Commerciële archeologie in Nederland: een balans Inleiding In het laatste decennium is de verandering van de Nederlandse archeologie in een stroomversnelling geraakt.1 Nog nooit werd zoveel archeologisch onderzoek uitgevoerd en nooit was de publieke belangstelling voor ons cultureel erfgoed groter. De sector is er zelfs in geslaagd om na jaren van kaalslag, waarin alleen het blad van de Archeologische Werkgemeenschap Nederland (AWN) berichtte over resultaten van onderzoek, vier levensvatbare vaktijdschriften in het leven te roepen.2 Sinds 1998 is het archeologisch veld getransformeerd. In plaats van een ivoren toren (van Pisa volgens sommigen) van wetenschap die bewoond wordt door traditionele onderzoeksinstituten is een commerciële archeologische sector ontstaan met een speelveld waarin maatschappelijke belangen een steeds grotere rol spelen.3 Toch houdt iedereen angstig de adem in. De wetswijziging die dit mogelijk maakte (dit naar aanleiding van het verdrag van Malta) en die sinds 2007 ook daadwerkelijk functioneert, ligt onder vuur. Als we op recente uitspraken van leden van de tweede kamer mogen afgaan, voorspelt de evaluatie van het nieuwe stelsel weinig goeds.4 Gaat het nu echt niet goed met de Nederlandse archeologie, of moeten archeologen beter leren communiceren over hun successen? Wat heeft de verandering nu eigenlijk teweeggebracht binnen maatschappij en wetenschap? In de afgelopen jaren is hier veel over geschreven. Op een enkele uitzondering na, waren dit schrijvers uit de traditionele archeologiesector (van universiteiten en nationale en lokale overheidsdiensten). Archeologen uit de commerciële archeologie hebben zich daarentegen nog maar zelden in deze discussie gemengd, terwijl zij bij uitstek weten wat goed en wat voor verbetering vatbaar is. In deze bijdrage staat dan ook het perspectief van de ondernemer in de archeologie centraal. Hij maakt de balans op van een decennium aan onderzoek en regelgeving, op weg naar een volwassen archeologische markt.
De aanzet tot de commerciële sector in Nederland Wanneer we de leeftijdsopbouw van archeologen in de sector, beschouwen, dan vallen tal van onevenwichtigheden op. Zo is in het afgelopen decennium een groot deel van de archeologen bij universiteiten en overheden met (vervroegd) pensioen gegaan. Dit zijn de archeologen die in de jaren ‘70 van de vorige eeuw een baan kregen. Archeologen van de daarop volgende generaties hadden het daardoor veel moeilijker dan hun voorgangers. Afgestudeerden uit de jaren ‘80 en het begin van de jaren ‘90 kwamen grotendeels buiten de sector aan het werk. Universiteiten lieten niet na om op de eerste colleges van de opleiding de belabberde kansen op betaald werk te schetsen en studenten te waarschuwen geen al te hoge verwachtingen te koesteren. De beschikbare plekken waren immers al bezet. Tegen deze achtergrond moet het ontstaan van het 1 De auteur dankt C. Witteveen (NVAO), R. Magendans (ADC Heritage), W.J.H. Willems (Universiteit Leiden) en B. Walvis-‐Yazar voor commentaar op eerdere versies van deze bijdrage. 2 Archeobrief, Vitruvius, Archeologie Magazine, Journal of Archaeology of the Low Countries (JALC) en Medieval and modern matters (Brepols). 3 Cf. De toren van Pisa rechtgezet, Over de toekomst van de Nederlandse archeologie (KNAW 2007). 4 Debat tweede kamer 24 november 2010. Motie nr. 86 (32500-‐XIII).
eerste commerciële bedrijf gezien worden. Het Regionaal Archeologisch Archiverings Project (RAAP) was in 1985 een poging om werkloze archeologen een kans op zinnig werk te geven.5 Weinigen zullen toen gedacht hebben dat het zelfde bedrijf anno 2010 tot een van de grootste archeologische bedrijven in Nederland zou zijn uitgegroeid. De stevige traditie in prospectief onderzoek binnen Nederland, met name het primaat van booronderzoek, is het rechtstreekse gevolg van het ontstaan van RAAP. Omdat het op basis van de toenmalige monumentenwet niet mogelijk bleek om gravend onderzoek te verrichten, legde RAAP zich toe op het non-‐destructieve booronderzoek (zie onder). Eind jaren ’70 en de jaren ‘80 kunnen in dit verband ook wel gezien worden als een fase van bewustwording: de Nederlandse archeologie raakte doordrongen van het belang van archeologische monumentenzorg.6 Het daaruit voortvloeiende beleid leidde al snel tot een toename van archeologisch onderzoek. Voorbeelden hiervan zijn de grootschalige opgravingen ter hoogte van Valkenburg (ZH) tussen 1985 en 1987 en het onderzoek in het kader van de aanleg van de Rijksweg 73. Voor onder andere dat doeleinde werd door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) de Joan Willems Stichting (JWS) opgericht.7 Deze stichting zou in de loop van de jaren ‘90 sterk groeien en in 1998 verdergaan als zelfstandig commercieel archeologisch bedrijf (Archeologisch Diensten Centrum-‐JWS). De aanzet in de tweede helft van de jaren ‘80 (niet toevallig dateert ook de tweede wet op de archeologische monumentenzorg uit 1988) werd voortgezet in de jaren ‘90. Met name het verdrag van Valletta (1992) bleek een sterke impuls. Hoewel het verdrag pas officieel in 2007 is omgezet in wetgeving, bleek de geest van Malta een sterke stimulans om de zorg voor archeologisch erfgoed via de wet ruimtelijke ordening te verankeren. Niet alleen bij de ROB had dit gevolgen voor de omvang van de steunstichting, ook bij de gemeentelijk archeologen en universiteiten nam de werkdruk flink toe. Omdat integratie van archeologen binnen de ambtelijke diensten niet als wenselijk werd ervaren, ging men op zoek naar andere oplossingen.
Het ontstaan van commerciële opgravingsbureaus In het kielzog van de ROB besloten ook gemeenten hun eigen ondersteunende diensten op te zetten. Een voorbeeld hiervan is Beekhuizen archeologie dat enkele jaren fungeerde als partner van de gemeente Nijmegen. In 1994 had het bedrijf 25 werknemers in dienst. Door gebruik te maken van de opgravingsbevoegheid van de gemeente Nijmegen konden opgravingen worden uitgevoerd. Door de ROB werden dit soort initiatieven met veel argwaan gevolgd. Waar het kon werden deze initiatieven eerder ontmoedigd dan toegejuicht, zoals W.S. van de Graaf ondervond bij pogingen om ook buiten gemeentelijke kaders om werkzaamheden te verrichten. De echte groei van de commerciële archeologie vond op dat moment plaats in het Rijnland. Talloze Nederlandse archeologen hebben hier voor het eerst ervaring opgedaan. RAAP besloot zelfs tot een buitenlands avontuur door te participeren in het Duitse bedrijf LAND.8 De archeologie in het Rijnland was een zeepbel. Na enkele jaren bleek de wettelijke verankering dusdanig kwetsbaar dat de bodem onder de markt wegviel. De mislukte Eickhoff 2005. Van Es et al. 1982; Klok 1977. 7 De ROB heeft de afgelopen jaren enkele naamswijzigingen ondergaan en heet tegenwoordig Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). 8 Andrikopoulou-‐Strack en Bloemers 2005. 5 6
poging heeft ook gevolgen gehad voor de ontwikkeling van het Nederlandse bestel. Het vormde een extra stimulans om tot een Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) te komen. De ontwikkeling van de Betuwelijn is een belangrijke motor geweest voor de vorming van het bestel en het ontstaan van het archeologisch bedrijfsleven.9 In combinatie met een neoliberaal gedachtegoed binnen de politiek, dat er van uit ging dat publiekrechtelijke taken als archeologisch onderzoek ook best privaat konden, en de gedachte bij veel Nederlandse universiteiten dat een derde geldstroom noodzakelijk was, leidde dat tot universitaire bedrijven als Archol, het ARC en wat later de HBS.10 Het grootste bedrijf werd de JWS-‐ADC (later ADC ArcheoProjecten) dat ontstond als gevolg van het afstoten van opgravingsactiviteiten door de ROB. Al deze bedrijven waren verbonden aan vergunninghouders (rijk of universiteit). Na de verdere liberalisering in 2003, toen alle bedrijven gebruik konden van de vergunning van de ROB, trad opnieuw een groot aantal landelijk opererende bedrijven toe. Enkele daarvan werkten al langer binnen de Nederlandse archeologie, maar dan op basis van gemeentelijke opgravings-‐ vergunningen. BAAC wist het zelfs zo te regelen dat ze kon opereren onder de opgravingsvergunning van Den Bosch, een van de nationale vergunninghouders.11 Zo was in 2003 binnen Nederland een bedrijfstak ontstaan waarin, op een enkele uitzondering na, alle archeologische bedrijven werkzaam waren die ook tegenwoordig nog actief zijn. De enige nieuwkomers daarna zijn een aantal (grote) ingenieursbureaus die er voordeel in zagen archeologie mee te nemen in hun dienstenpakket.
Beroepsethiek: de driehoek van opdrachtgever, bevoegde overheid, wetenschap en maatschappij Wat onderscheidt nu een commercieel archeoloog en hoe heeft dit zich vertaald in de regelgeving? Het is van belang om te realiseren dat een commercieel archeoloog in feite twee (zo niet drie) opdrachtgevers heeft: een betalende en een bepalende. De eerste is een (lokale) overheid of een private partij die conform de wetgeving aandacht moet besteden aan archeologie binnen zijn project. De tweede is de toezichthouder uit het vakgebied; archeologen werkzaam bij overheid en/of vergunningsverlener die enerzijds moeten toezien of de archeologie binnen de ruimtelijke ordening goed geborgd is en anderzijds toetsen of de commercieel archeologen zich houden aan de gestelde regelgeving op het vakgebied. De derde opdrachtgever, de maatschappij, wil worden ingelicht over de resultaten van archeologisch onderzoek die thuishoren in het publieke domein. Deze partij wordt in naam vaak vertegenwoordigd door een van de andere maar in de praktijk blijkt haar invloed vaak gering. Hoewel het aantal populairweten-‐ schappelijke boeken, documentaires en persberichten over archeologie groter is dan ooit, staat dit niet in verhouding tot de grote hoeveelheid onderzoek en bijbehorende onderzoeksverslagen.12 Bij het ontwerp van het kwaliteitsstelsel (KNA) liepen de architecten aan tegen de vraag hoe handelingen binnen deze driehoek meetbaar en daarmee controleerbaar konden worden gemaakt. Er is immers geen overeenstemming tussen de verschillende Goudswaard 2006. Slofstra 1997, 7. 11 Gruben 2009, 14. 12 Bazelmans 2009, 14. 9
10
opdrachtgevers. Waar de eersten (uitzonderingen daargelaten) slechts een ‘schone grond verklaring’ wensen, vraagt de bevoegde overheid om een snel en controleerbaar onderzoeksverslag en klaagt de wetenschap dat er te weinig synthetiserend onderzoek plaats vindt.13 Over de maatschappelijke verantwoordelijkheid wordt binnen de Maltagerelateerde archeologie nauwelijks gesproken. voor deze problematiek werd uiteindelijk gevonden in de Kwaliteitsnormen voor de Archeologie (KNA) in combinatie met de (niet handhaafbare) beroepsethiek van de commercieel archeologen zelf. De KNA beschrijft procedures en eindtermen omtrent veldregistratie, uitwerking en deponering. Eindverantwoordelijk voor een project is een senior-‐KNA archeoloog; een afgestudeerd archeoloog met minimaal 6 jaar werkervaring en een bewezen track-record. Hiermee werd deze archeoloog (binnen de KNA ook wel omschreven als actor) geplaatst in de driehoek van opdrachtgever, bevoegde overheid, wetenschap en maatschappij. De verwachte handelingsvrijheid ontbreekt echter, tenzij de senior archeoloog een grotere projectinspanning wil verrichten (maar dan voor eigen rekening). Hoewel in naam de beslissingsbevoegdheid bij de senior archeoloog is neergelegd stellen alle andere partijen zulke gedetailleerde eisen dat zijn of haar bewegingsruimte feitelijk klein is. Weliswaar biedt een Programma van Eisen een basis voor een overeenkomst tussen (de betalende) opdrachtgever en opdrachtnemer, maar bij afwijking (of zelfs wanneer de verwachtingen tegen de zin van een opdrachtgever waargemaakt worden) blijkt met name de financiering van extra veldwerk en uitwerking (op advies van de senior-‐ archeoloog) een terugkerend probleem. Het gevolg is dat een seniorarcheoloog (lees: zijn werkgever) wel met de problemen geconfronteerd wordt, maar hierin nauwelijks een positie heeft. De dagelijkse praktijk leert dat het bedrijfsleven zowel succesvol als stressvol opereert binnen deze driehoek. Enkele voorbeelden. In 1999 werd duidelijk dat de gemeente Raalte uitbreidingsplannen had aan de zuidrand van Heeten terwijl een noodonderzoek uit 1994 had aangetoond dat daar archeologische resten van nationaal belang verwacht konden worden. Omdat behoud in situ niet meer mogelijk bleek, is door ADC ArcheoProjecten in samenwerking met de gemeente gezocht naar een projectvorm waarin de aanwezige archeologische resten op een hoogwaardige wijze veilig gesteld konden worden. In overleg met de ROB is toen vastgesteld dat wanneer het project zou worden ingericht als regionale studie, een subsidie uit de regeling excessieve kosten mogelijk werd. Het daarmee samenhangende Programma van Eisen ging veel verder dan gebruikelijk, maar leidde wel tot een samenwerking tussen ADC ArcheoProjecten en onderzoekers van BIAX en het Instituut voor Geo-‐ en Bioarcheologie (IGBA) van de Vrije Universiteit. Daarbij werden de resultaten van drie opgravingsprojecten samengevoegd tot een regionale studie met daarin veel aandacht voor een regionale synthese. Het bleek zelfs mogelijk de door de ROB in 1994 uitgevoerde opgraving te publiceren. Uiteindelijk heeft het project geresulteerd in een bijdrage aan een wandelroute, een populair-‐ wetenschappelijk boek en vormde het de basis voor een beleidsadvieskaart. Zonder de goede samenwerking tussen ADC, ROB en de gemeente Raalte was dit alles niet tot stand gekomen. Een belangrijke voorwaarde was echter wel dat medewerkers van de ROB de kaders aangaven, maar dat ze de uitvoerend archeologen vrij lieten in de wijze waarop de opgraving en uitwerking plaats vonden. Een andere voorwaarde was de mogelijkheid dat de rijksoverheid financieel bij kon dragen aan het project, waardoor de kosten voor 13
Bazelmans 2009; Raemaekers 2008.
de opdrachtgever niet excessief werden. Wil de Nederlandse archeologie hoogwaardig onderzoek uit (blijven) voeren dan is een dergelijke regeling onmisbaar.14 Helaas kan het ook anders lopen. Voorbeelden van de manier waarop een archeologisch uitvoerder tussen partijen in komt te staan zijn er ook. Ze vallen uiteen in twee categorieën. De eerste categorie betreft de uitvoeringsbestekken die geschreven worden door directievoerders en beleidsarcheologen. Sommige daarvan zijn zo dichtgetimmerd en houden zo weinig rekening met de dagelijkse praktijk, dat ze niet alleen de opdrachtgever onnodig op kosten jagen maar ook de kwaliteit van de archeologie schaden. Zo is in 2010 een opgraving uitgevoerd in Groesbeek. Hier werd een woonwijk gepland. Daar waar achtertuinen zouden komen, hoefde geen archeologisch onderzoek plaats te vinden. Er werden echter geen beschermende maatregelen getroffen, zodat het planten van bomen en uitgraven van waterpartijen ook in de toekomst bleef. Als gevolg hiervan kostte het de uitvoerend archeologen zoveel extra tijd om de geplande werkputten volgens bestek op te graven dat het simpel mee opgraven van de achtertuinen niet tot extra kosten zou hebben geleid. Zowel in Naaldwijk als in Tegelen moesten archeologen terugkomen omdat de plannen na afloop van de opgraving bleken te zijn gewijzigd. Omdat de werkputten volledig waren ingericht op de oorspronkelijke bouwplannen zorgde de geringste wijziging al voor een noodzakelijke tweede campagne met als gevolg meerkosten voor de opdrachtgever en imagoschade voor de archeologie. Een tweede categorie betreft projecten waarbij niet vertrouwd wordt op het oordeel of advies van een uitvoerend archeoloog. De meeste archeologen uit het bedrijfsleven kennen wel voorbeelden waarbij voorbij gegaan werd aan hun eigen expertise met als gevolg verlies van archeologisch erfgoed of bijkomende kosten. De pogingen van enkele archeologen om kritisch naar de werking van de huidige cyclus binnen de archeo-‐ logische monumentenzorg te kijken is daar een voorbeeld van (zie onder).
De rol van archeologische bedrijven binnen de sector Sinds de intrede van archeologische bedrijven in de sector is bij veel traditionele partijen reserve te bespeuren ten opzichte van de kosten en de kwaliteit van het uitgevoerde onderzoek. Deels hangt deze scepsis samen met al dan niet terechte zorgen over de wijze van opgraven en de producten die door de bedrijven geleverd worden. Deels gaat de scepsis ook dieper en hangt deze samen met twijfels over de neoliberale politieke koers die er eind jaren ‘90 voor zorgde dat een overheidstaak afgestoten werd en aan de markt werd overgelaten. Wat dat laatste betreft heeft het weinig zin om de argumenten pro en contra op een rijtje te zetten. De binnen de archeologie geconstateerde verschuiving van taken staat niet op zichzelf maar past in een politiek klimaat waarin de overheid ruimte biedt aan cultureel ondernemerschap. Voor een discussie over de werking van het huidige bestel is het nuttig om de resultaten van het archeologisch bedrijfsleven op een rij te zetten. En deze zijn er zeker, ondanks dat uit het bovenstaande naar voren komt dat de bewegingsruimte van commercieel archeologen niet zo groot is als wel eens wordt gesuggereerd. In deze paragraaf staan de kwaliteit van dienstverlening en de daarmee samenhangende kosten centraal. De inhoudelijke kwaliteit zal hieronder aan bod komen. In een discussie over kwaliteit moet onderscheid gemaakt worden tussen de inhoudelijke (wetenschappelijke) kwaliteit van veldwerk en rapporten en de 14
Met ingang van 1 oktober 2010 is de regeling excessieve kosten (artikel 42 van de Monumentenwet) komen te vervallen.
betrouwbaarheid van de dienstverlening naar de klant en vergunninghouder. Vooral het laatste aspect heeft sinds het ontstaan van het archeologisch bedrijfsleven veel (in de ogen van sommigen misschien wel te veel) aandacht gekregen. In alle kritiek op het huidige kwaliteitsstelsel (zie onder) wordt nog wel eens voorbijgegaan aan het niveau waar de archeologische sector stond voor de implementatie van het verdrag van Malta. Archeologen leerden het vak in de praktijk, tijdens veldcursussen op de universiteiten, op basis van een enkele syllabus en veel eigen inventiviteit vanaf het moment dat ze er alleen voor stonden. Gelukkig voor de archeologische data was dat pas nadat de jonge archeologen jaren (en daarmee een keur aan tijdelijke dienstbetrekkingen aaneen-‐ rijgend) hadden meegelopen met ervaren veldtechnici. Doordat deze hun kennis overdroegen ontstond een mondeling overgeleverd protocol voor opgravingen. Binnen de Nederlandse veldtechniek bestonden dan ook meerdere symbolen en registratiemethodes. De door H. ter Schegget in de jaren ‘90 samengestelde praktijkmap die snel school maakte op de ROB, bleek in dat opzicht al een hele verbetering. Dat wilde echter nog niet zeggen dat alle veldwerkdocumentaties werden aangevuld met alle sporenkaarten, vondsten-‐, foto-‐ en dozenlijsten. De implementatie van de geest van Malta (de wet zelf is immers pas sinds 2007 van kracht) in de jaren ‘90 in de vorm van het creëren van een archeologische bedrijfstak leidde dan ook tot het inzicht dat er duidelijke richtlijnen moesten komen voor de wijze waarop archeologische werkzaamheden worden vastgelegd.15 Dit leidde tot het instellen van een voorbereidingscommissie die in samenspraak met de sector kwam tot de Kwaliteitsnormen Nederlandse Archeologie (KNA).16 Een stelsel aan normen en richtlijnen die zowel de vergunningverlener (Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed) als de toezichthouder (erfgoedinspectie) in staat stelt om de gevolgde procedures in het veld en daarbuiten te toetsen. Het leidde tot een transparante werkwijze en zorgde er voor dat er, op een enkele uitzondering na, na afloop binnen een redelijke termijn een opgravingsverslag verschijnt. Ten opzichte van de periode daarvoor is dit een grote stap voorwaarts. Tegelijkertijd echter worden delen van de KNA ook als knellend ervaren. Hier komen we later nog op terug. In het bovenstaande is verwezen naar de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) als vergunningverlener. Als gevolg van de herziening van de monumentenwet uit 2007 is het mogelijk dat commerciële bedrijven archeologisch onderzoek uitvoeren onder de opgravingsvergunning van de RCE. De vergunninghouder borgt de kwaliteit van de uitvoerder door voorafgaand aan de aanvraag te toetsen op een systeem van kwaliteits-‐ borging en de aanwezigheid van voldoende gekwalificeerd personeel. Bovendien heeft de RCE de bevoegdheid hierop te handhaven. De enorme groei aan archeologisch onderzoek in de afgelopen jaren leidt daarnaast tot een groeiend besef dat data voor nu en in de toekomst deugdelijk gearchiveerd dienen te worden. Voordien was een dergelijk besef eerder uitzondering dan regel. Daarom is een nationaal elektronisch depot in het leven geroepen en vinden gesprekken plaats tussen provinciale overheden (depothouders) en uitvoerders om te komen tot standaardisering van de regels voor aanlevering van vondsten en databestanden.
15 16
Van Marrewijk en Brandt 1999. Willems en Brandt 2004.
Malta en marktwerking Een fascinerend fenomeen is dat, zonder veel problemen, binnen de Nederlandse archeologie in korte tijd een bedrijfstak met 25 vergunninghouders is ontstaan die zonder ondersteuning van overheidswege zelfstandig opereert en werk verschaft aan het grootste deel van de binnen de sector werkzame archeologen. Uit een marktverkenning in 2005 blijkt dat het aandeel van het archeologische bedrijfsleven in de sector berekend wordt op 34,4 miljoen euro van de naar schatting 50 miljoen omzet die jaarlijks in de Nederlandse archeologie om zou gaan.17 Dit is inmiddels gegroeid tot ongeveer 70 miljoen (zie onder). In de aanloop naar de goedkeuring van de nieuwe monumentenwet werd in 2004 in een Memorie van Toelichting een indicatie gegeven van de kosten voor archeologisch onderzoek. Voor de volksvertegenwoordigers was het immers noodzakelijk een inschatting te kunnen maken wat de implementatie van het verdrag van Malta aan kosten met zich mee zou brengen.18 De prijzen per vierkante meter, zoals aangereikt door medewerkers van de ROB, zijn informatief omdat ze illustreren hoe zeer de marktwerking, destijds door het parlement beoogd, geslaagd is. In de tabel zijn zowel de cijfers van toen als de huidige prijzen vermeld. De laatste zijn gebaseerd op een marktconsultatie van bij de Nederlandse Vereniging Archeologisch Opgravingsbedrijven (NVAO) aangesloten leden. Type onderzoek Nederzetting vroege prehistorie Nederzetting late prehistorie Grafveld Stads en dorpskern
Prijspeil 2003 per m2 115-‐1890 11-‐84 (30) 40-‐300 (100) 55-‐500 (200)
Prijspijl 2010 per m2 100-‐700 (300) 7-‐40 (12) 10-‐150 (30) 25-‐200 (80)
Tabel 1 De gemiddelde kosten per m2 opgraven (inclusief uitwerking) gebaseerd op cijfers ROB (2003) en NVAO (2010). (..) betreffen de gemiddelde kosten.
Uit de cijfers blijkt dat de komst van het archeologisch bedrijfsleven en de markt-‐ werking hebben geleid tot een substantiële reductie van de onderzoekskosten. Weliswaar zijn de totale kosten voor archeologisch onderzoek ge-‐ stegen sinds de introductie van de nieuwe wet in 2007, maar deze staan niet in verhouding tot de groei die het gravend onderzoek heeft Tabel 2 Ontwikkeling van verschillende typen archeologisch onderzoek doorgemaakt sinds 2003 vanaf 2003 tot 2008 (naar Van den Dries et al. 2010) (tabel 2). Gesteld kan worden dat weliswaar het aantal onderzoeken groter is, en dit is ook expliciet de bedoeling geweest van de nieuwe monumentenwet, maar dat de gemiddelde kosten zijn gedaald. Daarbij komt dat de omvang van de sector schril afsteekt tegen de totale kosten die omgaan in de bouw 17 18
Bron. Onderzoek Mees en Hoopen in opdracht van de Vereniging Ondernemers in de Archeologie (VOiA). Memorie van toelichting op de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (vergaderjaar 2003-‐4, 29259), 39.
(bijna 90 miljard op jaarbasis). Uit gesprekken met bouwondernemers worden niet de kosten als belangrijkste potentiële struikelblok genoemd, maar de wijze waarop archeologisch onderzoek past in de totaalplanning. Kosten voor vertraging kunnen immers het veelvoudige bedragen van de kosten voor archeologie, die in de meeste gevallen de 1%-‐drempel van de bouwkosten niet overschrijden. Juist in dat laatste aspect heeft het archeologisch bedrijfsleven een centrale rol gespeeld. Wanneer door de traditionele partijen beargumenteerd wordt dat de marktwerking in de archeologie leidt tot lagere prijzen en daarmee verschraling van wetenschappelijke kwaliteit, dan wordt er te gemakkelijk aan voorbij gegaan aan de vele innovaties in de branche, die niet alleen geleid hebben tot kostenbesparing, maar die ook de dienstverlening van archeologische bedrijven hebben verbeterd. Het is hier niet de plaats om gedetailleerd in te gaan op alle innovaties die in het bedrijfsleven ontwikkeld zijn. Wie een gemiddeld veldteam aan het werk ziet en dat vergelijkt met een opgravingsteam van 15 jaar geleden zal direct enkele zaken opvallen. In de eerste plaats zijn de teams beduidend kleiner geworden. Arbeid is binnen de branche de grootste kostenpost en het is dan ook de moeite waard geweest om te investeren in de mechanisering van het veldwerk. Extra inzet van graafmachines, minigravers en schaafbakken (een mechanisch hulpmiddel om uitgegraven werkputten archeologisch leesbaar te maken) heeft het aantal teamleden verminderd en de arbeidsomstandigheden binnen de sector genormaliseerd. Hetzelfde geldt voor de ontwikkeling van mechanisch boren en het gebruik van zeef-‐ en spoelinstallaties. Vanaf 2005 heeft bovendien een digitale revolutie plaatsgevonden. Het gebruik van robotic Total Stations (rTS), Global Positioning Systems (GPS), laserscanning en fotogrammetrie, gekoppeld aan voor de archeologische bedrijfstak ontwikkelde softwaremodules als Odile (Raap) en Archeosuite (ADC ArcheoProjecten), heeft het veldwerk blijvend veranderd. Een verandering die mogelijk was dankzij grote investeringen die het bedrijfsleven zelf realiseerde met het oog op een extra rendement. Veel van deze technieken zijn nog niet ten volle benut: de komende jaren zal het vakgebied alleen maar kennisintensiever worden. Voor archeologen biedt deze technische vooruitgang grote mogelijkheden. De koppeling van digitale data maakt analyse en daaruit voortvloeiende bijsturing van de onderzoeks-‐ methodiek al tijdens het veldwerk mogelijk. Bovendien maakt het de onderlinge vergelijking tussen vindplaatsen mogelijk, iets wat de synthesevorming ten goede komt. Daarnaast krijgt een opdrachtgever ook dagelijks inzicht in de resultaten en hebben de innovaties er toe geleid dat de snelheid van veldwerk tussen 2004 en 2010 bijna verdubbeld is. Dat dit niet ten koste gegaan is van de loonkosten (en daaraan gekoppelde arbeidsvoorwaarden) blijkt uit de binnen de sector gehanteerde tarieven. Weliswaar ligt het gemiddelde tarief voor een academicus (65 tot 80 euro per uur) nog flink onder de gemiddelde tarieven in de ruimtelijke ordeningssector (120 tot 130 euro per uur) maar in vergelijking tot het archeologisch bedrijfsleven in met name Groot-‐ Brittannië en Ierland, waar het gemiddeld uurtarief nog niet de helft bedraagt van dat in Nederland, biedt het Nederlandse bedrijfsleven vooralsnog goede perspectieven aan pas afgestudeerde archeologen. Het verschil tussen Groot-‐Brittannië en Nederland komt niet alleen tot uiting in de arbeidsvoorwaarden.19 Als gevolg van de relatief goedkope arbeid 19
Everill 2009.
wordt door binnen Groot-‐Brittannië opererende bedrijven ook beduidend minder geïnvesteerd in arbeidsbesparende en productieverhogende innovaties. Dit rechtvaardigt de conclusie dat de nieuwe wet op de archeologische monumenten-‐ zorg in combinatie met de introductie van marktwerking op hoofdlijnen heeft bewerkstelligd wat destijds werd beoogd. Er is een zelfstandige bedrijfstak ontstaan die werk verschaft aan het grootste deel van de binnen de sector werkzame archeologen; het aantal onderzoeken is gegroeid, maar de kosten per onderzoek zijn (gemiddeld genomen) gedaald; en als gevolg van het innovatieve karakter van de sector is de gemiddelde doorlooptijd van archeologisch onderzoek afgenomen. Dat laatste is, in elk geval volgens onze partners in de bouwsector, misschien wel de grootste winst.
Wat heeft de archeologie van Malta bijgedragen aan het academisch debat? Veel van de kritiek op het huidige stelsel richt zich op de wetenschappelijke resultaten die de Malta-‐gerelateerde onderzoeken hebben bijgedragen, of hadden moeten bijdragen, aan de kenniswinst van de archeologie zelf. Verschillende auteurs hebben daar de afgelopen jaren hun bezorgdheid over uitgesproken.20 De kritiek komt samengevat op hetzelfde neer: er wordt teveel onnodig onderzoek uitgevoerd. De meeste onderzoeken vinden plaats op relatief kleine percelen en de resultaten leveren niet of nauwelijks een bijdrage aan kennisvermeerdering. De onderzoeken waar dit wel mogelijk is zijn schaarser en de analyse van de resultaten blijkt vaak zeer beschrijvend en weinig synthetiserend te zijn. Tenslotte ontbreekt het de traditionele partijen (met name de universiteiten) aan mogelijkheden om op basis van de resultaten synthetiserende studies te schrijven. Daaraan gekoppeld signaleren enkele auteurs nog andere knelpunten rondom de kwaliteit van programma’s van eisen, de inzet van specialistisch onderzoek binnen projecten en het feit dat het merendeel van de projecten nooit het stadium van gravend onderzoek bereikt. Tenslotte constateert een enkeling dat een belangrijk fundament van het verdrag van Malta, namelijk behoud in situ, nauwelijks een rol lijkt te spelen binnen de archeologische sector. De lage prijzen voor archeologisch onderzoek als gevolg van de marktwerking zouden hier debet aan zijn.21 Op deze kritiek zijn door verschillende auteurs reacties gegeven. Uit de meeste valt op te maken dat er ofwel sprake is van onvolkomenheden in het nog prille bestel of dat de kritiek samenhangt met een gebrek aan inzicht in ieders belangen in een archeologische sector die anno 2011 diverser van samenstelling en van belangen is dan ooit tevoren. 22 Hierop komen we in de volgende paragraaf terug. De kritiek die zich richt op de kwaliteit van programma’s van eisen, inhoud van rapporten en een gebrek aan synthesevorming op basis van de resultaten van Malta-‐ gerelateerd archeologisch onderzoek is fundamenteler van aard. Wat het laatste punt betreft is het de vraag of dit het archeologisch bedrijfsleven aangerekend kan worden. Binnen het stelsel wordt deze taak vooral geclaimd door de universiteiten.23 In een reactie van de RCE op vragen over de handhaving van de twee jaren-‐termijn wordt zelfs gesteld dat het ook niet de primaire verantwoordelijkheid is van bedrijven om synthetiserende studies te schrijven. Het belang van basisbeschrijvingen conform de KNA in relatie tot een oplevering binnen twee jaar na het einde van het veldwerk wordt Bazelmans 2009; Raemaekers 2008; KNAW-‐verslag 2007. Bazelmans et al. 2005; Lauwerier et al. 2006; Bazelmans in Koenen 2008. 22 Cf. Wispelwey 2007; Knoop 2008; Hessing 2010. 23 KNAW-‐verslag 2007 20 21
groter geacht dan een synthetiserende studie waarin verschillende onderzoeken gepresenteerd worden.24 Het is ook niet verwonderlijk dat de afkalving van het universitaire bestel (in de afgelopen 15 jaar is het aantal arbeidsplaatsen gehalveerd) gekoppeld aan de groei van de Malta-‐gerelateerde archeologie (tabel 2) leidt tot spanningen. Kreeg in het recente verleden slechts een deel van de Nederlandse bodem aandacht van de universitaire archeologie, tegenwoordig kan gesteld worden dat grote delen van Nederland en verschillende onderzoeksperiodes niet of nauwelijks aandacht krijgen binnen universitaire kring. Toen in 2004 het NWO-‐programma ‘Oogst van Malta’ van start ging (met als doel een eerste oogst van de resultaten van Malta-‐gerelateerde archeologie) werd dit pijnlijk duidelijk uit de geografische spreiding van de toegekende universitaire onderzoeksprojecten: die betroffen allemaal het middennederlandse rivierengebied en de delta. Duidelijk wordt dat zonder een substantiële uitbreiding van mogelijkheden en middelen niet van de universitaire archeologie verwacht mag worden dat zij haar door de sector toebedachte taak volledig kan uitvoeren. In dat licht is het des te opvallender dat verschillende bedrijven wel degelijk actief zijn op dit gebied. Zo participeren verschillende onderzoekers in NWO-‐projecten (behalve in het eerder genoemde programma Oogst van Malta ook Odyssee), blijken verschillende mede-‐ werkers van bedrijven in staat om promotieonderzoek uit te voeren en verschijnen de laatste jaren regelmatig grotere overzichtsstudies. Voorbeelden van de laatste zijn de reeks monografieën van ADC ArcheoProjecten, omvangrijke rapporten over een opgraving in de Romeinse stad Forum Hadriani (BAAC), een stadskernonderzoek in Harderwijk (RAAP) en verschillende omvangrijke studies over nederzettingen in de Maaskant en het Brabantse zandgebied (ARCHOL en HBS).25 Dat het merendeel van de rapporten weinig omvangrijk is en niet veel meer is dan een basisbeschrijving met weinig toegevoegde waarde voor de wetenschap heeft, zoals R. Knoop terecht aangeeft, niets te maken met de academische archeologie maar met de uitwerking van het hierboven beschreven kwaliteitssysteem en de daaraan gekoppelde publicatie-‐ verplichting.26 We zullen de resultaten helaas nooit kunnen vergelijken met die van een vorige generatie. Het NWO-‐Odyssee programma is wat dat betreft een pijnlijke confrontatie met de erfenis van de sector. Uit een scan van de opgegraven en nooit gepubliceerde gegevens uit de periode voor de invoering van het verdrag van Malta (en daarbij wordt de grens op het jaar 2000 gesteld) komt naar voren dat er minstens 20 miljoen euro nodig zou zijn om een begin te maken met het publiceren van de belangrijkste opgravingen.27 Daarmee vergeleken is de berg ‘grijze’ literatuur die de Malta-‐gerelateerde archeologie jaarlijks presenteert een grote stap voorwaarts. Ook de kritiek op programma’s van eisen (PvE) is niet eenvoudig te duiden. Ook hier is sprake van het ontbreken van ervaring uit een voorafgaande periode. Dit wordt duidelijk uit een vergelijking van een onderzoek dat de RCE uitvoerde in 2005, 2007 en 2008.28 Waar in 2005 geconstateerd werd dat de PvE’s die in 2003 en 2004 werden opgesteld in meer dan de helft van de gevallen niet voldeden aan de kwaliteitsnormen, bleek dat in 2006 teruggebracht tot 32%. Uit een onderzoek naar de kwaliteit van de rapporten die in datzelfde jaar verschenen, bleek dat 36,5% als onvoldoende beschouwd werd. Op zich een verbetering ten opzichte van eerder onderzoek maar nog altijd een behoorlijk percentage. Interessant in dit kader is een andere uitkomst uit hetzelfde RCE nota ‘Beleid uitstel rapportagetermijn opgravingen’ (oktober 2010). Jaarveslag inspectie 2003/4. 26 Knoop 2008, 36. 27 Hessing en Mietes 2003; Hessing 2005. 28 Bazelmans et al. 2005; Van den Dries en Zoetbrood 2007; Van den Dries en Zoetbrood 2008. 24
25
rapport. Vastgesteld werd dat 98% van de veldwerkleiders voldoende op de hoogte waren van de vraagstellingen uit het PvE en over voldoende kennis beschikten om hun onderzoek volgens de geldende (wetenschappelijke) normen uit te voeren. Bovendien werd geconstateerd dat deze veldwerkleiders vaak over meer kennis beschikten en mondeling de door hen gemaakte keuzes beter konden toelichten dan dat in het rapport zelf het geval was.29 Blijkbaar zijn de geconstateerde omissies eerder technisch dan inhoudelijk van aard. Bovendien laat het archeologisch bedrijfsleven zien snel van haar geconstateerde tekortkomingen te kunnen leren. Een onderzoek uit 2010 laat zien dat met name de bedrijven (en universiteiten) zich bijzonder goed aan de eisen voor de handhaving van de twee jaren-‐termijn houden. Het lijkt een teken dat het bedrijfsleven zich goed aan het nieuwe systeem heeft aangepast. Voor veel gemeentes, die pas sinds 2007 geconfronteerd worden met deze eisen, is het nog wennen. Zij scoorden beduidend minder op dit onderdeel.30 Het is een aanwijzing dat men niet te snel moet oordelen over onvolkomenheden in een jonge sector die laat zien bijzonder snel volwassen te kunnen worden. Tenslotte moet ook niet vergeten worden dat het aantal mensen werkzaam binnen de archeologie binnen korte tijd explosief is toegenomen. De meeste archeologen zullen beamen dat kennis opgebouwd door ervaring van groot belang is (ook de KNA is hier op gebaseerd). Het kost nu eenmaal tijd om ervaring op te doen.
De archeologie van de regio: de casus Oost-‐Nederland De bovenstaande discussies dreigen vaak het zicht te ontnemen op de werkelijke kwaliteitswinst van de Maltagerelateerde archeologie en wel de regionale spreiding van onderzoek en het ontstaan van nieuwe onderzoekstradities. Op beide aspecten zal hier kort ingegaan worden. In 2002 is door de ROB een archeologiebalans gepresenteerd waarin per archeo-‐regio de toenmalige stand van kennis is beschreven met betrekking tot een groot aantal kennisvelden.31 De door dezelfde instelling gepubliceerde erfgoedbalans uit 2009 biedt de mogelijkheid om de gerealiseerde kenniswinst te meten.32 Daaruit blijkt dat op de meeste terreinen kenniswinst is geboekt ten opzichte van 2002. De meeste winst is behaald in die regio’s waarin zowel bedrijven als universiteiten actief zijn. In het bijzonder onderzoek in Brabant en het rivierengebied heeft veel nieuwe gegevens voortgebracht. De archeologie van West-‐Brabant (regio Breda waarin zowel de gemeente als het bedrijfsleven actief is geweest) en het rivierengebied (dankzij de aanleg van de Betuweroute) heeft zijn kenniswinst vooral te danken aan de Maltagerelateerde archeologie. Echter, voor Zeeland en het grootste deel van Limburg zijn alleen door bedrijven substantiële rapporten voortgebracht. Mede dankzij de Malta-‐ gerelateerde archeologie zijn voor Oost-‐Nederland binnen korte tijd twee dissertaties verschenen.33 Opvallend is de ondervertegenwoordiging van universitaire publicaties over de archeologie van de stadskern. Het lijkt er op dat de universitaire archeologie de bedrijven en de gemeentelijk archeologen nodig heeft om fundamentele kenniswinst voor alle delen en periodes binnen Nederland te bewerkstelligen. Dat de laatste spelers, wier primaire taak het niet is, daar lang niet altijd volledig aan toekomen is geen punt Van den Dries en zoetbrood 2008, 29-‐30. Erfgoedinspectie 2010b. 31 Lauwerier en Lotte 2002. 32 Beukers 2009, 112 vv. 33 Van Beek 2009; Van der Velde 2011. 29 30
van kritiek, maar een teken dat individuele archeologen en bedrijven verdere aanmoediging nodig hebben om tot een blijvende bijdrage aan de Nederlandse archeologie te kunnen komen. Een nieuwe ‘Oogst van Malta’ zou bijzonder welkom zijn. Het tweede aspect betreft de onderzoeksmethodes en tradities. Hierboven is al ingegaan op de innovaties van de laatste jaren en de ongekende mogelijkheden die analyses met behulp van Geografische Informatie Systemen (GIS) bieden. Hieronder wordt het ontstaan van een onderzoekstraditie in Oost-‐Nederland verder toegelicht. Hoewel veel archeologen zich in het verleden hebben beziggehouden met de archeologie en cultuurhistorie van Oost-‐Nederland, moet worden geconstateerd dat deze veel minder zichtbaar is dan voor naburige zandgebieden in Zuid-‐ en Noord-‐Nederland.34 Dit is mede het gevolg van het ontbreken van grootschalig programmatisch onderzoek zoals dat gedurende de jaren ‘70 en ‘80 van de vorige eeuw in andere gebieden van de grond kwam. Het enige instituut dat vanaf de oprichting permanent actief is geweest in het onderzoeksgebied is de ROB. Van 1969 tot 1996 waren namens de ROB provinciaal archeologen verantwoordelijk voor zowel de monumentenzorg als het archeologisch onderzoek. Deze hebben een belangrijke, niet te onderschatten, bijdrage geleverd aan onze huidige stand van kennis, maar als gevolg van hun zware werklast is het nauwelijks tot gebiedsgerichte syntheses gekomen. Pas vanaf de implementatie van het verdrag van Malta slagen archeologen van gemeentes en bedrijven erin om regelmatig archeologisch onderzoek te verrichten en de resultaten in uitgewerkte vorm te presenteren. Vanaf 1998 zijn verscheidene grote opgravingen uigevoerd waarbij ADC ArcheoProjecten, RAAP en BAAC betrokken waren.35 Uit de rapportages blijkt dat er vanaf de fase van het veldwerk veel aandacht is besteed aan bodemgenese, paleo-‐ ecologie en de relatie tussen bewoning en landschap. Bij verschillende projecten waren bovendien historisch-‐geografen betrokken.36 Het onderzoeksproject in het kader van het NWO-‐ project Bodemarchief in Behoud en Ontwikkeling (BBO) heeft deze richting verder versterkt door veel aandacht te besteden aan microregionaal onderzoek en door in de interdisciplinaire benaderingswijze vooral aansluiting te zoeken bij de aard-‐ wetenschappen en de historische geografie. Juist omdat de archeologie van Oost-‐Nederland grotendeels vormgegeven is tijdens het Maltatijdperk, is een eigen archeologische onderzoekspraktijk ontstaan. Wanneer vraagstellingen uit huidige programma’s van eisen voor zandgebieden in Zuid-‐ en Oost-‐ Nederland met elkaar vergeleken worden, dan valt op dat er verschillende accenten gelegd worden. Dit geldt met name voor het belang dat aan paleo-‐ecologisch onderzoek wordt gehecht. Als gevolg daarvan lijkt Oost-‐Nederland op dat gebied zelfs een voorsprong te hebben opgebouwd. Zo is een binnen Oost-‐Nederland ontwikkelde methode om palynologisch onderzoek van waterputten te gebruiken voor vegetatiereconstructies binnen Zuid-‐Nederland nauwelijks uitvoerbaar bij gebrek aan data.37 Zo kan de Oost-‐Nederlandse onderzoekstraditie dan ook getypeerd worden als sterk gericht op de relatie landschap en bewoning met daarbij veel aandacht voor paleo-‐ Cf Van der Velde 2011. Bijvoorbeeld bij Raalte, Markelo, Zutphen, Dalfsen en Borne. 36 Cf Van beek 2009. 37 Groenewoudt et al. 2007. 34 35
ecologie en waar mogelijk historische –geografie, en in mindere mate op historisch-‐ antropologische modelvorming. Nu zou deze onderzoekstraditie vanuit een historisch perspectief kunnen worden omschreven als ‘ouderwets’; alsof belangrijke ontwikkelingen op het gebied van het onderzoek naar archeologische landschappen aan Oost-‐Nederland voorbij zijn gegaan. Aan de andere kant heeft deze benaderingswijze ook geleid tot een krachtig alternatief. In het afgelopen decennium werd ook binnen Zuid-‐Nederland in toenemende mate aandacht besteed aan paleo-‐ecologisch onderzoek.38 Zonder de implementatie van Malta zou dit alternatief nooit ontwikkeld zijn.
Het primaat van de AMZ-‐cyclus en de KNA De gemaakte kwaliteitsslag heeft ook een onbedoeld neveneffect. In sommige kringen binnen de sector, en zelfs meer bij potentiële opdrachtgevers daar buiten, is het beeld ontstaan dat archeologisch onderzoek zich tot in details laat vangen in regelingen en vastgestelde werkprocessen. In een vorige paragraaf is gewezen op de tegenstrijdig-‐ heden in het huidige kwaliteitsstelsel: de KNA voorziet enerzijds in veel eigen verantwoordelijkheid (handelingsvrijheid) voor de uitvoerend archeoloog, terwijl deze tegelijkertijd in een web van opdrachtgever (bevoegde overheid) en vergunninghouder (maatschappij) gevangen zit. De maatschappelijke tendens in de nasleep van grote rampen als die in Enschede (de ontploffing van een depot met vuurwerk), Volendam (brand in een café) en de recente brand in een chemiefabriek in Moerdijk is er een van verdergaande regulering en het ter verantwoording roepen van (lokale) overheden voor toezicht op afgesproken procedures. Wanneer we dan ook nog vaststellen dat door de nieuwe wet op de archeologische monumentenzorg de verantwoordelijkheden feitelijk bij de lokale overheden liggen en diezelfde overheden aangeven dat er een structureel tekort is aan kundig personeel om de nieuwe taken goed te kunnen uitvoeren, dan is de zware focus op het belang van bestaande kwaliteitssystemen en werkprocessen te verklaren.39 Deze tendens verklaart ook de opstelling die uitvoerende bedrijven vaak bemerken bij gemeentelijke inkoopbureaus, directievoerders, maar ook vergunning-‐ houders: de daar werkzaam zijnde archeologen worden eerder beschouwd als simpele uitvoerders van achter het bureau uitgedachte opgravingstrategieën, dan als specialisten op een deelgebied van de archeologie waarvan de expertise tegenwoordig vrijwel uitsluitend bij de opgravende bedrijven zelf aanwezig is.40 Deze tendens leidt tot verschillende voor de archeologische sector onwenselijke ontwikkelingen. Deze zijn in drie groepen in te delen: 1. 2. 3.
Onbekendheid met de materie en juridisering van het proces leidt tot angst en verlies van maatschappelijk draagvlak. Het leidt niet tot de door de opdrachtgevers gewenste prijsverlaging maar tot prijsverhoging omdat er een veelheid aan (onnodige) procedures doorlopen moet worden. Het leidt tot het vasthouden aan onderzoekssystematieken en vraagstellingen die op lange termijn schadelijk zullen zijn voor de wetenschappelijke ontwikkeling van de discipline.
Cf. Roymans en Gerritsen 2002. Erfgoedinspectie 2010a, 101. 40 Cf Hessing 2010, 36. 38 39
Van al deze aspecten zullen enkele voorbeelden gegeven worden om de bovenstaande stellingen te onderbouwen. De gemeente Coevorden was in 2006 begonnen met het formuleren van een eigen archeologiebeleid. Aangezien dit een invulling was van een verantwoordelijkheid die de lagere overheden kregen als gevolg van het toen van kracht zijnde interim-‐beleid, verwachtte de gemeente hierin ook eigen keuzes te kunnen maken. Aangezien grote delen van de gemeente uit agrarisch gebied bestond, was hier extra aandacht voor. De vrees was dat het aanwijzen van terreinen met hoge archeologische waardes zou leiden tot een regime waarin bodemingrepen vrijwel onmogelijk zouden zijn. Daarbij was men vooral beducht op de gevaren van de zogenaamde dubbelbestemming, waardoor agrariërs (juridisch gezien) niet meer zouden mogen diepploegen tenzij ze met een archeologisch onderzoek konden aantonen dat diepploegen geen schade aan eventueel aanwezige archeologische resten zou toebrengen. Bij het vaststellen van een nieuw bestemmingsplan buitengebied rondom Dalen werd uitgegaan van de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW). De gemeente meende hiermee rekening te houden, maar zocht ook naar een praktische oplossing omdat het vreesde dat de agrarische ontwikkeling van het buitengebied tot stilstand zou komen. Ondanks de voorgestelde maatregelen bleek de provincie Drenthe van mening dat de archeologie in de IKAW-‐gebieden in het buitengebied Dalen onvoldoende werd beschermd. De provincie vond dat de gemeente Coevorden een aanlegvergunning verplicht moest stellen voor alle agrariërs die woonachtig zijn in de gebieden waar volgens de IKAW een hoge kans op archeologische vondsten is. De Raad van State steunde de provincie hierin. De gemeente mocht immers niet zonder meer afwijken van door de rijksoverheid vastgestelde archeologische waardes. De uitspraak dwong de gemeente haar beleid, of beter de onderbouwing van haar beleid, te herformuleren. Over de kwaliteit van de IKAW kon (en kan) getwist worden. Tegenwoordig hebben de meeste gemeentes echter op maat gemaakte beleidsadvieskaarten tot hun beschikking. Als (juridische) casus was dit voor de archeologische sector een leerzaam proces. Bij de agrarische sector leidde het tot een deuk in het imago van de archeologie. In plaats van redelijkheid, leek bij de archeologische beleidsmakers de regel centraal te staan. Het onbedoelde effect was dat gebeurtenissen als deze culmineerden in een debat in de tweede kamer dat eind 2010 een kleine schokgolf veroorzaakte binnen de archeologische sector. Door signalen uit de samenleving leidde dit debat tot een aangenomen motie om te onderzoeken hoe de ‘nationale kop (lees de onevenredig hoge inspanning die de implementatie van het verdrag met zich mee zou brengen) van Malta’ tegengegaan kon worden. Woordvoerders van politieke partijen noemden de archeologie een miljoenen verslindende branche en vreesden dat de agrarische sector grote schade zou oplopen als gevolg van een vergunningstelsel ten behoeve van diepploegen. Geprikkeld door deze kritiek uit onverwachte hoek is een ronde gemaakt langs de archeologische bedrijven. Het resultaat hiervan is dat geen van de vergunninghoudende bedrijven ooit een aanvraag heeft gehad voor een bureauonderzoek in verband met diepploegen of andere agrarische activiteiten. De geschatte omzet van de totale sector in de agrarische branche bleek bijna een miljoen te bedragen, een bedrag dat grotendeels samenhangt met de bouw van nieuwe woon-‐ en bedrijfsruimtes. Het is inderdaad wenselijk dat er een oplossing wordt gezocht voor de soms onevenredig hoge kosten die de bouw van stallen met zich meebrengt; echter, de omvang van het probleem lijkt niet zodanig dat de archeologische sector hierdoor imagoschade zou moeten leiden.
Vroegtijdig overleg (en de wil om inhoud boven de vorm te verheffen) binnen de archeologische sector zelf had dit grotendeels kunnen voorkomen. Binnen de archeologische markt neemt het aantal aanbestedingen in snel tempo toe. Waar enkele jaren geleden vooral de omvangrijke (en complexe) projecten aanbesteed werden, zijn nu ook kleinere projecten onderwerp van aanbesteding. Hier liggen vaak stevige bestekken aan ten grondslag alsook de verplichting tot het leveren van tal van extra bescheiden. Niet alleen het schrijven van deze bestekken kan flink in de papieren lopen, ook de uren die gemoeid zijn met de begeleiding van aanbestedingen en de daaropvolgende directievoering moeten niet onderschat worden. Bovendien leidt dit type aanbesteding tot een grote tijdsinvestering van de offrerende partijen (per offertetraject gemiddeld 50 uur). Met een geschatte winstmarge van 5 tot 10% van de projectsom, zijn aanbestedingen tot 40.000 euro voor veel bedrijven nauwelijks meer interessant. Het gevolg is dat aanbestedende partijen onvoldoende marktwerking creëren en dat offrerende bedrijven hun kosten steeds vaker gaan doorbereken. De gevolgen voor het imago van de archeologie in het maatschappelijk spanningsveld laten zich raden. Tot slot draagt veel van het werk binnen de Maltagerelateerde archeologie het risico met zich mee om uiteindelijk bestempeld te worden als onnodig onderzoek; niet omdat (zoals hierboven beschreven) een wetenschappelijke meerwaarde ontbreekt, maar omdat opdrachtgevers en in hun kielzog beleidsarcheologen onvoldoende in staat blijken om nut en noodzaak van archeologisch onderzoek af te wegen tegen het werkproces van de archeologische monumentenzorg. Om dit te illustreren worden twee producten van de huidige monumentenzorg uitgelicht, het booronderzoek en de beleidsadvieskaart. Binnen de Nederlandse archeologie is veel aandacht voor booronderzoek (zie boven). In de loop der jaren is veel onderzoek gedaan naar de methodologie van prospectief boren, met veel aandacht voor een statistische onderbouwing van de trefkans op archeologische resten.41 Het karterend en waarderend booronderzoek heeft zo een vaste plek gekregen in de cyclus van de archeologische monumentenzorg. Eerst wordt een bureauonderzoek uitgevoerd, vervolgens een booronderzoek geadviseerd, onderzoek dat weer gevolgd wordt door een proefsleuvenonderzoek en mogelijk nog een opgraving. Uiteraard moet daar aanleiding voor zijn op grond van de resultaten van eerdere onderzoeken in het proces. Nu bestaan er al lange tijd twijfels over het nut van prospectief booronderzoek in verschillende bodems en cultuurlandschappen.42 In het bijzonder bodems waarin geen vondstlaag bewaard is gebleven (pleistocene zandgebied), cultuurlandschappen waarin slechts weinig vondsten verwacht worden (bijvoorbeeld beekdalen) en vindplaatstypes waarin vondsten zich op enkele plaatsen concentreren (zoals grafvelden) laten zich maar moeilijk prospecteren door deze methode. Hoewel dit door meerdere archeologen onderkend wordt, blijkt het in de praktijk vrijwel onmogelijk om de traditionele cyclus van de monumentenzorg anders in te richten. Deze cyclus biedt opdrachtgevers immers houvast. Vanuit maatschappelijk oogpunt kan dit echter leiden tot onnodig onderzoek (waarom boren als van tevoren al vast staat dat er toch proefsleuven aangelegd moeten worden?) en vanuit wetenschap-‐ pelijk perspectief mag gevreesd worden dat veel terreinen nu wel erg gemakkelijk 41 42
Groenewoudt 1994; Tol et al. 2004. Cf Fokkens 2007.
vrijgegeven worden omdat er geen archeologische resten in het boortraject zijn aangetroffen. Te makkelijk wordt over het hoofd gezien dat dit juist vaak cultuur-‐ landschap betreft waarover we slecht zijn ingelicht, en er dus een kans bestaat om via alternatieve methodieken vast te stellen of bestaande kennisleemtes alsnog ingevuld kunnen worden,. Een vergelijkbaar gevaar schuilt in de rol die beleidsadvieskaarten gaan spelen in de totstandkoming van nieuw onderzoek. Deze kaarten zijn in de afgelopen jaren op grote schaal vervaardigd in opdracht van gemeentes. Op basis van een analyse van bekende data in relatie tot het landschap worden zones met een hoge, middelhoge en lage archeologische waarde aangeduid. Door de eenzijdige aandacht voor nederzettingen en in mindere mate grafvelden (in plaats van cultuurlandschappen) betekent dit een bevestiging van ons bestaande beeld. De daaraan gekoppelde adviezen tot onderzoeks-‐ verplichting maken het bovendien vrijwel onmogelijk om via de cyclus van de archeologische monumentenzorg het bestaande beeld bij te stellen; zeker wanneer we de bovenbeschreven grenzen aan de mogelijkheden van prospectief booronderzoek in ogenschouw nemen. In toenemende mate zullen archeologen dan ook geconfronteerd worden met de vraag of nieuw onderzoek ook tot nieuwe inzichten leidt. De conclusie lijkt dat de inrichting van de archeologische monumentenzorg (behoudens enkele uitzonderingen) weinig flexibel blijkt in het integreren van nieuwe (academi-‐ sche) inzichten Bovendien wordt de methodologie van de onderzoekscyclus slechts zelden ter discussie gesteld. Het alternatief om de gehele beleidsadvieskaart een hoge verwachting toe te kennen en alles maar op te graven lijkt echter maatschappelijk ook niet verantwoord. In dat opzicht moeten archeologen durven kiezen door enerzijds bepaalde onderzoeken minder vaak uit te willen voeren en anderzijds veel meer interdisciplinair onderzoek te doen naar cultuurlandschappelijke ensembles, waarbij bewust minder aandacht besteed wordt aan de archeologie van andere delen van een gemeente. Het is opvallend dat deze weeffouten in het huidige systeem zo weinig discussie oproepen. Pogingen vanuit universitaire hoek en ook vanuit het bedrijfsleven vinden weinig voedingsbodem bij de beleidsarcheologen.43
Conclusies: archeologie, maatschappij en wetenschap: het huidige knelpunt Het huidige systeem heeft geleid tot een grote verschuiving in de wijze waarop de archeologische sector functioneert. Daarbij is op verschillende terreinen veel vooruit-‐ gang geboekt. Aan de hand van het bovenstaande betoog kunnen we de volgende conclusies trekken: 1.
2.
De implementatie van het verdrag van Malta heeft in Nederland geleid tot het ontstaan van een archeologische bedrijfstak waardoor meer archeologen dan ooit tevoren werkzaam zijn in de Nederlandse archeologie. Dit heeft grote gevolgen voor het volume aan archeologisch onderzoek en de daarmee samenhangende resultaten. Waar binnen de archeologie altijd veel gediscussieerd is over de wetenschappelijke output van projecten, heeft de implementatie geleid tot het ontstaan van een
43
Cf Fokkens 2007.
transparant kwaliteitsstelsel met daarin aandacht voor de kwaliteit van dienstverlening, uniformiteit in uitvoering en verplichting tot rapportage. 3. Als gevolg van de marktwerking is door het bedrijfsleven (binnen de grenzen van het kwaliteitsstelsel) geïnnoveerd in veldtechniek en procesoptimalisatie. Dit heeft geleid tot grotere dienstverlening naar opdrachtgevers en een lagere prijsstelling dan vooraf verwacht. 4. Als gevolg van de implementatie is in de afgelopen 15 jaar in heel Nederland archeologisch onderzoek verricht. De plaats van uitvoering wordt niet langer bepaald door de onderzoeksinteresse van onderzoeksinstituten; het ‘de veroorzaker betaalt’-‐principe zorgt voor een evenwichtige spreiding van onderzoek. Dit heeft geleid tot grote kenniswinst. 5. De aandacht die er binnen de Maltagerelateerde archeologie is voor specialistisch onderzoek heeft geleid tot belangrijke aanvullingen op de ontwikkelde onderzoeks-‐ tradities. Binnen Europa hebben de individuele lidstaten de implementatie van het verdrag van Malta op verschillende wijzen vormgegeven.44 Zo signaleren K. Kristiansen en W.J.H. Willems een duidelijke tweedeling tussen een model waarin de verantwoordelijkheid voor archeologisch erfgoed primair bij de overheid ligt (‘socialistisch model’) en één waarin deze verantwoordelijkheid wordt overgelaten aan de vrije markt (‘kapitalistisch model’).45 In zijn meest zuivere vorm worden deze systemen gerepresenteerd door de wijze waarop dit in Frankrijk is vormgegeven (socialistisch model) en in Groot-‐ Brittannië functioneert (kapitalistisch model). De inrichting van het Nederlandse model neigt sterk naar het kapitalistische model, maar, zo wordt betoogd, de wijze waarop het kwaliteitsstelsel is ingericht en de rol die de RCE speelt als vergunninghouder betekent dat de overheid de zorg voor het archeologisch erfgoed niet loslaat.46 Dit hybride stelsel (een product van de Nederlandse poldermentaliteit?) lijkt een mooi compromis. Het heeft als voordeel dat mogelijke uitwassen van de vrije markt (de spanning tussen de laagste prijs en de wetenschappelijke kwaliteit) vermeden worden. Bovendien bleek het systeem bestendiger tegen de economische crisis van de afgelopen jaren dan die in Groot Brittannië. 47 Tegelijkertijd kan op basis van het bovenstaande geconcludeerd worden dat een hybride systeem de sector ook voor problemen stelt. Het betreft de volgende punten: 1.
2.
Enerzijds is het Nederlandse systeem gebouwd op de verantwoordelijkheden van de (KNA) archeoloog (een functie waarvoor strenge toelatingseisen gelden), anderzijds wordt de beslissingsbevoegdheid van deze archeoloog drastisch beperkt door aanvullende eisen van buitenaf. De eisen van buitenaf zijn afkomstig van de opdrachtgever (voor zover archeo-‐ logisch onderlegd) en de verschillende overheden. Door de decentralisatie betekent dit dat het bedrijfsleven te maken heeft met het rijk (als vergunninghouder), de provincie (als geclaimde eigenaar van de vondsten en documentatie) en de gemeentes (als bevoegd gezag). De overheden stellen afzonderlijk van elkaar aanvullende eisen maar voelen zich niet verantwoordelijk voor de financiële
Aitchinson 2009; Kristiansen 2009; Willems 2009. Kristiansen 2009, 642; Willems voegt hier nog een dimensie aan toe. Hij signaleert ook verschillen in de bereidheid van de overheid om de kwaliteit van archeologische werk te controleren. Met name in Groot-‐Brittannië en de Verenigde Staten wordt de archeologische markt niet tot nauwelijks gereguleerd door de overheid. Willems 2009, 90. 46 Kristiansen 2009, 643; Van den Dries en Willems 2007. 47 Van den Dries et al. 2010; Aitchinson 2010. 44 45
consequenties. Dit leidt tot soms onwerkbare situaties en afbrokkelend maatschap-‐ pelijk draagvlak. 3. Binnen het deel van de archeologiebeoefening waarvoor het bedrijfsleven zelf verantwoordelijk is, is in het afgelopen decennium flink geïnnoveerd. Voor dat deel van de sector waar sprake is van gedeelde verantwoordelijkheid (AMZ-‐cyclus) lijkt geen ruimte voor innovatie en aanpassing van de werkwijze op basis van nieuwe inzichten. 4. De landschapsarcheologie heeft in de afgelopen twee decennia voor grote kennis-‐ winst over landschappelijke zones gezorgd, die voordien weinig aandacht kregen (bijvoorbeeld de archeologie van beekdalen). Zolang de nieuwe inzichten onvol-‐ doende kunnen worden vertaald in archeologisch beleid zal dit leiden tot weten-‐ schappelijke verschraling van het onderzoek en verlies van draagvlak voor archeo-‐ logisch onderzoek. 5. In een stelsel waarin zowel belang gehecht wordt aan het particuliere initiatief (van het bedrijfsleven) als aan de rol die overheden spelen (als controlerende instanties) bestaat het gevaar dat de maatschappelijke en wetenschappelijke opvolging van projectresultaten blijft liggen. Het bedrijfsleven zal hierin niet zijn verantwoor-‐ delijkheid willen nemen omdat het al overspoeld wordt door regelgeving en een bijdrage op deze onderdelen niet beloond wordt. De overheden lijken hier geen rol in te kunnen spelen omdat ze niet in staat blijken om hier voldoende middelen voor te genereren. Niet zelden wordt daarbij verwijtend gekeken naar de rol van het bedrijfsleven. Uiteindelijk zal dit leiden tot verlies van maatschappelijk draagvlak. Als gevolg van bovenstaande knelpunten dreigt er een groeiende kloof te ontstaan tussen het archeologisch bedrijfsleven, de beleidsarcheologie en het academisch werk-‐ veld. Deze kloof heeft bovendien consequenties voor de rol die archeologie binnen de maatschappij vervult. Archeologie kost de maatschappij geld. De sector lijkt er nog onvoldoende in te slagen om deze uitgaven te verantwoorden naar zichzelf en de maatschappij. Dit betekent echter niet dat het systeem niet deugt. De uitvoering zou anders gestructureerd moeten worden. Gezien het feit dat de Nederlandse archeologie door de crisis komt, kan de sector haar zegeningen tellen. Dankzij de sterke rol die de overheid nog steeds uitoefent, blijft de aandacht voor archeologisch erfgoed onverminderd hoog. Wel moet de wijze waarop het kwaliteitsstelsel geëffectueerd wordt op de schop. Hier wreekt zich het gebrek aan vertrouwen tussen uitvoerder en de partijen die bij archeologisch onderzoek betrokken zijn. De volgende aandachtspunten kunnen een rol spelen bij een evaluatie van het systeem: • • • •
•
Er moet een keuze gemaakt worden in de wijze waarop bedrijven gecertificeerd worden en de wijze waarop de vergunningplichtige activiteiten getoetst worden. Bij voorkeur met een strenge toelatingseis, gekoppeld aan grotere bevoegdheden bij toelating. Tot die bevoegdheden kunnen gerekend worden: het eigen beheer van een beroepsregister, de in de geest van de KNA eigen verantwoordelijkheid van archeologen met betrekking tot onderzoeksstrategie, en het beheer van vondsten. De situatie waarin verschillende overheden zich met het kwaliteitsstelsel bezighouden is onwenselijk. Overheden dienen bovendien hun eisen en regelgeving te uniformeren. Binnen een kwaliteitsstelsel is een onafhankelijke commissie van beroep (een ombudsman voor archeologisch erfgoed) een belangrijke voorwaarde om een balans te vinden tussen uitvoerend archeologen en overheid.
•
De sector zal met een voorstel moeten komen om financiële middelen vrij te maken voor activiteiten die het (wetenschappelijk en maatschappelijk) draagvlak verbeteren. Met de financiële ruimte die ontstaat wanneer de regeldruk binnen de sector wordt verlicht, zou dit naar alle waarschijnlijkheid budgetneutraal kunnen.
Uit het bovenstaande blijkt dat de implementatie van het verdrag van Malta geleid heeft tot het ontstaan van een archeologische branche. Deze heeft gedaan wat van haar verlangd mocht worden binnen de kaders die daarvoor gesteld zijn. Dit neemt niet weg dat er, los van de zegeningen, nog grote inspanningen wachten om binnen het huidige stelsel te komen tot een archeologiebeoefening waarbij inhoudelijke kwaliteit en maatschappelijke verantwoordelijkheid blijvend geborgd zijn. H.M. van der Velde ADC ArcheoProjecten, secretaris NVAO