepen. Op 1 november 2002 is de vaccinatiecampagne gestart bij ruim de helft van de GGD’en met zowel een vaccinatieaanbod binnen reguliere GGD werkzaamheden (basisaanbod) als met extra activiteiten (extra aanbod). Vanaf juni 2003 participeren alle GGD’en en 4 van de 6 drempelvrije soa-poliklinieken. GGD’en met extra aanbod hebben een plan op maat gemaakt en
vaccineren in samenwerking met regionale doelgroeporganisaties op de GGD, maar ook bijvoorbeeld in bordelen, op tippelzones, op de baan, in homosauna’s en homohoreca, op methadonposten en in gevangenissen. In het eerste projectjaar zijn 11.499 personen voor de eerste keer gevaccineerd. Daarvan betreft 33% homoseksuele mannen, 24% prostitue(e)s, 22% heteroseksuelen, 19% druggebruikers en van 2% is slechts bekend dat ze wisselende seksuele contacten hebben. Op basis van bloeduitslagen blijkt dat bijna een zevende deel van de deelnemers al eerder met hepatitis B virus geïnfecteerd is geweest. Van die eerder geïnfecteerden is daardoor 14% immuun voor hepatitis B en 0,9% is chronisch drager van het hepatitis B virus. Circa 81% van degenen die daarvoor in aanmerking kwamen, heeft de tweede vaccinatie ontvangen, en 56% tevens de derde vaccinatie. Het implementatieproject loopt tot 1 juli 2006. Een kosteneffectiviteitsanalyse van deze aanpak door het RIVM zal bijdragen aan de besluitvorming over het toekomstige hepatitis B vaccinatiebeleid.
Het gebruik van oseltamivir bij influenza-outbreaks in verpleeg- en verzorgingshuizen Plas S.M. van der,1 B. Wilbrink,2 H. Ruijs,3 M. Koopmans,2 J.A. van Vliet,1 M.A.E. Conyn-van Spaendonck1 1 Centrum voor Infectieziekten Epidemiologie, RIVM, Bilthoven 2 Laboratorium voor infectieziektendiagnostiek en screening, RIVM, Bilthoven 3 Landelijk Coördinatiecentrum Infectieziekten, Utrecht E-mail:
[email protected] In verpleeg- of verzorgingshuizen is influenza een belangrijke oorzaak van morbiditeit en mortaliteit. De afgelopen jaren, werden de GGD’en in het influenza-seizoen bij gemiddeld 20 clusters van luchtweginfecties in verpleeg- en verzorgingshuizen ingeschakeld. Door middel van het profylactisch en/of therapeutisch gebruik van neuraminidase-remmer oseltamivir zouden influenza outbreaks in deze instellingen kunnen worden gecoupeerd. Op dit moment bestaat er geen consensus over de wenselijkheid van de bestrijding van outbreaks met antivirale middelen in verpleeg- en verzorgingshuizen, mede door gebrek aan gerandomiseerd klinisch onderzoek in deze specifieke populatie. Door het verloop van influenza epidemieën in verpleeg- en verzorgingshuizen te beschrijven, kan meer inzicht worden verkregen in de praktijk en in de mogelijke effecten van antivirale middelen op influenza-outbreaks in deze instellingen. Ook voor een eventueel later gecontroleerd onderzoek in de verpleeghuissetting kunnen deze gegevens een belangrijke onderbouwing geven. Gedurende het influenza seizoen 2003/2004 werd oseltamivir gratis verstrekt voor profylactisch gebruik in geval van influenza-outbreaks in verpleeg- en verzorgingshuizen. In samenwerking met de GGD’en en verpleeghuisartsen werd in verpleeg- en verzorginghuizen die hiertoe bereid waren, de influenza epidemie gemonitord. In de deelnemende instellingen werden bij alle influenza cases (bewoners en personeel) keelen neusmonsters afgenomen, voor influenza diagnostiek.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 46
15 april : sessie 2 Epidemiologische gegevens en gegevens over de door de instelling genomen maatregelen (vaccinatie, cohortverpleging) werden verzameld middels vragenlijsten. De eerste resultaten afkomstig uit deze gegevensverzameling zullen worden gepresenteerd.
Schoolgruiten Van der Ham E.,1 B. Breedveld,2 J. Brug3 1 Productschap Tuinbouw 2 Voedingscentrum 3 Erasmus MC, Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg E-mail:
[email protected]
WORKSHOP: GEZOND GEDRAG 4 Voorzitter prof. dr. J. Brug
Bevordering van gezonde eetgewoonten in scholen Pro Children: Promoting and sustaining health through increased vegetable and fruit consumption among European schoolchildren Wind M., J. Brug Erasmus MC, Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg E-mail:
[email protected] Kinderen eten steeds minder groenten en fruit, terwijl het eten van voldoende groenten en fruit een beschermende werking heeft op de gezondheid. In veel Europese landen is die afname in consumptie te zien. Daarom vindt in Noorwegen, Nederland en Spanje een interventiestudie plaats die gericht is op het verhogen van de consumptie van groenten en fruit onder 10-11 jarige kinderen en hun ouders. De interventie loopt van oktober 2003 tot april 2004 en bestaat uit verschillende componenten die inspelen op determinanten van de groente-en fruitconsumptie van kinderen en ouders. Deze determinanten zijn bepaald aan de hand van een literatuurstudie en kwalitatief onderzoek onder leerlingen, ouders en docenten. Hieruit bleek dat met name smaak, beschikbaarheid en ouders van invloed zijn op de consumptie van groenten en fruit. Daarom wordt twee maal per week hapklare groente en fruit uitgedeeld in de klas. Ook kunnen de leerlingen een groente-en fruittest invullen op de computer waarna ze een persoonlijk advies krijgen dat inspeelt op de eigen consumptie en thuissituatie. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van lesmateriaal dat inspeelt op kennis, houding, smaakvoorkeuren en sociale invloeden. Ouders worden middels nieuwsbrieven en huiswerkopdrachten bij de interventie betrokken. Aan het onderzoek doen 24 Rotterdamse basisscholen mee. De scholen zijn op basis van randomisatie ingedeeld in een interventiegroep en een controlegroep. Effectmeting vindt plaats aan de hand van schriftelijke vragenlijsten. In 5 landen is een betrouwbaarheidsstudie gedaan onder 226 kinderen (interne consistentie >.60). Hieruit bleek dat psycosociale en omgevingsdeterminanten van groenten en fruitconsumptie onder kinderen goed te meten zijn. Aan de voormeting die heeft plaatsgevonden in september 2003 namen ruim 550 kinderen en 500 ouders deel. Twee nametingen volgen in mei 2004 en mei 2005. Om meer inzicht te krijgen in de haalbaarheid en toepasbaarheid van implementatie van de interventie vindt een procesevaluatie plaats.
SchoolGruiten is een voorlichtingsprogramma met als onderdeel het verstrekken van groenten en fruit op basisscholen in Nederland. Het programma behelst tevens uitgebreid lesmateriaal, video’s en een internetsite. Jongeren (4-21 jaar) eten de laatste jaren steeds minder groenten en fruit. Op dit moment eten zij nauwelijks de helft van de hoeveelheid die wordt aanbevolen. SchoolGruiten is een initiatief van het Ministerie van VWS, Stichting Voedingscentrum Nederland en AGF Promotie Nederland. De financiers zijn het Ministerie van VWS en het Productschap Tuinbouw. Het SchoolGruiten-programma loopt drie jaar en is in maart 2003 van start gegaan, waarin basisscholen uit 7 steden te weten: Den Haag, Leiden, Breda, Dordrecht, Zwolle, Deventer en Almelo meedoen. Gemiddeld doet 70% van de scholen van deze gemeenten mee. In Breda en Dordrecht ligt het percentage boven de 80 procent. Momenteel zijn ongeveer 75.000 schoolkinderen aan het ‘gruiten’. Ook ‘niet-gruit-scholen’ kunnen gebruik maken van de lespakketten. SchoolGruiten wordt geëvalueerd middels een quasi-experimenteel pre-test posttest controlegroep design. De post-tests zijn gepland op 1 en 2 jaar na de start van de SchoolGruiten interventie. In het onderzoek worden ongeveer 1300 kinderen en hun ouders via schriftelijke vragenlijsten ondervraagd over hun consumptie en over mogelijke determinanten van consumptie, in vier steden in twee regio’s. Het onderzoek richt zich met name op de consumptie van groenten en fruit bij kinderen, in samenhang met de beschikbaarheid en bereikbaarheid van groenten en fruit zowel thuis als in de schoolsituatie. Uit de resultaten van de voormeting komt naar voren dat kinderen van 9 en 10 jaar gemiddeld op vijf dagen in de week groenten en fruit eten. Zo’n eenderde van deze kinderen eet elke dag groenten en fruit. Voorts blijken allochtone kinderen significant meer groenten en fruit te eten dan autochtone kinderen.
Krachtvoer: evaluatie van een lesprogramma voor 12 tot en met 14 jarige vmbo jongeren om gezonde eetgewoonten te promoten Martens M.K.,1 P. van Assema,1 H. Schaalma,1 T. Paulussen,2 J. Brug3 1 Universiteit Maastricht, Capaciteitsgroep gezondheidsvoorlichting, Maastricht 2 TNO Preventie en Gezondheid, Divisie Jeugd, Leiden. 3 Erasmus MC, Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Rotterdam E-mail:
[email protected]
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 47
15 april : sessie 2 Krachtvoer is een lesprogramma over gezonde voeding voor 12 tot en met 14 jarige vmbo-jongeren. Het programma beoogt dat jongeren meer fruit gaan eten, vaker en beter gaan ontbijten en minder snoep en snacks gaan eten die veel verzadigde vetten bevatten. Krachtvoer is ontwikkeld op basis van een uitgebreide literatuurstudie, overleg met ervaringsdeskundigen en aanvullend onderzoek, waaronder focusgroepinterviews met jongeren zelf. Het programma bestaat uit acht lessen met diverse doe activiteiten door middel van verschillende materialen, zoals werkbladen, een video, een magazine en een website. Het programma is gefaseerd van opzet en die fasering is gebaseerd op een 7-tal zelfmanagement doelen. Om de effectiviteit en gebruiksvriendelijkheid van het lesprogramma te evalueren zijn 25 scholen geworven en at random toegewezen aan de experimentele conditie (Krachtvoer) of de controle conditie (voortzetting bestaand lesprogramma). Voorafgaand en na afloop van de interventieperiode zijn schriftelijke vragenlijsten afgenomen bij leerlingen met daarin vragen over hun voedingsgedrag, als ook psychosociale en omgevingsdeterminanten van deze gedragingen. Tevens werden gedurende de interventieperiode procesdata verzameld met behulp van logboeken, interviews, observaties en vragenlijsten om na te kunnen gaan of het programma werd geïmplementeerd zoals gepland en hoe de algemene opzet alsmede de diverse onderdelen werden beoordeeld. De belangrijkste resultaten zijn dat het lespakket redelijk goed is geïmplementeerd en dat het algemene oordeel van docenten positief was. Onderdelen waar docenten minder over te speken waren werden ook slechter geïmplementeerd. De leerlingen waren gematigd positief over de voedingslessen. Leerlingen in de experimentele conditie vonden de voedingslessen onder andere significant leuker en interessanter dan jongeren in de controle conditie. Tevens spraken de Krachtvoer leerlingen thuis vaker over de voedingslessen dan de jongeren in de controle conditie. Naast uitgebreidere procesresultaten zullen ook de eerste effect resultaten gepresenteerd worden.
Groente en fruit in achterstandswijken Zadelhoff, W.M. van, J.H. Snel, C.H. Hinlopen Stichting Voedingscentrum Nederland E-mail:
[email protected] Het Voedingscentrum is in januari 2002 gestart met een project voor 9-12 jarige schoolkinderen uit achterstandswijken en hun ouders met als doel groente- en fruitconsumptie te stimuleren. Uit onderzoek blijkt dat er bij deze doelgroep veel gezondheidswinst valt te behalen door het stimuleren van goede voedingsgewoonten. In samenwerking met GGD Hart voor Brabant, Hulpverlening Gelderland Midden en twee universiteiten zijn hiertoe twee interventies voor de schoolsetting ontwikkeld die op effect zullen worden gemeten en vergeleken. Het gaat hierbij om de methodieken peereducation (voorlichting voor en door de doelgroep) en voedingsadvies-op-maat (persoonlijk afgestemde voorlichting). Dit heeft geresulteerd in de ontwikkeling van vijf videoafleveringen met kinderen in de hoofdrol en een cd-rom met voedingsadvies-op-maat over groente en fruit voor 9-12
jarigen. Ook is er ondersteunend lesmateriaal met 26 lesactiviteiten bestaande uit een lerarenhandleiding en een werkboekje voor de kinderen. Ter versterking van de schoolinterventie zijn er activiteiten ontwikkeld voor buurthuizen: een kinderkookcafé en voor moeders de bijeenkomst Lekker fit!, waarin het proeven van en praten over groente en fruit centraal staat. De materialen worden zowel in Tilburg als Arnhem getest op school en in het buurthuis. Beide steden zijn hiervoor in vijf wijken verdeeld. Eén wijk werkt met de video, één wijk met de cdrom en één wijk met een combinatie van beide. Daarnaast gebruiken de interventiescholen het ondersteunende lesmateriaal. Er zijn twee controlewijken. In één wijk werken de scholen met alleen het ondersteunende lesmateriaal, in de andere wijk vinden geen activiteiten plaats. In de effectevaluatie wordt onderzocht wat de effecten zijn op de determinanten kennis, bewustwording, attitude (vooral smaakvoorkeuren) en eigen effectiviteiten (vooral vraag- en onderhandelvaardigheden). In de procesevaluatie wordt onderzocht hoe de verschillende activiteiten zijn verlopen. In totaal zijn 2000 leerlingen uit de groepen 5 t/m 8 betrokken bij het onderzoek. Het project wordt gesubsidieerd door Zorg Onderzoek Nederland en loopt 3,5 jaar.
PRESENTATIES: JEUGD EN GEZONDHEID 3 Voorzitter mr. N. Wytzes
Methodiek voor de ontwikkeling van JGZ-standaarden Wagenaar-Fischer M.M., F.J.M. van Leerdam, J.A. de Wilde TNO Preventie en Gezondheid E-mail:
[email protected] In 1995 hebben zowel de LVT als GGD Nederland landelijke conferenties gehouden onder leiding van TNO PG. De conclusie van beide conferenties luidde: standaarden zijn dringend noodzakelijk. Het ministerie voor VWS heeft vervolgens subsidie verleend aan een onderzoek naar de methodiek voor het ontwikkelen van standaarden. Een standaard is een evidence-based richtlijn voor een systematisch preventie programma dat ontwikkeld is voor en door professionals in de Jeugdgezondheidszorg. In de Jeugdgezondheidszorg gaat het om de methode van onderzoek van kinderen en criteria voor verwijzing en controle. De standaard beschrijft wat gedaan moet worden na de verwijzing. De methodiek is in 1998 ontwikkeld. Sindsdien zijn drie standaarden tot stand gekomen: JGZ-standaard vroegtijdige opsporing van gehoorstoornissen 0-19 jaar, JGZ-standaard Vroegtijdige opsporing visuele stoornissen 0-19 jaar en JGZ standaard methodiek onderzoek scoliose. Op dit moment wordt gewerkt aan de Standaarden vroegtijdige opsporing van congenitale hartafwijkingen en aan de standaard secundaire preventie kindermishandeling. Het ministerie van VWS heeft toegezegd dat er 20 standaarden gemaakt en geïmplementeerd kunnen worden. Een standaard is zowel voor de overheid als voor de beroepsgroep zelf een belangrijk instrument voor de bewaking van de kwaliteit van de zorg. Effectiviteit en efficiëntie zullen verbeteren. Organisaties en professionals kunnen beargumen-
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 48
15 april : sessie 2 teerde beslissingen nemen over hun verantwoordelijkheden en hun taakgebied Een JGZ- standaard bestaat uit drie onderdelen: a. een boek met een gedetailleerde evidence-based beschrijving, b. een korte samenvatting, c. een één-paginaversie van de standaard; Alle organisaties voor thuiszorg en GGD-en ontvangen de standaard. Iedere professional in de Jeugdgezondheidszorg ontvangt de verkorte versie en de één-pagina versie. De drie onderdelen van de standaard worden gepubliceerd op Internet. In de relevante Nederlandse tijdschriften zal een artikel geplaatst worden over de standaard zodat huisartsen en specialisten geïnformeerd zijn.
Rotterdamse jeugdgezondheidszorg en jeugdbeleid in de 21e eeuw: de RJM Wilde E.J. de GGD Rotterdam e.o. E-mail:
[email protected] Actuele en lokaal valide kennis over het probleemgedrag en welbevinden van jongeren wordt steeds relevanter bij de besluitvorming binnen het lokale jeugdbeleid. In Rotterdam bestaat hier sinds enige jaren een instrument voor: de Rotterdamse Jeugdmonitor (RJM). Het is zowel een instrument van het jeugdbeleid van de gemeente Rotterdam en omgeving, als een nieuwe, gestandaardiseerde werkwijze binnen de jeugdgezondheidszorg. De RJM volgt systematisch kinderen en jeugdigen in hun ontwikkeling van 0-18 jaar. Op zeven verschillende leeftijdsmo-menten wordt, indien mogelijk, via verschillende bronnen (ouders, leerlingen, leerkrachten, jeugdartsen en/of jeugdverpleegkundigen) informatie verzameld. De informatie bestaat uit meerdere gezondheidsparameters en gegevens die van belang zijn voor het jeugdbeleid. Met de RJM is een signaleringssysteem ingevoerd met veel contactmomenten met de Rotterdamse jeugd. De uitkomsten worden verwerkt in rapportages op verschillende aggregatieniveaus: individueel, op school- en wijknivo, op niveau van (schil)gemeente en deelgemeente. Vervolgens biedt de GGD expertise aan bij het initiëren en onderhouden van acties. In deze presentatie wordt het instrument verder toegelicht tegen de achtergrond van recente ontwikkelingen in GGD-land in het algemeen en Rotterdam in het bijzonder. Voorts wordt een plan gepresenteerd waarmee het instrument gedurende de komende jaren geëvalueerd en verfijnd gaat worden. Tevens wordt toegelicht hoe de RJM in te zetten is in andere gemeenten.
Jeugdige diabetici en Gezond Leven Dedding C., R. Reis, A. Hardon, B. Wolf Zon Mw E-mail:
[email protected] Er zijn in Nederland circa 3500 kinderen en jongeren met diabetes mellitus. Dit aantal neemt snel toe. De ziekte is ingrijpend. Zeker voor kinderen is het lastig zich aan de vele leefregels te moeten houden. In een project in drie Amsterdamse ziekenhuizen wordt
samen met kinderen van 8-12 jaar onderzoek gedaan naar een manier om gezond te leven met diabetes. Niet volwassenen, maar kinderen zelf specificeren en analyseren de problemen die zij ervaren met de ziekte en het naleven van de regels. Voor het in hun ogen belangrijkste probleem zullen zij een interventie ontwikkelen. Deze interventie wordt vervolgens daadwerkelijk samen met de kinderen uitgevoerd en geëvalueerd. Door in dit onderzoek mét en niet over kinderen te praten, krijgt de onderzoeker beter inzicht in de manier waarop de kinderen hun ziekte beleven en welke keuzes zij (moeten) maken in het leven van alledag. De kinderen hebben een actieve rol bij het nemen van beslissingen over hun eigen gezondheid. Vanzelfsprekend worden ook de hulpverleners en ouders bij het project betrokken. Echter, in het hele project zijn het de kinderen die centraal staan. Deze nieuwe benadering van kinderen vergt een cultuuromslag van volwassenen in het denken over kinderen. Ideeën over kinderen als zijnde nog onvoldoende competent en nog onvoldoende in staat verantwoordelijkheid te dragen, komen door dit project ter discussie te staan.
De minimale interventie strategie in de jeugdgezondheidszorg ter preventie van overgewicht bij kinderen Dijkman M.A.M., C.M. Renders, R.A. Hira Sing Afdeling Sociale Geneeskunde, Instituut voor Extramuraal Geneeskundig Onderzoek, VU Medisch centrum E-mail:
[email protected] De prevalentie van overgewicht en obesitas neemt al bij 4-5 jarigen sterk toe. Van de 5 jarigen had in 1997 12% overgewicht, terwijl dit in 1980 nog maar 5% was. Preventie van overgewicht op deze leeftijd is van groot belang. De Jeugdgezondheidszorg (JGZ) kan hieraan een belangrijke bijdrage leveren, aangezien de JGZ alle kinderen van groep 2 ziet voor een periodiek gezondheidsonderzoek. Daarbij zal men zich moeten richten op de ouders. Ouders hebben op deze leeftijd namelijk nog een regel- en modelfunctie en bepalen voor het belangrijkste deel het eet- en beweeggedrag van hun kinderen. Het doel van het project is het ontwikkelen en vervolgens evalueren van een minimale interventiestrategie (MIS) ter preventie van overgewicht bij 5 jarigen. In het programma worden door jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen hulpmiddelen en adviezen aangereikt aan ouders van kinderen met overgewicht om eet-, beweeg- en zittend gedrag van hun kinderen te beïnvloeden. De MIS wordt ontwikkeld met behulp van de methode Intervention Mapping. Daarnaast zullen bij de ontwikkeling jeugdartsen/verpleegkundigen en ouders geraadpleegd worden en zal een multidisciplinaire expertgroep worden betrokken. Vervolgens zal de MIS geëvalueerd worden met behulp van een gecontroleerde trial, waarbij 150 ouders en kinderen in de interventiegroep zullen worden vergeleken met 150 ouders en kinderen in een groep die de interventie niet krijgt. De MIS zal op procesniveau worden geëvalueerd door middel van vragenlijsten en interviews. Tevens zal een effect-evaluatie plaatsvinden waarbij gekeken wordt naar veranderingen in (gedragsdeterminanten van) eet- , beweeg- en zittend gedrag en biometrische waarden (o.a. BMI en middel-heupomtrek). De looptijd van het project is van 1 oktober 2003 – 1 juni 2006.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 49
15 april : sessie 2 WORKSHOP: OPLEIDING Voorzitter drs. P. Kroon
Kwaliteit ben je zelf Kroon. P. NSPOH Doel: Doel van deze workshop is het belang van goed competentiemanagement van jezelf (als professional) en van medewerkers (als leidinggevende) te laten zien door middel van het tonen van recente ontwikkelingen en van nieuwe mogelijkheden. Inhoud: 1. Korte inleiding over de volgende thema’s: – Leren doe je overal en altijd: het verschil tussen impliciet en expliciet leren, en hoe kan je zelf beter leren en vooral: hoe leer je van elkaar – Competenties: wat zijn dat en wat kan je ermee, voor jezelf en in organisaties – Een voorbeeld uit de praktijk. 2. Interactieve sessie met de deelnemers: leren van elkaar rondom een actueel public health thema Resultaat Meer inzicht in wat leren is. Hoe jezelf bewuster met leren en leermomenten om kunt gaan. Hoe je van elkaar kunt leren.
WORKSHOP: LOKAAL GEZONDHEIDSBELEID 2
portefeuillerhouders (volks-) gezondheid(szorg) betreffende hun door de wet opgelegde rol als regisseurs in de lokale openbare gezondheidszorg. Veel bestuurders geven aan dat hun positie in de praktijk te zwak is om goed te kunnen “regisseren”. De meeste instanties die vereiste partners zijn bij het creëren van een goede openbare gezondheid(szorg)—zoals zorgkantoren, huisartsen, ruimtelijke ordeningsafdelingen, thuiszorgorganisaties, GGD’en, etc.)—zijn vaak vanuit het gemeentelijk perspectief moeilijk te beïnvloeden en/of veranderen. De workshop zal ingaan op deze problematiek met oog op twee doelen. Het eerste doel is het beschrijven van de precieze omvang en aard van het probleem. Het tweede doel is een strategie te ontwikkelen voor het aanpakken van deze problematiek door middel van het Netwerk Gezonde Gemeenten. De heer Krosse, directeur van het NIGZ te Woerden, heeft al toegezegd dat hij deze workshop wil voorzitten. Daarnaast hopen wij een bekende academicus op het terrein van bestuurlijke innovatie en een bekende en succesvolle bestuurder in de lokale OGZ te betrekken bij het leiden van de workshop.
PRESENTATIES: GROTE KWESTIES 4: OPVOEDING EN GEZONDHEID Voorzitter: drs. M. Beckers
Voorkomende ouders: vroegtijdig signaleren van psychische problemen bij ouders met een baby Vlaanderen A., Ridderhof H. GGD Rotterdam, sector jeugd, afdeling Interventies E-mail:
[email protected]
Voorzitter: drs. J. Krosse
Bestuurlijke regierol in het lokale gezondheidsbeleid: verantwoordelijkheid zonder zeggenschap? Commers M.J. Nederlands Netwerk Gezonde Gemeenten, Vereniging van Nederlandse Gemeenten E-mail:
[email protected] Vanaf augustus 2003 loopt het VNG Project Netwerk Gezonde Gemeenten voor een termijn van drie jaar. Het door het Ministerie VWS gesubsidieerde Netwerk heeft inmiddels 42 gemeenten als lid. Het Netwerk is ervoor bedoeld om gemeenten op bestuurlijk vlak beter in staat te stellen om hun regierol succesvol te spelen in het kader van de openbare gezondheidszorg. Het Netwerk probeert een schakel te zijn onder gemeenten en tussen gemeenten en andere bronnen van informatie betreffende innovatieve bestuurlijke vraagstukken in het lokale gezondheidsbeleid. Het vergaren van kennis uit de ervaringen van koplopers in Nederland, gezondheidswetenschappelijke inzichten en internationale contacten vormt de basis voor het bereiken van de doelstellingen van het Netwerk. Op deze manier vertegenwoordigt het Netwerk een schakelpunt voor de ontmoeting van onderzoek, beleid en praktijk. Deze workshop gaat over de ervaren problematiek onder
Eén van de belangrijkste risicofactoren voor problemen in de psycho-sociale ontwikkeling van jonge kinderen is het bestaan van psychische problemen bij één of beide ouders. Het effect van deze problemen op het kind begint al meteen na de geboorte en naarmate deze beïnvloeding langer duurt, neemt de kans op ontwikkeling van langdurige emotionele en gedragsproblemen bij het kind op latere leeftijd toe. Om deze redenen is het van belang ouders met psychische problemen in een zo vroeg mogelijk stadium te signaleren en te adviseren adequate hulp te zoeken. Met dat doel is in Rotterdam door de GGD in samenwerking met de Stichting Thuiszorg Rotterdam de methodiek Voorkomende Ouders ontwikkeld. Alle ouders die met hun baby het consultatiebureau bezoeken (97%) krijgen een screeningsvragenlijst aangeboden de GHQ-30. Als vervolg daarop worden ouders indien nodig uitgenodigd voor een diagnostisch interview, de CIDI. De ouder krijgt op basis hiervan een persoonlijk advies van een klinisch psycholoog, met eventueel een hulpverwijzing. De methode wordt uitgevoerd door speciaal daartoe getrainde wijkverpleegkundigen. De ervaringen met Voorkomende Ouders zijn veelbelovend. Ouders werken mee. De wijkverpleegkundigen zijn enthousiast omdat het hen de mogelijkheid biedt om ouders inzicht te geven in soms al lang bestaande problemen. De ontwikkeling van het kind van een ouder die het hele traject doorlopen heeft kan nauwlettend worden gevolgd.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 50
15 april : sessie 2 Ook is er draagvlak voor deze methode bij huisartsen en hulpverleningsinstellingen. Er zijn samenwerkingsafspraken gemaakt met instellingen om ouders die dat nodig hebben snel en adequaat hulp te kunnen bieden. Momenteel wordt in samenwerking met (culturele) hulpverlenende instanties een apart traject voor migrantenouders ontwikkeld. De methodiek is inmiddels ingebed in de reguliere werkwijze van de jeugdgezondheidszorg 0 – 4 jaar en wordt vanaf 2004 op alle consultatiebureau’s uitgevoerd. In 2004 wordt ook onderzoek gedaan naar het bereik en de effecten van deze methodiek.
Preventie meisjesbesnijdenis; de praktijk Nienhuis G.A. Pharos, kenniscentrum vluchtelingen en gezondheid E-mail:
[email protected] Dat in Nederland meisjes zouden opgroeien met het risico op een besnijdenis leek enige decennia geleden nog onwerkelijk. De migratie bracht de traditie naar hier. De Overheid kwam in 1993 met haar Standpunt inzake vrouwenbesnijdenis en verbood alle vormen, conform het WHO-advies. Tevens zag men de noodzaak tot voorlichting- en informatieverstrekking. In de jaren negentig resulteerde dit in kortdurende en los van elkaar gaande trajecten in kennisontwikkeling, bewustwording en voorlichting. Het inzicht bij de praktijkwerkers dat samenhang ontbrak en krachten beter gebundeld konden worden, resulteerde in de gezamenlijke aanpak tussen FSAN(Federatie Somalische Associatie in Nederland) en Pharos. Daarmee werd tevens een verband gelegd tussen de ontwikkelingen binnen de Somalische gemeenschap en de reguliere zorg. Het tweejarige preventie project vrouwenbesnijdenis ‘van beleid naar praktijk’ 2000 – 2002 werd afgerond en in september 2003 startte het éénjarig project; ‘sleutelpersonen en regionale contactpersonen’. Een centrale plaats in de projecten heeft de Somalische gemeenschap. Het zoeken van vrijwilligers, de cursus train de trainers, de voorlichtingsbijeenkomsten in de regio en de begeleiding. De getrainde personen leggen de contacten binnen de eigen gemeenschap, zij werven belangstellenden, organiseren bijeenkomsten, geven voorlichting en discussiëren. Verder wordt met de regionale contactpersonen een toekomstig landelijk dekkend netwerk voor de Somalische gemeenschap in Nederland beoogd. De Somalische gemeenschap toont een sterke wil tot veranderen, zij willen stoppen of als overgangsfase een mildere vorm voor hun dochters. Tevens leeft de uitgesproken wens dat dit dient te gebeuren door de eigen mensen om de veranderingen op Somalische wijze van binnen uit te bewerkstelligen. De klankbordgroepbijeenkomsten vormen de uitwisselingsmomenten voor betrokken hulpverleners en afgevaardigden uit een breder Afrikaans netwerk. Hoewel onderzoek in deze ontbreekt, merken hulpverleners in het veld inmiddels een mentaliteit verandering op. Zij proeven meer openheid, kennis en inzicht bij de Somalische gemeenschap en noemen dit de eerste resultaten van het voorlichtingswerk.
Ambassadeurs oudervoorlichting: bewustmaking van allochtone ouders Postma G.A. GGD Rotterdam e.o. E-mail:
[email protected] In Rotterdam heeft 60% van de ouders van jonge kinderen (tot 6 jaar) een niet-Nederlandse etnische achtergrond. In veel van die gezinnen wordt thuis geen Nederlands gesproken. Ook worden niet alle kinderen bereikt, omdat hun ouders niet op de hoogte zijn van bijvoorbeeld het nut van peuteropvang. Het doel van de Ambassadeurs oudervoorlichting is ouders informeren over en bewustmaken van het nut van voorschoolse voorzieningen, de eisen die de Nederlandse samenleving aan hun kinderen stelt en wat dat vraagt van hun opvoeding. De doelgroepen van de voorlichting zijn die etnische groepen die onvoldoende aansluiting hebben gevonden bij de Nederlandse maatschappij, waardoor hun kinderen problemen (kunnen) hebben op school en in hun vrije tijd, en later de aansluiting naar vervolgonderwijs en werk (kunnen) missen. De belangrijkste doelgroepen zijn ouders uit Turkije, Marokko, Kaap-Verdië, Suriname (Hindoestanen en Javanen), de Nederlandse Antillen en Aruba, Somalië en China. De ‘Ambassadeurs’ geven de ouders groepsgewijs voorlichting over het belang van voorschoolse voorzieningen en het leren van de Nederlandse taal en over ‘Opvoeden in twee culturen’. Daartoe heeft de GGD samen met een migrantenorganisatie speciale cursussen van meerdere bijeenkomsten ontwikkeld. Werving vindt plaats bij buurthuizen, scholen, migrantenorganisaties en dergelijke. De cursussen worden gegeven in de eigen taal van de ouders, en soms ook in gemengde groepen in het Nederlands, met ondersteuning in eigen taal. Het project loopt vanaf 2000, de cursus ‘Opvoeden in twee culturen’ sinds de tweede helft van 2003. Door de laagdrempeligheid bereiken we veel zeer moeilijk bereikbare ouders. De cursus wordt door de ouders zeer positief ontvangen. Voor evaluatie waren tot nu toe helaas geen middelen beschikbaar. Wel vult de Ambassadeur na elke cursus een evaluatieformulier in, gebaseerd op wat de ouders aangeven.
Vroegsignalering in de Jeugdgezondheidszorg: Ouders en verpleegkundigen over zorgwekkende opvoedingssituaties Detmar S.B., N.S. Dijkstra, C. Tenhaeff en F.G. Öry TNO Preventie en Gezondheid, Leiden E-mail:
[email protected] Samen Starten is een landelijk programma dat zich richt op versterking van de lokale samenwerking om de gezondheid en het welzijn van het jonge kind van 0 - 3 jaar te bevorderen. Vanaf januari 2003 werken gemeenten, thuiszorg, GGD’en maatschappelijk werk, het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW) en TNO Preventie en Gezondheid in Breda, Maastricht en Rheden in dit programma samen om een gecoördineerde aanpak te realiseren. Een belangrijk doel van Samen Starten is vroegsignalering van zorgwekkende opvoedingssituaties vanuit consultatiebureaus. Dit kunnen zowel psychische problemen van de ouders, als sociaal-emotionele, medische, financiële en
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 51
15 april : sessie 2 opvoedingsproblemen in het gezin zijn. In de zomer van 2003 hebben 10 verpleegkundigen jeugdgezondheidszorg van 7 consultatiebureaus die aan Samen Starten deelnemen ruim 900 van hun eigen dossiers onderzocht van gezinnen met een kind van 0-3 jaar. De dossiers werden nagekeken op het voorkomen van zorgwekkende opvoedingssituaties op vier domeinen: het kind zelf, problemen van de ouders, problemen in de interactie tussen ouders en kind en problemen in de naaste omgeving van het gezin. In december 2003 en januari 2004 werden in dezelfde wijken waar de consultatiebureaus zijn, focusgroep gesprekken gehouden met ouders die één of meerdere kinderen hebben in de leeftijd van 0-3 jaar om te inventariseren welke problemen ouders zelf aangeven bij de opvoeding. In de presentatie gaan wij in op de methoden van beide onderzoeken. Daarnaast presenteren wij de resultaten en vergelijken de visie van de verpleegkundigen met die van de ouders op zorgwekkende opvoedingssituaties. Inzicht in de risico-inschatting door ouders en door verpleegkundigen JGZ versterkt de implementatie kansen van zowel de vroegsignalering als van de interventies.
WORKSHOP: GEZOND GEDRAG 6 Voorzitter: drs. G. de Wit
Sport Beweegt Gezondheid: De rol van sportverenigingen bij het bevorderen van de volksgezondheid. Wit G. de, G. Op het Veld, M. Monsma, C. van de Bemt, D. Jenniskens NOC*NSF E-mail:
[email protected] De verenigingssport vervult een belangrijke maatschappelijke functie bij het voorkomen van bewegingsarmoede en gezondheidsklachten. Actieve Nederlanders hebben in het algemeen een betere gezondheid, doen hierdoor een kleiner beroep op de gezondheidszorg en hebben minder arbeidsverzuim. De besparing op ziekteverzuim en medische behandeling is meer dan 700 miljoen Euro (SEO, 1996). Recent onderzoek van TNO (2003) bevestigt dit beeld. Het warm maken van mensen - jongeren voorop - voor sport vertaalt zich terug en betaalt zich terug. De norm zou daarbij moeten zijn: 3-5x per week sporten, waarvan minimaal 2x in de sportvereniging. De sportvereniging biedt namelijk een ongedwongen en laagdrempelige setting waarin gezond en veilig gedrag een leven lang effectief en blijvend gestimuleerd kan worden. Om de gezondheidswinst via verenigingen te vergroten heeft de sportsector een plan ontwikkeld: ‘Sport Beweegt Gezondheid 2004-2008’. Het doel van dit plan is een forse toename van mensen die structureel actief sporten. De focus ligt op de doelgroepen waar sprake is van bewegingsarmoede en gezondheidsachterstand, namelijk lage SESgroepen in achterstandswijken in de grote steden (G4). Daarnaast ligt het accent op het aanbieden van sport in een gezonde setting waar, naast de sportactiviteit zelf, ook aandacht wordt geschonken aan een gezonde leefstijl (roken, drinken, voeding). Er worden drie leeftijdsgroepen onderscheiden:
jongeren, volwassen en ouderen, die ieder in hun eigen setting en op hun eigen wijze worden benaderd. Lokale samenwerking met gemeenten, GGD’en, scholen en bedrijven is hierbij essentieel. Per doelgroep zijn projecten gedefinieerd, die afzonderlijke schakels vormen van het totaalplan. Tijdens deze workshop worden, naast een toelichting op het plan Sport Beweegt Gezondheid, enkele reeds lopende projecten kort toegelicht. Tijdens de workshop wordt per project aangegeven wat de achtergronden, doelen, doelgroepen, looptijden en resultaten zijn. Na deze toelichting is ruimte gereserveerd voor vragen en discussie. Tijdens deze discussie zal met name ingegaan worden op de mogelijkheden van de aanwezige organisaties om deze projecten optimaal in te zetten ten behoeve van hun eigen beleidsdoelstellingen. Sport in de Wijk: Met dit project willen we meer jongeren aan het sporten krijgen in (sociaal-economische gezondheids) achterstandswijken in de grote steden door sportverenigingen terug te brengen in de wijk. Eén van de instrumenten om dat te doen is Mission Olympic The City. Dit is een verplaatsbare accommodatie die een weekend in een stad neerstrijkt en per keer 500 tot 1000 jongeren laat kennismaken met sport op een manier die hen aanspreekt. Bedrijfssport: Bedrijfssport is een aanbod van de georganiseerde sport aan bedrijven en biedt werknemers de gelegenheid om onder professionele begeleiding op een leuke, actieve, ontspannende en gezonde manier samen te sporten. Voor bedrijven die sport en gezondheid hoog in het vaandel hebben staan is het een goedkoop, laagdrempelig en breder alternatief t.o.v. bedrijfsfitness. Tijdens de workshop worden de resultaten tot nu toe (met de volleybal- en atletiekbond) en de toekomstige ontwikkelingen gepresenteerd. Seniorensport: Seniorensport is een aangepast sportaanbod voor ouderen met het accent op gezond en gezellig sporten in de sportvereniging. Tijdens de workshops worden een paar bestaande praktijkvoorbeelden, onder andere Midlife & Ouderenkorfbal van de Korfbalbond, en nieuwe ontwikkelingen op dit gebied gepresenteerd. Gezonde Sportvereniging: Om sportverenigingen te stimuleren een gezonde en veilige sportomgeving in te richten, is het keurmerk Gezonde Sportvereniging ontwikkeld. Het keurmerk garandeert dat de betreffende verenigingen een gezonde en veilige sportomgeving aanbieden met, naast de beweegactiviteit zelf, aandacht voor een gezonde leefstijl onder de leden (roken, alcohol, voeding, overgewicht, dagelijks bewegen). Tijdens het congres worden de eerste resultaten bekend gemaakt van de pilot, die in Friesland in samenwerking met SPORT fryslân en GGD Fryslân tijdens sportseizoen 2003/2004 is uitgevoerd.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 52
15 april : sessie 2 PRESENTATIES: KENNIS VOOR BELEID Voorzitter: drs. H. Smid
Oordelen met de Preffi 2.0: resultaten van onderzoek naar de betrouwbaarheid en de bruikbaarheid van het instrument. Molleman, G.R.M. NIGZ Centrum Kennis & Kwaliteit E-mail:
[email protected] De Preffi, het Preventie Effectmanagement Instrument, is een richtlijnenlijst met items die van belang zijn voor de effectiviteit van gvo/preventieprojecten. Sinds 1995 is de Preffi op brede schaal geïmplementeerd en veel gebruikt. (Peters, e.a. 2000). In 2000 is het NIGZ gestart met het actualiseren van het instrument en het operationaliseren en normeren van de Preffi-criteria. Daarbij is nauw samengewerkt met het Prevention Research Centre van de KU Nijmegen, een breed samengestelde wetenschappelijke adviesraad en een praktijkadviesraad. Na een uitgebreid consultatieproces, waarin met name aandacht is besteed aan de inhoudsvaliditeit van het instrument, is begin 2003 een nieuwe versie, de Preffi 2.0 gelanceerd. Tijdens het congres worden de resultaten gepresenteerd van twee onderzoeken die zijn uitgevoerd naar de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van de Preffi 2.0. Eerst zijn 4 projecten beoordeeld met een concept-versie van de Preffi 2.0 door 35 praktijkwerkers om de bruikbaarheid en betrouwbaarheid te testen. De onderzoeksgegevens hebben tot een aantal aanpassingen geleid in de eindversie van de Preffi 2.0. In het tweede onderzoek zijn 20 projecten intuïtief beoordeeld door 3 experts en 3 praktijkwerkers. Daarna zijn de 20 projecten door de 3 praktijkwerkers nogmaals beoordeeld, nu met de Preffi 2.0. Deze gegevens worden afgezet tegen de eerder gegeven oordelen en de oordelen van de experts als extern criterium. Het eerste onderzoek leerde dat 89% deze versie van de Preffi een verbetering vond en het instrument gemiddeld waardeerde met een 7,7. De uitspraken die respondenten deden over de projecten op ieder van de Preffi-criteria zijn met de generaliseerbaarheidstheorie geanalyseerd. Daaruit blijkt dat met de Preffi een betrouwbaar oordeel over een project gegeven wordt. De decisie-studie leverde op dat er op clusterniveau 5 beoordelaars nodig zijn voor een betrouwbaar oordeel. Momenteel worden de analyses van het tweede onderzoek uitgevoerd. De resultaten daarvan zullen op het congres gepresenteerd worden.
Lokaal gezondheidsbeleid: een kwestie van kennis en mobilisatie van het netwerk? Hoeijmakers M., P. Kenis, N. de Vries Universiteit Maastricht, Cap. Groep GVO E-mail:
[email protected] Tegen de achtergrond van de wettelijke verplichting voor gemeenten om lokaal gezondheidsbeleid te maken is in 2000 door de Universiteit Maastricht in samenwerking met de toen-
malige GGD Midden-Limburg een onderzoek gestart naar de vorming van dit beleid in de regio. Het doel van dit onderzoek is om meer kennis en inzicht te krijgen in de factoren en met name actoren die een belangrijke rol spelen in het tot stand komen van lokaal gezondheidsbeleid. In dit kwalitatieve onderzoek worden vier cases, twee kleine en twee middelgrote gemeenten in Midden-Limburg, bestudeerd. Driemaal zijn interviews gehouden met, vooraf geïdentificeerde, stakeholders in deze vier gemeenten. Deze stakeholders betreffen gemeentelijke portefeuillehouders en beleidsmedewerkers volksgezondheid en lokale dan wel regionale professionele- of vrijwilligersorganisaties op het gebied van gezondheid en welzijn. Kenmerken van de stakeholders zoals belang en betrokkenheid bij het maken van gezondheidsbeleid, communicatie en samenwerking in het veld, de perceptie van invloed op en de bijdrage aan proces en uitkomsten vormen de variabelen in de interviews. Door middel van netwerkanalyse is deze informatie verwerkt tot unieke beelden van lokale beleidsnetwerken. Elke gemeente heeft gezien structuur en deelnemers een uniek beleidsnetwerk. De stakeholders hebben qua positie ten opzichte van elkaar wel overeenkomsten. De gemeente staat centraal in het netwerk. Professionals, met name regionaal georganiseerd, hebben een sterke, directe relatie met de centrale actor. Lokale actoren, meestal niet professionals zijn perifeer in het netwerk. Lange tijd bleven lokale netwerken passief in afwachting van een beleidsentrepreneur die actoren kan mobiliseren en hun mening over problemen en oplossingen zodanig kan vertalen dat beleid ontstaat. De kenmerken van deze lokale beleidsnetwerken zoals dichtheid, de positie van actoren en hun relaties, hebben een voorspellende waarde voor de invloed die actoren hebben en de effectiviteit van het netwerk bij het tot stand komen en mogelijk de uitvoering van lokaal gezondheidsbeleid.
GGD Kennisnet, Kroniek van een Kennismanagementsysteem Banning M.J.A.M. van, J. van den Donk, Stichting instituut GGD Nederland
[email protected] GGD Nederland heeft in 2001 een kennismanagementsysteem geïmplementeerd dat kennisdeling en beheer daarvan mogelijk maakt. GGD Kennisnet blijkt een belangrijke impuls voor GGD’en om kennisuitwisseling te optimaliseren en de landelijke openbare gezondheidszorg te versterken. Het kennisnet trekt veel belangstelling in de publieke gezondheidszorg, als gezaghebbende informatiebron én als kennismanagementsysteem. Diverse zorginstellingen zijn door GGD Kennisnet geïnspireerd om kennismanagement handen en voeten te geven. GGD Kennisnet bestaat in maart 2004 drie jaar. Deze verjaardag markeert het einde van het project en het begin van een structurele voorziening voor GGD’en en partnerorganisaties. Nieuwe kansen dienen zich aan, zoals koppeling aan andere kennisnetten, e-learning en toegang voor “externen”. Bij de ontwikkeling van GGD Kennisnet zoekt GGD Nederland waar mogelijk afstemming met landelijke organisaties. Kennisnet
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 53
15 april : sessie 2 moet in de toekomst ook samenwerking met professionals buiten de GGD gaan ondersteunen. Daarvoor komen projectomgevingen beschikbaar. Innovatie in kennisuitwisseling tussen GGD’en: In de gezondheidszorg bestaat een grote behoefte aan georganiseerde uitwisseling van kennis en ervaringen. GGD Kennisnet heeft als hoofddoel om GGD’en onderling in staat te stellen om op efficiënte en doeltreffende wijze kennis te delen, te vormen en te beheren. GGD Kennisnet staat ter beschikking van alle medewerkers van 40 GGD’en en 5 Stichtingen Medische Opvang Asielzoekers. Het gaat om ongeveer 7.000 medewerkers die verspreid over een groot aantal regionale locaties werkzaam zijn in preventieve zorg. Begin 2004 heeft GGD Kennisnet 4500 deelnemers. Kennismanagement in praktijk, “lessons learned”: Belangrijk punt van aandacht is om GGD Kennisnet te integreren in het werkproces van medewerkers. Toelevering van kennis door GGD’en wordt structureel gestimuleerd. Deze content wordt bewaakt. GGD Kennisnet biedt de mogelijkheid dat het beheer over de inhoud door gebruikers zelf kan worden gevoerd. Het leren werken met Kennisnet en het direct gebruiken van Kennisnet in het werk staan bij de implementatie centraal. De presentatie staat in het teken van drie jaar GGD Kennisnet, “lessons learned” (projectmanagement, gebruikerservaringen, gebruiksstatistieken) en toekomstige ontwikkelingen. Bronnen: GGD Kennisnet is toegankelijk voor publiek via http://www.ggdkennisnet.nl
Kwaliteit van bemoeizorg voor gemarginaliseerde verslaafden: structuur-, proces- en uitkomstindicatoren opgesteld met behulp van concept mapping Roeg D.P.K.,1 L.A.M. van de Goor,1 H.F.L. Garretsen1,2,3 1Tranzo, Universiteit van Tilburg 2MGZ, Erasmus Universiteit Rotterdam 3Instituut voor Onderzoek naar Verslaving en Leefwijzen (IVO) E-mail:
[email protected] Overheid en gezondheidszorg maken zich ernstig zorgen om de
groeiende groep mensen die niet de zorg krijgen die ze nodig hebben. Het gaat dan om mensen met verborgen of uiterst zichtbare psychische- en of verslavingsproblematiek, die dreigen een onacceptabel leefniveau en een marginale positie in de maatschappij te verkrijgen. Bemoeizorg is een openbare gezondheidszorgontwikkeling vanuit de zorgpraktijk die in deze tekortkomingen in de reguliere hulpverlening wil voorzien door deze groep mensen actief in de eigen leefomgeving (thuis of op straat) te benaderen. Bemoeizorg heeft hoofdzakelijk op lokaal niveau invulling gekregen en is nog volop in ontwikkeling. De grote diversiteit aan organisatie en uitvoering kan gevolgen hebben voor de kwaliteit van zorg. Het ontbreekt (vooralsnog) aan welomschreven en evidence based methodieken en protocollen. De technische en functionele kwaliteit van bemoeizorg is hierdoor maar beperkt te beoordelen. Doel van dit onderzoek is het operationaliseren van het begrip ‘kwaliteit van bemoeizorg voor mensen met verslavingsproblematiek’. Het is onderdeel van een promotieonderzoek (2002-2007) naar de organisatiekenmerken en de kwaliteit van zorg van bestaande bemoeizorgprojecten in Nederland. Er is gebruik gemaakt van de methode van concept mapping. Dertien deskundigen op het gebied van bemoeizorg voor verslaafden (bemoeizorgmedewerkers, clustermanagers, teamleiders en behandelverantwoordelijken), uit zorginstellingen in diverse regio’s in Nederland hebben structuur-, proces- en uitkomstcriteria voor de kwaliteit van bemoeizorg opgesteld. Ervaringsdeskundigen waren ook uitgenodigd deel te nemen, maar bleken allen helaas verhinderd. Er werden op diverse niveaus uitspraken gedaan over relevante kwaliteitskenmerken. Zo werden wenselijke uitkomsten voor de cliënten, procesmatige kenmerken en organisatorische randvoorwaarden genoemd. Uit de prioritering blijken elementen van alledrie de niveaus belangrijk gevonden te worden voor de kwaliteit. Opvallend is de brede reikwijdte van bemoeizorg. Het moet winst betekenen voor iedereen (cliënt en omgeving), bij het proces ligt de nadruk op zorg op maat en voor de organisatie is er een taak voor velen: overheid, gemeente, beleidsmakers en hulpverlening. Begin 2004 zullen op basis van de resultaten kwaliteitsindicatoren ontwikkeld worden.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 54
Posters : abstracts (in alfabetische volgorde van de eerste auteur) Naar vraaggestuurde dieetzorg Aarsen C.J.E., F.J.M. Spikmans Stichting Voedingscentrum Nederland E-mail:
[email protected] De doelstelling van het project is het ontwikkelen, implementeren en evalueren van een interventie gericht op afstemming van vraag en aanbod in de dieetzorg, die patiënten is staat stelt het dieet toe te passen en voor langere termijn vol te houden. Subdoel patiënten: de patiënt is in staat om de dieetzorg te sturen naar eigen wensen en behoeften en neemt zelf (mede)verantwoording voor de behandelkeuze met als resultaat, hogere dieettrouw, meer satisfactie en kwaliteit van leven. Subdoel diëtisten: de diëtist levert vraaggestuurd maatwerk. Veel patiënten die een dieet moeten volgen kunnen dit moeilijk volhouden. Afhankelijk van de aard van het dieet blijkt dat 30-60% van de patiënten zich niet aan het voorgeschreven dieet houdt. Dieetadviezen beter en in samenspraak afstemmen op de wensen van de patiënt en de patiënt zelf verantwoording geven voor zijn dieet is dan ook de inzet van dit project. Diëtisten worden daartoe getraind in de techniek ‘Motivational Interviewing’. ‘Motivational Interviewing’ is een directieve, persoonsgerichte gespreksstijl, bedoeld om verandering van gewoontegedrag te bevorderen door het helpen verhelderen en oplossen van ambivalentie voor verandering. Hierbij bouwt de hulpverlener een relatie op met de patiënt die gebaseerd is op samenwerking, eigen verantwoordelijkheid en vrijheid van gedragskeuze. Of de techniek ook voor Nederlandse diëtisten bruikbaar is en past binnen de Nederlandse zorginstellingen wordt onderzocht via een pilotproject, waarbij een groep diëtisten in maart/ april 2003 zijn getraind om ‘Motivational Interviewing’ in de praktijk te toetsen. Met behulp van de aangeleerde techniek gaan ruim 20 diëtisten 200 diabetes type 2 patiënten behandelen. Daarnaast volgen 20 niet getrainde diëtisten hun huidige werkwijze bij het behandelen van 200 andere diabetes type 2 patiënten. Het verschil in resultaat in de effectevaluatie tussen de interventiegroep en de controlegroep en de resultaten uit de procesevaluatie, zal inzicht moeten verschaffen in de effectiviteit van ‘Motivational Interviewing’ met betrekking tot het beoogde doel.
Kosten-effectiviteit van preventie van neonatale infectie door Groep B streptokokken Akker M.E. van den, M.E.B. Rijnders, P. van Dommelen, J.P. van Wouwe, M. Fekkes, M.P. Amelink, P.H. Verkerk, TNO Preventie en Gezondheid E-mail:
[email protected] Neonatale infectie door Groep B Streptokokken (GBS) is een belangrijke oorzaak van neonatale sterfte. Door toediening van antibiotica tijdens de bevalling kan de transmissie van de ziekte van moeder naar kind sterk gereduceerd worden. Er zijn hierbij
verschillende behandelingsstrategieën mogelijk. Dit betreft een risicofactor strategie, een screeningsstrategie, een gecombineerde risicofactor/screeningsstrategie en de huidige NVOG richtlijn. In een beslissingsmodel zijn de kosten en effecten van verschillende behandelingsstrategieën vergeleken met een situatie zonder behandeling voor een hypothetische cohort van 200,000 pasgeborenen. De parameters van het model zijn gebaseerd op literatuurgegevens en een enquête onder ouders van kinderen met GBS. De risicofactor strategie voorkomt 359 van de 600 gevallen van neonatale infectie door GBS. De kosten bedragen € 5 miljoen euro. Dit resulteert in een kosten effectiviteitratio van € 7.600 per gewonnen QALY. De gecombineerde risicofactor/screeningsstrategie voorkomt 345 gevallen van neonatale GBS en heeft een kosteneffectiviteitratio van € 8.900 per gewonnen QALY. De screeningstrategie voorkomt jaarlijks 470 gevallen van neonatale GBS, echter tegen hoge kosten (€ 65 miljoen), dit resulteert in een kosteneffectiviteitratio van € 84.700 per gewonnen QALY. De huidige NVOG richtlijn heeft de laagste effecten (119 voorkomen gevallen) tegen aanzienlijke kosten (€ 50 miljoen). De introductie van de polymerase chain reaction (PCR) test in de Nederlandse praktijk kan leiden tot gunstigere uitkomsten. In de huidige Nederlandse situatie zijn de gecombineerde risicofactor/screeningsstrategie en de risicofactor strategie efficiënte strategieën met een redelijke kosteneffectiviteit. Verder onderzoek naar de navolging van deze strategieën in de praktijk en de mogelijke introductie van de PCR test kan uitsluitsel geven over de optimale strategie in de Nederlandse verloskundige praktijk.
Applaus voor jezelf: een lesmethode voor de bevordering van de sociaal-emotionele ontwikkeling van asielzoekerskinderen tussen 4 en 6 jaar Baan J., I. Langendijk-Cissé, R. Frankenhuis Kenniscentrum vluchtelingen en gezondheid, Pharos E-mail:
[email protected] Achtergrond: asielzoekerskinderen vormen een risicogroep met betrekking tot een gezonde sociaal-emotionele ontwikkeling als gevolg van een cumulatie van risicofactoren in hun leven. Doel: Bevordering van een gezonde sociaal-emotionele ontwikkeling door versterking van de emotionele competentie. Doelgroep: Asielzoekerskinderen in de leeftijd tussen 4 en 6 jaar op de basisschool. Methode: Een lesmethode van acht wekelijkse lessen van een uur, uit te voeren door leerkrachten op school. De thema’s van de lessen hebben betrekking op de eigenheid van elk kind en de vier basisemoties. Centraal in de lessen staat de positieve aandacht voor het kind (Je mag er zijn zoals je bent), het herkennen en kunnen benoemen van gevoelens en emoties en het uiting kunnen en durven geven hieraan. Centrale figuur in de lessenreeks is een handpop Kiko, die de
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 55
Posters : abstracts kinderen meeneemt op een reis naar de landen van de verschillende gevoelens. Het lesmateriaal bestaat uit een grote koffer waarin Kiko vanuit Fantasialand arriveert en waarin allerlei materialen zitten als het aapje Coco, platen die de verschillende emoties uitbeelden, laatjes voor de verschillende gevoelens met bijbehorende pictogramstempels, een gevoelsmeter waarop kinderen hun gevoel kunnen aangeven, een CD met projectlied en liedjes over de verschillende emoties en een instructieDVD. De kinderen krijgen een koffertje waarin zij elke les iets stoppen wat zij gemaakt hebben. Het koffertje symboliseert hun toenemende sociaal-emotionele bagage. Looptijd ontwikkelproject: van 01-05-03 tot 01-05-04. Daarna productie. Resultaten: De methode is uitgetest in twee pilots van elk vijf scholen en begeleid door evaluatieonderzoek door de universiteit Utrecht. De voorlopige resultaten van de effectmeting na de 1e pilot gaven significante verbeteringen te zien.
Diversiteit richtlijnen bestrijding hoofdluis in de openbare gezondheidszorg: géén blijvende kopzorg! Beaujean D.J.M.A., J.E. van Steenbergen Landelijke coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding E-mail:
[email protected] Achtergrond. De diagnose ‘hoofdluis’ wordt bijna altijd op scholen gesteld. Individuele behandeling is noodzakelijk, maar alleen een massale, gelijktijdige en correcte behandeling leidt tot een significante afname van het aantal besmettingen. Gebrek aan juiste informatie, tegenstrijdige adviezen en het niet consequent uitvoeren van het beleid vormen momenteel de belangrijkste knelpunten bij de controle en preventie van hoofdluis. Doel. Het doel van de “Werkgroep Hoofdluis” is om de informatie over de aanpak van de bestrijding van hoofdluis die in Nederland wordt gegeven te uniformeren. Onderzoekspopulatie/Doelgroep. De “Werkgroep Hoofdluis” bestaat uit vertegenwoordigers van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP), de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG), Centraal Bureau Drogisterijbedrijven, het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG), het Nationaal Instituut voor Gezondheidsbevordering en Ziektepreventie (NIGZ), De Universiteit Wageningen (UW), De Inspectie Farmaceutische Zorg en de Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding (LCI). Methoden/Strategieën. Vertegenwoordigers van de belangrijkste partijen die in Nederland informatie geven over de bestrijding van hoofdluis zijn door de Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding (LCI) in 2002 in een werkgroep bij elkaar geroepen. Zij hebben herhaaldelijk met elkaar gesproken en zijn tot consensus gekomen over de aanpak van de bestrijding van hoofdluis. Resultaten. In 2-jaarlijkse bijeenkomsten sedert 2002, is er eind 2003 consensus bereikt over de aanpak van de bestrijding van hoofdluis in Nederland. De Drogisten Zelfzorgstandaard bij hoofdluis is inmiddels al aangepast aan deze consensus.
Conclusie. Een belangrijke eerste stap is nu gezet: er is consensus over de aanpak van de bestrijding van hoofdluis in Nederland en die wordt nu ook uniform uitgedragen naar de mensen die hoofdluis willen bestrijden. De volgende stap is de uniformering van de bijsluiterteksten van de hoofdluisbestrijdingsmiddelen. Hier zal de werkgroep zich nu op gaan richten.
Behoefteonderzoek leerkrachten basisonderwijs: ASE-determinanten die samenhangen met gezondheidseducatie in de klas Bessems K.M.H.H.,1 M.T.W. Leurs,1 H.P. Schaalma,2 M. Ausems,2 H. de Vries2 1 Afdeling Jeugdgezondheidszorg, GGD Zuidelijk Zuid Limburg, Maastricht 2 Capaciteitsgroep GVO, Universiteit Maastricht, Maastricht E-mail:
[email protected] Ongezond gedrag leidt vaak tot vroegtijdige sterfte. In Nederland zijn vooral de cijfers rondom roken, ongezond eten, onvoldoende bewegen zorgwekkend. Onder jongeren zijn de trends in ongezond gedrag ongunstig. Gezondheidsbevordering bij jeugd – onder andere via het onderwijs - is daarom een belangrijke lange termijn investering in gezondheid (Van Oers, 2002). Gezondheidseducatie is een van strategieën binnen het Gezonde School Model om hier invulling aan te geven (Kolbe, 1986). In 2003 hebben GGD Zuidelijk Zuid Limburg en Universiteit Maastricht onderzoek uitgevoerd naar de determinanten die samenhangen met het geven van gezondheidseducatie in het basisonderwijs. Het ASE-model werd als basis gekozen (De Vries et al., 1995). Het onderzoek werd uitgevoerd met een anonieme vragenlijst, verspreid onder 310 leerkrachten van groep zes, zeven of acht van 84 basisscholen in Zuid Limburg. In totaal hebben 180 leerkrachten (51%) die werkzaam waren op 78 basisscholen (93%) de vragenlijst teruggestuurd. Middels logistische regressieanalyse werd aangetoond dat leerkrachten die lesgaven in groep zes minder gezondheidsthema’s behandelden dan leerkrachten van groep acht (OR=0.06; p<0.05). Daarnaast rapporteerden vrouwen minder thema’s te behandelen dan mannen (OR=0.37; p<0.05). Leerkrachten die vijf of meer thema’s behandelden ervaarden minder nadelen (OR=1.22; p<0.05) en meer steun van schoolleiding, collega’s en de intern begeleider bij het geven van gezondheidseducatie (OR=2.18; p<0.05) dan collega’s die maximaal vier thema’s behandelden. Zij hadden een hogere eigen effectiviteitverwachting wanneer leerlingen een thema moeilijk vonden en wanneer schoolleiding en collega’s het belang van gezondheidseducatie niet onderschreven (OR=1.34; p<0.05). Aanbevolen wordt om een interventie, om leerkrachten die weinig gezondheidsthema’s in de klas behandelen te stimuleren meer gezondheidseducatie te geven, te richten op het verminderen van de ervaren nadelen, het duidelijk zichtbaar maken van de steun van schoolleiding, collega’s en de intern begeleider en het verhogen van de eigen effectiviteitsverwachting ten aanzien van deze personen in de directe werkomgeving.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 56
Posters : abstracts De relatie tussen behoeften, bronnen en zorgvraag: een onderzoeksmodel Bilsen P.M.A. van,1 J.P.H. Hamers,1 W. Groot,2 C. Spreeuwenberg1 1 Universiteit Maastricht, Cluster Zorgwetenschappen, Sectie Verplegingswetenschap 2 Universiteit Maastricht, Capaciteitsgroep Beleid, Economie en Organisatie van de Zorg (BEOZ) E-mail:
[email protected] Om invulling te geven aan vraaggerichte zorg wordt algemeen aangenomen dat kennis van individuele wensen en behoeften van patiënten noodzakelijk is. Inzicht in deze behoefte aan hulp en ondersteuning is echter ingewikkeld. Zo wordt de behoefte aan ondersteuning op het brede vlak van zorg, wonen en welzijn immers niet alleen ingegeven door fysieke en geestelijke gesteldheid, kennis van het zorgaanbod, vermogen om ziekte en afhankelijkheid te accepteren, patronen van normen en verwachtingen, maar ook door individuele, sociale, maatschappelijke en culturele omstandigheden. Dé zorgvrager bestaat dus niet. Het doel van dit onderzoek is, ondanks bovengenoemde complexiteit van het concept zorgbehoefte, een model te ontwikkelen dat handvatten biedt voor het inrichten van een vraaggericht zorgaanbod. Dit model dient: – inzicht te geven in het proces van zorgbehoefte tot zorgvraag; – te verklaren waarom mensen met eenzelfde ziekte en identieke zorgbehoeften verschillende zorgvragen stellen; – als hulpmiddel te dienen bij het ontwikkelen van nieuwe vraaggerichte zorgvormen. Een literatuurstudie naar zorgbehoeften van ouderen en verstandelijk gehandicapten, aangevuld met diepte-interviews bij ouderen en verstandelijk gehandicapten en of mantelzorgers heeft geresulteerd in een dergelijk verklarend model. Uitgangspunt van het model is dat mensen universele behoeften hebben zoals de behoefte aan autonomie, sociale contacten en veiligheid. Zodra mensen niet meer in staat zijn zelf deze behoeften te vervullen met beschikbare bronnen (bijvoorbeeld sociaal netwerk, informele hulp, materiële middelen) ontstaan zorgbehoeften. Deze zorgbehoeften kunnen vervolgens resulteren in een zorgvraag. Verondersteld wordt dat een vraaggericht zorgaanbod zich moet richten op ondersteuning of versterking van bronnen in plaats van op individuele zorgbehoeften. Toekomstig onderzoek naar de validiteit van dit model is nodig.
Werkgelegenheidsbeleid vanuit “Europa”, gezondheidseffecten in Nederland Broeder L. den, M. Penris Centrum voor Volksgezondheid Toekomst Verkenning, RIVM, Bilthoven E-mail:
[email protected] Europees beleid heeft invloed op de volksgezondheid in de lidstaten van de Europese Unie. Dat geldt niet alleen voor gezondheidsbeleid, maar ook voor ander beleid, zoals transportbeleid, landbouwbeleid en sociaal beleid. In artikel 152 van het verdrag
van Amsterdam staat dat al het beleid van de EU getoetst moet worden op gezondheidseffecten. Een pilot studie is in vier landen (het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Ierland en Nederland) uitgevoerd om gezondheidseffectscreening (GES) van Europees beleid in de praktijk te testen. In deze presentatie staat de Nederlandse pilot GES, uitgevoerd op de Europese werkgelegenheidsstrategie, centraal. Nagaan werd welke potentiële gezondheidseffecten de Europese werkgelegenheidsstrategie kan hebben voor de Nederlandse bevolking. Omdat EU-beleid nationaal geïmplementeerd wordt, is gekeken naar gezondheidseffecten in Nederland. Doelgroepen van de Europese werkgelegenheidsstrategie zijn: ouderen, jongeren, allochtonen en gehandicapten. Deze groepen stonden daarom centraal in de GES. Daarbij is aandacht besteed aan sekseverschillen. Zwaartepunt bij de GES lag op effecten op via participatie op de arbeidsmarkt. Toegepaste methoden behelsden onder meer verzamelen van gegevens op geselecteerde indicatoren, beleidsanalyse, interviews met sleutelpersonen, literatuurstudie. Implementatie van de Europese werkgelegenheidsstrategie in Nederland kan leiden tot positieve, maar zeker ook negatieve gezondheidseffecten. Gunstige effecten zijn bijvoorbeeld te verwachten van maatregelen om jongeren aan het werk te helpen. Negatieve effecten, vooral bij lage inkomens, kunnen zich voordoen door de implementatie van levensloopregelingen. Vanuit volksgezondheidsoogpunt bezien zijn dergelijke effecten niet onverwacht. In het EU-beleid en dientengevolge ook in het Nationale Actieplan waren gezondheidsbelangen echter geen punt van aandacht. Conclusie: GES kan helpen om de gezondheidseffecten van Europees beleid op andere gebieden dan volksgezondheid boven tafel te krijgen. Integraal gezondheidsbeleid op EU niveau kan bijdragen aan bescherming en bevordering van de volksgezondheid in de lidstaten.
Melkvoeding in de eerste vier levensmaanden bij autochtone en allochtone zuigelingen Bulk-Bunschoten, A.M.W.,1 P.C.M. Pasker-de Jong,2 C.J. de Groot3 1 LFC, thans VUmc Amsterdam 2 Afdeling Epidemiologie en Biostatistiek, UMC Nijmegen 3 EKZ/AMC Amsterdam E-mail:
[email protected] Borstvoeding heeft gezondheidswinst. Op consultatiebureaus worden moeders gemotiveerd borstvoeding te geven in de periode van enkel melkvoeding (0-4 maanden). Hiertoe moet men weten waarom moeders, van autochtone en van allochtone afkomst, van melkvoeding wisselen. Aan de cohortstudie namen 4438 zuigelingen deel die voor het eerst een consultatiebureau bezochten in de periode van 1 april tot 1 juli 1998. De studiepopulatie was representatief voor Nederland. Afkomst van de moeders werd bepaald door moedertaal. Nederlands 87%, Turks 4% en Marokkaanse talen 3% kwamen het meeste voor. Demografische verschillen waren: tiener-
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 57
Posters : abstracts zwangerschappen waren zeldzaam in de Nederlands sprekende groep (0,5%) en bedroegen in de Turks sprekende groep 7% en de Marokkaans sprekende groep 6%. Pariteit van 4 of meer kinderen bedroeg resp. 5%, 13% en 22% in de drie groepen. Moedermelk en de combinatie van moedermelk en flesvoeding werd het minst gestart en het minst volgehouden bij de Nederlandse moeders (76% op dag 0–31% week 16), bij Turkse moeders en Marokkaanse moeders waren deze percentages resp. (92%-48%) en ( 90%-36%). Werd gekeken naar alleen moedermelk dan waren de onderlinge verschillen minimaal. Moeders van allochtone afkomst gaven significant meer dan moeders van autochtone afkomst aan borstvoeding af te bouwen vanwege kindsredenen (huilen, onvoldoende verzadiging), ‘Moederlijke’ redenen werden significant minder door allochtone moeders dan autochtone moeders genoemd. Of het verschil in borstvoeding tussen Turkse en Marokkaanse vrouwen veroorzaakt werd door een verschil in arbeidsparticipatie, was niet na te gaan. Wel werd het verschil in ‘moederlijke’ redenen tussen de drie groepen moeders veroorzaakt door de reden “weer aan het werk”. Fysieke redenen om borstvoeding te stoppen waren overal gelijk. Vooral Turkse moeders geven zowel flesvoeding als borstvoeding. Dit resulteerde in de grootste gewichtstoename van hun kinderen in de eerste 4 levensmaanden, terwijl het geboortegewicht het laagste was. Een risico voor later overgewicht. Op consultatiebureaus moet borstvoedingsvoorlichting afgestemd worden naar ‘moederlijke’ afkomst.
Familiezorg in de Turkse cultuur Buren L.P. van,1 I. Yerden2 1GGD Rotterdam en omstreken 2Primo-nh E-mail:
[email protected] Allochtone mantelzorgers ervaren een achterstand in gezondheid, voorzieningengebruik en kennis en informatie. Door deze achterstand en de in migrantengroepen sterk ontwikkelde sociale norm met betrekking tot het bieden van mantelzorg hebben allochtone mantelzorgers meer kans overbelast te raken. Inmiddels worden professionele bemiddelingsfuncties ontwikkeld om een optimale zorgsituatie te creëren ter ondersteuning van allochtone zorgvragers en mantelzorgers. Dit onderzoek beoogt inzicht te bieden in wat behoeften en knelpunten zijn van Turkse chronisch zieken met een intensieve hulpvraag en hun mantelzorgers, en wat mogelijkheden zijn om een optimale zorgsituatie te creëren. Het onderzoek vindt zowel in Rotterdam als Amsterdam plaats en kent 2 fasen. In de eerste fase worden interviews gehouden met 16 Turkse families waarin zorg wordt geboden aan een chronisch zieke oudere. Acht van deze families worden professioneel ondersteund in de organisatie van de zorg en 8 van deze families worden hierin niet ondersteund. Per familie zullen, waar mogelijk, de zorgvrager en 3 mantelzorgers geïnterviewd worden. In de interviews wordt met de respondenten onder andere gesproken over de benodigde zorg, de taakverdeling hierin en hoe deze tot stand is gekomen, familierelaties en ideeën en verwachtingen met betrekking tot de zorg. De wer-
ving van de families voor het onderzoek gebeurt op verschillende manieren. In Amsterdam worden respondenten geworven als vervolg op de Amsterdamse Gezondheidsmonitor 2001. In Rotterdam worden respondenten geworven met behulp van zorgvoorzieningen en de sneeuwbalmethode. In de 2e fase zullen de resultaten van de interviews met de zorgende families voorgelegd worden aan ca. 20 sleutelfiguren uit migrantenorganisaties, steunpunten mantelzorg en zorgvoorzieningen. In de gesprekken met deze sleutelfiguren zal worden nagegaan welk op de behoeften van familiezorgers en zorgvragers afgestemd aanbod zij kunnen realiseren. De eerste resultaten naar aanleiding van de interviews met de Turkse families (1e fase) zullen worden gepresenteerd.
Gezondheidsenquête onder de Turkse en Marokkaanse bevolking van Rotterdam: een vergelijking van drie methoden Buren L.P. van, A.Ph. van Dijk GGD Rotterdam E-mail:
[email protected] De GGD Rotterdam heeft de wettelijke taak om epidemiologische gezondheidsgegevens te verzamelen. Dit doet zij door elke 4 jaar een steekproef van Rotterdammers (16-84 jaar) een Nederlandstalige vragenlijst per post toe te sturen. In 2003 bestond de steekproef uit 6400 Rotterdammers. De respons van Turken en Marokkanen is vergelijkbaar met de totale respons. Het vermoeden bestaat dat de Turken en Marokkanen die responderen niet representatief zijn voor de gehele Turkse en Marokkaanse populatie in Rotterdam. Zij hebben vermoedelijk een betere beheersing van het Nederlands en zijn meer betrokken bij de Rotterdamse samenleving. Dit heeft mogelijk ook gevolgen voor de verkregen gezondheidsgegevens van deze groep. Het doel van dit onderzoek is duidelijk te krijgen welk effect de onderzoeksmethode heeft op de respons, gerapporteerde achtergrondkenmerken en gerapporteerde gezondheidsgegevens. Methode 1 (de standaard) bestaat uit het toesturen van een Nederlandstalige vragenlijst. Indien nodig volgt tweemaal een rappel. Met het tweede rappel wordt nogmaals een vragenlijst meegestuurd. De dataverzameling heeft reeds plaatsgevonden. De gegevens van de Turkse en Marokkaanse respondenten op de gezondheidsenquête 2003 worden gebruikt. Methode 2 wordt alleen onder Turken (n=600) uitgevoerd. De methode is vergelijkbaar met methode 1, maar naast de Nederlandstalige vragenlijst wordt ook een Turkstalige vragenlijst meegestuurd. Respondenten kunnen de vragenlijst invullen in de taal van hun voorkeur. Non-respondenten worden na vaststelling van de respons persoonlijk benaderd door een interviewer om de reden van non-respons vast te stellen. Methode 2 wordt niet onder Marokkanen gebruikt, aangezien dit door analfabetisme en vertaalproblemen niet rendabel wordt geacht. In methode 3 worden de Turkse (n=250) en Marokkaanse (n=250) respondenten bezocht door een tweetalige interviewer. Deze neemt naar voorkeur van de respondent de vragenlijst af in het Nederlands of Turks / Marokkaans. De onderzoeksmethode zal worden gepresenteerd. In de dis-
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 58
Posters : abstracts cussie zal worden ingegaan op de bijdragen die de deelonderzoeken leveren aan de beantwoording van de onderzoeksvraag; welke effecten heeft de methode op respons bij migranten?
Voortgangsbewaking van het lokale gezondheidsbeleid Burg M.P.C van den, C. Heijkoop SGBO, Onderzoeks- en Adviesbureau van de VNG E-mail:
[email protected] SGBO, ontwikkelt een voortgangsmeter die gemeenten in staat stelt het gezondheidsbeleid te monitoren. Deze meter kan worden gepresenteerd op het Nederlands Congres Volksgezondheid. Vanaf 1 januari 2003 moeten gemeenten eens in de vier jaar een lokale nota gezondheidsbeleid opstellen. Voortgangsbewaking en evaluatie van het gezondheidsbeleid is onmisbaar voor een goede uitvoering van dat beleid. De voortgangsmeter is ontwikkeld voor de gemeenteambtenaar gezondheidsbeleid. De voortgangsmeter kan voor verschillende doelen worden aangewend: – Zicht krijgen op de voortgang van verschillende activiteiten van het gezondheidsbeleid; – Ter informering aan de gemeenteraad; – Ter informering aan anderen (burgers, zorgaanbieders, zorgkantoren en –verzekeraars en andere partners); – Bij het opstellen van management- of voortgangsrapportages; – Daarnaast kan het gehanteerd worden om de eigen activiteiten op een bepaald terrein te kunnen vergelijken met de activiteiten van andere gemeenten. Afhankelijk van de behoefte van de gebruiker kan de voortgangsmeter elk jaar, of één keer in de twee jaar worden gebruikt. De voortgangsmeter wordt in samenspraak met gemeenten ontwikkeld. Groepsinterviews zijn gehouden om de behoeften van gemeenteambtenaren te peilen. Vervolgens wordt het instrument gezamenlijk met een aantal gemeenten dat ervaring heeft met de monitoring van het gezondheidsbeleid ontwikkeld. Na de ontwikkeling van het instrument zal het instrument in de praktijk op bruikbaarheid worden getest en eventueel worden aangepast. Momenteel zijn de behoefte-interviews afgerond. Eind maart 2004 wordt het project afgerond en zal het instrument aan alle Nederlandse gemeenten worden toegestuurd. Het instrument is in ontwikkeling. Het instrument richt zich op inhoudelijke en procesmatige doelstellingen. Omdat alle Nederlandse gemeenten het instrument moeten kunnen gebruiken, zal het instrument flexibel worden vormgegeven.
Risicogedrag ten aanzien van tanderosie en het effect van een VMBO-voorlichtingsproject Claus L.M.,1 C.H.C. Drossaert,2 G.C. Pieterse,3 F.L.J.M. Giesberts3 1 GGD Regio Twente 2 Universiteit Twente 3 GGD Regio Stedendriehoek E-mail:
[email protected] Tanderosie is een relatief nieuw mondgezondheidsprobleem dat in toenemende mate voorkomt bij de Nederlandse jeugd. Bij tanderosie wordt het tandglazuur langzaam en onherstelbaar afgebroken door veelvuldige blootstelling aan zuur (denk aan frisdranken, alcoholische mixdrankjes etc.). In Nederland blijkt tanderosie inmiddels bij circa 30% van de adolescenten in meer of mindere mate voor te komen. Gedragsfactoren, zoals de toenemende frisdrankconsumptie, spelen een belangrijke rol bij het ontstaan van tanderosie. In dit project werd een voorlichtingsinterventie, genaamd Tante Rosie, geïmplementeerd en geëvalueerd op vier VMBO-scholen in Apeldoorn en Deventer. Naast een procesevaluatie werd er een effectonderzoek met voor- en nameting uitgevoerd. De voormeting diende tevens als inventarisatie van de verschillende risicogedragingen van tanderosie, en om determinanten van frisdrankconsumptie onder jongeren in kaart te brengen. Gebruik werd gemaakt van een vragenlijst die was opgesteld aan de hand van de ‘Theory of Planned Behavior’. Uit de risico-inventarisatie bleek, dat de voordelen van frisdrank drinken en de algemene subjectieve norm de frisdrankconsumptie onder jongeren het best voorspelden. De effectevaluatie liet zien dat de interventie een aantal effecten had bewerkstelligd: zo hadden de jongeren achteraf meer kennis over tanderosie, en zagen zij meer nadelen van frisdrank drinken. Er werd echter geen effect op gedrag gevonden. Uit de procesevaluatie bleek dat zowel docenten als leerlingen enthousiast waren over de voorlichtingsinterventie. Daarnaast kwamen ook mogelijke verbeterpunten naar voren.
Overgewicht en voedingsgewoonten in Nederland. Een studie naar verschillen tussen autochtonen en allochtonen in Nederland Cornelisse-Vermaat J.R.,1,2 H. Maassen van den Brink2 1Economie van Consumenten en Huishoudens, Wageningen UR 2SCHOLAR, Afdeling van Algemene Economie en Econometrie, Universiteit van Amsterdam E-mail:
[email protected] Overgewicht is wereldwijd een groeiend probleem. Momenteel wordt geschat dat de mortaliteit als gevolg van te hoge calorische inname en gebrek aan beweging in de VS op de tweede plaats staat (roken staat op de eerste plaats) voor wat betreft het aantal doden dat voorkomen kan worden door verandering in gedrag. Samen met de VS, Groot-Brittannië en Duitsland behoort Nederland tot de landen met de hoogste prevalentie van overgewicht. Bijna 50% van de mannen en 40% van de vrouwen in Nederland heeft overgewicht. Recent hebben wij geschat dat de extra nationale uitgaven aan gezondheidszorg in Nederland als gevolg van overgewicht
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 59
Posters : abstracts tussen de 200 miljoen tot 4 miljard Euro per jaar ligt. Dit is 1 tot 5% van de totale uitgaven aan gezondheidszorg. Onderzoek toont aan dat allochtonen in Nederland een hoger risico op overgewicht hebben. Determinanten van overgewicht (zoals voedingsgewoonten, leefstijl en sociaal-economische status) kunnen variëren per etnische groep als gevolg van verschil in cultuur. Dit paper onderzoekt verschillen in overgewicht tussen autochtonen en de drie groepen niet-westerse allochtonen in Nederland en onderzoekt het effect van voedingsgewoonten en sociaal-economische status op overgewicht. Voor de analyses is een sample (2001) gebruikt die bestaat uit allochtone Nederlanders, Surinamers/Antillianen, Turken en Marokkanen (N=2551). Lineaire regressies zijn uitgevoerd met Body Mass Index als afhankelijke variabele en sociaal-economische en voedingsgewoonten variabelen als onafhankelijke variabelen. De resultaten laten zien dat alle allochtone groepen, behalve de Marokkaanse, een hogere prevalentie voor overgewicht hebben dan autochtonen. Mannen hebben vaker overgewicht dan vrouwen. Afhaaleten, uit eten en verse groenten hebben een negatief effect op Body Mass Index, terwijl gemaksvoeding, kant-en-klaar maaltijden en bezorgeten (in sommige gevallen) een positief effect op Body Mass Index hebben. In alle groepen neemt Body Mass Index toe met leeftijd. Voor Surinamers/Antillianen en Turken neemt Body Mass Index toe met thuiswonende kinderen, terwijl de Body Mass Index van autochtonen in dat geval afneemt. Het onderzoek wordt in 2004 afgerond.
De vraag naar gezondheid: Verschillen tussen autochtonen en allochtonen in Nederland Cornelisse-Vermaat J.R.,1,2 H. Maassen van den Brink2 1Economie van Consumenten en Huishoudens, Wageningen UR 2SCHOLAR, Afdeling van Algemene Economie en Econometrie, Universiteit van Amsterdam E-mail:
[email protected] Gezondheid wordt beïnvloed door sociaal-economische variabelen, maar ook cultuur kan effect hebben op gezondheid. De gezondheid van allochtonen in Nederland is slechter dan die van autochtonen. De verschillen in gezondheid kunnen toegeschreven worden aan zowel de migratie zelf als leefstijl en sociaal-economische variabelen. Voedingsgewoonten kunnen gezondheid ook beïnvloeden, omdat bepaalde voedingsgewoonten tot overgewicht kunnen leiden. Overgewicht heeft een negatief effect op gezondheid middels hart- en vaatziekten en bepaalde vormen van kanker. Toch zouden verschillende culturele percepties van overgewicht de gezondheid positief kunnen beïnvloeden. Dit paper onderzoekt of verschillen in sociaal-economische status, leefstijl en overgewicht effect hebben op gezondheid. Een ‘health capital’ model is gebruikt om de vraag naar gezondheid te berekenen. Voor de analyses is aan sample (2001) gebruikt dat bestaat uit Nederlanders, Turken, Marokkanen en Surinamers/Antillianen (N=2551). Ordered probit analyses zijn uitgevoerd om de vraag naar gezondheid te bepalen. Subjectieve gezondheid (in 5 categorieën) is de afhankelijke
variabele, terwijl sociaal-economische variabelen en voedingsgewoonten als onafhankelijke variabelen zijn genomen. Om het verlies in gezondheid als gevolg van overgewicht te bepalen zijn ‘Quality of Life Weights’ berekend. De analyses laten zien dat allochtonen een minder goede gezondheid hebben dan autochtonen. Vrouwen hebben een minder goede gezondheid dan mannen. Voor zowel autochtonen als allochtonen neemt de vraag naar gezondheid af met leeftijd, roken en overgewicht en neemt toe met getrouwd zijn/samenwonen. Voor allochtonen neemt de vraag naar gezondheid ook af met werkloosheid en neemt toe met opleidingsniveau, buitenshuis eten en inname van vitaminen/mineralen. Voor autochtonen neemt de vraag naar gezondheid ook af bij het uitbesteden van etenbereiding. De uitkomsten van de Quality of Life Weights onthullen verschillen in perceptie van overgewicht. Autochtonen en Surinamers/Antillianen hebben het grootste gezondheidsverlies door overgewicht (15% en 10%), Turken hebben een verlies van 2%, terwijl Marokkanen een gezondheidswinst hebben van 2%. Het onderzoek wordt in 2004 afgerond.
Het Geboortekoffer-systeem: infrastructuur voor informatie en communicatie in de JGZ. Cuyvers P.F. Family Facts E-mail:
[email protected] In de Thuiszorgregio ‘s-Hertogenbosch is in 2003 bij 4.000 ouders de pilot uitgevoerd van het Geboortekoffer-systeem. Dit systeem bestaat uit drie onderdelen: – De Geboortekoffers zelf, die worden uitgereikt aan ouders bij het doen van aangifte in hun gemeente (lokale informatie JGZ). – Vijf nummers van het meegroeitijdschrift O-magazine, die om de drie maanden worden uitgereikt op het consultatiebureau (nr 1 in de koffer). – Enquetes onder ouders in een of meerdere nummers van Omagazine. Doel van het geboortekoffer-systeem is het scheppen van een infrastructuur voor informatie- en communicatie in de jeugdgezondheidszorg. Het systeem biedt ouders via de magazines in het jaar na de geboorte 100 pagina’s met informatie die aansluit bij de leeftijdsfase van hun kind. Thuiszorg (consultatiebureau) en gemeenten krijgen de beschikking over een aantal ‘uitgiftemomenten’ voor additionele informatie. Via de enquetes wordt permanent onderzocht of de informatie aansluit bij behoeften van ouders en kunnen ook andere aspecten van het beleid worden onderzocht. Uit de evaluatie van de pilot bij consultatiebureau-personeel, beleidsambtenaren en ouders bleek dat: – personeel nauwelijks extra tijd nodig had voor de implementatie; – ouders zeer positief reageren en het magazine hoog waarderen; – het systeem in de beleidssector het denken over opvoedingsondersteuning stimuleert. Op basis van de resultaten uit de pilot heeft inmiddels een
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 60
Posters : abstracts samenwerkingsverband van Thuiszorg-instellingen met in totaal meer dan 50.000 geboorten besloten het systeem in de periode 2004-2008 te implementeren. De daaraan verbonden kosten zijn voor gemeenten maximaal drie euro per geboorte per jaar, afhankelijk van de omstandigheden. Bij de implementatie is voorzien in: – Uitbreiding van de informatiemagazines naar ouders van oudere kinderen, totdat de gehele range van 0-6 jarigen wordt bestreken. – Uitbreiding van het onderzoek met interviews, ouderpanels en online-communicatie tussen ouders en gemeente.
Het Kijk- en Vertelboek: educatiemateriaal voor peuters en kleuters met diabetes mellitus en hun ouders en hulpverleners Hosli E.J. TNO Preventie en Gezondheid, Leiden E-mail:
[email protected] Wanneer een kind op jonge leeftijd diabetes mellitus krijgt grijpt dat diep in op zijn dagelijkse leven en dat van het gezin. Het is dan ook niet verwonderlijk dat peuters en kleuters met diabetes veel problemen hebben met hun aandoening. Voor een gezonde toekomst van een kind met diabetes mellitus is het van belang dat het kind al op heel jonge leeftijd positief leert denken en voelen over de ziekte en de behandeling. Het doel van dit project is om met behulp van speciaal voor peuters en kleuters geschreven educatiemateriaal de leefregels en emotionele consequenties van diabetes al op jonge leeftijd bespreekbaar te maken. Het educatiemateriaal bestaat uit een voorlees- en prentenboek voor kinderen (het Kijk- en Vertelboek) en een handleiding voor ouders en hulpverleners. Het is gebaseerd op ervaringsdeskundigheid van patiënten, ervaringen uit de praktijk van hulpverleners en op wetenschappelijke onderzoeksresultaten. De benadering van de kinderen is afgestemd op het ontwikkelingsniveau van peuters en kleuters. De handleiding geeft ouders een actieve rol en geeft hen handvatten waardoor ze beter kunnen optreden als ‘helper’ van het kind. Het materiaal wordt landelijk geïmplementeerd, in samenwerking met de doelgroep.
Het Kidscreen project: Een Europese vragenlijst om kwaliteit van leven van kinderen en jongeren te meten Detmar S.B., J. Bruil TNO Preventie en Gezondheid, Leiden E-mail:
[email protected] Naast mortaliteit en morbiditeit wordt gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven (GKvL) een steeds belangrijker uitkomstmaat in de (preventieve) geneeskunde. In het Europese KIDSCREEN project is een generieke gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven vragenlijst ontwikkeld voor kinderen en jongeren van 8 tot 18 jaar. Deze vragenlijst heeft als doel om een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van (inter)nationaal beleid ten aanzien van de (preventieve) jeugdgezondheidszorg door monitoring en door evalueren van interventies. De vragenlijst is
cross-cultureel ontwikkeld binnen 7 Europese landen met behulp van literatuuronderzoek, een Delphi-ronde onder Europese experts en focusgroepen in alle participerende landen met kinderen en jongeren van 8-18 jaar en hun ouders. De hieruit ontwikkelde conceptlijst is vertaald volgens internationale richtlijnen in de taal van de desbetreffende landen. Er is een pilotstudie in 10 landen gedaan met in totaal 3019 kinderen en adolescenten. In deze pilot-studie zijn tevens determinanten van kwaliteit van leven geincludeerd. Met behulp van conventionele psychometrische analyses en item response theorie is de optimale schaalconstructie bepaald. Dit heeft geresulteerd in een uiteindelijke vragenlijst van 53 items, bestaande uit de volgende dimensies: lichamelijk welbevinden, emotioneel welbevinden, humeur en gevoelens, zelfbeeld, autonomie, relatie met ouders, relaties met leeftijdsgenoten, ervaringen op school, pesten en financiële mogelijkheden. In maart 2003 is de hoofdstudie gestart, waarbij de lijst is toegestuurd aan ongeveer 20.000 kinderen en ouders in Europa waarin naast vragen over kwaliteit van leven ook vragen over leeftijd, geslacht, gezondheid, ziekte en leefsituatie werden gesteld. De dataverzameling is recent afgerond. De verzamelde gegevens worden momenteel gebruikt om de psychometrische eigenschappen van de lijst vast te stellen en er worden normdata vastgesteld. Tevens wordt een handleiding ontwikkeld voor toekomstige gebruikers (bv. jeugdartsen, kinderartsen, epidemiologen, psychologen, pedagogen, onderzoekers) van de vragenlijst. Zeer belangrijk in de ontwikkeling van deze KIDSCREEN vragenlijst is de input die de kinderen en jongeren zelf hebben gehad en de cross-culturele benadering. Beide aspecten dragen ertoe bij dat de lijst een meerwaarde heeft boven bestaande kwaliteit van leven vragenlijsten.
Sportschoolbezoekers over het gebruik van prestatieverhogende middelen in de sportschool Detma S.B.,1 C.H. Wiefferink,1 T. Vogels,1 B. Coumans,2 T.G.W.M. Paulussen2 1 TNO Preventie en Gezondheid, Leiden 2 Nederlands Centrum voor Dopingvraagstukken (NeCeDo), Capelle a/d IJssel E-mail:
[email protected] Om een gericht preventiebeleid te ontwikkelen tegen het gebruik van prestatieverhogende middelen in fitnesscentra is het noodzakelijk om inzicht te hebben in de vraag waarom bezoekers van fitnesscentra al dan niet prestatieverhogende middelen gebruiken. Nader inzicht in de opvattingen van bezoekers van fitnesscentra maakt het mogelijk om relevante aangrijpingspunten te selecteren voor een nieuw te ontwikkelen preventiebeleid zodat de kans van slagen ervan wordt gemaximaliseerd. Het doel van dit onderzoek is daarom het identificeren van determinanten van het gebruik van prestatieverhogende middelen door sportschoolbezoekers. Via oproepen in populaire tijdschriften en op websites werden sportschoolbezoekers opgeroepen om zich vrijwillig aan te melden om deel te nemen aan het vragenlijst onderzoek. In totaal werden naar 197 vrijwilligers vragenlijsten gestuurd, waarvan er 193 werden geretourneerd, waarvan er uiteindelijk 144 overble-
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 61
Posters : abstracts ven voor analyse nadat we respondenten hadden geëxcludeerd die niet één van de doelsporten verrichtte. In de vragenlijst stonden vragen over het feitelijke gebruik, de intentie om te gaan gebruiken, sociaaldemografische kenmerken en verwachtingen ten aanzien van het gebruik van prestatieverhogende middelen, zoals attitude, sociale invloeden en eigen-effectiviteit. Alle sociaal-psychologische determinanten correleerden met de intentie om prestatieverhogende middelen te gebruiken, maar persoonlijke normen, verwachtingen betreffende prestaties en het waargenomen gebruik van anderen bleken de belangrijkste voorspellers te zijn. Niet-gebruikers hadden restrictievere normen over prestatieverhogende middelen, waren minder optimistisch over het effect op de prestatie en geloofden dat minder mensen in hun omgeving prestatieverhogende middelen gebruikten dan gebruikers en ex-gebruikers. De resultaten van deze studie laten zien dat gebruikers vooral de voordelen zien van het gebruik van prestatieverhogende middelen en de risico’s bagatelliseren. Persoonlijke normen en het waargenomen gebruik van anderen waren belangrijk voorspellers van het gebruik van deze middelen. Preventieve interventies zouden daarom gericht moeten zijn op het beïnvloeden van persoonlijke normen en sociale processen.
“Agenda 22: Werken aan de Basis” Detmers H.,1 A. Koornstra2 1 CG-Raad 2 GGD Nederland E-mail:
[email protected] Achtergrond vormen het bij wet verplichte lokale gezondheidsplan 2003 en de Wet Gelijke Behandeling handicap en chronische ziekte 2003. Het project sluit aan op het verbeterpunt samenspraak tussen gemeente en bevolking uit het advies “Spelen op de Winst”, in het bijzonder met burgers met functiebeperkingen (in brede zin). De Europese Richtlijn verplicht lidstaten tot wetgeving gelijke behandeling (arbeid, beroepsonderwijs), hetgeen nog niet mogelijk bleek in 1993, toen de Verenigde Naties de standaardregels gelijke kansen voor mensen met een handicap aannamen. Het project sluit ook hierop aan én op de huidige VWS-beleidsdiscussie “Gelijke Behandeling in de Praktijk”, door gebruik van de Zweedse Agenda 22-methode (2001) voor de gemeentelijke implementatie van de 22 standaardregels. Doel van het project is het gestructureerd opzetten van de participatie van burgers met beperkingen in lokaal beleid door positieverbetering van belangenorganisaties als gelijkwaardig partner van de gemeente en door het voldoen aan de randvoorwaarden van aanvullende toerusting van de partijen op kennis en vaardigheden. Doelgroepen van het project zijn belangenorganisaties van patiënten en gehandicapten, gemeenteambtenaren, medewerkers van gezondheids- en welzijnsinstellingen. De Agenda 22-methode benadrukt gelijkwaardig partnerschap van overheid en belangenorganisaties en gebruik van ervaringskennis bij beleidsontwikkeling. De methode kent 5 fasen, beginnend bij een principebesluit van de gemeente (fase 1) om de Agenda 22 toe te passen en een Agenda 22-coördina-
tiegroep in te stellen (fase 2). In fase 3 worden gelijktijdig inventarisaties uitgevoerd van bestaande voorzieningen én van de noodzaak die belangenorganisaties aangeven. De coördinatiegroep analyseert verschillen en stelt een conceptbeleidsplan op (fase 4) ter vaststelling door de gemeenteraad. Het project loopt ruim twee jaar. In deze periode wordt een monitoringsysteem opgezet en uitgevoerd. Het resultaat daarvan wordt 2006 gepubliceerd. De posterpresentatie is gericht op het geven van informatie over de bedoelde processen en werkwijze.
Leerlingbemiddeling basis- en voortgezet onderwijs Dirkzwager M. GGD Rotterdam e.o. E-mail:
[email protected] Leerlingen zoeken samen een oplossing voor een conflict, met hulp van twee leerlingen die optreden als bemiddelaars. Dat is kort gezegd waar leerlingbemiddeling, ook wel peer mediation genoemd, op neer komt. Leerlingen die een conflict hebben met elkaar krijgen via leerlingbemiddeling de kans hun problemen zelfstandig op te lossen. Zij kunnen zelf naar een bemiddelaar toe stappen, of daarnaar worden verwezen door hun klasgenoten of een volwassene op school. De bemiddelaars worden door de leerlingen gekozen en gedegen getraind. Zij worden begeleid door een interne coördinator. Leerlingbemiddelaars zijn nadrukkelijk geen hulpverleners. Ze helpen leerlingen met een conflict om een oplossing te vinden, zonder dat zij die oplossing aandragen. Conflicten horen bij het leven, daar kan niemand omheen. Het gaat er dus niet zo zeer om of iemand conflicten tegenkomt, maar hoe hij of zij daarmee omgaat. Leerlingbemiddeling biedt de leerlingen een alternatieve, positieve manier om met ruzies en conflicten om te gaan: samen naar een eerlijke oplossing zoeken. Het geeft ze de kans om hun verhaal te doen en daadwer-kelijk gehoord te worden. Daarnaast leren ze goed naar de ander te luisteren en erachter te komen hoe die ander zich bij het conflict voelt. Wanneer leerlingen horen dat de ander net zo met het conflict zit als zijzelf, is dat een grote opluchting. Het brengt een oplossing vaak al dichterbij. Leerlingen die leren bemiddelen en degenen die op een andere manier met bemiddeling te maken hebben, krijgen een levensvaardigheid onder de knie: ze leren hoe ze met conflicten kunnen omgaan. Daar hebben ze de rest van hun leven profijt van. De ervaring leert dat de sfeer op scholen waar leerlingbemiddeling is ingevoerd, merkbaar beter wordt. Conflicten zullen er altijd blijven, maar met bemiddeling kunnen ze worden aangepakt voordat, het uit de hand loopt. Docenten zijn bovendien minder tijd kwijt aan het oplossen van conflicten tussen leerlingen, omdat de meeste conflicten door bemiddelaars kunnen worden begeleid. Een school die met leerlingbemiddeling bezig is, geeft bovendien direct gestalte aan drie bredere doelstellingen: het vergroten van de sociale competentie van leerlingen, de bevordering van hun zelfredzaamheid en het vergroten van de veiligheid op school. Waarom het werkt. Kinderen en jongeren kunnen de conflic-
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 62
Posters : abstracts ten van hun leeftijdgenoten beter begrijpen dan volwassenen: ze spreken elkaars taal en begrijpen goed wat er in de ander omgaat. Leerlingbemiddeling is voor leerlingen een manier om over hun problemen te praten zonder dat een volwassene een oordeel zal vellen. De bemiddelaars laten de leerlingen in hun waarde, en richten zich puur op het oplossen van het probleem. Ze zijn neutraal en de gesprekken zijn vertrouwelijk. Wat een bemiddelaar vooral doet, is goed luisteren, en zorgen dat leerlingen met een conflict ook naar elkaar luisteren. Training. Voordat de geselecteerde leerlingen als bemiddelaars aan de slag kunnen, worden ze gedegen getraind. Vervolgens worden ze begeleid door een interne coördinator. Die bepaalt welke bemiddelaars een conflict gaan bemiddelen, is een aanspreekpunt voor feedback en zorgt voor blijvende begeleiding en intervisie. Lesmodule leerling bemiddeling. De GGD biedt leerlingbemiddeling aan scholen aan waar een sociaal competentieprogramma (op VO-scholen Levensvaardigheden en Leefstijl) is ingebed in het curriculum. Voorts is het van belang dat de leerlingen op de school worden beschouwd als partners bij de aanpak van leerlingconflicten. Het ontwikkelde programma voor leerlingbemiddeling biedt een concrete link met sociale competentieprogramma’s in de vorm van een lesmodule. Deze lesmodule bestaat uit drie lessen waarmee de leerlingen nader onderzoeken wat conflicten zijn, hoe conflicten kunnen aflopen en een kennismaking met leerlingbemiddeling. Met name de lesmodule voor VO-onderwijs is opgezet conform de lesopbouw van Levensvaardigheden waar veel scholen in Rotterdam ervaring mee hebben. De koppeling van Leerlingbemiddeling aan een sociaal competentieprogramma heeft twee positieve effecten. Enerzijds biedt leerlingbemiddeling de school mogelijkheden om een aantal sociale vaardigheden zoals die in bijvoorbeeld Levensvaardigheden worden geleerd in praktijk te brengen. Anderzijds zorgen de lesmodules voor kennis en draagvlak onder de leerlingen voor het project Leerlingbemiddeling. Iedere deelnemende school kan drie tot vier docenten laten trainen om – de lesmodule uit te voeren; en – geselecteerde leerlingen, onder begeleiding van de GGD, tot leerlingbemiddelaars op te leiden. Deze docenten dienen ervaring te hebben met een sociaal competentieprogramma. De docententraining duurt drie dagen en wordt verzorgd door de GGD. De leerlingtraining duurt vier tot vijf dagdelen. Iedere school wordt door de GGD apart begeleid. Daarnaast wordt aangesloten bij de stedelijke intervisiebijeenkomsten die worden georganiseerd door Stichting De Meeuw. De GGD werkt nauw samen met deze stichting binnen de werkgroep Leerlingbemiddeling. Pilots. Leerlingbemiddeling wordt door de GGD ontwikkeld aan de hand van twee pilots. In de eerste pilot worden de docententraining, de lesmodules en de bemiddelaarstraining op hun bruikbaarheid getest. Ook wordt de schoolbegeleiding getest. Deze fase wordt afgesloten met een procesevaluatie. Tijdens de tweede pilot doet de GGD onderzoek naar de effecten van leerlingbemiddeling. Daarbij worden de effecten van leerlingbemiddeling op het verloop en de uitkomsten van
bemiddelde conflicten gemeten. Ook wordt onderzoek gedaan naar de ervaren veranderingen in het schoolklimaat. Het project leerlingbemiddeling voor het voortgezet onderwijs is in de zomer van 2002 met de tweede pilot gestart. Het basisonderwijs start hiermee in de zomer van 2003. De tweede pilotfase beslaat twee jaar. Leerlingbemiddeling is een programma dat wordt ontwikkeld in het kader van Opgroeien in Rotterdam. Zie ook www.opgroeien.rotterdam.nl
Monitoring van gezondheidsproblemen na rampen Dirkzwager A.J.E., T. Dorn, J.J. Kerssens, C.J. IJzermans Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg (NIVEL). E-mail:
[email protected] In de afgelopen jaren vonden in Enschede en Volendam twee grootschalige rampen plaats, waarna het NIVEL een monitoringonderzoek is gestart naar de gezondheid van getroffenen door gebruik te maken van gegevens van de huisartsen in deze steden. Het doel is het in kaart brengen van het verloop van het zorggebruik en gezondheidsproblemen na rampen. Gegevens worden verzameld via de electronische dossiers van 6 huisartsen uit Volendam en 40 uit Enschede. De bij de huisarts gepresenteerde gezondheidsproblemen zijn gecodeerd met behulp van de ‘International Classification of Primary Care’ (ICPC). Individuele klachten zijn samengevoegd tot een aantal clusters, zoals: Psychisch-sociaal, Bewegingsapparaat, Luchtwegen, Maag-darm. Ook is er vergelijkingsmateriaal beschikbaar van een lokale referentie- en een landelijke controlegroep. Voor beide rampen zijn gegevens beschikbaar van één jaar voor de ramp t/m drie jaar erna. Enschede: Ruim 5.000 getroffenen zijn geïncludeerd. De contacten voor psychosociale problemen nemen na de ramp sterk toe, van circa 100 per vier weken naar ruim 1.100 in de eerste 4 weken na de ramp. Twee jaar na de ramp is dit nog steeds verhoogd. In vergelijking met voor de ramp, nam ook het aantal chronische en maag-darm problemen na de ramp toe. Mensen van Turkse afkomst, ouderen, ziekenfondsverzekerden en vooral mensen die hun huis zijn kwijt geraakt, hebben een verhoogd risico op problemen na de ramp. Volendam: In Volendam worden verschillende groepen getroffenen onderzocht. Hier worden gegevens van 451 ouders van in het café aanwezige jongeren gepresenteerd. Hun aantal contacten voor psychosociale problemen neemt toe van 16.5% in het jaar voor de ramp naar 55.5% in het eerste en 28% in het tweede jaar erna. Ook het aantal contacten voor chronische ziekten, met name hypertensie neemt na de ramp toe. De voordelen van monitoring van gezondheidsgevolgen via gegevens uit reeds bestaande elektronische dossiers en aanknopingspunten voor (secundaire) preventie worden gepresenteerd.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 63
Posters : abstracts Veranderingen in de verdeling van sociaaldemografische kenmerken binnen sociaal-economische groepen in de huisartspraktijk 1987-2001 Deunk E.N.,1 F. Schellevis,2 W.J.H.M. van den Bosch1 1 UMC st Radboud Nijmegen, afdeling huisartsgeneeskunde 2 NIVEL, Utrecht E-mail:
[email protected] Inleiding. Ondanks een toename van de levensstandaard, algemene gezondheid en levensverwachting van de algemene bevolking de afgelopen decennia, wijst steeds meer onderzoek erop dat de sociaal-economische ongelijkheid in gezondheid toeneemt. Verschillen in gezondheid kunnen nog uitgesprokener zijn voor kwetsbare subgroepen (o.a. ouderen, werkelozen, alleenstaanden, allochtonen) in de lage sociaal-economische klasse. Doel van het onderzoek is veranderingen binnen sociaal-economische groepen in sociaaldemografische kenmerken te beschrijven tussen 1987 en 2001 in de huisartspraktijk. Methode. In dit observationele onderzoek in de huisartspraktijk werden de data van de 1e en 2e Nationale Studie 19861987(N=355.000) en 2000-2001(N=400.000) gebruikt. De sociaal-economische status werd vastgesteld middels de gevalideerde Standaard Beroepenclassificatie 1992 op individueel (en bij kinderen op huishoud-)niveau in 3 groepen: laag, midden, hoog. De meeste sociaaldemografische kenmerken zijn verkregen uit de patiëntenregistratie, het inkomen uit patiëntenenquêtes. De analyses werden uitgevoerd met SPSS en tevens gestratificeerd voor verstedelijkingsgraad,. Resultaten. De sociaal-economische status werd in beide periodes bij respectievelijk 73,7% en 71,8% van de patiëntenpopulatie bepaald. De verhoudingen tussen de sociaal-economische groepen (laag:midden:hoog) veranderden van 34,9%:48,6%:16,5% naar 29,2%:42,4%:28,4%. Binnen de klassen namen de proporties van de risicogroepen overwegend toe: ouderen (21,5% versus 23,5%), allochtonen (11,3% versus 13,8%), gescheiden mensen (3,3% versus 4,2%), 1-oudergezinnen (5,6% versus 7,8%). In stedelijke gebieden was de toename soms groter. Discussie. Uit onze bevindingen blijkt dat de omvang van de lage sociaal-economische laag relatief afneemt , maar het profiel binnen deze laag verandert: het aandeel van kwetsbare subgroepen neemt relatief toe. Dit zou de toenemende kloof in gezondheid tussen sociaal-economische groepen deels kunnen verklaren, waardoor sociaal-economische verschillen in de toekomst groter kunnen worden. Aan de andere kant biedt inzicht hierin kansen voor huisartsen om deze sociaal zwakkere groepen te identificeren in de lage sociaal-economische groep. Voor ziekten met een sociaal-economische gradiënt biedt dit mogelijkheden voor preventie, case-finding en behandeling op maat.
Programmatische preconceptie advisering door de huisarts Elsinga J.,1 K.M. van der Pal-de Bruin,2 L.C. de Jong-Potjer1, S.E. Buitendijk,2 M.P. Springer1 1 Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden 2 TNO Preventie en Gezondheid, Leiden. E-mail:
[email protected]
In het project “Ouders van Straks” is een methode ontwikkeld waarin de huisarts vrouwen voor de zwangerschap informeert over mogelijke gezondheidsmaatregelen, ook wel preconceptieadvies genoemd (PCA). Deze methode is bij 27 huisartsen in de regio Leiden ingevoerd. Een deel van het resultaat van deze uitvoering zal worden gepresenteerd. De vraagstelling daarbij is of de doelgroep is bereikt en of er demografische verschillen zijn tussen vrouwen die voor PCA komen en vrouwen die aangegeven hebben hiervoor geen interesse te hebben of die niet op het aanbod reageren. In 2000 is de eerste aanschrijfronde uitgevoerd. In dat jaar is van alle vrouwen tussen de 18 en 40 jaar (n=13.047) 40% geëxcludeerd en de overigen hebben een aanbod voor PCA ontvangen (n=7872). Hiervan heeft 42% (n=3.311) op de brief gereageerd, waarvan bijna de helft ook interesse had in preconceptie advisering (n=1480). Er waren 333 vrouwen die binnen één jaar zwanger wilden worden, waarvan 133 vrouwen binnen één jaar een preconceptieadvies hebben gekregen. De resultaten van de aanschrijfrondes in 2001 en 2002 zijn vergelijkbaar. Één jaar na het aanbod in 2000 zijn er 678 zwangerschappen geregistreerd waarvan 71% het aanbod voor PCA heeft ontvangen. Hiervan zijn 217 zwangerschappen geregistreerd bij vrouwen die geïnteresseerd zijn in PCA. Een groot deel van de zwangerschappen is echter geregistreerd bij de vrouwen die door de huisarts waren geëxcludeerd (n=198) en bij vrouwen die niet op de brief gereageerd hebben (n=178). Een belangrijk aandachtspunt bij verdere implementatie is daarom aanpassing van de exclusie door de huisarts en redenen voor niet reageren. In de presentatie zal tevens ingegaan worden op verschillen in demografische kenmerken zoals leeftijd, opleiding en graviditeit tussen vrouwen die niet reageren, die geen belangstelling hebben en vrouwen die wel belangstelling hebben.
Een case-controle onderzoek naar acute respiratoire infecties in de Eerste Lijn Gageldonk-Lafeber A.B. van,1 A. Bartelds,2 M-L.H. Heijnen,3 M. Peeters,4 S.M. van der Plas,1 B. Wilbrink5 1 Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu - Centrum voor Infectieziekten Epidemiologie, Bilthoven 2 Nederlands Instituut van de Gezondheidszorg, Utrecht 3 GGD Nederland, Utrecht 4 Streeklaboratorium voor de volksgezondheid, Tilburg 5 Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu - Laboratorium voor Infectieziektendiagnostiek en Screening, Bilthoven E-mail:
[email protected] Acute respiratoire infecties zijn een veel voorkomende aandoening: in Nederland bezoeken jaarlijks 3,2 miljoen patiënten hun huisarts vanwege klachten van bovenste luchtweginfecties. In de periode van oktober 2000 tot oktober 2003 is de ARIEL studie uitgevoerd: een case-controle onderzoek naar acute respiratoire infecties (ARI) bij huisartspatiënten. Doel hiervan was inzicht verkrijgen in incidentie en etiologie van ARI, risicofactoren voor ARI en in zorgvraag en ziektelast tengevolge van ARI. Huisartsen van het Nederlands Instituut van de Gezondheidszorg (NIVEL) registreren alle patiënten die hen con-
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 64
Posters : abstracts sulteren vanwege klachten van een acute luchtweginfectie. Daarnaast bemonsterden zij wekelijks één van deze patiënten (case) en een controle, een patiënt uit dezelfde leeftijdsgroep zonder klachten van een luchtweginfectie. Deze monsters zijn onderzocht op respiratoire virussen en bacteriën. Zowel cases als controles ontvingen een vragenlijst over risicofactoren en ziektelast. Veertig praktijken registreerden alle patiënten die hen consulteerden voor influenza-achtig ziektebeelden (IAZ) en ziektebeelden van andere ARI. Twintig praktijken namen deel aan de case-controle studie. Jaarlijks werden gemiddeld 1600 consulten voor IAZ en 5000 voor andere ARI geregistreerd, de incidentie was respectievelijk 130 en 410 per 10.000 personen per jaar. Monsters zijn afgenomen bij 647 cases en 559 controles. In meer dan 65% van de IAZ-cases en 50% van de andere ARIcases zijn virussen gedetecteerd, vergeleken met 20% voor de controles. Bacteriën zijn aangetoond bij 20% van de cases en 10% van de controles. De klachten van de luchtweginfectie beperkten de dagelijkse activiteiten van 80% van de patiënten. Meer dan de helft van de patiënten heeft bedrust gehouden vanwege de klachten. Ondanks drie ongebruikelijk rustige influenza-seizoenen, bleek het influenza-virus het meest voorkomende pathogeen bij IAZ-patiënten. Rhinovirus werd het meest frequent gedetecteerd in ARI-patiënten. De incidentie van zowel IAZ als ARI was het hoogste in 0- tot 4-jarigen. Meer onderzoeksresultaten zullen worden gepresenteerd.
Determinanten van transities in zorggebruik door ouderen Geerlings S.W., A.M. Pot, J.W.R. Twisk, D.J.H. Deeg LASA, VU medisch centrum Amsterdam E-mail:
[email protected] In 2040 verwacht men dat een kwart van de Nederlandse bevolking 65 jaar of ouder zal zijn. Dit heeft directe consequenties voor de vraag naar langdurende zorg. Om in de toekomst de juiste zorgvoorzieningen aan te kunnen bieden, is het belangrijk te weten welke factoren het zorggebruik voorspellen. In deze studie zijn transities in informele en professionele zorg beschreven. Vervolgens zijn mogelijke determinanten van deze transities onderzocht. Deze determinanten zijn geordend volgens het model van Andersen en Newman. Zij onderscheiden drie typen van individuele determinanten: ‘persoonskenmerken’ (predisposing variables), ‘situatie kenmerken’ (enabling variables) en ‘gezondheidskenmerken’ (need variables). De studie is onderdeel van de Longitudinal Aging Study Amsterdam. Sinds 1992/93 wordt een a-selecte steekproef van aanvankelijk ruim 3000 personen in de leeftijd van 55 tot 85 jaar driejaarlijks onderzocht. Bijna eenderde van de aanvankelijk niet-zorggebruikers bleek in een periode van drie jaar zorg te gaan gebruiken. De meeste van deze nieuwe zorggebruikers maakten gebruik van een informele zorgbron. In tegenstelling tot professionele zorg, bleek informele zorg weinig stabiel te zijn in de tijd; veel ouderen raakten deze zorg in de loop van de tijd kwijt. De transities naar informele zorg en de meeste professionele zorgvormen konden worden voorspeld door gezondheidskenmerken.
Persoonskenmerken en situatie kenmerken, zoals leeftijd en partnerstatus, bleken echter ook een rol te spelen. De studie benadrukt het belang van informele zorg. In dit kader zullen het groeiend aantal alleenstaande ouderen en de potentiële overbelasting van de informele zorgverleners in de toekomst aandacht (blijven) verdienen. De bevinding dat niet alleen de gezondheid maar ook andere kenmerken een rol spelen bij transities in zorggebruik biedt aanknopingspunten voor preventie en interventie. Bepaalde kenmerken, zoals inkomen en netwerkomvang, zijn mogelijk extern te beïnvloeden waardoor sommige onwenselijke transities voorkomen of uitgesteld zouden kunnen worden.
Primaire preventie van hemoglobinopathieën in immigranten populaties Giordano P.C., C.L. Harteveld Hemoglobinopathieën Laboratorium, Humane en Klinische Genetica, LUMC, Leiden E-mail:
[email protected] De populatie onder de 18 jaar in de grote Nederlandse steden is voor 40-60% van recent allochtone afkomst. Deze populatie, die tussen de 2 en de 10% kans heeft om hemoglobinopathie drager te zijn, zal in de komende jaren een partner zoeken meestal binnen de eigen etnische groep. Met gemiddeld 40.000 “allochtone geboorten” per jaar en een voorzichtige incidentie schatting van 1:1.000, kunnen nu minstens 40-60 aangedane neonaten per jaar worden verwacht. Bij de preventie van HbP major zijn verschillende specialismen betrokken. De huisartsen en de verloskundigen zijn in samenwerking met de klinisch chemicus en moleculaire geneticus betrokken bij primaire preventie (preconceptionele en prenatale dragerschapsanalyse). De neonatoloog, de kinderarts en de hematoloog zijn betrokken bij morbiditeitspreventie (neonatale screening en behandeling) en bij retrospectieve primaire preventie in samenwerking met de klinisch geneticus (verwijzing van risicoparen). De laatste 4 jaar zijn een aantal initiatieven genomen om door samenwerking tussen deze specialismen tot een landelijk preventie protocol te komen. Goede informatie verstrekking is het eerste preventieelement dat aandacht heeft gekregen. Dragerschapsdiagnostiek in de centrale laboratoria is tevens gestimuleerd. Dragers van vaak voorkomende HbP mutanten kunnen gemakkelijk worden herkend aan hun microcytaire bloedbeeld, meestal zonder ijzergebrek (Ferritine >30 ng/ml) of door de klinisch chemicus aan hun afwijkende Hb patroon. Een specialistisch centrum is beschikbaar voor complexe diagnostiek, genotype/fenotype bepaling, risico analyse en DNA onderzoek voor post en prenatale analyse. De aandacht voor de preventie van deze aandoeningen stijgt en ook voor de Nederlandse gezondheidszorg is de tijd gekomen om een landelijk protocol toe te passen. Dragers hebben recht op goede diagnostiek, patiënten op "state of the art" behandeling en jonge paren uit de risico groepen op informatie en een keuze voor primaire preventie.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 65
Posters : abstracts “Zicht op OGGZ” Gooskens J.T.A.E. GGD Zuidhollandse eilanden E-mail:
[email protected] Achtergrond. Sinds december 2001 is er een bestuurlijk Platform OGGZ Zuid-Hollandse eilanden en een door de betrokken partijen ondertekend Convenant OGGZ Zuid-Hollandse eilanden. Gezamenlijk stellen de ondertekenaars zicht tot doel: – zoveel mogelijk te (helpen) voorkomen dat OGGZ-problematiek ont-staat of te lang verborgen blijft, en te bevorderen dat mensen met geestelijke gezondheids-problemen in een zo vroeg mogelijk stadium gesignaleerd en geholpen kunnen worden opdat een afglijden en eventueel belanden in een dak- en thuislozencircuit voorkomen kan worden; – een adequaat en vraaggestuurd hulpaanbod voor de te onderscheiden doelgroepen te verzorgen, teneinde een minimaal bestaansniveau te garanderen conform de rechten van de mens; – en ervoor te zorgen dat de beoogde doelgroepen een stem in het OGGZ-beleid hebben. Doel. Het project Zicht op OGGZ richt zich vanuit verschillende invalshoeken op het opsporen en onder de aandacht brengen van risico’s en risicogroepen in de OGGZ (Openbare Geestelijke GezondheidsZorg) en op het zoeken naar een verbeterde aanpak van risicobeperking en opvang. Projectdoel is tweeledig. Het gaat om zowel onderzoek als netwerkvorming: onderzoek om de mensen in kaart te brengen voor wie de OGGZ bedoeld is, en netwerkvorming om de betrokkenheid van relevante personen en partijen bij de aanpak van OGGZ-problematiek te vergroten. Het onderzoek richt zich op zowel de vraag- als de aanbodkant. Het verzamelt informatie dat zicht geeft op aard en omvang van te onderscheiden doelgroepen voor de OGGZ op de Zuid-Hollandse eilanden (kwetsbare groepen en indicatoren van psychische en sociale kwetsbaarheid) en op het bestaande aanbod van activiteiten en programma’s ten behoeve van deze doelgroepen. De netwerkvorming is gericht op de vorming van lokale/regionale signalerings- en zorgnetwerken op de ZuidHollandse eilanden. Ten behoeve van het onderzoek worden mensen en partijen benaderd voor informatie die vervolgens ten behoeve van de netwerkvorming bij elkaar worden gebracht voor informatie uitwisseling en voor het verbeteren van samenwerking en afstemming. Onderzoekspopulatie/doelgroep. Doelgroep OGGZ: mensen met geestelijke gezondheidsproblemen, vaak verweven met ook andere problemen (financieel, relationeel, lichamelijke gezondheid), die niet in staat zijn deze problemen zelf op te lossen noch beschikken over een sociaal steunsysteem dat hen daarbij kan helpen en niet de stap (kunnen en willen) zetten naar de hulpverlening. De onderzoekspopulatie is breder: niet alleen de doelgroep maar ook degenen die vanuit hun beroep of vrijwilligerswerk de doelgroep tegenkomt of signaleert, veelal voor deelproblemen (bijvoorbeeld schulden, huurachterstand, gebruik van geweld). Methoden/strategieën. Het project verzamelt zowel kwanti-
tatieve als kwalitatieve gegevens, te onderscheiden in: een reële schatting van de omvang van de diverse te onderscheiden doelgroepen OGGZ (t.w. dak- en thuislozen (incl. dreigende uithuisplaatsing), verslaafden, bedreigden, vervuilden, vereenzamenden): op basis van reeds verzamelde gegevens in epidemiologisch en sociaal-wetenschappelijk onderzoek (o.a. gezondheidsenquêtes) en nieuwe gegevens (o.a. interviews met sleutelfiguren en enquêtes onder gemeentelijke diensten en hulpverleners); analytische beschrijving van voor buitenwereld herkenbare kenmerken/risico’s van deze doelgroepen/risicogroepen die kunnen dienen als indicatoren en signalen voor preventie en hulpverlening; beschrijving van aard (doel, doelgroep, regio, professionele inzet) en omvang (bereik) van activiteiten en programma’s in preventie en hulpverlening ten behoeve van de te onderscheiden doelgroepen/risicogroepen; beschrijving van enkele goede voorbeelden in beleid en uitvoering (‘best practices’ en casuïstiekbeschrijvingen); analyse van de relatie tussen vraag en aanbod in de regio; behoeften volgens hulpverleners en wensen van de doelgroepen/risicogroepen; aandachtspunten voor beleid en uitvoering, zo mogelijk geconcretiseerd in door het Platform OGGZ ZHE vastgestelde tweejaarlijkse Actieplannen OGGZ. Resultaten. Het project loopt. Van de resultaten tot nu toe is een poster te maken waarin schattingen van aard en omvang doelgroepen en van ontwikkelingen aan de aanbodkant. Conclusie. Is er nog niet. Wel kan aangegeven worden dat het zicht krijgen op de OGGZ een moeizame exercitie is.
Evaluatie van het Interne Visitatie model van het Academisch Medisch Centrum De Graaff S.C., M.J.M.H. Lombarts, N.S. Klazinga AMC-UvA, afdeling Sociale Geneeskunde E-mail:
[email protected] Door zelf de verantwoordelijkheid te nemen voor het evalueren en verbeteren van de kwaliteit van zorg laat de professional aan de maatschappij zien de plichten te kennen die meekomen met de verworven autonome rechten. Binnen het AMC heeft de medische professie zelf een kwaliteitsevaluatie instrument ontwikkeld; de interne visitatie. Het project is, na een proefperiode, van start gegaan halverwege 2003. Om de vier jaar wordt een afdeling gevisiteerd door een multidisciplinair team van medisch specialisten en verpleegkundigen, hieruit zullen aanbevelingen worden geformuleerd voor de verbetering van de kwaliteit van zorg. De afdelingen zijn vrij deze aanbevelingen op te volgen. De afdeling Sociale Geneeskunde van de UvA evalueert de effectiviteit van dit model gedurende een periode van vier jaar. Hiertoe wordt om het half jaar een vragenlijst uitgezet onder alle medisch specialisten en hoofdverpleegkundigen binnen het AMC waarin de huidige kwaliteit van zorg wordt bepaald evenals de attitude ten opzichte van interne visitatie. Daarnaast vind er een evaluatie van de ervaringen met de interne visitatie plaats, 1 week na dat de afdeling is gevisiteerd. Deze evaluatie is gericht op de tijd en bronnen die de afdelingen hebben moe-
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 66
Posters : abstracts ten investeren in de interne visitatie en of dit opweegt tegen de verwachte resultaten in kwaliteit van zorg. Vervolgens worden de afdelingen na ontvangst van het rapport met aanbevelingen gevraagd of ze deze aanbevelingen begrijpen en onderschrijven. Ook worden de verwachte knelpunten bij, alsmede de motivatie en intentie om, de aanbevelingen op te volgen bevraagd. Na 1 jaar vind er een follow-up plaats waarbij de werkelijke mate van opvolging van de aanbevelingen zal worden bepaald en het proces dat hiertoe heeft geleidt. De cross-sectionele kwaliteitsmetingen samen met de mate van opgevolgde aanbevelingen zijn een goede maat voor de effectiviteit van het interne visitatie model op het gebied van de kwaliteit van zorg. De attitude bepalingen zijn belangrijk om de acceptatie en inbedding van de interne visitatie in het AMC te evalueren. Het onderzoek kan een leidraad vormen voor andere instellingen die een zelfregulatie programma willen opstarten. Daarnaast is het onderzoek een goed voorbeeld van een methode om een project in de praktijk wetenschappelijk te evalueren.
Geïntensiveerde meningokokkensurveillance na invoering van vaccinatie tegen meningokokken C in Nederland Greeff S.C. de,1 L. Spanjaard,2 M. van Deuren,3 W.L.M. Ruijs,4 J. Dankert,2 A. Timen,5 M. de Vries,6 L. Schouls,1 H.E. de Melker1 1 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven 2 Nederlands Referentielaboratorium voor Bacteriële Meningitis, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 3 Universitair Medisch Centrum St. Radboud, Nijmegen 4 GGD Rivierenland, Tiel 5 Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding, Utrecht 6 GGD Nederland, Utrecht E-mail:
[email protected] Na invoering vanaf september 2002 van meningokokken C-vaccinatie voor kinderen van 14 maanden in het Rijksvaccinatieprogramma én een eenmalige landelijke vaccinatiecampagne tegen meningokokken C-ziekte voor alle 1-18 jarigen in de zomer van 2002 (vaccinatiegraad ±94%) is in januari 2003 een uitgebreide surveillance van meningokokkenziekte van start gegaan. Deze intensieve surveillance heeft als doel het monitoren van de resterende incidentie en ziektelast van meningokokkenziekte, het schatten van de vaccin-effectiviteit, het identificeren van vaccinfalen en het verkrijgen van inzicht in de rol van vroege herkenning bij het voorkómen van een ernstig beloop van meningokokkenziekte. Een vrijwillig in te vullen elektronische vragenlijst is toegevoegd aan het verplichte aangiftensysteem, waarna de verplichte aangiften gecombineerd zijn met typeringsuitslagen van isolaten van patiënten met meningokokkenziekte, ingestuurd naar het Nederlands Referentie Laboratorium voor Bacteriële Meningitis. De invoering van vaccinatie tegen meningokokken C heeft geleid tot een sterke afname van het aantal patiënten met meningokokken C-ziekte. In 2002 zijn 221 patiënten met meningokokken-C ziekte gerapporteerd, terwijl in 2003 in totaal 42 patiënten zijn gemeld. De grootste afname van het aantal patiënten werd waargenomen in de gevaccineerde leeftijds-
groepen. Sinds de introductie van meningokokken C vaccinatie, zijn geen gevallen van meningokokken C-ziekte gemeld onder gevaccineerde individuen. Voor 80% van de gemelde patiënten is de elektronische vragenlijst ingevuld. Verdere resultaten van deze vragenlijst zullen in het voorjaar van 2004 beschikbaar zijn. De vaccinatiecampagne heeft vrijwel onmiddellijk geleid tot een sterke afname in het aantal patiënten met meningokokken C-ziekte. Monitoring van meningokokkenziekte blijft essentieel om ook op lange termijn effecten van introductie van meningokokken C vaccinatie (o.a. vaccineffectiviteit en groepsimmuniteit) te bewaken en om inzicht te verkrijgen in de rol van vroege herkenning bij het verminderen van de ernst van met name meningokokken B ziekte, waarvoor nog geen vaccin beschikbaar is.
De ziektelast van ongevalsletsels Haagsma J.A., M.F. Janssen, E. Birnie, G.J. Bonsel AMC, Afdeling Sociale Geneeskunde / Public Health & Epidemiology E-mail:
[email protected] Inleiding: Samengestelde volksgezondheidsmaten zijn indicatoren voor de volksgezondheid die zowel mortaliteit- als morbiditeitgevolgen samenvatten in een enkel getal. De door sterfte verloren levensjaren worden gecombineerd met tijd geleefd met ziekte. Dit kan door tijd geleefd met ziekte te beschouwen als deels verloren tijd. De tijd verloren door ziekte wordt berekend door middel van een empirisch vastgestelde wegingsfactor die de ernst van de ziekte, hier ongevalsletsel, weerspiegelt. De gebruikelijke ziektelasmethode (Disability Adjusted Live Years) is ongeschikt voor ziektes/condities met een sterk dynamisch karakter, waardoor de ziektelast van ongevalsletsels tot nu slecht worden gerepresenteerd. Het onderzoeksdoel was het valide vaststellen van de ziektelast via een nieuwe DALY-methode. Methode: Er werden tien ongevalsletsels geselecteerd, open wond, verstuikte enkel, grote brandwond, polsfractuur, heupfractuur, wervelfractuur, lage dwarslaesie, hoge dwarslaesie, schedelhersenletsel en meervoudig letsel, waarvan een vijftal nader onderverdeeld werden in aparte stadia. Dit resulteerde in 17 relevante letsels en letselstadia, geprojecteerd op één jaar. Deze 17 letsels werden afzonderlijk via een vignet gepresenteerd. Op het vignet werd een korte klinische beschrijving, een gezondheidstoestandbeschrijving in EQ-5D-termen, de duur en de locatie van het ongevalsletsel weergegeven. De vignetten werden beoordeeld door twee waarderingsmethoden, (1) de thermometerwaardering (VAS) en (2) de tijd-ruilmethode (TTO). Er werd gebruik gemaakt van twee panels, een panel van leken (n=105) en een bestaand panel van de Consumentenbond (n=1305). Resultaten: De ziektelast van een open wond werd het laagst beoordeeld, de ziektelast van een hoge dwarslaesie werd als het hoogst beoordeeld. De ziektelast-oordelen vertonen hoge consistentie binnen en tussen de panels. De ziektelast blijkt overeen te komen met de relatieve ernst van de ongevalsletsels. Conclusie: De gebruikte methode is een goede manier om
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 67
Posters : abstracts beloopsinformatie volledig te kwantificeren en kan de methode gebruik worden voor een rationele prioritering van preventiemaatregelen.
Okido: interventieprogramma over Overgewicht bij Kinderen In De Ontwikkeling. Haare I. van,1,2 S.J. Kloet,1 G.C. Pieterse,2 C.H.C. Drossaert1 1 Universiteit Twente 2 GGD Regio Stedendriehoek E-mail:
[email protected] Overgewicht en obesitas hebben in Nederland epidemische vormen aangenomen. Overgewicht is, samen met roken, de belangrijkste bedreiging voor de volksgezondheid. De sterkste toename van overgewicht wordt gezien bij basisschoolkinderen. Vanwege de toenemende prevalentie, de met overgewicht gepaard gaande complicaties en de teleurstellende resultaten van behandeling bij volwassenen, is vroege signalering en preventie van overgewicht van groot belang. Het interventieprogramma “Okido” is gericht op een verandering in kennis, attitudes en gedrag ten aanzien van meer bewegen en gezonder eten. De doelgroep van het interventieprogramma wordt gevormd door leerlingen van groep 5 en hun ouders. De interventie bestaat uit: (1) drie klassikale lessen voor alle leerlingen en brieven ter informatie voor de ouders, (2) drie groepsgesprekken voor ouders van kinderen met (dreigend) overgewicht en (3) een cursus van acht bijeenkomsten voor ouders en hun kinderen met (dreigende) obesitas. Om te bepalen welke kinderen en/of ouders voor de groepsgesprekken en de cursus in aanmerking komen, is vóór aanvang van het project van alle kinderen de BMI bepaald. Teneinde na te gaan in hoeverre de interventie effect heeft en wordt gewaardeerd, wordt een quasiexperimenteel evaluatie-onderzoek uitgevoerd onder leerlingen en hun ouders van zeven basisscholen in Apeldoorn. In het onderzoek zijn vijf experimentele klassen (129 leerlingen) en vijf controle klassen (101 leerlingen) betrokken. In de evaluatie wordt gekeken naar effecten op BMI en naar effecten op kennis, attitudes en (zelfgerapporteerd) gedrag ten aanzien van bewegen, ontbijten en het nuttigen van tussendoortjes. Verwacht wordt dat begin mei de resultaten compleet zullen zijn. In de presentatie zal worden ingegaan op de uitvoering, enkele resultaten van de effectmeting en resultaten van de procesevaluatie.
Samenwerken in acute situaties: Ontwikkeling en implementatie van een richtlijn rond samenwerking van politie en GGz hulpverleners Hermann G.,1 J. Salet,2 B. Lendemeijer3 1 GGz ‘s-Hertogenbosch 2 Politie Brabant Noord 3 UMC/Universiteit van Maastricht E-mail:
[email protected] In de acute psychiatrische zorg komt het regelmatig voor dat cliënten, maar ook medewerkers, te maken krijgen met agressie, bedreiging en/of geweld. Regelmatig wordt dan ook door medewerkers van crisisdiensten een beroep gedaan op de poli-
tie. Maar ook andersom: politie vraagt GGz medewerkers regelmatig om een inschatting te maken of een oplossing voor te stellen bij een probleem rond overlast van psychiatrische en/of patiënten met drugs- en alcoholproblemen. Voor de samenwerking tussen GGZ en politie worden dan afspraken ten tijde van acute crisis gemaakt. Regelmatig komt het voor dat er communicatieproblemen ontstaan en dit kan leiden tot irritaties over en weer. De gevolgen hiervan zijn niet effectief handelen in acute situaties. Tot op heden zijn er nog geen richtlijnen hieromtrent ontwikkeld. Besluitvorming en samenwerking blijken van individu tot individu te verschillen. De resultaten van eerder uitgevoerd wetenschappelijk onderzoek bij crisisdienstmedewerkers, én in het vervolg op het recent gesloten convenant tussen politie en GGz NL (december 2002), is dit project van verder onderzoek en de behoefde aan verdere ontwikkeling van richtlijnen ontstaan. De start van het project was juni 2003 en loopt tot 1 januari 2005. De verwachting is dat de activiteiten daarna overgenomen worden als reguliere taak van de beide organisaties. Als basis voor de ontwikkeling van de richtlijnen zijn twee kwalitatieve onderzoeken uitgevoerd; een bij GGz crisisdienstmedewerkers en één bij de politie Brabant Noord. De resultaten van beide onderzoeken zijn nu bekend en vormen de basis voor de richtlijn die via de delphi methode verder ontwikkeld worden. Bij de uitkomsten van onderzoeken worden o.a. de processen beschreven van melding/aanmelding tot het afsluiten van een acute situatie. Het blijkt dat aspecten als: – organisatie- en cultuurverschillen – communicatieaspecten – verschil in verwachtingen en verantwoordelijkheden – gemis aan informatie en veel tijdsinvestering die te maken heeft met de procedures in het hele proces van een acute crisis – een rol spelen rond de samenwerking van politie en GGz hulpverleners. De ontwikkeling van de richtlijn (door middel van de delphimethode) is gestart en vóór juli 2004 verwachten wij hierover consensus, waarna de implementatiefase zal starten. Het project wordt uitgevoerd als pilot in de Provincie Brabant Noord. Het doel is om tot gemeenschappelijke afspraken te komen tussen de politie en de GGz en dezen zodanig te formuleren dat de richtlijn ook landelijk geïmplementeerd kan worden. In het project participeren ook de cliëntenvereniging, familievereniging, GGZ-Nederland en het Nederlands Politie Instituut (NPI). Subsidiegever: OGZ- fonds.
De implementatie van allochtone zorgadviseurs en Informatiecentra Zorg en Welzijn in vier stadsdelen van Amsterdam Hesselink A.E.,1 A.P. Verhoeff,1 K. Stronks2 1 Afdeling Epidemiologie, Documentatie en gezondheidsvoorlichting (EDG) van de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst Amsterdam (GG&GD Amsterdam)
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 68
Posters : abstracts 2 Afdeling Sociale Geneeskunde van het Academic Medical Centre/University van Amsterdam (AMC/UVA) E-mail:
[email protected] Allochtonen in Amsterdam rapporteren een slechtere gezondheid en maken minder gebruik van medische voorzieningen dan autochtonen. Dit verschil wordt waarschijnlijk gedeeltelijk veroorzaakt door de problemen die allochtonen hebben met de Nederlandse taal en cultuur waardoor ze minder makkelijk gebruik kunnen maken van het Nederlandse gezondheids- en welzijnssysteem. Om bij allochtonen de kennis rond zorg en welzijn te vergroten en de gezondheids- en welzijnsinstellingen toegankelijker te maken zijn in vier stadsdelen van Amsterdam Informatiecentra Zorg en Welzijn geïmplementeerd. Deze informatiecentra worden bemenst door allochtone zorgadviseurs die als belangrijkste taak het geven van informatie aan individuen hebben. De implementatie van de informatiecentra wordt geëvalueerd aan de hand van een procesevaluatie. Hierbij wordt gebruik gemaakt van rapporten, notulen en het bijwonen van vergaderingen. Daarnaast worden alle individuele en groepscontacten uitgebreid geregistreerd en worden er semi-gestructureerde interviews gehouden met mensen die direct of indirect betrokken zijn bij de informatiecentra. Twee informatiecentra, met 5 zorgadviseurs zijn in 2003 gestart en twee andere centra zullen begin 2004 starten. In de eerste acht maanden werden er 350 cliënten gezien en 13 groepsvoorlichtingen gegeven. Het soort vragen van de cliënten bleek afhankelijk te zijn van het de locatie waar het informatiecentrum gesitueerd was. Volgens de geïnterviewden moet er nog meer gedaan worden aan de bekendmaking van de informatiecentra. Het plan was dat de informatiecentra een aanvullende functie zou krijgen waarbij ze nauw samen zouden werken met andere zorg- en welzijnsvoorzieningen. Dit blijkt in de praktijk moeilijk te zijn en de informatiecentra functioneren nu als losstaande instellingen. Hulpverleners en organisaties moeten in de toekomst meer betrokken worden bij de aansturing en besluitvorming van de informatiecentra zodat zij zich meer verantwoordelijk voelen en de informatiecentra makkelijker kunnen integreren in het bestaande systeem. De informatiecentra zullen zich in de twee jaar nog moeten bewijzen.
Unieke Noro-virus epidemie onder schoolkinderen na spelen in een recreatieve waterfontein Hoebe C.J.P.A.,1 Vennema H,2 Roda Husman A de,3 Duynhoven Y.T.H.P. van4 1 GGD Oostelijk Zuid-Limburg, afdeling infectieziektenbestrijding 2 Laboratorium voor Infectieziekten en Perinatale Screening, RIVM, Bilthoven 3 Microbiologisch Laboratorium voor Gezondheidsbescherming, RIVM, Bilthoven 4 Centrum voor Infectieziekten Epidemiologie, RIVM, Bilthoven E-mail:
[email protected]
Achtergrond: Norovirus is één van de meest voorkomende veroorzakers van gastro-intestinale epidemiën, echter gerelateerd aan water zijn ze zeer zeldzaam. Doel: Onderzoek van een epidemie van gastro-enteritis onder Limburgse schoolkinderen, volgend op schoolreisjes naar een Belgisch recreatiepark in juni 2002. Onderzoekspopulatie/doelgroep: kinderen van drie ZuidLimburgse basisscholen. Methoden/strategieën: Er werd een retrospectief cohort onderzoek uitgevoerd om de omvang van de epidemie te bepalen en de bron te identificeren. Alle kinderen van drie scholen die het recreatiepark bezochten ontvingen een vragenlijst over demografische kenmerken, klachten en blootstelling aan diverse risicofactoren. Fecesmonsters van zieken en niet-ziekten en watermonsters van de verdachte speelfontein en nabij gelegen waterkranen werden onderzocht op bacteriën, virussen en parasieten. Resultaten: Van 191 (83%) kinderen (4-12 jaar) die een vragenlijst terugstuurden, meldde 48% klachten van diarree en/of braken. De enige risicofactor voor het ontstaan van gastro-enteritis was blootstelling aan de speelfonteinen in het park: RR=10,4 (95%BI:1,5-70,8). Van de zieke kinderen bleek 98% blootgesteld. Het percentage zieken in een school was hoger naarmate de geschatte verblijfsduur bij de fonteinen toenam. Norovirus, genotypes Birmingham, werd gevonden in feces van 88% (22/25) van de onderzochte zieke kinderen en bij 38% (6/16) van de kinderen die geen klachten ontwikkelden. Alle norovirus-positieve kinderen, op één na, hadden gespeeld in de waterfontein. Het kraanwater van het recreatiepark voldeed volledig aan de wettelijke normen. Het fonteinwater overschreed de bacteriële normen voor recreatiewater, wijzend op fecale verontreiniging. De norovirus-stam, genotype Birmingham, die eveneens in het water werd gevonden gevonden was identiek aan de RNA sequentie gevonden in de feces monsters. Conclusie: De epidemie werd veroorzaakt door speelfonteinwater, fecaal besmet met norovirus. De epidemie laat de noodzaak zien van beheersmaatregelen rondom speelfonteinen om verontreiniging en daarmee epidemieën te voorkomen.
Project Preventief Gezondheidsonderzoek bij Ouderen Hoekstra L.T.M., S.A. van de Merwe GGD Rotterdam e.o. E-mail:
[email protected] Het beleid van de overheid is gericht op het zo lang mogelijk zelfstandig laten wonen van ouderen in goede gezondheid. Systematische preventie voor ouderen is in de eerste lijn nauwelijks ontwikkeld. De huisarts wordt pas ingeschakeld als mensen klachten hebben. Ouderen maken weinig gebruik van het bestaande preventieve aanbod, bv. op het gebied van depressie of beweegactiviteiten. De GGD Rotterdam e.o. wil in een project nagaan wat de meerwaarde is van een preventief gezondheidsonderzoek voor ouderen (PGO-O). Tot de doelgroep behoren zelfstandig wonende ouderen van 60-75 jaar. Deze groep bevindt zich in de derde levensfase, waarin nog weinig zwaarwegende gezondheidspro-
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 69
Posters : abstracts blemen voorkomen. Zij zijn wel kwetsbaar om klachten te ontwikkelen. 1500 Zelfstandig wonende ouderen uit Hoogvliet, in de leeftijd van 60 tot en met 74 jaar, ontvangen een uitnodiging om deel te nemen aan een preventief gezondheidsonderzoek (PGO), uitgevoerd door een wijkverpleegkundige van Thuiszorg. Tijdens dit PGO worden maximaal 1000 ouderen gescreend op risicofactoren van hart- en vaatziekten (incl. de leefstijl), valongevallen, osteoporose, en angst en/of depressie. Aan de hand van de uitkomsten van het PGO ontvangt iedere oudere een gezondheidsadvies op maat, waarbij gericht wordt doorverwezen naar preventie-activiteiten in de regio of naar de huisarts. De verwachting is dat door het PGO en het gezondheidsadvies op maat het aantal 60-plussers dat deelneemt aan preventieactiviteiten zal toenemen. Het doel is inzicht te verkrijgen in demografische kenmerken van deelnemers en niet-deelnemers, naast een beschrijving van prevalentie van risicofactoren en aandoeningen bij de deelnemers. Ook wordt inzicht verkregen in de mate van deelname aan preventieve activiteiten, het zorggebruik en de kwaliteit van leven. De ervaringen van de partners in de eerstelijnsgezondheidszorg worden geëvalueerd. Het PGO is een nieuw aanbod. Bij de evaluatie ligt het accent op de procesvragen. Eventueel zou kleinschalig effectonderzoek op bepaalde aandoeningen mogelijk zijn. Op lange termijn, bij uitbreiding van de proef, wordt een omvangrijker effectstudie (gezondheidseffecten) van belang geacht. Deze studie wordt in samenwerking met de GGD Zeeland uitgevoerd, waar parallel aan de stedelijke pilot een rurale pilot plaatsvindt. Risicogedrag adolescenten in de euregio Maas-Rijn Houben A.W. GGD Noord- en Midden-Limburg E-mail:
[email protected] Geïnitieerd door de GGD’en in Limburg hebben in 2001 en 2002 ruim 46.000 scholieren in de Euregio Maas-Rijn deelgenomen aan een enquêteonderzoek naar genotmiddelengebruik en (riskant) gedrag. Benaderd werden alle 2e en 4e klassers van het voortgezet onderwijs in de provincie Limburg (N), vier aangrenzende Duitse regio’s: Düren, Euskirchen, Heinsberg, Aken en België: de regio Eupen en provincie Limburg (B). Klassikaal werden vragenlijsten ingevuld over roken, gebruik van alcohol en drugs, spijbelen, pesten, vrijetijdsbesteding, sporten, (on)veilig vrijen en (kleine) criminaliteit. Het enquêteonderzoek maakt deel uit (eerste fase, epidemiologische diagnose) van een grensoverschrijdend preventieproject, gericht op vermindering van risicogedrag van adolescenten. De looptijd van het project is 4 jaar en eindigt oktober 2005. Projectdoelstelling: in samenwerking van de 10 projectpartners ook de (beleids)omzettingsfase en interventiefase uit te voeren. Het gezamenlijk doorlopen van de beleidscyclus zal leiden tot structurele grensoverschrijdende samenwerking van de organisaties/instellingen in relatie tot het thema risicogedrag. Het project wordt voornamelijk gefinancierd vanuit Interreg IIIa, een EU-stimuleringsfonds voor grensoverschrijdende samenwerking. De resultaten van het enquêteonderzoek tonen opmerkelijke
verschillen en trends. In Nederlands Limburg is in vergelijking met een soortgelijk onderzoek in 1996, het aantal rokers en drugsgebruikers afgenomen. Verder blijkt dat de risicogedragingen in klas 4 meer voorkomen dan in klas 2 en dat over het algemeen jongens meer risicogedrag vertonen dan meisjes, met uitzondering van roken. Tussen de verschillende regio’s in Limburg zijn geen grote verschillen te constateren. Bij Limburgse jongeren komt minder riskant gedrag voor dan bij jongeren in de Duits(e)(talige) grensregio’s. Met name het drugsgebruik is bij Limburgse jongeren aanmerkelijk minder. Ook wordt er in Limburg door minder leerlingen gerookt en worden minder jongeren dronken/aangeschoten in vergelijking met de onderzoeksgroep in het Duitse grensgebied. Begin 2004 wordt een kwalitatief onderzoek afgerond, worden de onderzoeks-resultaten gekoppeld en geanalyseerd en start de (beleids)omzettingsfase van het project.
Wetenschappelijke kwaliteit van het Gezondheidszorgonderzoek: Verschillende disciplines, één epistemologie Juttmann R.E.,1 N.S. Klazinga,2 J.P. Mackenbach1 1 ErasmusMC, Universitair Medisch Centrum Rotterdam, Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, 2 Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam, Afdeling Sociale Geneeskunde E-mail:
[email protected] Achtergrond: Bij het toekennen van subsidies voor gezondheidszorgonderzoek is o.a. de beoordeling van de wetenschappelijke kwaliteit van onderzoeksvoorstellen door deskundigen doorslaggevend. Deskundigen vanuit verschillende disciplines zijn het echter lang niet altijd eens over de uitgangspunten voor zo’n kwaliteitsoordeel. Zo zijn er: – Kennelijk fundamentele verschillen in visie op wetenschappelijk onderzoek. Een voorbeeld is de discussie over kwalitatief en kwantitatief onderzoek, en – Meningsverschillen over de afweging tussen methodologische eisen en ethische en praktische belemmeringen. Doel: Verkenning van mogelijkheden tot het formuleren van: – Voor alle betrokken disciplines gemeenschappelijke epistemologische uitgangspunten – Richtlijnen voor de afweging tussen methodologische eisen en ethische en praktische belemmeringen in een onderzoeksvoorstel. Methode: Literatuurstudie, raadpleging onderzoeksleiders, opstellen van concepten, consensusvorming in invitational conferences. Resultaten: De epistemologie van AD de Groot, zoals verwoord in zijn klassieke handboek (Methodologie: Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen, Van Gorcum, Assen, 1994) is voor het gehele gezondheidszorgonderzoek toepasbaar. Volgens De Groot is wetenschap ontwikkeling van theorieën en hypotheses op basis van de empirische cyclus. Ook bij toegepast onderzoek wordt de empirische cyclus gebruikt, waarbij de begrippen “theorie” en “hypothese” worden vervangen door “beleid” en “beleidsclaim”. Volgens De Groot zijn er vijf soorten onderzoek: inventariserend, explore-
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 70
Posters : abstracts rend, toetsend, instrumenteel en interpretatief-theoretisch onderzoek. Wetenschappelijke vooruitgang wordt doorgaans alleen geboekt door gefaseerde toepassing van alle vijf soorten onderzoek. Zuiver kwalitatieve studies behoren tot het explorerend onderzoek. Het onderscheid tussen kwalitatief en kwantitatief onderzoek is van minder belang dan dat tussen explorerend en toetsend onderzoek. De termen “hard” en “zacht” onderzoek veronderstellen ten onrechte een hiërarchisch onderscheid. Hoewel aan alle vormen van gezondheidszorgonderzoek dezelfde kwaliteitseisen kunnen worden gesteld (transparantie, interne en externe validiteit, statistische power) verschilt de impact van deze eisen aanzienlijk per onderzoeksvorm. Richtlijnen voor de afweging tussen deze eisen en ethische en praktische belemmeringen moeten en kunnen op deze verschillen worden gebaseerd. Conclusie: Fundamentele epistemologische principes vormen een goede basis voor het overbruggen van interdisciplinaire meningsverschillen. In deze presentatie worden een aantal resultaten van het project “Wetenschappelijke Kwaliteit van het Gezondheidszorgonderzoek: Domein en Richtlijnen voor onderzoeksvoorstellen” gepresenteerd. Dit project is uitgevoerd tussen 2001 en 2003 in het kader van het ZonMw programma: Wetenschappelijke Kwaliteit van het GZO. Het projectrapport wordt gepubliceerd in het voorjaar van 2004.
Stress-management training voor mensen met kanker: verkenning van effecten Kieviet-Stijnen A., Visser, B. Garssen Helen Dowling Instituut, centrum voor psycho-oncologie, Utrecht E-mail:
[email protected] Elk jaar krijgen 65.000 Nederlanders te horen dat ze kanker hebben. De confrontatie met een levensbedreigende ziekte is een traumatische gebeurtenis. Kanker betekent verlies van gezondheid, ondermijnt het gevoel van controle en verstoort iemands toekomstplannen. Voor mensen met kanker verandert het leven in een kolkende stroom. Het Helen Dowling Instituut biedt mensen in deze moeilijke periode verschillende soorten psychosociale groepsbegeleiding. Eén van de groepen is een stress-management training, gebaseerd op het werk van Kabatt-Zinn. De training beoogt stress-reductie door mindfullness meditatie, relaxatie en eenvoudige lichaamsoefeningen. De kern van alle oefeningen is aandacht voor lichaam, gevoelens, gedachten en gedrag. De cursus bestaat uit acht wekelijkse bijeenkomsten van 2,5 uur. Deelnemers wordt aanbevolen dagelijks 15 minuten te oefenen met een c.d. Om de effecten van de cursus op stress en psychisch welbevinden te evalueren, werd een ‘open-trial’ onderzoek uitgevoerd. De deelnemers vulden een vragenlijst in bij aanvang en na afloop van de training, en een jaar na afloop. Er werd gebruik gemaakt van gestandaardiseerde vragenlijsten over de persoonlijke en medische situatie, fysiek en psychisch welbevinden, sociale steun en spiritualiteit. Daarnaast werden vragen gesteld over de doelen die cliënten zich stelden en hun tevre-
denheid met de cursus. In het onderzoek participeerden 89 personen, 26 mannen en 36 vrouwen uit elf cursussen. Drieëndertig personen vulden de vragenlijsten in op alle drie de meetmomenten. Deze uitval werd veroorzaakt door ernstige achteruitgang van de gezondheid of overlijden van de deelnemers. Na de cursus rapporteerden cliënten meer levensvreugde en zingeving en minder depressie, boosheid en stress. Opvallend is het verschil in effecten tussen mannen en vrouwen: voor vrouwen werd alleen een afname van stress gevonden, bij mannen waren ook effecten op levensvreugde, depressie, boosheid en spiritualiteit. Alle deelnemers waren erg positief over de cursus en gaven vooruitgang aan op hun gestelde doelen.
Prevalentie en incidentie van non-Rhesus-D-zwangerschapsimmunisatie: resultaten uit de OPZI-studie Koelewijn J.M.2 T.G.M. Vrijkotte,1 M. de Haas,2 C.E. van der Schoot,1,2 G.J. Bonsel1 1 AMC, Sociale Geneeskunde / Public Health & Epidemiology, Amsterdam 2 Sanquin Resesarch at CLB, Amsterdam E-mail:
[email protected] Achtergrond. Sinds 1-7-1998 worden Nederlandse zwangeren (200.000 p/j) gescreend op irregulaire erytrocytenantistoffen (IEA). Sommige IEA-specificiteiten (klinisch relevante IEA) kunnen Hemolytische Ziekte van de Pasgeborene (HZP) veroorzaken. Screening maakt tijdige behandeling van kinderen met ernstige HZP mogelijk (prenataal: intra-uteriene transfusie, postnataal: wisseltransfusie, fototherapie). De OPZI-studie (Opsporing en Preventie Zwangerschaps Immunisatie) evalueert de doelmatigheid van de IEA-screening. Centraal staat het op populatieniveau beschrijven van de epidemiologie van nonRhesus-D-immunisatie. Methode. Alle zwangeren in Nederland worden in 86 perifere laboratoria gescreend , waarna overwegend centraal (CLB en BIBO) de IEA-specificiteit wordt bepaald, die uitsluitsel geeft over de klinische relevantie. Epidemiologische kengetallen voor Nederland zijn bepaald op basis van samenvoegen van electronische databestanden en dossiergegevens van alle betrokken laboratoria (1-9-2002 tot 1-6-2003). Resultaten. In 506 zwangerschappen werden 585 klinisch relevante IEA gevonden: prevalentie 506/150.000 zwangerschappen (0.33%). Bij 91% van de zwangerschappen werden anamnestische gegevens verzameld; omdat bij 30% de IEA reeds vóór de zwangerschap bekend bleken te zijn, bedroeg de incidentie 0.23%. Specificiteitsverdeling van IEA in volgorde van afnemende kans op HZP: anti-K 138/585 (23.6%), anti-c 84/585 (14.4%), anti-C en –e 20/585 (3.4%), anti-C(W) 53/585 (9.1%), anti-E 165/585 (28.2%), anti-Fy(a) 44/585 (7.5%), anti-Jk(a) 24/585 (4.1%), anti-S 33/585(5.6%), overige 24/585 (4.1.%). Als de biologische vader negatief is voor het betreffende bloedgroepantigeen, is er geen risico voor het kind; dit was voor 268/585 IEA (46%) het geval. Dit percentage varieert van 83% bij anti-K tot 6% bij anti-c. Conclusie. De prevalentie van klinisch relevante non-rhesus-
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 71
Posters : abstracts D-IEA is 0,33%, met name anti-E, anti-K en anti-c. De incidentie is 0.23%. Voor 46% van de IEA is de partner antigeen-negatief. De incidentie van klinisch relevante IEA lijkt hoog genoeg om screening zinvol te laten zijn.
A Breastfeeding Promotion and Support Program in the Netherlands: The Randomized Trial “Breastfeeding Step by Step” Kools E.J.,1,2 C. Thijs,2 P. A. van den Brandt,2 H. de Vries3 1 Department of Epidemiology, Maastricht University 2 Department of Epidemiology, Maastricht University, The Netherlands. 3 Department of Health Education and Promotion, Maastricht University, The Netherlands. E-mail:
[email protected] Background. In the Netherlands, the initiation rate of breastfeeding was 80% in 2002, but only 35% of the mothers continued to breastfeed for three months. This study examined the effectiveness of a breastfeeding promotion program to increase the continuation of breastfeeding. Methods. A cluster randomized intervention trial was used. Ten child health care centers in three regions of the Home Health Care were randomly allocated to the program or usual care. Elements in the program were health-counseling, measures to enhance cooperation, early signaling of breastfeeding problems and continuity of care, and lactation consultancy. Pregnant mothers who applied for Home Health Care in the intervention or usual care regions were enrolled and were followed up from pregnancy until six months postpartum (n=698). The primary outcome measure was the continuation of breastfeeding until at least three months. Results. The three months breastfeeding rate was 32% in the intervention and 38% in the control groups (OR= 0.79, 95% CI = 0.58-1.08). Conclusion. The program was not effective. We discuss possible explanations from the design and execution of the trial and give some points for improvement of our program, such as the categories of caregivers involved and the number and duration of contacts after parturition.
De Thuisdokter Kraetzer C., I. van den Burg Gemeente Den Haag Dienst OCW, GGD E-mail:
[email protected] De communicatie tussen huisartsen en allochtone patiënten vormt een groot probleem in zgn. achterstandswijken. Door taalproblemen en cultuurverschillen begrijpen de huisarts en patiënt elkaar vaak niet goed. Patiënten blijven terugkomen met dezelfde klachten. Bovendien hebben huisartsen te maken met een hoge werkdruk als gevolg van een groeiend huisartsentekort. Een hoge consumptie van de zorg versterkt deze werkdruk. Om de cirkel te doorbreken is zes jaar geleden gestart met het project “De Thuisdokter”. Doel van dit project was om zelfzorg van patiënten te vergro-
ten door hen beter te informeren over veelvoorkomende alledaagse gezondheidsklachten. De interventie bestond naast (voorlichtings)bijeenkomsten uit een informatieboekje waarin 12 kwalen werden beschreven en adviezen voor zelfzorg werden gegeven. Het boekje was in het Nederlands, Turks en Arabisch beschikbaar en werd door huisartsen verspreid. Uit onderzoek bleek dat deze interventie leidde tot een reductie van het aantal bezoekers aan de huisarts wegens veelvoorkomende alledaagse kwalen (Bree K.I.M. Tips voor de Thuisdokter. Epidemiologisch Bulletin 2002; 37: 22-5) Vanaf 2003 is het project “De Thuisdokter” uitgebreid. Op basis van gesprekken met wijkbewoners en beroepskrachten en de informatie van het VU onderzoek is besloten om de tekst te vervolmaken, de lay-out te herzien en een aantal kwalen toe te voegen. Het boekje is nu ook beschikbaar in de talen Engels en Frans. Daarnaast wordt middels een wijkgerichte aanpak gewerkt aan het breder bekend maken van de informatie. Met behulp van bewonerspanels wordt gezocht naar aanknopingspunten in de wijk waarbij de Thuisdokter kan aansluiten. Initiatieven zijn o.a. wijktheater, poppentheater, interactieve voorlichting en internet. Centraal staan bewonersparticipatie en potentiële vertaalbaarheid van de methodieken naar landelijke interventies. “De Thuisdokter” is een samenwerkingsproject van Gemeente Den Haag, STIOM, Bureau Public Health, Thuiszorg Den Haag JGZ 0 tot 4 jaar en huisartsen. Tijdens de projectperiode vindt onderzoek plaats naar de effectiviteit van de ontwikkelde methodieken. Tijdens het congres hopen wij de eerste resultaten van de voormeting te presenteren.
Ontwikkeling van een screeningsinstrument om ondervoede klinische patiënten eerder te herkennen en te behandelen: de Short Nutritional Assessment Questionnaire (SNAQ) Kruizenga H.M.,1 J.C. Seidell,2 H.C.W. de Vet,2 M.A.E. van Bokhorst1 1 Afdeling Diëtetiek en Voedingswetenschappen 2 EMGO Instituut VU medisch centrum, Amsterdam E-mail:
[email protected] In het Nederlands bestaat geen goed screeningsinstrument voor vroege herkenning en behandeling van klinische patiënten in een slechte voedingstoestand. Screening door berekening van het percentage gewichtsverlies en de Body Mass Index (BMI) door de verpleging is in verband met hun hoge werkdruk geen optie. Daarom is een korte vragenlijst ontwikkeld: de SNAQ© (Short Nutritional Assessment Questionnaire). Bij een cohort van 291 patiënten op een interne en een oncologische afdeling is de voedingstoestand bij opname in het ziekenhuis bepaald aan de hand van recent ongewenst gewichtsverlies (<5%, 5-10% en >10%) en de BMI (<18,5 en >18,5) . De patiënten werd 25 voedingsgerelateerde vragen gesteld. Met behulp van binaire en multinomiale logistische regressie zijn de vragen geselecteerd die het meest voorspellend waren voor een slechte voedingstoestand. Deze vragen vormen de SNAQ. 26% van de patiënten verkeerde in een slechte voedingstoestand en 7% in een matige voedingstoestand bij opname in het
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 72
Posters : abstracts ziekenhuis. De volgende vragen bleken voedingstoestand het beste te omschrijven. – Bent u onbedoeld afgevallen? Meer dan 6 kg in de afgelopen 6 maanden? (3 punten) Meer dan 3 kg in de afgelopen maand? (2 punten) – Had u afgelopen maand een verminderde eetlust? (1 punt) – Hebt u de afgelopen maand drinkvoeding of sondevoeding gebruikt? (1 punt) Bij 2 of meer punten krijgt de patiënt een eiwit- en energieverrijkt menu aangeboden en krijgt hij 2 maal daags een aanvullend eiwit- en energierijk tussendoortje. Bij 3 of meer punten wordt de patiënt, naast voornoemde interventie, tevens verwezen naar een diëtist. De diagnostische waarde van de SNAQ is getoetst bij een vergelijkbare groep van 295 patiënten (sensititviteit 75%, specificiteit 84%, reproduceerbaarheid k= 0,69 bij verpleegkundige – verpleegkundige en k=0,92 bij verpleegkundige – diëtist) SNAQ© is een kort, gemakkelijk toepasbaar, valide en reproduceerbaar screeningsinstrument om slecht gevoede patiënten vroeg te herkennen en te behandelen.
zoeken sommige doelgroepen ondersteuning van activiteiten. Daarnaast is gerichte intersectorale inzet nodig om initiatieven te verbreden en te consolideren. Knelpunten m.b.t. intectorale samenwerking en integraliteit op het gebied van beleid en uitvoering belemmeren een vraaggerichte aanpak van gezondheidsproblematiek. In een ontzuilde en geïndividualiseerde samenleving is het niveau van participatie van doelgroepen en daarmee de sociale samenhang in de wijken, kwetsbaar, ook t.a.v. gezondheidskwesties. Dit zijn punten die we graag willen bespreken.
Groninger Interventie Methodiek (GIM): Terugdringen van overgewicht met wijkgerichte aanpak Kuilder R., H. Poletiek, B. Croeze, J. Broer Hulpverleningsdienst Groningen (sector GGD) E-mail:
[email protected]
Etnische verschillen in zorggebruik zijn voor het buitenland beschreven, maar voor Nederland ontbreken gedetailleerde cijfers. In deze studie is gekeken naar etnische verschillen in zorggebruik van een poliklinische afdeling. In een tweede deel van de studie zullen etnische verschillen in verwijsreden en diagnoses worden bestudeerd. Gedurende een jaar (maart 2002 tot maart 2003) zijn alle nieuwe patiënten die de polikliniek Inwendige Geneeskunde van het Erasmus MC in Rotterdam bezochten geregistreerd op etnische herkomst. Daarnaast zijn geslacht, leeftijd, verwijsreden, diagnose en postcodegebied van de patiënten vastgesteld. Etniciteit is volgens de standaarddefinitie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (definitie 1999) bepaald; op basis van het geboorteland van de persoon en diens ouders. Verwijsredenen zijn geclassificeerd volgens de International Classification of Primary Care (ICPC) en de diagnoses volgens het systeem van Diagnose Behandel Combinaties (DBC). De analyses zijn uitgevoerd middels Poisson Regressie. Personen van Turkse of Marrokaanse herkomst, wonend in het adherentiegebied van het Erasmus MC, maken significant meer gebruik van de polikliniek dan autochtone Nederlanders (relatieve risico’s versus autochtone Nederlanders resp. 1.70 en 1.51). Wanneer het woongebied in de analyses vergroot wordt tot Rotterdam zijn deze verschillen niet meer significant of verdwijnen. Voor andere etnische groepen uit het adherentiegebied zijn de verschillen niet significant. In drie etnische groepen (Surinaamse, Turkse en Marrokaanse migranten) maken vrouwen meer gebruik van de polikliniek dan autochtone Nederlandse vrouwen, bij mannen zijn deze verschillen niet aanwezig. In het algemeen zijn de etnische verschillen groter voor de eerste generatie dan voor de tweede generatie migranten. Voor het tweede deel van het onderzoek is de dataverzameling van verwijsredenen en diagnoses in gang gezet. Resultaten hiervan zullen gepresenteerd worden op het congres. Vooral vrouwen en eerste generatie migranten uit Turkije en Marokko maken meer zorggebruik van de polikliniek. Na het
In Groningen neemt overgewicht sinds 1994 jaarlijks met ruim 1% toe. Vanwege de gezondheidsrisico’s heeft de gemeente Groningen dit probleem als speerpunt opgenomen in haar beleidsplan: “Gezonder Zorgen”. Het doel van het GIM project is een methode te ontwikkelen die overgewicht op bevolkingsniveau bestrijdt. Kenmerken van de werkwijze zijn participatie van de doelgroep, vraaggericht werken en een intersectorale benadering. Studieontwerp: quasi-experimenteel onderzoek met interventie- en controlewijken. Onderzoeksperiode: 2 jaar. Subdoelen interventiewijken – vermindering kennisgebrek Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB) met 5% – verbetering NNGB-gedrag interventiewijk – verbetering kennis richtlijnen gezonde voeding (RGV) met 5% – verbetering RGV-gedrag interventiewijk – afname trend in toename overgewicht in interventiewijk Gesegmenteerde doelpopulaties (kind en gezin, jeugd, middelbare leeftijd, ouderen en allochtonen) worden binnen hun eigen woon- en leefzones benaderd (vensterschool, winkelcentrum, thuis). Samenwerking met zakelijke en commerciële instellingen wordt nagestreefd. De GGD ontwikkelt – via bestaande instanties en overlegstructuren - met wijkbewoners een vraaggerichte aanpak. Betrokkenheid van andere gemeentelijke diensten en instellingen (onderwijs, sport en welzijn, Thuiszorg, Vensterschool en de private sector) wordt actief gezocht. De gegevens van de nulmeting zijn beschikbaar. Een overzicht van gerealiseerde activiteiten en knelpunten wordt gepresenteerd. Door duidelijke profilering van het project in de wijk
Etnische verschillen in zorggebruik: de samenhang tussen etniciteit, verwijsreden en diagnoses Lanting L.C.,1 A.H. Bootsma,2 S.W.J. Lamberts,2 J.P. Mackenbach,1 I.M.A. Joung1 1 Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC, Rotterdam. 2 Afdeling Inwendige Geneeskunde, Erasmus MC, Rotterdam E-mail:
[email protected]
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 73
Posters : abstracts beoordelen van verwijsredenen en diagnoses kunnen we de verschillen toelichten.
Voedingsweek deelgemeente Hoogvliet Lee G. van der GGD Rotterdam e.o. E-mail:
[email protected] In het kader van het gezondheidsplan heeft de deelgemeente besloten om in Hoogvliet een themaweek te organiseren over gezonde voeding. De week is georganiseerd van 12-17 mei 2003. Voor de organisatie is een werkgroep Gezondheid opgericht, bestaande uit verschillende instellingen. Het doel van dit project: 1 Uitspraak doen of jaarlijks een themaweek over voeding gewenst is en of meer samenwerking tussen organisaties en instellingen tot stand is gekomen. Daarvoor is een evaluatie afgenomen bij werkgroepleden en medewerkers. 2 Bewustwording over gezondheid creëren of verhogen en uitspraak doen over ervaren gezondheid, voedingsgewoonten en sportgewoonten van de respondenten. Daarvoor is een vragenlijst afgenomen bij deelnemers aan activiteiten. In totaal zijn er 45 activiteiten georganiseerd, waarvan er vijf extra aandacht hebben gekregen. De algemene indruk over de voedingsweek was positief. De opzet en uitvoering waren geslaagd. Het is gelukt om aan te sluiten bij bestaande zaken en nieuwe zaken op te zetten. Bij de vijf hoogtepunten was veel belangstelling. Door de politiek erbij te betrekken, is een breder kader gerealiseerd. Uit de vragenlijst kwam dat specifieke aandacht nodig is voor de sportgewoonten van 20-34 jarigen, omdat eenderde lichamelijk inactief. Een ander aandachtspunt is de voedingsgewoonten van 15-19 jarigen. Bijna 40% in deze leeftijdscategorie geeft aan bijna nooit te ontbijten en meer dan 50% eet bijna nooit groente. Op grond van deze resultaten kan het volgende geconcludeerd worden. De werkgroep heeft bijgedragen aan een eerste samenwerking tussen verschillende organisaties. Door de voedingsweek zijn voeding en beweging onder de aandacht gebracht bij de bevolking. Verder is door de vragenlijst aandacht gevestigd op het onderwerp. Door jaarlijks op het onderwerp terug te komen, wordt men telkens opnieuw bewust gemaakt van het belang van een goede gezondheid.
Multiculturele traktatiekalender Lee G. van der GGD Rotterdam e.o. E-mail:
[email protected] Trakteren is gebruikt als aangrijpingspunt voor stimulering van gezond gedrag. De pilot is uitgevoerd bij twee multiculturele voorscholen in Hoogvliet en heeft plaatsgevonden van maart tot mei 2003. Het doel was het opzetten van een pilot ter bevordering van gezond trakteren op voorscholen door bewustwording te creëren/verhogen over gezonde voeding en traktaties. De doelgroepen waren personeel en ouders. Het eindresultaat was een mul-
ticulturele traktatiekalender. De pilot bestond uit twee workshops met een theoretisch en praktisch gedeelte. Deze methodiek is gekozen, omdat tijdens het praktijk gedeelte met ouders gesproken kan worden over wat er bij hen leeft. Daarnaast gaan ouders met elkaar in gesprek. Tijdens de workshops is ingegaan op kennis over gezonde voeding, traktatiegewoonten en is een tussendoortjestest afgenomen. Benadrukt werd dat de grootte van de traktatie belangrijker is, dan of het suiker of vet bevat. Bij de themamiddagen is een evaluatie uitgedeeld voor beoordeling van de workshops. De traktaties zijn beoordeeld door de diëtiste. Op de kalender staat hoe de traktatie gemaakt moeten worden en hoeveel tijd het kost. Bij de traktaties uit andere culturen is in de eigen taal de naam van de traktatie opgeschreven, waardoor de kalender een multiculturele uitstraling krijgt. De volgende conclusies kunnen getrokken worden. Door de workshops is een product vanuit de ouders ontstaan, waardoor aangesloten is bij hun belevingswereld en de betrokkenheid vergroot is. Het bleek een positieve manier te zijn om te praten over gezond eten en de rol van tussendoortjes. De kalender is een duidelijk en zichtbaar eindresultaat wat gekoppeld kan worden aan gezondheid, heeft een multiculturele uitstraling en kan ouders op hun traktatiegewoonten wijzen. Doordat de kalender overhandigd is aan het dagelijks bestuur is politieke betrokkenheid getoond. Een bijkomend aspect is dat het NIGZ interesse getoond heeft voor landelijke implementatie van de kalender.
Gebruik uitgaansdrugs in Volendamse uitgaansleven: ontnuchterend! Maalsté N., M. Stoele Instituut voor Onderzoek naar Leefwijzen & Verslaving (IVO), Rotterdam E-mail:
[email protected] In het voorjaar van 2003 heeft de gemeente Edam-Volendam opdracht gegeven een kwalitatief onderzoek te doen naar het middelengebruik (alcohol en andere uitgaansdrugs) bij uitgaande jongeren in de leeftijdsgroep 12 tot en met 32 jaar. Dit naar aanleiding van berichten in de pers dat er in deze gemeente sprake zou zijn van excessief gebruik van uitgaansdrugs, zoals cocaïne en XTC. De dataverzameling vond tussen april en september 2003 plaats. Er is gekozen voor een quick-scan bestaande uit: observaties (10), interviews met sleutelcontactpersonen( 11), individuele interviews met jongeren (25), informele gesprekken met jongeren (50) en sleutelinformanten (6) en groepsinterviews met jongeren (3 met 19 jongeren). Uit het onderzoek blijkt dat er een vertekend beeld bestaat over de omvang van het gebruik. Dit komt onder andere door het gebrek aan feitelijke kennis over het gebruik van uitgaansdrugs en de alomtegenwoordigheid van gebruik in het uitgaansgebied, waardoor relatief veel jongeren met het gebruik in aanraking komen. Het gebruik van uitgaansdrugs blijkt vrijwel altijd in combinatie met alcohol plaats te vinden. In het Volendamse uitgaansleven gebruiken jongeren deze middelen doorgaans vanwege het ontnuchterende effect, zodat zij nog meer kunnen drinken. Het
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 74
Posters : abstracts gebruik van uitgaansdrugs op zaterdagavond is wijdverbreid en lijkt net als alcohol volledig geïntegreerd in het uitgaansleven. De grens tussen experimenteel, sporadisch, regelmatig, risicovol en problematisch gebruik is bij veel jongeren en ouders niet duidelijk door een gebrek aan feitelijke kennis. Problematisch gebruik wordt in veel gevallen pas in een laat stadium (h)erkend, omdat ouders vaak slecht geïnformeerd zijn en het gebruik doorgaans niet herkennen. Bovendien is het onderwerp middelengebruik in veel gezinnen onbespreekbaar. Ouders willen probleemgebruik soms ook niet onder ogen zien, omdat zij hun goede naam binnen de gemeenschap willen behouden. Na afloop van het onderzoek hebben de onderzoekers een adviserende rol vervuld bij het vertalen van de onderzoeksresultaten naar een plan van aanpak.
Ziektelast ten gevolge van ongevallen in Nederland Meerding W.J.,1 H. Toet,2 S. Mulder,2 E.F. van Beeck1 1 Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC 2 Consument en Veiligheid, Amsterdam E-mail:
[email protected] Naast basale epidemiologische indicatoren is informatie over beperkingen en functionele gevolgen van niet-fatale ongevallen essentiëel voor het prioriteren van preventiemaatregelen en het verbeteren van de traumazorg. Wij bepaalden de ziektelast door beperkingen bij ongevalspatiënten. Voor het bepalen van de ziektelast (verloren levensjaren) ten gevolge van beperkingen zijn coherente en consistente data nodig over de frequentie van ongevallen, aard en duur van de gezondheidstoestanden na een ongevalsletsel, en de waardering van de ernst van deze gezondheidstoestanden (‘disability weights’). De frequentie van ongevallen werd bepaald met data van 1998 uit het Letsel Informatie Systeem (Eerste Hulp-behandelingen) en de Landelijke Medische Registratie (ziekenhuisopnamen). Functionele beperkingen werden gemeten met de EuroQol bij een gestratificeerde steekproef van 4,639 ongevalspatiënten van 15 jaar en ouder, gedurende het eerste jaar na het ongeval. De EuroQol-scores werden vertaald naar gewichten waarmee de ernst van de gezondheidtoestand wordt aangegeven tussen 0 (dood) and 1 (volledig gezond). Per jaar gaan circa 122.000 levensjaren verloren door beperkingen veroorzaakt door ongevalsletsels, en 10.000 levensjaren ofwel 0.8 per 1000 persoonsjaren wanneer wordt gecorrigeerd voor comorbiditeit. Hiervan komt 38% door privé-ongevallen en 27% door verkeersongevallen. Ter vergelijking: van alle ongevallen zijn 52% privé-ongevallen en 14% verkeersongevallen. Circa 62% van de 10.000 YLD komt door letsels van de onderste extremiteiten (heupfracturen 18%), en circa 75% is toe te schrijven aan personen jonger dan 50 jaar. Binnen de verkeersongevallen komt de hoogste ziektelast door beperkingen voor rekening van auto-inzittenden (29%). Het hoge aandeel van eenzijdige fietsongevallen (22%) komt vooral doordat deze veel voorkomen. Wanneer gecorrigeerd wordt voor comorbiditeit is de ziektelast door beperkingen van niet-fatale ongevallen relatief laag bij ouderen. Naar de bijdrage van comorbiditeit aan de ziektelast is meer onderzoek nodig. Ook is toekomstig onderzoek nodig naar functionele beperkingen bij kinderen, in de eerste weken
na (lichte) ongevallen, en naar langetermijn gevolgen (>1 jaar).
Optimalisering van de zorg bij diabetes en infecties: zorgonderzoek en zorgvernieuwing binnen een uniek samenwerkingsproject Muller L.M.A.J., K.J. Gorter, E. Hak, G.E.H.M. Rutten UMC Utrecht, Divisie Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns Geneeskunde E-mail:
[email protected] Er zijn bijna 500.000 diabetespatiënten in Nederland. Deze hebben een verhoogd risico op een gecompliceerd beloop van infecties en minder kwaliteit van leven. Om welke specifieke groepen diabetespatiënten het daarbij gaat, is niet bekend. Een wetenschappelijk onderbouwd beleid bij infecties bij mensen met diabetes levert potentieel niet alleen winst op voor diabetespatiënten, maar ook voor zorgverleners, beleidsmakers en overheid. In dit onderzoek wordt een door epidemiologische gegevens ondersteunde interventie ontwikkeld binnen een uniek samenwerkingsverband van Diabetes Vereniging Nederland (DVN), eerstelijnszorgverleners en GGD-en. Nagegaan wordt welke factoren geassocieerd zijn met een gecompliceerd beloop van urineweg- en luchtweginfecties bij diabetespatiënten, welke elementen van belang zijn bij het opstellen van een voorlichtingsinstrument voor zowel diabetespatiënten als eerstelijns zorgverleners en wat de effecten zijn van een voorlichtingskundige interventie. Het onderzoek bestaat uit drie fasen. In fase 1 wordt met behulp van prospectieve gegevens van ongeveer 7000 diabetespatiënten uit een nationale huisartsendatabase een predictieregel ontwikkeld die laag- en hoogrisicopatiënten onderscheidt. In fase 2 worden focusgroepen en vragenlijsten gebruikt om te bepalen welke factoren volgens patiënten en zorgverleners in het voorlichtingsinstrument moeten terugkomen. Samen met vier GGD-en en de DVN wordt een interventie uitgewerkt. In fase 3 wordt een gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek uitgevoerd met een interventieperiode van zes maanden onder circa 2400 diabetespatiënten en 240 zorgverleners. Vragenlijsten worden gebruikt voor een baselinemeting (T0) en een effectmeting (T6). Binnen elke GGD-regio worden onderzoekspersonen aselect verdeeld over een interventie- of controlegroep. Deelnemers aan de interventiegroep krijgen schriftelijke en mondelinge voorlichting. De primaire uitkomstmaat is het gedrag van diabetespatiënten en zorgverleners ten aanzien van diabetes, infecties en behandeling. Secundaire uitkomstmaten zijn bewustzijn, kennis en attitude. Bij diabetespatiënten worden aanvullend kwaliteit van leven en tevredenheid gemeten. De looptijd van het project is 2,5 jaar.
Signalering van psychosociale problemen bij middelbare scholieren in Volendam na de cafébrand Nooijen Kooij G.A.M. van,1 J.H. Wolleswinkel-van den Bosch2 1 GGD Zaanstreek Waterland, Zaandam 2 PALLAS, health research and consultancy, Rotterdam E-mail:
[email protected]
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 75
Posters : abstracts De cafébrand in Volendam op 1 januari 2001 heeft vele jongeren direkt of indirekt getroffen. Het verwerken van een traumatische gebeurtenis gaat onvermijdelijk gepaard met verwerkingsklachten. Als deze lang aanhouden kan dat leiden tot ernstiger psychische problematiek. Daarom is er een project opgezet om jongeren te signaleren die mogelijk verwerkingsproblemen hebben en hen in contact te brengen met de hulpverlening. Tien maanden na de cafébrand hebben leerlingen (12-18 jaar) van twee middelbare scholen in Edam-Volendam drie vragenlijsten ingevuld. De Youth Self Report (YSR), de Schokverwerkingslijst voor kinderen (SVLK) en vragen over onder meer de relatie met de brand. Volledige gegevens werden verkregen van 1514 jongeren (871 jongens en 643 meisjes). Jongeren met een klinische score op de YSR en/of SVLK werden door het Nazorgcentrum uitgenodigd voor een gesprek om na te gaan of en watvoor hulp er nodig zou zijn. 187 Jongeren hadden mogelijk verwerkingsproblemen ten gevolge van de cafébrand. Van de meisjes die een relatie met de brand hebben, had 29% een klinische score op de YSR en/of SVLK; van de jongens 10%. Meisjes scoorden vaker klinisch op de SVLK (23%) en op de YSR-schalen Lichamelijke klachten (9%) en Angst/Depressie (7%) dan jongens (respectievelijk 3%, 3% en 2%). Het percentage jongens met een klinische score op de YSR verschilde niet, maar het percentage meisjes wel, van een willekeurige groep leeftijdsgenoten. Geslacht, gedragsveranderingen in de klas en life events waren het sterkst geassocieerd met een klinische score op de YSR en/of de SVLK (multivariate logistische regressie analyse). Slechts een kwart van de 187 jongeren ging op de uitnodiging van het Nazorgcentrum in. Tien maanden na de cafébrand werd met name onder meisjes psychosociale problemen gesignaleerd. De aangeboden hulp bleek echter niet aan te sluiten bij de behoefte van de jongeren. Mogelijke oorzaken hiervan en aanbevelingen voor de toekomst worden bediscussieerd.
Belang van brandwondenregistratie en preventie Oen I.M.M.H., H. Boxma, J. Dokter Brandwondencentrum Medisch Centrum Rijnmond-Zuid, locatie Zuider, Rotterdam; E-mail:
[email protected] Het verzamelen van data is niet alleen voor het brandwonden behandelingsteam, het ziekenhuis management, de zorgverzekeraar en de politiek, maar registratie is met name belangrijk als een kwaliteitscontrole systeem. Bestaande databases gebruikt in de Nederlandse trauma registratie, blijken onvoldoende om de omvang en de ernst van brandwonden weer te geven en voorspellende waarden voor brandwondpatiënten te berekenen. Verschillende effecten van specifieke oorzaken van brandwonden, multipele factoren die de ernst bepalen en de specifieke pathofysiologische oorzaak van de brandwond, vereisen een brandwond specifieke kennis en onderzoek infrastructuur als een referentie database waarmee we de uitkomst van brandwonden behandeling kunnen evalueren, trachten te verbeteren en overlevingskansen te voorspellen. In samenwerking met de drie Nederlandse brandwondencen-
tra, de Nederlandse Brandwonden Stichting en verscheidene soft- en hardware bedrijven, is een computerprogramma ontwikkeld voor invoering van patiëntengegevens in elk brandwondencentrum: het Nederlandse Brandwonden Informatie Systeem (NBIS). NBIS heeft een ingebouwde methodologische en statistische coach waarmee vrij eenvoudig locale data vergeleken kunnen worden met data van de centrale database. Het NBIS maakt gebruik van relevante internationale WHO classificaties. Voor preventie is van belang de International Classification of External Causes of Injuries (ICECI). De ICECI is vertaald en aangepast voor toepassing op ongevalskenmerken bij brandwonden en behandeling in een brandwondencentrum. Op termijn zou dit moeten worden uitgebreid naar een registratie van brandwondenbehandeling buiten de brandwondencentra om een meer volledig beeld te kunnen geven. Het is de bedoeling door gestandariseerd registreren de omvang en de ernst van brandwonden te beschrijven en het mogelijk te maken onderzoek te doen naar onder andere de oorzaken van brandwondongevallen, adviezen te kunnen geven voor de preventie, verbeterde behandelingsprotocollen op te stellen en de uitkomsten van brandwondenzorg uit te drukken in morbiditeit, kwaliteit van leven en mortaliteit.
Omvangschatting huiselijk geweld: een registratieproject in Haarlem Oosterlee A.,1 R.M. Vink,1 F. Smit2 1 GGD Kennemerland 2 Trimbos-instituut E-mail:
[email protected] In Haarlem staat preventie van huiselijk geweld hoog op de agenda. Daarom werd een samenwerkingsverband tussen betrokken instellingen opgericht, voor het verbeteren van de hulpverlening en de preventie bij huiselijk geweld. Eén van de kernvragen daarbij betreft de omvang van huiselijk geweld, inclusief de groep mensen die niet bij de hulpverlening terecht komt. Zicht op de omvang kan helpen om het probleem beter op de politieke agenda te krijgen, kan behulpzaam zijn met capaciteitsplanning van politie en zorgaanbieders en geeft tevens informatie over het percentage van de slachtoffers dat door de zorg bereikt wordt. Om deze omvang te onderzoeken, zijn acht instellingen een registratieproject begonnen. Sinds 1 oktober 2003 voeren zij eenzelfde registratie. De registratie betreft onder andere de achtergrond van de cliënt (slachtoffer, pleger en dergelijke) en de aard van het huiselijk geweld. Deelnemende instanties zijn onder meer politie, maatschappelijk werk, de GGZ (zowel jeugd als volwassenen), het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling, Bureau Jeugdzorg, en de Jeugdgezondheidszorg van de GGD. Tijdens de voorbereidingen werd zoveel mogelijk rekening gehouden met reeds aanwezige registraties. Verder werd er uitgebreid aandacht besteed aan verschillende definities. Naast het registratieformulier werden er een handleiding en een privacyprotocol ontwikkeld. Het privacyprotocol voorziet ondermeer in de versleuteling van persoonsgegevens door een derde, onafhankelijke, rechtspersoon. Het onderzoek loopt tot ongeveer medio 2004, en op dit
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 76
Posters : abstracts moment zijn er nog geen bevindingen te melden. Het ligt echter in de bedoeling om met behulp van een statistische techniek (de capture-recapture methode) de omvang te schatten van de volgende groepen in de bevolking: volwassen plegers van huiselijk geweld, volwassen slachtoffers van huiselijk geweld, jeugdige slachtoffers van huiselijk geweld. Daarnaast zullen de deelnemende instellingen, meestal voor het eerst, (onderling vergelijkbare) gegevens verkrijgen over aard en frequentie van huiselijk geweld bij hun cliënten in Haarlem. Het project krijgt waarschijnlijk navolging bij andere GGD’en.
Informatiezoekgedrag en –gebruik van nationale beleidsmakers werkzaam op het terrein van de preventieve en openbare gezondheidszorg: analyse en aangrijpingspunten voor een vraaggestuurd informatie-aanbod Peters L.W.H., F. Lammers, J.F.E.M. Keijsers, T.G.W.M. Paulussen, M.A.H. Fleuren 1,2,3 Nationaal Instituut voor Gezondheidsbevordering en Ziektepreventie (NIGZ) 4,5 TNO-Preventie en Gezondheid E-mail:
[email protected] Achtergrond Het is van belang dat beleidsmakers actueel geïnformeerd zijn over de inhoudelijke ontwikkelingen binnen hun beleidsterrein en deze kennis ook toepassen in het werk. Dagelijks worden ze overstelpt met allerlei wetenschappelijke en andere informatie via o.a. tijdschriften, databases, reviews en internet. Er is binnen het veld van de preventieve en openbare gezondheidszorg weinig bekend over de informatiebehoeften en het informatiegebruik van beleidsmakers en over de factoren die daarbij een rol spelen. Doel & Doelgroep Doel van het project is zicht te krijgen op hoe beleidsmakers werkzaam op het terrein van de preventieve en openbare gezondheidszorg bij het ministerie van VWS informatie zoeken en gebruiken, en de factoren die hierop van invloed zijn (bijvoorbeeld beschikbare informatiebronnen, de media, politieke belangen en de kennisinfrastructuur) Op basis daarvan kan in de toekomst meer op maat en vraaggestuurd nieuwe informatie worden aangeboden. Werkwijze Het project is mei 2003 gestart, kent een looptijd van 12 maanden en bestaat globaal uit 2 fasen. In de eerste fase is een reviewstudie uitgevoerd volgens de werkprincipes van het NIGZ/Centrum voor Review & Implementatie (CRIM). Op basis van de reviewstudie worden in fase 2 interviews afgenomen bij beleidsmakers werkzaam bij de directie Preventie en Openbare Gezondheidszorg (POG) van het ministerie van VWS. De interviews worden uitgevoerd aan de hand van een concrete informatievraag (beleidsadvies of kamervraag), waarbij nagegaan wordt hoe en welke informatie de beleidsmedewerker heeft gezocht en welke factoren van invloed zijn geweest op het proces van informatie zoeken en gebruiken. Resultaten De reviewstudie is afgerond en heeft een model opgeleverd waarin het proces van informatiegedragingen en de factoren die daarop van invloed zijn, geordend staan. In de periode januari-maart 2004 worden de interviews afgenomen bij beleidsmakers van de directie POG van VWS. Tijdens de presentatie in april worden de opzet en resultaten van de review-
studie gepresenteerd alsmede de eerste bevindingen van het interview-onderzoek.
Een multimedia campagne gericht op de preventie van lage rugpijn: de potentiële gezondheidswinst Picavet H.S.J. Centrum voor Preventie en ZorgOnderzoek (PZO), RIVM E-mail:
[email protected] In 1998 is in de staat Victoria in Australië een grootschalige multimedia publiekscampagne uitgevoerd gericht op de preventie van lage rugklachten. Deze campagne maakte gebruik van prime-time televisiespotjes, radiospotjes, bill boards langs snelwegen en tijdschriftenadvertenties, in aanvulling op de verspreiding van behandelrichtlijnen (voor artsen) en ‘The Back Book’, een folder waarin de nieuwste medische inzichten op patiëntvriendelijke wijze staan verwoord. Deze campagne bleek een groot succes en de vraag is wat de winst in Nedeland zou kunnen zijn als hier een dergelijke campagne wordt uitgevoerd. Om een indruk te verkrijgen van de potentiële gezondheidswinst zijn de effecten die werden gevonden in Australië vertaald naar de Nederlandse situatie. Alle gegevens zijn geschat voor het jaar 2000 en indien mogelijk uitgedrukt in geld. De gezondheidswinst zou kunnen bestaan uit een vermindering van aantal Nederlanders met chronische lage rugklachten (118 duizend chronische rugpatiënten minder). De geschatte opbrengst in termen van kostenreductie kan over een periode van 3 jaar oplopen tot ruim € 200 miljoen. Dit is een optelsom van de winst door vermindering van het zorggebruik (€ 84 miljoen), van verzuimkosten (€ 113 miljoen) en arbeidsongeschiktheidskosten (€ 25 miljoen). Deze cijfers kunnen slechts als indicatie worden gezien vanwege een aantal kanttekeningen waarvan de belangrijkste betrekking hebben op de mate waarin de in Australië behaalde winst vertaalbaar is naar de Nederland situatie, het beperkte cijfermateriaal in Nederland over ziekteverzuim en zorggebruik en de (slechts globale) schatting van kosten die daarmee gepaard gaan, en de autonome ontwikkelingen (bijvoorbeeld veranderende wet- en regelgeving) die grote invloed kunnen hebben op bijvoorbeeld de instroom in de arbeidsongeschiktheid. Echter: gezien de grote potentiële gezondheidswinst die binnen enkele jaren te behalen zou kunnen zijn, dient overwogen te worden om ook in Nederland een multimedia campagne gericht op de preventie van lage rugklachten uit te voeren bijvoorbeeld in de vorm van een Postbus 51 campagne.
Hepatitis B – immunisaties van pasgeborenen van hepatitis Bgeïnfecteerde moeders kan tijdiger en daarmee beter Ploeg C.P.B. van der,1 H. Kateman,1 P.E. Vermeer-de Bondt,2 P.H. Verkerk1 1 TNO Preventie en Gezondheid, Thema Jeugd 2 RIVM, Bilthoven E-mail:
[email protected] Achtergrond - Pasgeborenen van hepatitis B-draagsters lopen groot risico zelf drager te worden (kans >13%), tenzij zij spoedig
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 77
Posters : abstracts na de geboorte worden geïmmuniseerd. Daarom worden zwangeren sinds 1989 gescreend en hun kinderen geïmmuniseerd. Doel- Onderzoek naar toepassing van het vaccinatieschema bij kinderen van hepatitis B-draagsters en mogelijk verhoogd risico op infectie door onvolledige of ontijdige vaccinatie. Onderzoekspopulatie – Alle bij de entadministraties bekende kinderen van hepatitis B-draagsters, geboren in het jaar 2000. Methode – Datum van geboorte en van hepatitis B-immunisaties van de kinderen zijn opgevraagd bij de entadministraties. Het aantal aangeleverde kinderen is vergeleken met het aantal bekende hepatitis B-positieve zwangeren. De beoordeling van volledigheid en tijdigheid van de immunisaties is gedaan volgens criteria gebaseerd op ‘expert-opinion’. Bepaald is of 1) het toenmalige vaccinatieschema is gevolgd, en 2) of het kind mogelijk verhoogd risico op infectie heeft gelopen. Resultaten – Er zijn geen aanwijzingen dat kinderen van hepatitis-B-draagsters volledig ongeïmmuniseerd zijn gebleven. Volgens registratie werd 65% van de betrokken kinderen niet (geheel) volgens schema geïmmuniseerd. Bij 26% was de afwijking volgens de beschikbare registratie zo groot dat het kind mogelijk (tijdelijk) onvoldoende beschermd was tegen hepatitis B. Conclusie – Een aanzienlijk deel van de kinderen van hepatitis B-draagsters wordt onvolledig of op het verkeerde tijdstip geïmmuniseerd. Adviezen voor verbetering zijn: entadministraties moeten alle pasgeborenen van hepatitis B-positieve zwangeren scherper volgen opdat het kind tijdig en volledig geïmmuniseerd wordt. Hierbij is nauwe samenwerking met het consultatiebureau en een zorgvuldige en complete registratie van de immunisatie-gegevens zeer belangrijk. Bij uitblijvende entgegevens moet tijdig gerappelleerd worden. We adviseren hiervoor landelijke richtlijnen op te stellen. Aangezien deze groep kinderen zeer hoog risico heeft op besmetting moeten kinderen van hepatitis B-draagsters duidelijk worden onderscheiden van de kinderen die om andere redenen geïmmuniseerd worden tegen hepatitis B.
Ongerustheid bij ouders na fout-positieve neonatale gehoorscreening Ploeg C.P.B. van der,1 C.I. Lanting,1 J.G. de Ridder-Sluiter,2 M.A. Kauffman-de Boer,2 N.N. Uilenburg,2 P.H. Verkerk1 1 TNO Preventie en Gezondheid, Thema Jeugd 2 Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende Kind, Amsterdam E-mail:
[email protected] Doel - Onderzoeken of er blijvende ongerustheid is bij ouders van wie het kind een fout-positief resultaat haalde bij de neonatale gehoorscreening. Setting – Screening met de TEOAE-techniek (transient evoked oto-akoestische emissies) in drie ronden, thuis of op het consultatiebureau. Onderzoekspopulatie – Alle pasgeborenen uit 3 regio’s die niet in een neonatale intensive care unit (NICU) hebben gelegen. Methode – 6 maanden na de eerste screening werd een vragenlijst gestuurd aan alle ouders van wie het kind geen vol-
doende resultaat haalde (“onvoldoende” of “mislukte meting”) bij minstens één van de drie screeningen en die geen gehoorverlies hadden (cases, n=159), en aan een random steekproef van ouders wiens kind direct een voldoende resultaat bij de eerste screening haalde (controles, n=288). De State-Trait Anxiety Inventory (STAI) werd gebruikt om ongerustheid in het algemeen te scoren, en er waren specifieke vragen naar zorgen over en aandacht voor het gehoor van het kind. Resultaten – Ouders van kinderen die fout-positief waren bij de eerste screening testten vaker zelf het gehoor van hun kind, en maakten zich meer zorgen dan ouders van kinderen bij wie tijdens de eerste screening al een normaal gehoor gevonden werd. Het aantal ouders dat zich zorgen maakte was 15% van de ouders van wie het kind 3 screeningen heeft gekregen, 10% van de ouders van wie het kind 2 screeningen heeft gekregen en 4% van de controle ouders (p=0.001). Cases en controles hadden een vergelijkbaar resultaat op de STAI. Conclusie – Een blijvend effect van een positieve screenuitslag op de ongerustheid van ouders is niet gevonden, maar ouders wiens kind fout-positief was bij tenminste één screening maakten zich vaker zorgen over het gehoor van het kind dan controle-ouders. Het is nodig hiermee rekening te houden. De screening moet zo geïmplementeerd worden dat onnodige zorgen worden geminimaliseerd. Dit kan door het aantal fout-positieve uitslagen zelf te minimaliseren (hoge kwaliteit van de testafname) en door de ouders goed voor te lichten over de betekenis van de screenuitslag.
Determinanten van werkhervatting in het eerste jaar na ziekmelding Post M., B. Krol, J.W. Groothoff Noordelijk Centrum voor Gezondheidsvraagstukken, Rijksuniversiteit Groningen E-mail:
[email protected] In april 2002 is de Wet verbetering poortwachter in werking getreden waarmee het reïntegratieproces in het eerste jaar na ziekmelding nader werd gereguleerd. In deze wet is vastgelegd dat de bedrijfsarts binnen zes weken na ziekmelding een probleemanalyse dient te maken voor werknemers die dreigen langdurig te verzuimen. De bedrijfsarts maakt een inschatting van de mogelijkheden voor werkhervatting en voorziet werknemer en werkgever van adviezen ten aanzien van interventies gericht op werkhervatting. Het doel van het huidige onderzoek is het identificeren van determinanten van werkhervatting in het eerste ziektejaar. Met name de rol van werkgebonden factoren staat in deze presentatie centraal. In de periode van september 2002 tot maart 2003 zijn 1170 werknemers, die een probleemanalyse van hun bedrijfsarts hadden ontvangen, geïncludeerd binnen het onderzoek. Werknemers kregen maximaal drie keer een vragenlijst toegestuurd. De eerste vragenlijst ontving men vlak na de probleemanalyse, waarbij onder andere ingegaan werd op sociaaldemografische en bedrijfsgerelateerde factoren, ziektegeschiedenis, reïntegratieproces, arbeidsomstandigheden en ervaren gezondheidstoestand.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 78
Posters : abstracts Werknemers die binnen negen maanden na ziekmelding hun werk weer volledig hervatten, kregen direct na hervatting de tweede vragenlijst toegestuurd waarin met name het reïntegratieproces en de ervaren gezondheidstoestand centraal stonden. Ruim negen maanden na ziekmelding is aan alle werknemers een herhalingsvragenlijst verstuurd. In totaal hebben 1004 (86%) werknemers de eerste vragenlijst teruggestuurd. Een model voor werkhervatting zal worden geformuleerd aan de hand van een aantal werkgerelateerde onafhankelijke variabelen, te weten bedrijfssector, type werktijden (regelmatig/onregelmatig), bedrijfsgrootte en verschillende schalen van de Vragenlijst Beleving en Beoordeling van de Arbeid (onder andere werktempo en werkhoeveelheid, emotionele en lichamelijke belasting). In de analyses wordt gecontroleerd voor leeftijd, geslacht en opleiding. Tijdens de presentatie zullen de resultaten van de analyses getoond worden.
Frailty en het risico op opname in een verzorging-/verpleeghuis onafhankelijk van het effect van chronische ziekten en functionele beperkingen Puts M.T.E.,1 P. Lips,1,2 D.J.H. Deeg1 1 Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA), Instituut voor Extramuraal Geneeskundig Onderzoek, VU Medisch Centrum, Amsterdam 2 Afdeling Endocrinologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam E-mail:
[email protected] Achtergrond: Frailty is een term die gebruikt wordt om ouderen te beschrijven die een hoog risico hebben op negatieve gezondheidsuitkomsten zoals vallen, functionele beperkingen, institutionalisering en sterfte. Er zijn nog geen geaccepteerde criteria voor frailty en er zijn alleen statische definities van frailty gebruikt terwijl verondersteld wordt dat frailty een proces is. Proces: Het bepalen van het effect van een statische en dynamische definitie van frailty op opname in een verzorging/verpleeghuis onafhankelijk van het effect van chronische ziekten en functionele beperkingen. Onderzoekspopulatie: Respondenten van de Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA). De respondenten hadden deelgenomen aan de baseline (1992/1993, T1) en de volgende meting (1995/1996, T2), op T2 65 jaar en ouder waren en complete gegevens hadden over chronische ziekten en functionele beperkingen (N=1547). Methoden: Negen frailty markers zijn op twee verschillende manieren gemeten op T1 en T2. Voor de statische definitie van frailty zijn lage waardes op T2 en voor de dynamische definitie veranderingen in de markers tussen T1 en T2 gebruikt. De frailty markers zijn gewicht, longfunctie, cognitie, gezichtsvermogen, gehoor, incontinentie, mastery, depressieve klachten en lichamelijke activiteit.Met Cox’s regressieanalyses is bepaald in welke mate frailty opname voorspelt. De tijd na T2 tot T4 (2001/2002) is gebruikt als follow-upduur. Resultaten: Vrouwen waren vaker frail dan mannen en werden vaker opgenomen in een verzorgings-/verpleeghuis. Statische frailty was geassocieerd met institutionalisering bij mannen (RR 2,39; p<0,05) en vrouwen (RR 1,90; p<0,05).
Dynamische frailty was geassocieerd met institutionalisering bij mannen (RR2,57; p<0,05) maar niet bij vrouwen. Wanneer chronische ziekten en functionele beperkingen in het model werden opgenomen, daalden de RR’s naar 2,03;1,75;2,37 maar bleven significant (p<0,05). Conclusie: Frailty is sterker voorspellend voor institutionalisering bij mannen dan bij vrouwen en dit effect is onafhankelijk van chronische ziekten en functionele beperkingen. De statische definitie van frailty blijkt meer predictief voor institutionalisering dan de dynamische definitie.
“200 gram groenten, 2 stuks fruit! Vanzelfsprekend…” Resultaten uit de Needs Assessment ten behoeve van de ontwikkeling van twee interventies Reinaerts E.B.M., J. de Nooijer, A. van de Kar, N.K. de Vries Capaciteitsgroep GVO, Universiteit Maastricht E-mail:
[email protected] Hoewel het algemeen bekend is dat het eten van groente & fruit (G&F) gezond is, ligt in Nederland de dagelijkse consumptie van G&F voor zowel volwassenen als kinderen onder de aanbevolen richtlijn. Voor kinderen is voldoende G&F eten van belang aangezien voedingsgewoonten voortduren in de volwassenheid. Om effect te bereiken moeten interventies ter bevordering van G&F-consumptie daarom gericht zijn op jonge kinderen. Met het doel de G&F-consumptie bij kinderen te stimuleren, heeft de GGD NML in samenwerking met de capaciteitsgroep Gezondheidsvoorlichting van de Universiteit Maastricht een interventieonderzoek opgezet. Teneinde goede interventies te ontwikkelen is het van belang dat er een degelijke Needs Assessment (N.A.) wordt uitgevoerd. Op basis hiervan en met behulp van Intervention Mapping worden twee interventies, gericht op de vorming van gewoontegedrag bij kinderen van 6 t/m 12 jaar, ontwikkeld en geëvalueerd. De eerste interventie betreft een dagelijkse G&F-verstrekking waarbij gewoontevorming wordt gestimuleerd door herhaalde blootstelling, de tweede interventie is een stimuleringspakket voor kind, ouder en school. Dit pakket zal bestaan uit lesactiviteiten, activiteiten gericht op ouders en het verstrekken van een G&F-bewaarbox. Uit de N.A. blijkt dat resultaten verkregen bij kinderen, ouders en leerkrachten overeenstemming vertonen. Uit zowel interviews als vragenlijstonderzoek blijken de betrokkenen erg positief over G&F-activiteiten in het basisonderwijs. Van de leerkrachten vindt 90% het belangrijk dat er meer aandacht voor G&F-consumptie komt in het onderwijs en ook ouders steunen dit initiatief. Zowel leerkrachten als kinderen geven de voorkeur aan creatieve lesactiviteiten en doe-opdrachten, spellen en informatie over goede voeding. Wat betreft de G&F-verstrekking blijkt dat producten vers, gewassen en geschild moeten worden aangeleverd. Het blijkt dat de gangbare soorten G&F, zoals appels, bananen, peren, mandarijnen, komkommers en wortels, favoriet zijn bij zowel kinderen als leerkrachten. Discussie zal gericht zijn op de meerwaarde van het uitvoeren van een N.A. en het systematisch toepassen van de resultaten bij het ontwikkelen van beide interventies.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 79
Posters : abstracts Gezonde leefgewoonten in Westerpark: Kwalitatief interventieonderzoek overgewicht Turkse en Marokkaanse vrouwen Riet H. van ‘t, H. Dijkshoorn, H.R. Corstjens GG&GD Amsterdam, Cluster Epidemiologie, Documentatie en Gezondheidsbevordering E-mail:
[email protected] In Amsterdam is overgewicht geconstateerd bij meer dan 80% van de vrouwen van Turkse en Marokkaanse afkomst. Er is echter weinig bekend over specifieke oorzaken en preventiemogelijkheden voor deze vrouwen. Doel van dit project is het verkrijgen van inzicht in de achtergronden en preventiemogelijkheden en het ontwikkelen van interventies. De doelgroep bestaat uit Turkse en Marokkaanse vrouwen van 25-45 jaar in Westerpark, een stadsdeel van Amsterdam. De kernelementen in de aanpak van dit project zijn participatie en intersectorale samenwerking. De doelgroep en sleutelinformanten geven de belangrijkste determinanten aan, een lokale projectgroep is verantwoordelijk voor de coördinatie van het project en de mening van de vrouwen uit de doelgroep is doorslaggevend in de interventiekeuze. In de eerste fase van dit project staan twee onderzoeksvragen centraal: 1) Welke individuele gedragsfactoren en factoren in de sociaal-culturele en fysieke omgeving dragen bij aan de hoge prevalentie van overgewicht bij Turkse en Marokkaanse vrouwen? 2) Welke factoren bieden mogelijkheden voor preventie en vermindering van overgewicht? Meerdere methoden zullen worden gecombineerd om deze vragen te beantwoorden: literatuuronderzoek en gesprekken met deskundigen; diepteinterviews met sleutelinformanten; een inventarisatie van aanbod en prijs van voeding, beweegfaciliteiten en gezondheidsinterventies in het stadsdeel; focusgroep interviews met Turkse en Marokkaanse vrouwen. In de tweede fase worden op basis van de uitkomsten samen met de doelgroep interventies ontwikkeld. De implementatie wordt begeleid met actiebegeleidend onderzoek. Het project loopt van december 2003 tot december 2005. Vanaf het begin zal gezorgd worden voor voorwaarden voor structurele inbedding van de interventies in het stadsdeel, door middel van een intersectorale lokale projectgroep en afspraken met stadsdeelbestuur en –ambtenaren. Naast effectevaluaties van de interventies zal onderzocht worden hoe de participatie en samenwerking verlopen (procesevaluatie). Het project levert onderzoeksinstrumenten, publikaties in vaktijdschriften en draaiboeken van ontwikkelde interventies op, zodat het overdraagbaar wordt naar andere stadsdelen en steden. Vraaggerichte en vraaggestuurde zorg: een eerste aanzet tot een typologie op basis van visies van deskundigen Rijckmans M.J.N., H.F.L. Garretsen, L.A.M. van de Goor, I.M.B. Bongers UVT, Tilburg E-mail:
[email protected] Maatschappelijke ontwikkelingen en nieuwe inzichten zorgen ervoor dat de sector zorg en welzijn zich continu vernieuwt. In het ontwerpen van gezondheidszorgbeleid en de organisatie van zorgdiensten worden meer en meer pleidooien gehouden
voor het invoeren van vraaggerichte en/of vraaggestuurde zorg als tegenhanger van de sterk institutionele, aanbodgerichte benadering. Aan de begrippen vraaggerichtheid en vraagsturing wordt in de praktijk op verschillende manieren invulling gegeven. Om de verschillende visies vanuit de betrokken maatschappelijke velden helder te krijgen en na te gaan of er onderling consensus bestaat over de inhoudelijke betekenis van de concepten vraaggerichte en vraaggestuurde zorg, is een Delphi-onderzoek uitgevoerd. Dit type onderzoek is met name geschikt bij probleemstellingen welke een vorm van ‘onzekerheid’ impliceren (Ziglio, 1996). De onzekerheid kan bestaan uit het ontbreken van informatie over oorzaken, gevolgen of, zoals in dit geval fundamenteler, uit het ontbreken van een conceptueel kader. Voor dit onderzoek zijn deskundigen geselecteerd met een welbepaalde kennis en/of ervaring met betrekking tot het onderwerp van onderzoek. De deskundigen zijn vertegenwoordigers van de in de literatuur aangetroffen relevante velden, te weten: wetenschappers, verzekeraars, zorgaanbieders, de overheid, onafhankelijke adviesorganen en cliëntenorganisaties. Het resultaat van het Delphi-onderzoek zal een eerste aanzet tot een typologie zijn van de concepten vraaggerichtheid en vraagsturing, opgesteld vanuit de deskundigheid van mensen in het veld. Dit Delphi-onderzoek maakt deel uit van een promotieonderzoek naar ‘Vraaggerichtheid in zorg, welzijn en wonen’, dat vanwege de lacune in wetenschappelijke kennis op dit terrein, de actualiteit van het onderwerp en de grote belangstelling vanuit het veld, vanuit het onderzoeksprogramma Tranzo is opgestart. Dit promotieonderzoek heeft als doel het middels de gefundeerde theoriebenadering verwerven van inzicht in de invulling van de concepten ‘vraaggerichtheid’ en/of ‘vraagsturing’, teneinde het vormen van een typologie die gebruikt kan worden in de praktijk.
Gezondheidsachterstand moet wijken: actieprogramma en ontwikkelingsevaluatie hand in hand Schmidt M.,1 I. Joosen,2 T. Plochg,1 K. Stronks,1 N.S. Klazinga1 1 Afdeling Sociale Geneeskunde Academisch Medisch Centrum / Universiteit van Amsterdam 2 Dienst Onderwijs, Cultuur & Welzijn, Gemeente Den Haag E-mail:
[email protected] Met het actieprogramma ‘Gezondheidsachterstand moet wijken’ is de gemeente Den Haag de strijd aangegaan met de nog steeds toenemende gezondheidsverschillen in de stad. Het vierjarige actieprogramma heeft als doel de gezondheid van bewoners van zes achterstandswijken te verbeteren en kent de volgende twee principes: 1. Participatie van de bewoners en hulp- en dienstverleners uit de wijken in de programmering en de uitvoering van het programma. 2. Verankering op een breed beleids- en besturingsniveau. Het programma kijkt over de grenzen van het gezondheidsbeleid en wordt ingebed in het grotenstedenbeleid. In samenspraak met bewoners en hulpverleners is een keuze gemaakt voor vier actiethema’s: – Meer actuele en toegankelijke informatie over het zorg/wel-
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 80
Posters : abstracts zijnsaanbod in de wijk – Opvoedingsondersteuning; – Het bevorderen en scheppen van mogelijkheden voor een gezonde leefstijl (beweging en gezonde voeding); – Verbeteren van de huidige (eerstelijns-) zorg (bestaande initiatieven) in plaats van meer zorg (nieuwe initiatieven). Met een begeleidende procesevaluatie wordt het actieprogramma in de ontwikkeling ondersteund en dit proces wordt vastgelegd. Daarbij wordt specifiek gekeken naar de mate waarin de principes van bewonersparticipatie en intersectorale samenwerking kunnen worden gerealiseerd in het programma. Het proces wordt multidisciplinair en vanuit een drietal systemen benaderd: 1. In het politiek/bestuurlijk systeem staan de bestuurders centraal. 2. In het professionele systeem is de aandacht gericht op de hulpverleners in de wijken. 3. In het systeem van de gemeenschap staan de wijkbewoners centraal. Een voorstel voor een effectevaluatie is in een latere fase aan de orde, als de interventiemaatregelen duidelijk zijn en effecten ervan op de gezondheid van bewoners van achterstandswijken kunnen worden ingeschat. In de posterpresentatie zullen we verder ingaan op de wijze waarop de betrokkenen bij de voorbereiding en uitvoering van het programma enerzijds en de evaluatie-onderzoekers anderzijds samenwerken, wat hiervan de voordelen zijn, en welke dilemma’s zich daarbij voordoen.
Therapietrouw en –ontrouw in een multiculturele samenleving Schuster J. AMC-UvA, Amsterdam E-mail:
[email protected] Achtergrond. In Nederland is nog weinig bekend over het voorkomen van hypertensie allochtone Nederlanders, de verklaringsmodellen die verschillende etnische groepen hanteren voor deze aandoening en de invloed daarvan op de omgang met preventie-adviezen van zorgverleners. Uitgangspunt is dat mensen met hypertensie lang niet altijd preventieve adviezen en voorgeschreven behandelingen opvolgen. Een mogelijk verklaring hiervoor is dat de adviezen en behandelingen niet goed aansluiten bij de eigen beleving van deze aandoening en de mogelijkheden die zijzelf zien voor de behandeling daarvan. Doel. Het doel van het onderzoek is meer inzicht te krijgen in de percepties van hypertensie en de invloed daarvan op het dagelijks leven en gezondheidsgerelateerd gedrag van verschillende etnische groepen. Hierdoor kunnen zorgverleners hun behandelingen en preventieve adviezen beter afstemmen op hun patiënten. Onderzoekspopulatie. 45 personen van autochtoon Nederlandse, creools en Hindostaans Surinaamse afkomst bij wie hypertensie is vastgesteld. Methode. Kwalitatief onderzoek waarin centraal stonden de beleving van de hypertensie door de respondenten en de invloed daarvan op het dagelijks leven, medicijngebruik en leefgewoonten.
Resultaten. Er blijkt weinig verschil tussen de verklaringsmodellen en de invloed daarvan op de omgang met preventieadviezen en voorgeschreven behandelingen van respondenten uit de onderscheiden etnische groepen. De meeste respondenten staan ambivalent tegenover het gebruik van medicijnen, maar nemen ze in uit angst voor de mogelijke gevolgen van de hypertensie. De therapieontrouw onder de respondenten van Surinaamse afkomst blijkt niet groter dan die onder de autochtone Nederlanders. Surinaamse respondenten blijken meer kennis te bezitten over verschillende huismiddelen - welke naast de voorgeschreven medicijnen worden gebruikt - dan autochtoon Nederlandse respondenten. Conclusie. Er blijkt weinig verschil tussen de verklaringsmodellen van hypertensie en therapie-ontrouw van de verschillende etnische groepen. Het scherpe onderscheid tussen therapietrouw en therapieontrouw laat weinig ruimte voor ambivalenties van ten opzichte van medicijngebruik.
Afstemmen van jeugdgezondheidszorg, jeugdbeleid en jeugdzorg: preventie van drugs en alcohol bij jongeren Serrée B., F.E. Mulder SGBO, Onderzoeks- en Adviesbureau van de VNG E-mail:
[email protected] SGBO heeft in het project ‘Thematische ondersteuning Openbare Gezondheidszorg’ gewerkt aan de versterking van gemeentelijke kennis op onder meer de jeugdgezondheidszorg. Op themadagen voor gemeenteambtenaren en in de publicatie ‘ 42 vragen over de jeugdgezondheidszorg’ zijn gemeentelijke vragen op het terrein van de JGZ beantwoord. Daarnaast heeft SGBO in het kader van het lokaal jeugdbeleid een handreiking ‘Afstemming lokaal jeugdbeleid en jeugdzorg’ geschreven, met een stappenplan met praktijkvoorbeelden. Ook heeft SGBO op basis van onderzoek een brochure ‘Alcohol, Veiligheid en Jeugd’ geschreven met informatie en praktijkvoorbeelden voor lokaal alcoholmatigingsbeleid. De afstemming van de verschillende beleidsinvalshoeken voor jeugd en jongeren en de samenwerking met verschillende actoren plaatsen gemeenten voor een breed scala aan problemen, zo is uit bovengenoemde onderzoeken gebleken. Aan de hand van een concreet voorbeeld, de preventie van drugs- en alcoholproblemen bij jongeren willen we laten zien hoe de afstemming tussen jeugdbeleid, jeugdgezondheidszorg en jeugdzorg kan plaatsvinden. Vanwege haar verantwoordelijkheid voor de volksgezondheid, het jeugdbeleid én de openbare orde, wordt van de gemeente verwacht dat zij alcoholmatigingsbeleid en drugspreventiebeleid initieert. Dit is een complexe opgave die door de vele facetten van de problematiek een integrale aanpak vergt. De verandering in het drinkgedrag en middelengebruik van jongeren vraagt om aandacht van alle betrokkenen. De kennis die SGBO heeft ontwikkeld over de afstemming tussen JGZ, jeugdbeleid en Jeugdzorg staat centraal in de bijdrage aan het Nederlands Congres Volksgezondheid 2004. Tevens willen we een praktijkvoorbeeld van gemeentelijk preventiebeleid voor drugs en alcohol presenteren. Afsluitend worden de belangrijkste valkuilen bij de afstemming van jeugdgezondheidszorg, jeugdbeleid en jeugdzorg op een rijtje gezet.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 81
Posters : abstracts Trends in incidentie en sterfte van tumoren, samenhang met gedrag en omgeving Siesling S.,1 J.A.A.M. van Dijck2 Namens de Commissie Gebruik Nederlandse Kankerregistratie 1 Integraal Kankercentrum Stedendriehoek Twente, Enschede 2 Integraal Kankercentrum Oost, Nijmegen E-mail:
[email protected] Ten behoeve van het te voeren beleid, de opzet en evaluatie van preventieprogramma’s is inzicht in de trends in incidentie en sterfte van tumoren waarvoor een duidelijke samenhang is beschreven tussen leefgewoonten zinvol. Het doel van deze studie was een overzicht te krijgen van de incidentie en sterfte van tumoren die beïnvloed worden door roken, alcohol consumptie en blootstelling aan zonlicht. Over de periode 1989-2000 zijn gegevens verkregen uit de Nederlandse Kankerregistratie (NKR) van longkanker, strottenhoofdkanker, slokdarmkanker en melanomen. De incidentiecijfers werden gestandaardiseerd volgens de Europese standaard bevolking (ESR). Trends werden geanalyseerd met behulp van de Estimated Annual Percentage Change (EAPC). Gegevens over de sterfte werden verkregen van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De incidentie van longkanker daalde bij mannen van 109,0 in 1989 naar 79,8 per 100.000 persoonsjaren in 2000 (EAPC -2,9%, p=0,00) en steeg bij vrouwen van 16,9 naar 27,0 per 100.000 persoonsjaren (EAPC 4,5%, p=0,00). De sterfte daalde bij mannen (EAPC=-2,7%, p=0,00) en steeg bij vrouwen met 4.7% per jaar (p=0,00). De incidentie van strottenhoofdkanker daalde bij mannen van 9,5 naar 7,2 per 100.000 persoonsjaren (EAPC=2,5%, p=0,00). De incidentie van slokdarmkanker steeg zowel bij mannen als vrouwen (EAPC=3,4%, p=0,00; EAPC=1,8%, p=0,05; respectievelijk). De sterfte steeg eveneens bij mannen met 3,0% per jaar (p=0,00) en bij vrouwen met 2,2% per jaar (p=0,00). De incidentie van melanomen steeg bij mannen 3,7% per jaar (van 9,5 naar 12,4 per 100.000 persoonsjaren, p=0,00) en bij vrouwen 2,6% per jaar (van 13,3 naar 15,7 per 100.000 persoonsjaren). De sterfte aan melanomen was vooral bij mannen gestegen. De daling in roken bij mannen en de stijging bij vrouwen resulteert in een daling in de man vrouw verhouding bij longkanker van 6 naar 3. Het anti-rookbeleid en preventie campagnes zullen zich zowel op mannen als op vrouwen moeten richten. Preventie beleid op gebied van overgewicht en blootstelling aan zonlicht zullen het voorkomen van slokdarmkanker en tumoren van de huid in de toekomst moeten gaan beïnvloeden.
Selectie van HIV-geïnfecteerde drugsgebruikers voor behandeling met een effectieve HIV-therapie lijkt gebaseerd op huidig drugsgebruik Smit C., R.A. Coutinho , K. Lindenburg, M. Prins GG&GD Amsterdam, Afdeling HIV en SOA onderzoek, cluster infectieziekten E-mail:
[email protected] In Westerse landen stijgt het seksueel risicogedrag onder
homoseksuele mannen. Waarschijnlijk door het beschikbaar komen van een effectieve HIV-therapie, waardoor HIV als minder dreigend wordt ervaren. Het is onduidelijk of deze therapie het gedrag bij drugsgebruikers beïnvloedt. Deze studie beschrijft het seksueel risicogedrag, spuitgedrag en de therapierespons bij HIV-geïnfecteerde drugsgebruikers. In een patient-controle onderzoek zijn HIV-geïnfecteerde drugsgebruikers die met therapie starten (cases), vergeleken met drugsgebruikers zonder therapie (controles). In de figuur is bezoek 0 het laatste bezoek voor therapie aanvang. Verschil in gedrag is per bezoek getest met de Mc Nemar test, trends in gedragverandering en therapierespons zijn getest met logistische en lineaire regressiemodellen, waarbij gecorrigeerd is voor herhaalde metingen. 68 cases zijn gematched met 134 controles op basis van aantal CD4-cellen, bezoeknummer, kalenderjaar van bezoek en leeftijd. Controles spuiten vaker dan cases (figuur). Bij zowel de cases als de controles daalde het spuiten tijdens de follow-up (p<0.01). Cases rapporteerden vaker seksueel risicogedrag (p<0.01), meestal met hun HIV-geïnfecteerde vaste partner. Na therapie start daalde het seksueel risicogedrag (p<0.01), bij controles werd geen daling gezien. De belangrijkste laboratoriummarkers voor HIV-ziekteprogressie zijn het aantal CD4-cellen en HIV-virusdeeltjes. Het mediaan aantal CD4-cellen op gematched bezoek was 185x106/l (Interquartile range (IQR): 143-268) en mediaan aantal HIV-virusdeeltjes was 4.30 log10 copies/ml (IQR: 3.30-4.83). Het aantal CD4-cellen steeg licht (p<0.01) en het aantal virusdeeltjes daalde nadat met therapie was gestart. Bij de controles daalde het aantal CD4-cellen over de tijd. Therapietrouw varieerde van 50.0% tot 62.1% tussen de bezoeken. Afname in spuiten bij HIV-geïnfecteerde drugsgebruikers is een tijd trend en is niet toe te schrijven aan het beschikbaar komen van een effectieve HIV-therapie. Drugsgebruikers die therapie gebruiken, injecteren al voor de start minder dan drugsgebruikers zonder therapie. Dit suggereert dat de selectie van potentiële therapie-starters is gebaseerd op huidig drugsgebruik. Interventie kan de toegang tot therapie en de therapietrouw verbeteren.
Vergelijking van drie meetinstrumenten van kwaliteit van leven voor public health monitoring Toet J.,1 H. Raat,2 E.J.C. van Ameijden1 1 GG&GD Utrecht, Bureau Epidemiologie & Informatie 2 Erasmus MC, Inst. Maatschappelijke Gezondheidszorg, E-mail:
[email protected] Achtergrond: De aan gezondheid gerelateerde kwaliteit van leven is een belangrijke indicator bij de prioritering van preventiebeleid. Op lokaal (GGD-en) en op landelijk niveau (o.a. RIVM en CBS) wordt kwaliteit van leven meegenomen in gezondheidsenquêtes. De meest gebruikte indicator hiervoor, de SF-36, heeft als nadeel dat deze te uitgebreid is, wanneer ook andere indicatoren gemeten moeten worden. Doel: In het onderzoek zijn twee alternatieve vragenlijsten die kwaliteit van leven meten, de WHO Quality of Life-BREF en de door de CDC ontwikkelde ‘Healthy Days Measures’-vragen-
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 82
Posters : abstracts lijst, vergeleken met de SF-36. Het doel hiervan was om te achterhalen of één van deze lijsten de SF-36 kan vervangen. Onderzoekspopulatie: De respondenten van dit onderzoek vertegenwoordigden de volwasssen, niet-geïnstitutionaliseerde bevolking van de stad Utrecht: 58% vrouwen; gemiddelde leeftijd 41 jaar; 15% allochtoon. Methode: Aan een steekproef van 1500 inwoners van de stad Utrecht (659 personen reageerden, respons 45%) is een vragenlijst met de drie indicatoren voor kwaliteit van leven toegestuurd. De ‘concurrent’ validiteit is getest door de dimensies van de WHO- en CDC-lijsten te vergelijken met de overeenkomstige dimensies van SF-36. De construct validiteit is onderzocht door de scores op de drie indicatoren van respondenten met een chronische aandoening, een depressie, een bezoek aan de huisarts of voorgeschreven medicijnen te vergelijken met respondenten die deze kenmerken niet hadden. Resultaten: De ‘concurrent’ validiteit van zowel de CDC- als de WHO-lijst was goed. De dimensies van de WHO- en CDC-lijsten hadden een hogere correlatie met de overeenkomstige dimensies van de SF-36 dan met de overige dimensies. De ‘construct’ validiteit van de lijsten was eveneens goed. Respondenten met een chronische aandoening, een depressie, een bezoek aan de huisarts of voorgeschreven medicijnen hadden een slechtere score op de verschillende domeinen van de WHO- en de CDC-lijsten. Conclusie: De ‘concurrent’ en ‘construct’ validiteit van de WHO- en CDC-lijsten zijn goed. De CDC-lijst (4 items) heeft als groot voordeel dat deze zeer kort is en kan als veelbelovend voor toepassing in Nederland beschouwd worden. De WHO-lijst (26 items) is langer dan de CDC-lijst, maar heeft als voordeel dat deze ook de algemene kwaliteit van leven (en niet alleen de aan gezondheid gerelateerde) meet. Aanvullend onderzoek naar de overige methodologische kwaliteiten (test-hertest betrouwbaarheid en ‘responsiveness) van de WHO- en CDC-lijsten is gewenst.
GGZ- arbeidshulpverlening werkt: evaluatie van het zorgproces en de effecten van behandeling bij cliënten met arbeidsgerelateerde psychische klachten Verlaan M.L., J. van Reeuwijk-Werkhorst TNO Preventie en Gezondheid E-mail:
[email protected] Arbeidsuitval vanwege psychische redenen is een omvangrijk probleem. Uit eerder onderzoek blijkt dat 30% van de mensen die zich aanmelden bij een instelling voor geestelijke gezondheidszorg lijdt aan een arbeidsgerelateerde psychische aandoening. Om arbeidsuitval door dergelijke aandoeningen te reduceren en het zorgaanbod en kwaliteit van de hulpverlening te verbeteren, voerde GGZ Nederland het project ‘Arbeid als speerpunt in de GGZ’ uit. Als onderdeel hiervan voerde TNO Preventie en Gezondheid een evaluatieonderzoek uit naar de kenmerken van het cliëntgebonden zorgproces en de effecten van de arbeidsspecifieke behandelingen, zoals afname van psychische klachten, terugkeer naar werk. Aan het onderzoek namen instellingen uit drie regio’s en 282 cliënten deel.
Het onderzoek besloeg de periode van maart 2002 tot en met september 2003. Dataverzameling vond tijdens het zorgproces plaats bij cliënten en hulpverleners via in te vullen vragenlijsten. Beiden rapporteerden over de psychische klachten en aspecten van het zorgproces. De hulpverleners stemden voorafgaand aan behandeling bij 63% van de cliënten af met de bedrijfsarts en 30% van de cliënten met de huisarts. Tijdens de behandeling is bij alle cliënten afgestemd, namelijk bij 82% met de bedrijfsarts en bij 31% met de huisarts. Er is een grote spreiding in doorstroom- en wachttijden in het zorgproces, zoals de tijd tussen aanmelding en intake. Bijna alle psychische klachten zijn na behandeling beduidend afgenomen. Bij afronding van de behandeling is 74% van de cliënten weer (deels) aan het werk. Conclusies: – Afstemming met bedrijfsarts en huisarts wordt belangrijk gevonden, maar er is ruimte voor verbetering. – Gemiddelde wacht- en doorstroomtijden zijn acceptabel, maar aandacht is nodig voor uitschieters. – De behandelingen zijn effectief.
Evaluatieonderzoek van de 24-uur woonvoorzieningen voor Utrechtse dakloze druggebruikers Vermeulen K.T., J. Toet, E. J. C. van Ameijden GG&GD Utrecht E-mail:
[email protected] De aanpak van de dak- en thuislozenproblematiek in Utrecht wordt gekenmerkt door een brede benadering in zorg, hulp en beleid. Relevante onderdelen hierin zijn: inkomen, nachtopvang, dagopvang, gezondheidszorg en wonen. De meest recente ontwikkelingen in het opvangbeleid voor de groep gemarginaliseerde verslaafde daklozen zijn de bouw van een drietal gebruikersruimten en een zestal geplande 24-uursopvangvoorzieningen. Om deze 24-uursopvangvoorzieningen te realiseren is in 2000 het project Binnenplaats gestart. Het doelvan het project is om voor verslaafde dak- en thuislozen in de periode 20012006 verspreid over de hele stad Utrecht zes woonvoorzieningen met 24-uurs begeleiding te openen. Het unieke aspect van de voorzieningen is dat het gebruiken van harddrugs door de bewoners wordt toegestaan. De eerste drie 24-uur woonvoorzieningen voor dakloze verslaafden zijn inmiddels geopend: de Hoek, Habi Tante en de Maliehof. De GG&GD Utrecht heeft aan deze drie voorzieningen een proces- en evaluatieonderzoek gekoppeld. Het einddoel is het ontwikkelen van een draaiboek voor het opzetten van soortgelijke voorzieningen. Het onderzoek richt zich op het functioneren en organiseren van de voorzieningen. Tevens wordt onderzocht welke effecten de plaatsing heeft op het middelengebruik, de gezondheid, het functioneren van de bewoners en de tevredenheid met de voorziening. Het onderzoek kent een longitudinale onderzoeksopzet met een looptijd van drie jaar. Midden 2005 wordt het onderzoek afgerond. Uit de eerste kwalitatieve tussentijdse resultaten bleek dat de algemene leefomstandigheden positief worden beoordeeld door de respondenten. Bewoners zijn minder vaak op straat te
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 83
Posters : abstracts vinden en contacten met de gebruikersscene zijn verminderd. Uit de kwantitatieve resultaten kwam naar voren dat het druggebruik van de bewoners is gewijzigd. Men gebruikt minder heroïne en als men drugs gebruikt, dan wordt dit vaker in de woonvoorziening gedaan. Er is grote behoefte aan allerlei vormen van hulpverlening en het doen van dagactiviteiten in de Hoek. Tijdens de presentatie zal worden ingegaan op de opzet van het onderzoek en de eerste resultaten van het effectonderzoek onder genoemde bewoners worden verder belicht.
Foliumzuurgebruik bij zwangere vrouwen: Onderzoek naar determinanten van gedrag bij vrouwen met een verschillende etnische afkomst en sociaal-economische status Vree F.M. van,1 M. Foets,2 S.A. van der Kemp1 1Research voor Beleid, Leiden 2Instituut Beleid en Management Gezondheidszorg Erasmus MC Rotterdam E-mail:
[email protected] Periconceptioneel foliumzuurgebruik reduceert de kans op een kind met een neuraalbuisdefect met ongeveer 70%. Een evaluatie van een voorlichtingscampagne in 1995 over foliumzuur heeft uitgewezen dan de bekendheid en het gebruik van foliumzuur bij alle vrouwen met een zwangerschapswens is toegenomen. De campagne heeft echter niet geleid tot een vermindering van sociaal-economische gezondheidsverschillen. Het onderzoek beoogde een empirische basis te leggen om strategieën te ontwikkelen ter bevordering van periconceptioneel foliumzuurgebruik bij vrouwen met lage SES en allochtone vrouwen. Door middel van kwalitatief onderzoek is inzicht verworven in motieven, afwegingen bij besluitvorming, houding en handelwijzen van de betrokken vrouwen. Data zijn verkregen door middel van mondelinge interviews. Bij de samenstelling van het interview vormde het ASE-model het conceptuele kader. De onderzoekspopulatie bestond uit 93 vrouwen die voor het eerste zwanger waren en die op relevante aspecten (SES, etnische herkomst en taal) verschillen. Vrouwen met een hoge of lage SES of een andere culturele achtergrond verschillen in de kennis en gebruik van foliumzuur. Voorbeelden van factoren die dit blijken te beïnvloeden zijn de attitude ten aanzien van preventief gedrag, geanticipeerde beslissingsspijt, kennis, sociale invloed en de mate waarin de zwangerschap gepland is. Verder verschillen de informatiebronnen die vrouwen raadplegen. De campagnes zijn hierdoor wellicht minder aangeslagen bij vrouwen met een lage SES en vrouwen met een andere culturele achtergrond. Wat betreft foliumzuurgebruik zijn verschillende doelgroepen voor voorlichting te onderkennen die dwars door de onderscheiden onderzoeksgroepen heen lopen. In het onderzoek zijn aanknopingspunten geformuleerd voor toekomstige voorlichting.
Risicofactoren voor zwangerschapsimmunisatie Vrijkotte T.G.M.,1 J.M. Koelewijn,2 M. de Haas,2 C.E. van der Schoot,1,2 G.J. Bonsel1 1 AMC, Sociale Geneeskunde / Public Health & Epidemiology, Amsterdam 2 Sanquin-locatie CLB, Amsterdam E-mail:
[email protected] Inleiding. Sinds 1-7-1998 worden Nederlandse zwangeren (200.000 p/j) rond de 12e zwangerschapsweek gescreend op irregulaire erytrocyten antistoffen (IEA) in het bloed die ernstige Hemolytische Ziekte van de Pasgeborene (HZP) kunnen veroorzaken (50-150 p/j). Een zwangere kan een IEA gevormd hebben na in contact te zijn geweest met erytrocyten die een bloedgroepantigeen dragen waarvoor ze zelf negatief is, bijvoorbeeld na een bloedtransfusie of een eerdere zwangerschap waarbij kinderlijke erytrocyten in de moederlijke circulatie terecht zijn gekomen. De screening beoogt IEA-positieve zwangeren op te sporen zodat behandeling eerder mogelijk is (prenataal: intrauteriene transfusie, postnataal: wisseltransfusie, fototherapie). Sinds 1-9-2002 wordt de screening op IEA geëvalueerd (OPZIstudie: Opsporing en Preventie Zwangerschaps Immunisatie). Een hoofdvraag is wat risicofactoren zijn voor klinisch relevante IEA (IEA die HZP veroorzaken). Methode. Case-controle studie. Cases: alle zwangeren met klinisch relevante non-Rh(D)-IEA (1-9-2002 tot 1-6-2003). Controles (1:2): zwangeren zonder klinisch relevante IEA, uit dezelfde verloskundepraktijk, qua zwangerschapsduur overeenkomend met de case. Bekende en theoretische risicofactoren voor IEA-vorming zijn in kaart gebracht, via telefonisch enquêteren van zwangeren en van zorgverleners. Resultaten. Van 516 cases (response 91%) en 961controles zijn data verzameld. Anamnestische bloedtransfusie werd bij 51.6% van de cases en bij 3.9% van de controles gevonden. De transfusieprevalentie per antistof was: Anti-K: 95/113=84.1%, Anti-E: 57/144=39.6%, Anti-c: 39/72=54.2%, Anti-C: 7/17=41.2%, Anti-C(w): 12/47=25.2%, Anti-Jk(a): 3/20=15.0%, Anti-Fy(a): 35/39=89.7%, Anti-M (IgM-klasse): 9/68=13.2%, Anti-S: 12/28=42.9%. Multipariteit bij de cases was 82.4% versus 55.8% bij de controles. Per antistof varieerde dit van 97.2% (Anti-c) tot 56.2% (Anti-C(w). Nullipare cases zonder anamnestische bloedtransfusie (n=72) hadden vooral Anti-E (n=18) of anti-M (IgM-klasse) (n=19) of anti-C(w) (n=19). Conclusie Bloedtransfusie en pariteit zijn sterke risicofactoren voor het vormen van IEA. De bijdrage van beide risicofactoren verschilt per antistofspecificiteit. Deze uitkomst biedt belangrijke mogelijkheden tot preventie (selectief transfusiebeleid) en efficiëntieverhoging van de screening (alleen subgroepen|).
Seksueel gedrag en risico’s bij 10.000 Limburgse leerlingen van de vierde klas van het voortgezet onderwijs Waarbeek H.L.G. ter, K.J. Hajema, I.M.J.G.Tijssen, C.J.P.A. Hoebe GGD Oostelijk Zuid-Limburg, Afdeling Infectieziekten E-mail:
[email protected] Achtergrond: Het aantal SOA bij jongeren neemt zowel landelijk als in Limburg toe.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 84
Posters : abstracts Doel: Seksueel gedrag bij scholieren in beeld brengen. Onderzoekspopulatie: Vierde klassers van 98%(85/87) Limburgse scholen in het voortgezet onderwijs (n=10637; vrouwen 52%; response>95%; gemiddelde leeftijd:15,4 jaar). Methode: In oktober 2001 werd een vragenlijst over seksueel en risicovol gedrag ingevuld. Resultaten: Totaal heeft 29%(3003) ooit seks gehad. Dit verschilt per geslacht, etniciteit en onderwijstype: meisjes 28%(1543) en jongens 29%(1460); Nederlandse afkomst 27%(2384/8830), Turkse/Marokkaanse 25%(74/296), Surinaamse/Antilliaanse 47%(26/55) en overige(m.n.Duits/Belgisch) 36%(524/1456); speciaal onderwijs 39%(252/676), VMBO 39%(1873/4860), HAVO 24%(652/2787) en VWO 11%(226/2135). Seksarche was gemiddeld 14,5 jaar. Totaal vrijt 39%(1153/3003) onveilig(één-meermaals zonder condoom): meisjes 46%(708/1543) en jongens 31%(445/1460); Nederlandse afkomst 38%(906/2384), Turkse/Marokkaanse 38%(28/74), Surinaamse/Antilliaanse 46%(12/26) en overige 40%(207/524); speciaal onderwijs 39%(97/252), VMBO 39%(725/1873), HAVO 40%(264/652) en VWO 30%(67/226). Van degenen die nooit uitgaan (afgelopen 4 weken) heeft 12% seksuele ervaring (44% vrijt onveilig), bij 10 of meer keer uitgaan heeft 42% seksuele ervaring (43% onveilig). Van rokers heeft 53% seksuele ervaring en van niet-rokers 17%, bij alcoholgebruikers(>20 glazen/week) is dit 59% en bij niet-gebruiker 24%, cannabisgebruikers (afgelopen 4 weken) 59% en niet-gebruiker 22%, overige druggebruikers (XTC/paddo’s/ harddrugs) 79% en niet-gebruiker 27%. Van overige druggebruikers had 51% onveilige seks tegenover 37% bij nietgebruiker. Conclusie: Van de 4e klassers van het voortgezet onderwijs in Limburg heeft eenderde seksuele ervaring. Hoe lager het onderwijstype des te meer leerlingen hebben seksuele ervaring. Onveilig seksueel gedrag is afhankelijk van seksuele ervaring en niet van het onderwijstype. Meisjes vrijen vaker onveilig dan jongens, maar hebben niet meer seksuele ervaring. Jongeren met een Surinaamse/Antilliaanse achtergrond hebben meer seksuele ervaring dan Nederlandse en Turkse/Marokkaanse, en vrijen vaker onveilig. Scholieren die vaker uitgaan, alcohol drinken, cannabis en andere drugs gebruiken hebben meer seksuele ervaring; er is veelal geen verband met onveilig vrijen.
JGZ-Standaarden Opsporing van visuele stoornissen 0-19 jaar, Methodiek onderzoek scoliose en Vroege opsporing congenitale hartafwijkingen Wagenaar M.M., N. Heerdink-Oberhuysen, H.W.M. van VelzenMol TNO Preventie en Gezondheid E-mail:
[email protected] Het doel van de standaard opsporing visuele stoornissen is de preventie van amblyopie. Amblyopie moet voor het zevende levensjaar behandeld worden. In Nederland worden de visuele capaciteiten van een kind vanaf de geboorte tot het zesde jaar zevenmaal onderzocht met een aan de leeftijd aangepast onderzoek. Vanaf 3 jaar en 9 maanden vindt het onderzoek
plaats met de Landolt- C ringen.. De standaard adviseert om de dieptetest niet meer te gebruiken als screeningsinstrument voor het opsporen van amblyopie. Onderzoek naar het kleurzien wordt alleen nog verricht op indicatie. Bij kinderen ouder dan zes jaar vindt onderzoek naar visusafwijkingen alleen op indicatie plaats. Het doel van de standaard methodiek onderzoek scoliose is de vroege opsporing van scoliose. Ernstige scoliose kan hart- en longproblemen geven en bovendien kunnen er psycho-sociale problemen optreden. Operatie kan voorkomen worden door behandeling met een brace. De effectiviteit van de behandeling met een brace staat ter discussie. De United States Preventive Task Force is van mening dat er onvoldoende evidence is om de voor of tegen screening op scoliose te zijn. De standaard beschrijft daarom de methode van onderzoek en beveelt aan om de bestaande screeningen op scoliose te continueren. Organisaties die geen screening uitvoeren op scoliose wordt geadviseerd om nader onderzoek naar de effectiviteit van de behandeling met een brace af te wachten. Sommige hartafwijkingen geven direct na de geboorte klachten, andere geven nooit of veel later klachten en de derde groep geeft klachten een paar weken na de geboorte. De standaard voor de opsporing van aangeboren hartafwijkingen geeft richtlijnen voor deze derde groep.
Gezonde Start: lokale aanpak gezondheidsbevordering bij kinderen in achterstandssituaties Wal T van der, G.J. Buijs GGD Fryslan E-mail:
[email protected] Er blijkt in Nederland nog weinig ervaring te zijn met het vergroten van gezondheidskansen bij kinderen in achterstandsituaties. Kinderen uit lagere sociaal-economische groepen hebben relatief meer gezondheidsproblemen dan kinderen uit de hogere groepen en hebben ook een ongezondere leefstijl. Hierdoor kunnen op volwassen leeftijd aanzienlijke gezondheidsverschillen ontstaan. GGD Fryslân ontwikkelt in samenwerking met het NIGZ het project Gezonde Start. Dit project moet inzicht opleveren in effectieve lokale interventies die bijdragen aan het vergroten van gezondheidskansen bij kinderen van nul tot twaalf jaar. Het project besteedt veel aandacht aan de actieve participatie van de doelgroep en hun intermediairs (ouders, leerkrachten, verpleegkundigen en dergelijke). Het project gaat van start in een stadswijk in Leeuwarden en een dorp in de gemeente Achtkarspelen in de provincie Friesland. In elke locatie zal nauw worden samengewerkt met lokale partners. Het betreft onder andere de gemeente, de thuiszorg, een welzijninstelling en het basisonderwijs. De uitvoering van het project is in twee fasen. De eerste fase is per januari 2004 gestart. In deze fase stelt het NIGZ een review op naar de effectiviteit van bestaande interventies, speciaal gericht op de doelgroep kinderen. Tegelijkertijd verzamelt GGD Fryslân gegevens over de gezondheid van de kinderen en factoren die de kansen op gezondheid bepalen. De uitkomsten zullen beslissend zijn voor de te ontwikkelen interventies. Deze
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 85
Posters : abstracts worden beschreven in een plan van aanpak voor de tweede fase. De uitvoering en evaluatie van deze fase omvat twee jaar en start naar verwachting in augustus 2004. Kennis en resultaten uit dit project worden landelijk overgedragen via het NIGZ, GGD Nederland en diverse publicaties. Het project is tot stand gekomen dankzij de financiering van het Stimuleringsfonds OGZ.
Determinanten van preventie van gewichtstijging Wammes B.,1,2 S. Kremers,3 B. Breedveld,1 J.Brug2 1 Voedingscentrum, Den Haag 2 Erasmus Medisch Centrum, Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Rotterdam 3 Universiteit Maastricht, Faculteit Gezondheidswetenschappen, Maastricht E-mail:
[email protected] Achtergrond: Dit is een studie naar mogelijke determinanten van preventie van gewichtstijging bij niet-obese jong volwassenen en in hoeverre psychosociale en demografische variabelen verschillen tussen fasen van gedragsverandering, gemeten volgens het Precaution Adoption Process Model (PAPM-fasen). Deze studie werd uitgevoerd in voorbereiding op de campagne van het Voedingscentrum ‘Maak je niet dik!’, gericht op preventie van overgewicht. Methode: Data werden verzameld in een cross sectionele survey. In totaal zijn de gegevens van 979 respondenten in de leeftijd van 25-35 jaar geanalyseerd. Met multiple binaire logistische regressie analyse is onderzocht in hoeverre Body Mass Index, demografische variabelen en psychosociale variabelen, voornamelijk gebaseerd op de theorie van Gepland Gedrag gecorreleerd zijn met de intentie ten aanzien van preventie van gewichtstijging. Met behulp van variantie analyse en een Chikwadraat test is onderzocht in hoeverre de demografische variabelen en psychosociale variabelen verschillen tussen de fasen van gedragsverandering. Resultaten: Een meerderheid (84.7%) had een positieve intentie ten aanzien van preventie van gewichtstijging. De variabelen leeftijd, attitude ten aanzien van gewichtsbeheersing en gewichtsgerelateerde risicoperceptie waren positief gecoreleerd met deze intentie. Bijna alle demografische en psychosociale variabelen bleken significant te verschillen tussen de PAPM-fasen. Opvallend hierbij was dat eigen effectiviteit het laagst was bij mensen die hadden besloten op gewicht te letten maar dit in praktijk nog niet doen. Conclusie: Om de motivatie ten aanzien van preventie van gewichtstijging verder te verhogen is het belangrijk om met de campagne de voor- en nadelen van gewichtsbeheersing nader te communiceren om de attitude te versterken en risicopercepties te verhogen. Door daarnaast de campagne te richten op eigen effectiviteit kunnen de praktische vaardigheden en vertrouwen in veranderingen voor beweeg- en voedingsgedrag worden versterkt van mensen die gemotiveerd zijn op hun gewicht te willen letten, maar dit nog niet doen.
Feasibility van een registratie van patiënten met een chronische nierinsufficiëntie Weijnen Th.J.G., F.Th. de Charro Erasmus Universiteit Rotterdam, Centrum voor Gezondheidszorgbeleid en Recht E-mail:
[email protected] Een vroege verwijzing van patiënten met een chronische nierinsufficiëntie (CNI) voor een nefrologische behandeling zal het progressieve verloop van de ziekte afremmen. Dit zal de gezondheid verbeteren en mogelijk worden levensjaren gewonnen, niet alleen in het stadium van de CNI maar ook in het opvolgende stadium van de ‘end stage renal disease’ (ESRD). Er bestaat echter geen uniform systeem om patiënten met CNI te identificeren en te registreren. Dit abstract heeft betrekking op het literatuuronderzoek in de feasibilitystudie. In Medline werd gezocht naar publicaties over de kosten-effectiviteit van de behandeling van CNI en over de definitie, identificatie and classificatie van patiënten met CNI. De betekenis van deze literatuur voor een registratie van patiënten met CNI werd beschreven. Op basis van gegevens uit de literatuur werd een schatting gemaakt van de prevalentie van CNI in Nederland. Studies bevatten aanwijzingen dat een vroege verwijzing van CNI-patiënten voor een nefrologische behandeling kosten-effectief is. Ter classificatie van patiënten in de registratie, kan de definitie van CNI uit de K/DOQI richtlijnen worden toegepast. Patiënten kunnen worden geïdentificeerd door de ‘glomerular filtration rate’ (GFR) te schatten met behulp van de verkorte vergelijking uit de MDRD-studie. Een extrapolatie van prevalentieschattingen van CNI in de Verenigde Staten naar de Nederlandse situatie suggereert dat in Nederland 250.000 personen een GFR < 60 mL/min/1.73 m2 zouden hebben. Deze patiënten zouden in aanmerking moeten komen voor enige vorm van behandeling voor hun CNI. De mogelijke kosten-effectiviteit van een vroege start met een behandeling van CNI schept een basis voor de registratie van CNI-patiënten. De registratie kan worden geïmplementeerd op basis van de schatting van de GFR met behulp van de verkorte MDRD-studie vergelijking Het kan worden verwacht dat een vroege verwijzing van CNI-patiënten betrekking heeft op substantieel meer patiënten dan het huidige aantal van ongeveer 10.000 ESRD-patiënten in Nederland. De registratie van CNIpatiënten zal informatie leveren die nodig is in een proces van verbetering en innovatie van de organisatie van de zorg voor deze grote aantallen CNI-patiënten.
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 86
Posters : abstracts Victory Camp: een uniek zomerkamp voor tieners met overgewicht Wersch C. van, S. Nuijten Stichting Victorie op Overgewicht E-mail:
[email protected] Het aantal tieners met overgewicht is verdubbeld in de afgelopen tien jaar. Aangezien het gat tussen de tiener en de deskundige (diëtist of psycholoog) vaak erg groot is, hebben wij het concept Victory Camp ontwikkeld. Victory Camp heeft voor haar doelgroep (tieners met overgewicht) vier doelstellingen; het inzicht vergroten in een gezonde levensstijl, het zelfvertrouwen vergroten, praktische tips meegeven die zij kunnen integreren in het dagelijkse leven en het aanbieden van een sportief gezelligheidskamp. Het tweewekelijkse programma is ontwikkeld door erkende diëtisten, psychologen en bewegingsdeskundigen en gebaseerd op drie peilers; voeding, psychologie en beweging. Victory Camp is uniek, doordat het geheel in stijl van de jeugd is. Ouders spelen op de tienerleeftijd nog een zeer belangrijke rol; zij draaien daarom een dag op kamp mee en krijgen net als de tieners ‘Ontdek je snackje’ van de diëtist en een ‘Babbelbox’ met de psycholoog. Victory Camp realiseert zich dat twee weken een zeer korte periode is om een gehele levensstijl te veranderen. Het is wel een eerste stap in de richting van een gezonde levensstijl. Victory Camp benadert het probleem van overgewicht op een positieve manier, zet de mogelijkheden voor de tieners op een rijtje en benadrukt de verantwoordelijkheid en de keuzes van de tieners. De deelnemers krijgen voornamelijk richtlijnen mee naar huis, zodat in hun eigen thuissituatie een verbetering gaat optreden. Onderzoek is uitgevoerd onder de deelnemers aan het begin van Victory Camp en wordt herhaald op de terugkomdagen in februari 2004. De resultaten fungeren als basis voor de ontwikkeling van een begeleidingsprogramma van een jaar. Na afloop van Victory Camp hebben wij hartverwarmend bedankjes ontvangen van zowel ouders als de kinderen zelf. Hopelijk blijft Victory Camp een stimulans zodat de tieners een positieve instelling behouden, de juiste keuzes blijven maken en er uiteindelijk een gezondere levensstijl op nahouden.
beweegadviezen voor ouderen. Er zijn secundaire analyses uitgevoerd op gepoolde data van drie prospectieve follow-up studies bij 4663 ouderen en het TijdBestedingsOnderzoek (TBO) van het SCP. De onderzoekspopulaties van de prospectieve studies bestonden uit zelfstandig wonende ouderen (65+) bij wie gedurende 14-20 maanden in totaal 1308 valongevallen werden geregistreerd. Maandelijks werden deze personen door een computer gebeld (Telephone Inquiry System, TIS) en gevraagd naar betrokkenheid bij (val)ongevallen. In een persoonlijk telefoongesprek werden vervolgens gegevens over de toedracht en omstandigheden nagevraagd (o.a.: plaats, tijdstip, activiteit, letsel). Het TBO bevat aanvullende gegevens over de activiteitenpatronen van ouderen gedurende de dag. Uit de verdeling van valongevallen naar uur van de dag blijkt dat overdag belangrijke concentraties te zien zijn rond 11.00 uur en 15.00 uur (ca. 40% van de valongevallen) en ‘s nachts rond 2.00 uur. Uit het activiteitenpatroon van ouderen blijkt dat ouderen rond deze tijdstippen relatief actiever zijn dan op andere tijdstippen. Uit de resultaten blijkt dat een hogere mate van activiteit samengaat met een hogere kans op vallen bij ouderen. Om vanuit gezondheidsoogpunt veilige beweegadviezen te kunnen formuleren zal een nadere analyse plaatsvinden naar type activiteiten in relatie tot de valkans bij verschillende subgroepen.
Lichamelijke activiteiten en valongevallen bij ouderen Wijlhuizen G.J., W.C. Graafmans, A.M.J. Chorus, M. Hopman-Rock Sector Bewegen en Gezondheid, TNO Preventie en Gezondheid, Leiden E-mail:
[email protected] Lichamelijke activiteit heeft aan de ene kant een preventieve werking op de kans op vallen bij ouderen. Aan de andere kant is er toename van expositie aan gevaren als ouderen meer gaan bewegen. Over de invloed van expositie aan gevaren op de valkans is weinig informatie beschikbaar. Doel van het onderzoek is om de relatie tussen mate van activiteit en de kans op vallen bij ouderen te verkennen. Inzicht in deze relatie kan bijdragen aan het formuleren van veilige
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 87
tsg jaargang 82 / 2004 nummer 3 Nederlands Congres Volksgezondheid 2004 - pagina 88