Afb 1
1 Vanaf de vijftiende eeuw; technische ontwikkeling
Afb 2
Afb 3
De oudste orgels werden van wind voorzien door balgen die vergelijkbaar waren met smidsbalgen. De geringe capaciteit daarvan vereiste een flink aantal balgen en bijgevolg veel balgentreders. Omstreek 1430 deed de grotere ( meervoudige ) balg zijn intrede. Deze leverde aanzienlijk meer wind. In de loop van de zeventiende eeuw betekende de uitvinding van de spaan of keilbalg met zijn houten (=spanen ) vouwen en grote balgblad weer een capaciteitsverbetering. In de noordelijke Nederlanden raakte de enkelevouwige spaanbalg in zwang, terwijl men in het zuiden de meervoudige toepaste. Tot ver in de negentiende eeuw werden orgels voorzien van spaanbalgen.
Afb 4
Afb 5
Het belangrijkste handklavier van de oudste orgels bediende een zogenoemd Blokwerk, het Principaal genoemd.
Afb 6
De basis van het Blokwerk bestond uit twee rijen prestanten, een voor op de lade in het front en een achteraan. Daar tussen in stonden de hogere koren, Positie of Sterkwerk genoemd, alle eveneens in prestantmensuur. In de discant nam het aantal koren per toets toe. Het Blokwerk was niet registreerbaar. Veel instrumenten hadden een tweede werk, een Positief. Dit kon, in de vijftiende eeuw al, een Rugwerk of een Bovenwerk zijn. Ze hadden een dubbellade met op een deel een basisreeks, het Pricipaal ( niet te verwarren met de aanduiding voor het belangrijkste klavier ) of Doof( later Prestant genoemd )
Afb 7
Dispositie van het Van Covelens-orgel (1511): Hoofdwerk: Bovenwerk: Doof 8’ Quintadeen 8’ Holpijp 8’ Fluit 4’ Koppeldoof 4’ Octaaf 2’ Openfluit 4’ Octaaf 1’ disc. Sifflet 1’ Mixtuur II-VI sterk Scherp III-VI sterk Trompet 8’
Pedaal: Trompet 8’ Werktuiglijke registers: Manuaalkoppel basc./disc. Pedaalkoppel Pedaal-Hoofdwerk Tremulant Ventiel
Afb 8
en op het andere deel een boventoonreeks, de Positie. De speler kon de windtoevoer naar de Positie afsluiten en had daarmee de mogelijkheid tot registreren.
Afb 9
In het front bevatten spiegelvelden de dubbelkoren van het Pricipaal. Tegen 1500 ontstond het meer korige register Cimbel dat met zijn hoge samenstelling een ruisende klank voort bracht.
Afb 10
Afb 11
Van pedaalklavieren is al vroeg sprake. Ze bezaten aanvankelijk geen eigen stemmen maar waren aangehangen aan de laagste toetsen van het blokwerk van het Principaal. De omvang was aanvankelijk zeer beperkt maar groeide later uit van vijftien tot achtien toetsen. Mogelijk introduceerde men in de vijftiende eeuw tussen de claviatuur en de blokwerklade in een borstwerk. Na 1500 was het borstwerk algemeen gangbaar. Vanwege de beperkte plaatsruimte pasten op een borstwerk vooral kort bekerige tongwerken en kleinere labiaal pijpwerk.
Afb 12
Vijftiende eeuwse manualen begonnen bij H contra, H of h, in de tweede helft van deze eeuw steeds vaker op G. De klavieren liepen meestal tot f². In de zestiende eeuw evolueerde de klavier omvang van F contra of F tot a². De verschillende manualen van een instrument hadden vaak ook een verschillende omvang.
Afb 13
Afb 14
Afb 15
Afb 16
Na 1500 volgdende vernieuwingen elkaar in hoog tempo op. Drijfveer was de behoefte aaneen grotere klankschakering. Men begon het niet te registreren blokwerkplenum op te delen in indivuele registers. Het opdelen werd mogelijk door de ontwikkeling van de sleeplade en springlade.
Sleeplade Afb 17
Afb 19
Springlade Afb 18
Afb 20
Beide windlade typen ontstonden vrijwel tegelijkertijd. De springlade was vermoedelijk een Italiaanse vinding en is in dat land ook het langst toegepast. Elders verdrong de sleeplade uiteindelijk de springlade. In de zestiende eeuw bouwden ook orgelmakers in Nederland beide typen windladen. De oudste nog werkende sleeplade is te vinden in het koororgel (Afb 7) van de Laurenskerk te Alkmaar (1511).
Het grote orgel in de Nieuwe Kerk in Amsterdam (1655/1673) heeft nog altijd springladen. Springladen zijn bovendien ook toegepast voor het Bovenwerk van het voormalige orgel van de Nicolaikerk te Utrecht (1479/1547).
Afb 21
De dispositie van het Gerritsz-orgel (1479) vanaf 1547: Hoofdwerk Blokwerk 7-18 st. 8 voet
Werktuiglijke registers: Koppel Hoofdwerk-Rugwerk
Afb 22
Rugwerk: Prestant Quintadeen Octaaf Fluit Mixtuur Toesijn Schalmei
8 voet 8 voet 4 voet 4 voet II-IV sterk 8 voet 4 voet
Bovenwerk: Holpijp Prestant Open fluit Nasard Gemshoorn Sifflet
8 voet 4 voet 4 voet 3 voet 2 voet 1 voet
Overige gegevens: Manuaalomvang Hoofdwerk: H1CD-f'' Manuaalomvang Rug- en Bovenwerk: Hcd-f'' Pedaalomvang: F-e Stemming: niet vast te stellen Toonhoogte: a’ = kwart lager dan a1 = 440 Hz Tractuur: bloklade en sprinlade
In 1603 voegden Dirck Petersz de Swart en Jacob Jansz van Lin bij een verbouwing een Trompet 8' toe aan het pedaal.
Pedaal: Aangehangen
Waarschijnlijk geïnspireerd door geliefde ensemble-instrumenten zagen nieuwe register families het licht naast de prestanten. Met behulp van nieuwe pijpconstructies ontstonden er open, gedekte en roergedekte fluiten, quintadenen en tongpijpen. Ook enkelvoudige aliquoten als de 2 2/3 en 1 1/5 deden hun intrede. De registers Holpijp en Fluit waren verwant aan de blokfluit; de Gemshoorn werd, hoewel niet veel bespeeld in Nederland, een geliefd orgelregister. Tongwerken als Trompet, Zink en Kromhoorn waren bedoeld als imitaties van de gelijknamige ensemble-instrumenten. Menig pedaalwerk in de zestiende eeuw was voorzien van een Trompet. Serieuze effectregisters waren tremulant, trom en nachtegaal. De nieuwe registers kregen voornamelijk een plaats op het Rugwerk en Bovenwerk naast de bestaande registreerbare Prestantfamilie. Het Principaal met zijn voorheen ondeelbare blokwerk bleef voorbehouden voor Prestantregisters als Prestant 8, oktaaf 4, Mixtuur en Scherp. Wanneer een orgelmaker bij het ontbreken van een Boven- of Rugwerk toch fluiten disponeerde op het Principaal, plaatste hij die op een tweede lade boven de hoofdlade. Deze bovenlade werd met conducten gevoed vanuit de hoofdlade. Onder- en Bovenladen kwamen ook voor op andere werken. Het al genoemde orgel van de Utrechtse Nicolaikerk (Afb 22) heeft Onder- en Bovenlade voor zowel Bovenwerk als Rugpositief.
Afb 23
2 Orgelmakers De vroegste getuigen van orgelbouw in de Nederlanden spreken vanuit archivalia (archiefstukken). Vrijwel niets anders tastbaars is ons overgeleverd. Activiteiten op het gebied van de orgelbouw in Nederland in de vijftiende eeuw werden aanvankelijk vooral ontplooid vanuit het economisch en cultureel meer ontwikkelde zuiden van de Lage Landen. In het noorden nam na ongeveer 1460 het aantal orgelbouwers toe. Mede door toedoen van het gildewezen bedreef men de orgelbouw dikwijls in familieverband, nietzelden generaties lang. Zo werkte vanuit Maastricht gedurende het tweede en derde kwart van de vijftiende eeuw de familie van Elen met de leden Antonie, Jan I, Adam en Jan II. De bekende Limburgse orgelbouwerfamilie Van Elen was ook afkomstig uit Elen, waarvandaan zij rond 1420 naar Maastricht was getrokken. Naar de drie orgelbouwers Anthonie (wz. ca. 1424-38), Adam (wz. ca. 1445-1455) en Johan van Elen (wz. ca. 1480) is een straat vernoemd in Maastricht. In de rekeningen van de Illustre Lieve Vrouwe Broederschap (St. Jan) te ’s Hertogenbosch 1450-1475 staat vermeld ‘... maken 12 gulden 9 cr. item van Henrick Eelen van eenen verbornden erve dat hy betymmert heeft, uuten welcken her Jan Kyck tot synre capelryen geldenen ...’ (bron: internet). Deze Henricus Eelen wordt elders (in de Bossche protocollen) genoemd als korenkoper. De minnebroeder Jan Elen is de auteur van het in 1518 te Antwerpen uitgegeven boek 'Der ghemeenten biechte'. Eén van de vertegenwoordigers van de Staten Generaal bij de onderhandelingen met Don Juan van Oostenrijk in 1572 was een zekere 'seigneur Elen', die bisschop was van Arras. In de poorterboeken van Antwerpen werden in de tweede helft van de 16de eeuw verschillende naamdragers Eelen en Elen als nieuwe burgers ingeschreven. De meeste van hen waren afkomstig uit Brabant en Limburg. Maar al een eeuw eerder zien we de inschrijvingen van Henrick Elen, zoon van Peter Elen (1486), Wouter Elen, zoon van Elias Elen (1492-93). Een gedocumenteerd grafschrift in de St. Jacobuskerk in Antwerpen luidt ‘hier leet begraven heer Peeter Eelen hijsterfuit jaer XVe en XIX de XXVII sten dag van Mey God hebbe de ziele’ (1519). In het cahier van de honderste penning van het dorp Middelbeers van 1571 worden onder andere de volgende onroerende goederen vermeld die op naam staan van naamdragers Eelen: ‘Wouter Eelen eigenaar van een stuk beemd […] Jan Willem eigenaar van en beemd […] Wouter Eelen nu Maarten Eelen eigenaar van een stuk land daar 't huis 'corts af' van verkocht is […] Peter Eelen Dictus eigenaar van huis, schuur en hof (o.a. quade weynveltkens, huisken daar een schamel mensch in woont, diverse huizen) […] Boudewijn Peters en Peeter Eelen c.s. hebben gepacht van de heren van Oirschot t Voordeynd’ (bron: internet).
Een ander invloedrijk geslacht was dat van Victor langhedul in Ieper. Vanaf ongeveer 1480 tot 1635 waren achtereenvolgens hij, Michiel, Jan, Guillaume, Michiel II en Matthijs productief. De uitgebreide familie Langhedul was een belangrijk geslacht van orgelmakers in Vlaanderen en Frankrijk, werkzaam tussen ca. 1480 en 1636, waarvan de voornaamste vertegenwoordigers zijn : Victor Langhedul (overleden Ieper ca. 1513), woonde in Ieper en was actief in Sint-Winoksbergen [Bergues, Fr.] (Dominikanen, ca. 1480), in Sint-Omaars [Saint-Omer, Fr.] (O.-L.-Vrouw, 1481), Kortrijk (1486), Mesen (1491), Rijsel [Lille, Fr.] (St.-Pierre, 1500). Zijn zwager, Matthijs de Wulf (alias Le Loup) zette het Ieperse atelier voort; van hem is werk bekend in Sint-Omaars (1516), Rijsel (1521) en Ieper (1522). Michiel (I) Langhedul, zoon van Victor, debuteerde te Kortrijk (Onze-Lieve-Vrouw, 1534) en ontplooide ook elders in Vlaanderen een grote activiteit : Brugge (Onze-Lieve-Vrouw, 1536), Veurne (Sint-Walburga, 1535), Veurne (Sint-Niklaas, 1560), Sint-Omaars (1546), Sint-Winoksbergen (1548-1553), Nieuwpoort (1553, 1557, 1562), Duinkerke [Dunkerque, Fr.] (ca. 1555, 1559), Poperinge (1569) en Kortrijk (1570). Tijdens de Beeldenstorm van 1566 werden vele orgels vermoest zodat Michiels zonen Michiel (II) en Jan een zware taak wachtte. Michiel (II) Langhedul heeft minder bekendheid verworven dan zijn broer Jan. Jan Langhedul (° ? - +Gent 6 febr. 1592) werkte eerst in Vlaanderen o.m. te Kortrijk (1575, 1578), Ieper (SintMaarten, 1577), Gistel (1578) en Rijsel (1583). In 1587 trok hij naar Parijs, waar hij het Vlaamse orgeltype introduceerde en gedurende een tiental jaren door zijn innovaties de basis legde voor het Franse "orgue classique". Kort na 1589 keerde Jan terug naar Vlaanderen. Zijn grafschrift in de (verdwenen) dominikanenkerk te
Gent vermeldt "orghelmaker ende organiste van de coninck van Vranckericke. Van Jan's zonen Guillames en Matthijs is vooral de laatste een zeer belangrijke figuur in de organologie. Matthijs Langhedul (° ? - +ca. 1636) was van 1592 tot 1599 in Spanje waar hij organist was aan het Escoriaal en er het onderhoud verzorgde van de vier orgels die G. Brebos (ook een Vlaming) er gebouwd had. In 1600 ging hij naar Parijs, onderhield er de orgels van zijn vader, en bouwde in de Saint-Gervais-kerk een groot orgel waarop later leden van de beroemde familie Couperin (van 1653 tot 1789) zouden spelen; in dit orgel zijn nog steeds pijpen aanwezig gesigneerd "Langhedul 1600". In 1608 was Matthijs Langhedul terug in Ieper, maar in 1613 vinden we hem in Brussel waar hij "orgelmaker van hunne hoochheden" (aartshertogen Albrecht en Isabella) was. Tijdens zijn Brusselse periode werkte hij aan de orgels van : Brussel (Sint-Goedele, 1614), Brussel (Begijnhof, 1617), Brussel (hofkapel, 1624-1625), Sint-Omaars (Onze-Lieve-Vrouwekathedraal); hij bouwde nieuwe instrumenten voor het hof in Madrid, Tongeren (basiliek), Anderlecht (vanaf 1621) en de kathedraal van Antwerpen (1618-1636). Hij maakte ook een (bewaard) ontwerp voor de Sint-Jan in 's Hertogenbosch, waar hij aanbevolen werd door organist-componist John Bull (Engelsman, organist van de kathedraal van Antwerpen). Na 1636 zijn er van Matthijs Langhedul geen activiteiten meer aangetroffen.
Vanuit Gent en Mechelen werkte van 1470 zo’n zestig jaar lang het geslacht van den Eekhoute.
In Utrecht woonde en werkte Ghiselbert Talp. Omstreek 1400 werkte hij daar aan de orgels van de Oudmunster, de Dom en de St. Pieter.
Zijn zoon Herman was ook orgelmaker. Adriaen Pietersz trok vanuit het zuiden naar Delft waar hij in 1458 een orgel bouwde voor de Oude Kerk.
Minuut van een overeenkomst tussen de kerkmeesters en meester Jacob van Bilsteyn, orgelmaker, betreffende het bouwen van een nieuw orgel,1455. Concepten voor een overeenkomst, opgesteld door Adriaen Pietersz, orgelmaker te Delft, betreffende de verbouwing van het grote orgel, 1458 Aantekening betreffende de overeenkomst tussen de kerkmeesters en meester Pieter de orgelmaker betreffende de verbouwing van het orgel, 1461. N.B. Volgens het kasboek van dit jaar betrof het 'Pieter Gherytz van Hoern ende woent tUytrecht'; volgens dorsale aantekening was 'meester Pieter organist der ouder kercken'. Akte van overeenkomst tussen de kerkmeesters en met meester Jan de orgelmaker van Antwerpen betreffende de verbouwing van het grote orgel, 1483. 2 chirografen. Akte van overeenkomst tussen de kerkmeesters en meester Jan de orgelmaker van Amsterdam betreffende het maken en onderhouden van een aantal registers voor het grote orgel, met achteropgeplakte kwitantie, 1520. Akte waarbij Coenraet Nolenz, orgelmaker in Den Haag, aanneemt het O.L.V.-orgel te verbouwen, [c. 1528].
Twee voorbeelden van bouwers afkomstig van buiten de Lage Landen zijn Lieven Zwits die omstreek 1460 in het stroomgebied van de Rijn werkte en Peter Briesger, afkomstig uit Koblenz, actief van 1440 tot 1470.
Een belangrijke orgelmaker in het noorden was Jacob van Bilsteyn uit Kampen (overleden voor 1480). Van hem is bekend dat hij in 1447/1454 een orgel maakte voor de Grote Kerk van Zwolle. Zijn zoon Johan Jacobsz was eveneens orgelmaker.
3 Utrechtse school Peter Gerritsz legde met zijn vestiging te Utrecht omstreeks 1456 het fundament voor een belangrijke dynastie in de Hollandse orgelbouwer, die wel wordt aangeduid als de Utrechtse school. Zijn magnum opus was een nieuw orgel voor de St. Bavo in Haarlem in 1463/1471. Van zijn hand is ook in aanleg het oudste bewaarde instrument in Nederland (zie Afb 22), het voormalige orgel van de Nicolaikerk in Utrecht uit 1479. Peter Gerritsz overleed omstreeks 1481. Zijn zoon Gerrit Petersz zette het bedrijf voort. De huidige hoofdkas van het orgel van de Jacobikerk te Utrecht (1509) is in aanleg een werkstuk van Gerrit Petersz.
Afb 24 De rijke geschiedenis van het grote orgel in de Jacobikerk is aan haar uiterlijk af te lezen. Het instrument dateert van 1509 en is gebouwd door Gerrit Pietersz. Omstreeks 1609 onderging het een grote restauratie, door Dirck Petersz. de Swart en Jacob Jansz van Lin. Het instrument was toen getooid met luiken en bezat achttien registers, verdeeld over hoofdwerk (in de vorm van een blokwerk), rugwerk, bovenwerk en pedaal. Van het orgel uit 1509 zijn alleen de hoofdwerkkas en fragmenten van het snijwerk overgebleven. Het bovenwerk is opgegaan in het hoofdwerk en de luiken zijn verdwenen. Het aantal registers is sindsdien bijna verdubbeld. Deze metamorfose is in gang gezet door de Duitse orgelbouwer Rudolph Garrels. Tijdens een restauratie in 1742 vond hij het pijpwerk van acht registers voldoende voor hergebruik en voegde daar vervolgens 16 registers aan toe, die hij in de huidige formatie van hoofdwerk, rugwerk en pedaal opstelde. In 1823 bouwde de Utrechtse orgelbouwer Abraham Meere een nieuwe orgelgalerij, vernieuwde het complete rugwerk en liet de versieringen in neo-klassieke stijl aanbrengen. In de periode 1883 – 1911werden naar de muzikale smaak van die tijd, registers als Violon en Vox-celeste geplaatst ten koste van karakteristieke registers als Carillon en Sexquialter. In 1978 reconstrueerde Van Vulpen het rugwerk naar de situatie van 1823 en het hoofdwerk en pedaal naar de situatie van 1750. Balgen, windladen en de mechanieken werden gerestaureerd en ook konden de oude Garrelsklavieren weer herplaatst worden. In 1996/7 heeft Van Vulpen de klank van het instrumentgecorrigeerd op basis van de toegenomen kennis van historiserende klankgeving.
In de verdwenen Mariakerk van Utrecht bouwde hij een orgel in twee separate kassen ter weerzijden van het oksaal.
Afb 25
Afb 26
Aanvankelijk was Gerrit een succesvol orgelmaker. Bij zijn dood in 1527 was hij door zijn behoudende wijze van bouwen op de achtergrond geraakt. Zijn zoon Cornelis Gerritsz (overleden in 1559) richtte zich wel op d veranderde smaak. Hij was in de leer bij een voortrekker van het nieuwe bouwen, Jan van Covelen (omstreeks 14701532). In 1547 verbouwde en vergrootte Cornelis het instrument van zijn grootvader in de Nicolaikerk (Afb 22) in Utrecht. Dit werk is eveneens deels bewaard gebleven. Peter Jansz de Swart (omstreeks 1536-1597), meesterknecht van Cornelis Gerritsz, zette de Utrechtse traditie voort. Van zijn hand is in aanleg het orgel van de Hooglandse Kerk in Leiden (1565). Het oudste pijpwerk in het orgel is van de hand van Pieter de Swart. Deze kreeg omstreeks 1565 de opdracht om een orgel te bouwen. Het orgel hing indertijd aan de oostkant van het koor boven de consistorie. In 1637 is het orgel door de orgelbouwers Van Hagerbeer vergroot, aangepast en verplaatst naar de toren. In 1702 en 1717 werd het orgel opnieuw aangepast, ditmaal door de orgelbouwers Duyschot. Eén van hen ligt ook in de kerk begraven. In de 18e en 19e eeuw zijn nog vaak aanpassingen aan het orgel gedaan. Deze zijn echter allemaal ongedaan gemaakt bij een historische restauratie, uitgevoerd door J. Ahrend. Het orgel is gestemd volgens Werckmeister III en staat op 415 Hz, een halve toon lager. De bijzondere kleur van het orgel en de ongelofelijke orgelakoestiek van de Hooglandse Kerk maken het tot een internationaal vermaard instrument. Oorspronkelijk had het orgel een eenvoudige vijfdelige opbouw, bestaande uit een ronde middentoren, tussenvelden en spitse zijtorens. In 1637 werd de kas aan boven- en onderzijde vergroot. De middentoren en tussenvelden werden verlengd en onder de zijtorens werden vlakke velden aangebracht. Forse, ongedeelde zijvelden flankeerden het geheel. Daardoor ontstond een opbouw die geheel paste in de traditie van de 16e eeuw. Men vergelijke de fronten die door Niehoff (Enkhuizen, Westerkerk) , maar ook door De Swart (Utrecht, Domkerk) werden toegepast. Aan de bovenzijde werd een nieuwe lijst geplaatst, in de 18e eeuw gevolgd door een tweede lijst. Hierop bevinden zich thans de oorspronkelijke bekroningen. De vergroting is met een zodanige affiniteit voor het bestaande werk verricht dat het orgel een geruime tijd voor een werkstuk uit die periode werd gehouden. De bladkandelabers zijn consequent over de volle hoogte uitgevoerd. Het grootste deel van het oorspronkelijk ornament bleef gehandhaafd. De twee driehoekige frontalen met koppen boven de middentoren bleven op hun plaats. De andere frontalen die wellicht de zijtorens bekroonden, werden later op de bovenste lijst aangebracht.
Afb 27
In 1569/1571 maakte hij een nieuw instrument voor de Utrechtse Dom. Pijpwerk uit dat orgel is nog altijd aanwezig in het huidige instrument uit 1831.
Afb 28 Uit deze tijd stamt ook de eerst bekende afbeelding van het orgel. In 1644 tekende Pieter Jansz. Saenredam een binnenzicht van de Cunerakerk Rhenen met het orgel op de achtergrond. Deze tekening geeft dus de toestand weer na het herstel van Kiespenninck in 1611 en wegens gebrek aan documentatie is niet met zekerheid vast te stellen hoe het orgel er uit heeft gezien in het begin en na het herstel door Pieter de Swart in 1581.
Na hem trad zijn zoon Dirk Petersz de Swart (omstreeks 1565-1626) in zijn voetsporen. Deze was geassocieerd met Jacob Jansz van Lin (overleden in 1622). De Utrechtse school eindigde omstreeks 1630 met Jan Jacobsz van Lin, zoon van Jacob Jansz. Grote orgel Oude Kerk Amsterdam Een eerste orgel wordt (volgens Commelin) vermeld in 1450. Het zal tegen de toren hebben gehangen. In 1512 kwam er na de verhoging van het schip een nieuw orgel tegen de torenwand. In 1539 bouwden Henrick Niehoff en zijn broer Herman uit 's-Hertogenbosch en Hanske van Coelen een nieuw groot orgel[751:16] De kas van Adriaen Schalck, kistenmaker te 's-Hertogenbosch, vertoonde renaissance kenmerken met laatgotische elementen. Wagenaar vermeldde dat de luiken door Maarten van Heemskerck waren geschilderd. Wijzigingen werden aangebracht in 1544-'45 en 1567-'68. In 1588 repareerde en verbeterde Pieter de Swart het orgel[75-1:24]. Diens zoon Dirck en Jacob Jansz du Lin uit Utrecht werkten eraan in 1619[75-1:27].
In oude kas vergrootte en moderniseerde in 1659 Jacobus Galtusz van Hagerbeer het instrument[76-1:50]. Kort ervoor had hij een nieuw koororgel gebouwd. Aan het orgel werd een galerij toegevoegd. Om de oude klokken uit de toren te laten zakken en de nieuwe klokken van Hemony te kunnen ophijsen, moest eerst de windvoorziening van het orgel in de toren gedemonteerd worden. Na voltooiing van het carillon zijn nieuwe balgen aangebracht. Op een tekening van Cornelis Pronk naar een schilderij van Emanuel de Witte van na 1658 is het orgel afgebeeld (afb. OA 16). Alleen het rugpositief en de aansluitende galerij zijn goed zichtbaar. Daarboven rijst het hoofdwerk op, ondersteund door een hoge geprofileerde lijst, waarvan de vormgeving weinig betrouwbaar lijkt..