Colm O’Gorman
De man die de paus aanklaagde
1 Wexford, oktober 2001
‘Ik wil hier niet zijn,’ zei ik tegen Sarah toen we op een koude, grijze middag in de hoofdstraat van de stad stonden waar ik mijn jeugd heb doorgebracht. ‘Ik wil hier weg en nooit meer terugkomen.’ Sarah sloeg haar arm om mijn schouder en gaf me een tedere knuffel. Ze kwam uit Nieuw-Zeeland en was niet katholiek. Gedurende de afgelopen paar dagen bood haar verontwaardigde reactie op wat ze aan het filmen was mij een meer objectieve en beredeneerde kijk op het verhaal dat we probeerden te vertellen. Mijn verhaal. Ik voelde me zielig zoals ik daar stond. Het was allemaal zo pijnlijk. En dat vond ik niet prettig. Ik had het gevoel dat ik elk moment in huilen kon uitbarsten. Ik stak mijn handen diep in mijn jaszakken en trok mijn kraag over mijn nek. Het was koud, ik stampte met mijn voeten, niet zozeer om het warm te krijgen, maar om uiting te geven aan mijn frustratie. Het was nergens voor nodig dat ik me zo voelde. Sarah keek me aan; we waren goede vrienden geworden. Ik vertrouwde haar. Dat hielp. ‘Kom mee, tijd voor koffie,’ zei ze. Sarah, een cameraman en ik waren pas vier dagen geleden naar Wexford gekomen om een film voor de bbc te maken over mijn
9
strijd om de rooms-katholieke Kerk ter verantwoording te roepen voor de verkrachting en het misbruik door een pastoor, die ik als tiener had ondergaan. Het waren echt een paar zware dagen geweest, waarin ik een verleden dat me nog steeds achtervolgde en een strijd die een groot deel van mijn leven in beslag had genomen onder ogen moest zien en vast moest leggen. We spraken met andere mannen die, eveneens in de jaren tachtig, door dezelfde pastoor waren misbruikt. Ik nam Sarah en de cameraman mee terug naar de plaats waar het misbruik had plaatsgevonden: het kille, grimmige huis naast de kerk waar de pastoor zijn ambt had bekleed in een plaatsje dat Poulfur heette, een kleine ‘half-parochie’ op het platteland in het zuidoosten van Ierland. Een van de moeilijkste interviews was dat met een moeder, Monica Fitzpatrick. Haar zoon, Peter, had zichzelf op drieëntwintigjarige leeftijd doodgeschoten. We ontdekten dat hij als tiener hoogstwaarschijnlijk ook door de pastoor was misbruikt. Monica brak mijn hart. Ik had haar gebeld om te vragen of ze met ons wilde praten. Het idee dat ik een trauma zou oprakelen waarvan ze zich misschien niet eens bewust was, vervulde me met afschuw. Maar Monica en haar man John, waren er al van op de hoogte. Ze hadden het nooit hardop gezegd, maar grepen mijn bezoek aan als een gelegenheid om alles te zeggen waar ze nooit over hadden willen praten: over hun zoon, diens dood en de pijn die hem ertoe had gebracht zichzelf van het leven te beroven. Toen Sarah haar interview met Monica beëindigde, zaten we allemaal te huilen. De dood van Peter en het verdriet van zijn ouders leken zo afschuwelijk, en de gebeurtenissen die dat alles hadden veroorzaakt zo weerzinwekkend. De dag daarop waren we terug in Poulfur. We hadden meer achtergrondinformatie nodig en brachten een bezoek aan het huis van een plaatselijke zakenman en zijn vrouw. Ze praatten openlijk over de pastoor, hoe hij verdeeldheid had gezaaid en de moeilijkheden die hij had veroorzaakt. Even later ging het gesprek over hoe hij jongens seksueel had misbruikt. 10
‘Het was altijd al een vreemde figuur. Hij ging op de vuist met iedereen die zich tegen hem verzette,’ zei de vrouw des huizes. ‘Hadden de mensen enig idee wat er aan de hand was, wat hij mogelijk met de jongens deed die bij hem logeerden?’ vroeg ik. ‘O god, wel degelijk,’ luidde het antwoord. ‘Iedereen wist wat voor iemand het was. Er werden grapjes over gemaakt. Ze zeiden dat je niet moest bukken als hij op het kerkhof achter je stond.’ Toen ze dat zei, had ik het gevoel dat ik een stomp in mijn maag kreeg. Ze wist waarom ik bij haar thuis was; ze wist ongetwijfeld dat de pastoor mij had misbruikt. Hoe kon ze daar grapjes over maken? En hoe konden de mensen daar indertijd grapjes over hebben gemaakt? In de loop van de dagen daarop bevestigden anderen dat er algemene verdenkingen bestonden dat Sean Fortune jongetjes had misbruikt. Ik wilde precies weten hoe openhartig de mensen daarover in hun gesprekken waren geweest. ‘Nou, ze vertelden het je niet met zo veel woorden, als u begrijpt wat ik bedoel,’ zei een man, ‘maar we hielden onze jongens bij hem uit de buurt. We wilden niet het risico lopen.’ Wat hij bedoelde was dat erover werd gefluisterd, dat de mensen bang waren om alles te zeggen wat ze wisten, zodat hun terechte verdenkingen werden teruggebracht tot roddelpraat en insinuaties. Ze wisselden genoeg roddels uit voor de sensatie en waarschuwden hun naaste omgeving voor het gevaar, maar nooit zo openlijk dat ze de verantwoording zouden moeten nemen voor wat ze wisten en tot handelen gedwongen zouden worden. Jaren voordien zat ik in de voorste bank in de kerk. Ik keek hoe Fortune bij de communie de hostie omhooghield en verklaarde dat het het lichaam van Christus was, en ik vroeg me af hoe zijn parochianen, al die mannen en vrouwen die met gebogen hoofd om me heen zaten, zouden reageren als ze wisten wat hij me nog geen uur daarvoor had aangedaan.
11
En nu bleek dat een aantal van hen dat al die tijd had geweten. Ze hadden er grappen over gemaakt, het uit hun gedachten verdreven, hun eigen kinderen beschermd en mij aan mijn lot overgelaten.
12
2 Adamstown, 1972
Het was een snikhete zomerdag. In die tijd leek er nooit een eind aan de zomer te komen, elke zomer was een mensenleven op zich, de dagen leken wel weken en de weken jaren. De school en de korte, koude winterdagen leken erg ver weg. Ik liep rond op de akkers en deed net of ik de mannen die de oogst binnenhaalden een beetje hielp. Ik was net zes. Er was niet veel wat ik kon doen, maar ik wilde niets liever dan hen helpen en een van hen zijn. De oogsttijd was een van de weinige gelegenheden dat ik de kans kreeg om met mijn vader en de arbeiders tijd op de akkers door te brengen. Ik was graag bij die mannen. Het waren goede lieden die helemaal opgingen in hun werk, mensen die een doel voor ogen hadden. Precies het beeld van de man die ik zelf wilde worden. De grote, groen-met-gele maaidorser baande zich grommend een weg de akker op en neer. De messenbalk veranderde de wuivende tarwezee in versgemaaide vlakten. De strostoppels waren scherp en deden pijn aan mijn voeten. Achter de maaidorser bleven banen vers stro achter, dat in de zon lag te drogen tot het tot balen werd geperst om in de komende winter als ligstro voor het vee te dienen. Ik stond naast een grote ronde bak van jute en kippengaas te kijken hoe de combine er in een grote wolk van kaf en stofdeeltjes een lading geurig koren in goot. De bak was ongeveer één meter twintig
13
à anderhalve meter hoog en zo’n vierenhalve meter breed. Een van de arbeiders pakte me op en gooide me lachend in de zee van koren, waar ik in het warme zonlicht in rondzwom, op zoek naar juweeltjes: veelkleurige kevers met pikzwarte lijfjes die lichtgroen en blauw licht weerkaatsten, lieveheersbeestjes die langs mijn vinger omhoog kropen. Het leken net machientjes als ze hun rugschild optilden om de meest onwaarschijnlijke vleugels die ik ooit had gezien te ontplooien en dicht langs de oppervlakte van de versgemaaide akkers wegvlogen. Ik sprong uit de bak toen ik mijn moeders auto aan zag komen. In haar kleine groene Hillman Hunter baande ze zich een weg over de akker om de arbeiders hun middageten te brengen. Toen haar auto dichterbij kwam, viel de maaidorser stil. De mannen hielden op met werken en liepen naar de plek waar ze haar auto had geparkeerd, naast de tractor van mijn vader. Ik ging naast mijn vader zitten, met mijn rug tegen het grote wiel van de tractor. Ondertussen deelde mijn moeder het eten rond. ‘Heb je honger?’ vroeg hij me grijnzend. Hij wist dat ik honger had; ik had op zulke dagen altijd honger. ‘Ja, natuurlijk.’ ‘Is er genoeg voor iedereen? De mannen moeten eerst eten. Misschien heeft mama niet genoeg meegebracht.’ Ik wist dat hij me nu zat te plagen. Ik kon de glimlach in zijn ogen zien. ‘Alsjeblieft,’ zei hij terwijl hij me een dikke boterham gaf die bijna net zo groot was als mijn eigen hoofd. Daarna werden er flessen hete, zoete thee rondgedeeld, goudkleurig en met veel melk. Er waren ook punten verse appeltaart, die zo van de bakblikken kwamen waarop ze kort daarvoor waren gebakken. Het was geweldig; op zulke dagen leek alles geweldig. Het was een zalige tijd. De oogsttijd was een van de weinige keren dat ik bij mijn vader was, of althans de kans had in het dagelijkse leven bij hem in de
14
buurt te zijn. Samen met hem werken… me nuttig en gewenst voelen, een band met hem te hebben. Het grootste deel van de tijd had hij het te druk om zich met mij bezig te houden. Het leek of hij altijd iets moest doen wat belangrijker was. Ik woonde op een boerderij in het dorp Adamstown. Ik was de zoon van de zoon van een boer. Ik had één oudere broer en was het derde van de zes kinderen waaruit ons gezin bestond. Het was op de boerderij en in ons huis altijd druk. Omdat we met z’n zessen waren, mijn drie zussen, mijn twee broers en ikzelf, gebeurde er altijd wel iets. Er was altijd wel iemand met iets bezig, en er was altijd wel iemand die herrie maakte en iemand die behoefte had aan stilte. Maar het zijn niet die momenten van samenzijn die in mijn herinnering leven en me een idee geven van wie ik toen was, maar eerder de herinnering aan het buiten op de akker zijn, aan het spelen met dieren of het in mijn eentje naar de mis gaan, allemaal momenten waarop ik alleen was. Volgens mij waren dit juist de momenten waarop ik het meest mezelf was, de momenten waarop ik over de vrijheid beschikte om mezelf te kunnen zijn. Het erf was ouder dan het huis. Mijn grootvader had hier ook geboerd. Voordat mijn vader in de jaren zestig ons huis bouwde, waren er alleen maar de schuur en het erf met een oud stenen huis dat bekendstond als ‘Kevins huis’, een huisje waar jaren geleden landarbeiders hadden gewoond. Een pad met aan weerszijden enorme beukenbomen liep langs het huisje naar het erf. Die bomen waren erg oud en de stammen zaten vol graffiti van tientallen jaren terug. Liefdesverklaringen en berichtjes van degenen die hier vijftig tot zestig jaar geleden langs waren gekomen op weg naar de dansavonden die in de schuur van mijn grootvader werden gehouden. Ik las graag die liefdesverklaringen en de andere boodschappen, die diep in de grijze schors van de enorme bomen waren gekerfd. Er waren zelfs afbeeldingen bij die aan hiëroglyfen deden denken. Geheimzinnigheid overal om me heen, en mijn rijke verbeelding maakte er
15
allemaal fantastische fabels en romantische verhalen van. Mijn fantasie was vaak mijn ontsnapping als ik daar behoefte aan had, als het idyllische te veel donkere kantjes kreeg. Op het erf waren nog steeds de overblijfselen van een tuin te zien, in de vorm van struiken en planten die in het wild groeiden en het generaties lang hadden overleefd. Aan de randen van het erf tierden de fuchsia’s met hun kleine scharlaken bloemen, die we ’s zomers altijd plukten om de honingzoete nectar uit de kroon van de wonderlijk gevormde kelkjes te zuigen. Er stonden ook elegante crocosmia’s met lange, felgroene bladeren en bloemen die op oranje vuurtongen leken. De bollen ervan verspreidden zich en vormden kleine groepjes, die ’s zomers als een vuurzee tot bloei kwamen. Ik houd nog steeds van beide planten. Op de plek waar ik nu woon groeien ze in het wild tussen de struiken. Als ik ze op een zomerdag zie, voert de aanblik ervan me binnen een paar tellen terug naar de boerderij. Aan de overkant van het erf lagen open stukken terrein en platgetreden paden, waar het krioelde van leven; de levende have van de boerderij, koeien en schapen, varkens en op een gegeven moment zelfs konijnen. Er waren ook andere dieren, zoals de muizen en ratten in de hooischuur. Aan het eind van de winter, als de schuur klaar werd gemaakt voor de oogst van dat jaar, waren ze er. Hele families rattenbaby’s, helemaal roze en blind, die knus ineengekropen in hun nestjes lagen. Maar dat zou niet lang duren. Op een drukke boerderij in vol bedrijf was er weinig ruimte voor mijn soort sentimentaliteit; ze werden in de schuur op de grond gesmeten, in plassen water verdronken, met een schop doodgeslagen of door de kippen aan stukken gepikt. Hun ongelukkige ouders werden met schoppen doodgeslagen of met hooivorken doodgestoken. Ik kon hier niet tegen; ik was zachtmoedig, niet echt een man. Mijn vader en de arbeiders maakten zich vrolijk over me. Ik besloot er niet naar te kijken. Ik kon niet tegenhouden wat er gebeurde, maar ik hoefde er geen getuige van te zijn. Ik kon altijd nog terugkomen als de rust en vrede waren weergekeerd.
16
Op de boerderij zwierven ook wilde katten rond. Als ik op een pad een hoek omsloeg, liep ik vaak bijna tegen een aan. We stonden elkaar stokstijf aan te kijken. De kat wachtte tot ik een beweging zou maken zodat hij ervandoor kon rennen en ik haalde amper adem omdat ik de kat aan wilde halen. De blikken op elkaar gericht, behoedzaam, afwachtend. Het kon soms wel een uur duren, maar na verloop van tijd lag dat wilde, prachtige schepsel onder mijn hand te kroelen. Ik hield, en houd nog steeds, van dieren. Behalve de katten waren er hamsters en kanaries, kleine bantammers en zelfs palingen, die in de stroom aan het eind van het veld voor het huis waren gevangen. Ik hield van ze, zonder te beseffen dat mijn liefde hen zou kunnen doden. Niemand had me verteld dat palingen niet in emmers konden leven. Aan het eind van het erf stond de schuur, die was opgetrokken uit oude stenen die een eerder gebruik deden vermoeden, misschien dat ze voor een huis waren gebruikt. De schuur had twee verdiepingen. Bovenin was een zolder, waar nu en dan spullen werden opgeslagen. In een hoek stond een oude dorsmachine. Ik herinner me een zwart-witfoto van mannen die hooivorken gebruikten om versgemaaide tarwe in de dorsmachine te tillen, waar de tarwekorrels van de stengels werden gescheiden; waar het zaad en het stro werden gescheiden. De dorsmachine was nu overbodig en bracht zijn pensioen door met het vergaren van stof. Erboven vlogen en fladderden honderden duiven heen en weer, die bezit van de zolder hadden genomen. Het steeds grijzer wordende houten karkas kwam geleidelijk onder de veren en de duivenpoep te zitten. In mijn jongenshoofd diende dit allemaal om hem nog geheimzinniger en magischer te doen lijken. Hij had duidelijk een vergane glorie en ook iets boeiends, heel anders dan de maaidorser die zijn plaats had ingenomen en nu over de tarweakkers denderde. Op de begane grond bevond zich de melkschuur met zijn eigen apparatuur… modern en smetteloos, gemaakt van glas, rubber en staal. 17
Seks was op een haast vanzelfsprekende manier overal aanwezig. De stier die de kalveren verwekte, de koeien die kalfden en melk gaven, de kalveren die aan uiers zogen… De kalveren waren stuk voor stuk prachtige beesten. Ze waren slungelig en leken voornamelijk uit poten te bestaan. Ik herinner me dat ik ze voederde en keek hoe ze opgroeiden. Ik herinner me dat mijn vader ze verzorgde, wat hij allemaal deed als er eentje niet helemaal in orde was en de moeite die hij nam om zo’n beestje weer gezond te maken. Wie zei dat mannen geen goede verzorgers zijn? Het heeft me altijd geleken dat boeren dat wel kunnen, de goede boeren dan, degenen die om hun beesten geven en dat niet alleen maar opdat ze het goed doen en de eigenaar er flink aan kan verdienen. In de zorg die een boer aan zijn dieren schenkt, zit vaak een heleboel tederheid. Niet op een sentimentele manier, tenminste niet zo dat het opvalt, maar die tederheid is er wel. Ik was natuurlijk een en al sentimentaliteit. Ik herinner me nog mijn opwinding toen ik op een koude, natte voorjaarsochtend wakker werd en in de keuken een pasgeboren lammetje aantrof in het warmhoudgedeelte van de Stanley-kachel. Ik kwam de trap af en zag een klein kopje uit het deurtje van het met dekens beklede ovenkastje steken. Het kon een lammetje zijn met een spalk aan zijn bij de geboorte gebroken pootjes of misschien eentje dat verstoten was omdat de moeder nog te jong was om te weten wat ze aan moest met dit schepsel dat uit haar lichaam was gevallen. Maar god, wat was het fijn om die hongerige lammetjes melk uit voorverwarmde flessen te voeren. Ik weet nog hoe hoog ze in vergelijking met mezelf waren. Ik was nog zo klein dat ik door hun hebzuchtige, gulzige gezuig uit mijn evenwicht werd gebracht. Ik lachte en giechelde terwijl ik die glazen fles met zijn rubber speen vast probeerde te houden terwijl ze er steeds aan trokken; het ritme van hun gezuig, die eenvoudige behoefte die bevredigd moest worden. Wat vond ik ze lief! Ik lachte van verrukking wanneer ik op mijn achterste viel terwijl ze me in mijn maag porden, op zoek naar de
18
rijke, warme, zijdeachtige voldoening van melk. Wat een geschenk was het om op te groeien met het leven zoals zich dat elke dag om je heen manifesteerde; bevruchting, geboorte en dood. Mijn vader heeft ons huis gebouwd. Het was een goed huis, praktisch ingedeeld en ruim. In het middendeel van het huis bevond zich de keuken, met het grote fornuis dat voor mijn gevoel het kloppend hart van het huis was: het fornuis dat warmte gaf, waarop werd gekookt en dat alles in beweging hield. Het huis stond op de top van een heuvel. De voortuin werd omgeven door kersenbomen, die elk voorjaar gedurende een paar korte weken het gazon met confetti van roze bloesems bestrooiden. Aan de voet van de heuvel liep een stroom, met helder, ijskoud water waarin we op warme zomerdagen rondspartelden en die ’s winters vaak overstroomde, waardoor het achterste deel van de akker in een smerige bruine poel veranderde. Achter het huis lag een kleinere tuin met verhoogde bedden, waar ik kool en sla in plantte. En achter die tuin lag een klein bos. Dat bos was voor mij een oerwoud. Enorme altijdgroene bomen torenden tot in de hemel. De grond onder de bomen had de kleur van goud en rook muf door de naalden die ze hadden laten vallen. De grond was er sponzig en zacht, met een laag afgevallen, fijn getande blaadjes die helemaal niet op blaadjes leken. Het was een toverachtige plek, donker en verborgen, maar vol belofte en geheimzinnigheid. Daar speelden we cowboytje… eindeloze fantasiespelletjes op een plek die fantastisch voelde. We hadden zelfs een schommelboot. Hij was gemaakt van spaanplaat en had ooit als mal gediend voor een boog in een huis dat mijn vader aan het bouwen was. In het bosje, waar hij aan stevige takken hing, werd het een boot, een schommelend piratenschip dat tussen de bomen door de lucht zeilde terwijl wij lachten en zongen. Het bosje was een plek vol wonderen, een plek voor kinderen. Dennenappels zo groot als een mannenvuist waren handgranaten, kostbare schat-
19
ten of anders gewoon wat ze waren: dennenappels die van ouderdom open krulden, zodat je de zaden in hun binnenste kon zien. Het land waarop ons huis was gebouwd en de boerderij waren al generaties lang in het bezit van de familie van mijn vader. Mijn grootvader overleed toen mijn vader nog klein was. Hij stierf onverwacht en zijn dood kwam hard aan. Opa stierf jong. Hij was pas vierenvijftig. Volgens mij kreeg hij een hartaanval. Mijn vader praatte nooit over dat verlies, maar zelfs als jongen wist ik dat een dergelijk zwijgen een teken was van onuitgesproken, groot verdriet. We bezochten het graf elk jaar op Pattern Sunday. Pattern Sunday is een oude Ierse traditie die dateert van vóór de komst van het christendom. De oorsprong ervan ligt bij middeleeuwse bijeenkomsten of samenkomsten, waarbij belastingen en tienden aan de plaatselijke koning werden betaald en vee werd verhandeld. Rond die tijd werd ook het Samhain-feest gevierd, dat altijd aan het eind van de oogsttijd plaatsvindt. In de Keltische folklore was dat het moment waarop de grens tussen de levenden en de doden vervaagde; een tijd om de doden te herdenken. Net als veel andere oude Keltische feestdagen werd het na verloop van tijd ook een onderdeel van de katholieke traditie. In sommige delen van het land is het nog steeds een dag om de doden te herdenken en voor hen te bidden. Een dag voor een openluchtmis midden tussen de graven, voor verse bloemen en je beste kleren, terwijl de pastoor de mis las en via een blikkerige microfoon de gebeden voor de doden uitsprak… en voor stilte terwijl we knielden bij het graf van mijn lang overleden grootvader, die ik nooit had gekend. Een jaar of wat geleden zag ik een jeugdfoto van mijn vader. Op die foto was hij pas een jaar of zes, zeven. Hij zat met een brede glimlach op zijn gezicht op het grasveld voor het huis van zijn vader, met een bantammer en een paar kuikens om zich heen. Zou zijn vader die foto hebben genomen? Als ik ernaar kijk, zie ik niet alleen hem, maar ook mezelf; hem als de jongen die naar zijn vader glimlacht, en mezelf als de jongen die naar hém glimlacht. Dat was een foto die ge-
20
nomen had kunnen zijn als zijn vader niet gestorven was en hem op allerlei manieren had doen verstarren. Mijn vader had een hart zo groot als de wereld en toen zijn vader stierf bevroor er een stuk van die wereld. Het was een ijstijd die ik nooit kon bevatten toen ik klein was en op zijn liefde en zijn goedkeuring hoopte. Alles wat ik kende was de kou, de afstand die ik niet kon begrijpen en niet kon overbruggen. Het leek of hij me helemaal niet begreep. Ik was dol op dieren en deed niets liever dan voor ze zorgen. Ik wilde dokter worden als ik groot was, of iets gaan doen waarbij ik mensen kon helpen. Op een keer maakte ik samen met mijn zussen een speelgoedziekenhuis in een ruimte naast de garage. We zetten rijen houten kistjes langs de muur en legden er bij wijze van lakens kussenslopen op. In elk bed lagen poppen, met hun hoofd of hun benen in het verband en rode inkt als bloedvlekken. We hadden potjes met tumtummetjes als pillen en vlak ernaast was een operatieruimte. Ik was verrukt over het resultaat en kon niet wachten om het aan papa te laten zien. Hij was helemaal niet onder de indruk. Toen hij op een middag thuiskwam en zijn auto voor de garage had geparkeerd, vroeg ik hem of hij wilde komen kijken. ‘Wat heeft dit allemaal te betekenen?’ vroeg hij me. ‘Dit is ons ziekenhuis,’ antwoordde ik. ‘Kijk, daar is de operatiekamer en hier liggen al de patiënten in bed.’ ‘Waarom speel je in godsnaam met poppen?’ vroeg hij. ‘Waarom ga je niet met John buiten een balletje trappen of zo? Wat mankeert je?’ Ik was helemaal kapot. Ik had het gevoel dat ik nooit goed genoeg voor hem was. Hij had nooit tijd voor me en ik maakte hem niet gelukkig zoals mijn oudere broer dat naar mijn idee wel deed. John heette naar mijn vader, en had de namen van mijn grootvader, John Joseph, hoewel mijn vader de Ierse versie van de naam, Sean, gebruikte. Het leek me dat John het soort zoon was dat mijn vader wilde. Hij kon met de trac-
21
tor over de boerderij rijden, deed aan sport en wist hoe hij zijn handen moest gebruiken. Dat kon ik allemaal niet. Het lukte me nooit om de afstand tussen mijn vader en mij te overbruggen, om iets te ontdekken wat we misschien gemeen hadden, iets wat ons dichter bij elkaar kon brengen. Als we samen over de akkers liepen, voelde ik nooit zijn hand om de mijne. Ik heb nooit de wereld vanaf zijn schouders bekeken terwijl hij me naar huis droeg. Ik heb hem nooit horen zingen. Hij heeft me nooit voorgelezen of met me gespeeld. Hij heeft me nooit verteld wat hij voelde. Ik heb nooit op zijn schoot geslapen, of tegen zijn borst, waar het diepe ritme van zijn hart me in slaap had kunnen sussen. Al die iconische beelden van vaders en zonen waren voor mijn vader en mij geen werkelijkheid. Dat miste ik ook toen al. Nu weet ik dat het niet kwam doordat hij dat allemaal niet wilde of niet genoeg van me hield; het kwam doordat hij gewoon niet wist hoe. Het is vreemd te bedenken dat je iets kunt missen wat je nooit hebt gehad, maar zo was het bij mij wel. Ik had mijn vader nodig, en hij was er nooit. Jongens hebben hun vader nodig. Mijn vader was dus de grote afwezige. Zijn rol was beperkt tot orde houden. Als we te veel herrie maakten of ons op wat voor manier dan ook misdroegen, wisten we dat ons wat te wachten zou staan als hij thuiskwam. Als mama John en mij vroeg naar bed stuurde omdat we stout waren geweest, wisten we dat het geluid van papa’s auto, gevolgd door zijn voetstappen op de trap, geen knuffel en een groet betekenden, maar een uitbrander en een paar klappen. We waren met z’n zessen, zodat ze heel wat met ons hadden te stellen; ik had het idee dat er erg vaak standjes werden uitgedeeld. Ik kan me niet herinneren dat ik me vaak op de thuiskomst van mijn vader verheugde, en dat komt me nu erg verdrietig voor, voor ons allebei. Mama was er altijd. Mijn moeder is een bijzondere vrouw. Ze is nog steeds in allerlei opzichten haar tijd ver vooruit. Ze werd geboren in 1937, als dochter van een drukker en een verpleegster, en
22
groeide op in de stad Wexford. Ze ging naar de plaatselijke nonnenschool en volgde daarna een verpleegstersopleiding voordat ze met mijn vader trouwde. Na haar huwelijk gaf ze haar baan als verpleegster op; ze had er geen tijd meer voor toen ze eenmaal zes kinderen, een eigen bedrijf en een boerderij hadden en mijn vader in de politiek was beland en raadslid was geworden. Ik weet weinig over haar kindertijd; ze heeft ons nooit verhalen over haar jeugd in Wexford of over haar familie verteld. Ze praatte zelden over vroeger. Ik herinner me haar vader als een kleine man met een grote bos grijs haar. Het was een rustige, aardige man. Hij stierf toen ik een jaar of acht was. De uitvaartmis vond plaats in Rowe Street Church in de stad Wexford. We gingen er samen met papa heen, wij met z’n zessen in zijn auto. Mama reed niet met ons mee. Toen we bij de kerk aankwamen, gingen we voorin zitten, maar achter mama, die bij haar broers en zusters zat. Ik wilde naar haar toe; ik wist dat haar vader was gestorven en dat ze verdriet had. Aan het eind van de mis zei de pastoor zijn gebeden terwijl hij rond de lijkkist liep en met een zilveren potje aan kettinkjes liep te zwaaien. Uit het potje kwam rook, die een zoete, aangename geur verspreidde; dat was wierook, weet ik nu. Toen kwamen er mannen in zwarte pakken naar voren, die de lijkkist op hun schouders tilden. Een in zwart met wit geklede misdienaar hield een koperen kruis omhoog en liep voorop, gevolgd door de pastoor, de dragers met de kist en mama en haar familie. Ze was in het zwart gekleed en zag er heel verdrietig uit. We moesten wachten tot het onze beurt was om uit de kerkbanken te stappen en de stoet naar buiten te volgen. Toen we buiten kwamen, keek ik om me heen. ‘Waar is mama?’ vroeg ik aan mijn vader. Hij dreef ons met z’n allen in de richting van onze auto. Ik kon mijn moeder nergens ontdekken. Op een gegeven moment zag ik dat ze in een grote zwarte auto stapte, die vlak achter de lange auto
23
stond geparkeerd waarin de lijkkist zich inmiddels bevond. ‘Waar gaat ze naartoe? Mag ik met haar mee?’ ‘Nee. We moeten naar huis.’ Ik had geen idee waarom ik niet met mama mee mocht. Het was vreemd om haar helemaal alleen en zo verdrietig te zien. Het leek me verkeerd dat we allemaal vertrokken en naar huis gingen alsof er niets was gebeurd. Mijn moeder was niet alleen mooi en intelligent, maar ook vol warmte. Ze was zachtmoedig van aard en teer van gestel. Ze had iets broos. Het is moeilijk haar te beschrijven zonder haar onrecht te doen. Ze was en is een krachtige, wijze vrouw, maar ze leek me ook zo teer dat ik vaak zat te kijken of ze soms zou breken. Ik kan het niet beter omschrijven dan zo, ik wist dat ze kwetsbaar was en ik wist dat ik daar bang van werd. Ik hield van haar en ik wilde haar uit alle macht beschermen tegen een wereld waar ze bang van scheen te zijn en die ze op bepaalde manieren leek te wantrouwen. Mama zorgde goed voor ons. Ze besteedde een heleboel aandacht en moeite aan gezond eten en nette kleren. Ik herinner me dat ik op een keer een blikje pastei voor de plaatselijke winkel in het dorp zag uitgestald en dacht dat het hondenvoer was; wij aten nooit zulk blikvoedsel. In plaats daarvan zorgde mama ervoor dat ons eten zo veel mogelijk vers was en uit zelfbereide natuurproducten bestond. We aten ook nooit cornflakes en zo; voor meneer Kellogg was bij ons op tafel geen plaats. Mama liet zich altijd smalend uit over beweringen dat dergelijke producten voedzaam waren. Ze zei dat de doos waarin ze verpakt zaten meer voedingsstoffen bevatte. We kregen havermoutpap, vers sinaasappelsap en extra vitaminen in de vorm van goudkleurige, parelvormige capsules met levertraan of knoflookolie. Ze hield er heel uitgesproken en zeer radicale meningen op na over het milieu en het boerenbedrijf. Ik herinner me dat ze zei dat de landbouwmethoden van die tijd in de toekomst voor enorme problemen zouden gaan zorgen. Ze maakte zich zorgen over het ge-
24
bruik van groeihormonen en medicijnen bij het fokken van koeien en schapen en de invloed van dergelijke middelen op mensen als de beesten eenmaal geslacht werden en in de voedselketen terechtkwamen. Ik herinner me dat ze ooit een discussie met papa had over het soort voer dat de koeien kregen. Ze had ontdekt dat er bij de fabricage van koeienvoer proteïne uit de kadavers van dieren werd gebruikt. ‘Dat klopt niet, Sean,’ zei ze. ‘Koeien zijn vegetariërs, die eten geen vlees, dat is geen natuurlijk voedsel voor ze. Dat kun je niet zomaar veranderen en ze dierlijke proteïne geven, dat ook nog eens rommel is, slachtafval. Dat is waanzin, we hebben er geen begrip van hoe ze daarop reageren.’ Papa gaf niet echt antwoord. Mama en papa maakten nooit echt ruzie als wij erbij waren. Hij luisterde alleen maar en knikte. En ondertussen bleven de koeien dat voer krijgen. Mama had gelijk, zoals de gekkekoeienziekte in de jaren negentig aantoonde. Voor zover ik me kan herinneren was het leven op de boerderij aangenaam en goed. Natuurlijk is het gemakkelijk om je het licht, de zon en de schoonheid te herinneren. Het is de bedoeling dat je jeugd idyllisch is, en die van mij was dat zeker. Ik weet tenminste dat er van mij werd gehouden. Het is gemakkelijker om je het licht te herinneren; het is minder angstaanjagend, minder bedreigend. Niemand keert het goede de rug toe, iedereen glimlacht tegen schoonheid. Ik leerde hoe ik de werkelijkheid van dingen die echt heel slecht waren, moest ontkennen. Ik leerde van al de volwassenen om me heen dat zolang je braaf was, je opgewekt deed en niemand tot last was, alles in orde was, zelfs als het niet echt zo was. En al die jaren later is dat, na alles wat er is gebeurd, nog steeds de waarheid uit mijn jeugd.
25
3 Het heilige en het duistere
In de tijd dat ik op de boerderij woonde, was ik misdienaar. Ik hield ervan om op heldere, vrieskoude voorjaarsochtenden op te staan, op mijn fiets te stappen en naar de kerk te rijden om bij de vroegmis te dienen. Ik herinner me hoe mijn adem als wolkjes uit mijn mond kwam terwijl ik over de weg fietste. Ik hield van die doodstille ochtenden, waarin niets bewoog. De nieuwe dag was vol beloften van de warmte van de dag die komen ging. De Kerk was overal aanwezig, in elk onderdeel van mijn leven. Op school als ik mijn catechismus zat te leren, thuis als we als gezin neerknielden om samen de rozenkrans te bidden en natuurlijk in de kerk, of ik daar nu was als misdienaar of in mijn zondagse kleren in de bank zat. Het was een soort baarmoeder, een omhulsel waarin het veilig was en waarin alles van tevoren was bepaald, een wereld op zich waarin je je leven in zalige onwetendheid kon doorbrengen, zonder geplaagd te worden door moeilijke keuzes en vragen: pas je gewoon aan, voldoe aan de eisen en geloof er onvoorwaardelijk in, dan komt alles goed. De pastoor stond me altijd op te wachten als ik bij de kerk aankwam. ‘Goedemorgen, Father,’ zei ik dan terwijl ik naar binnen liep, met mijn hoofd eerbiedig voorover als ik langs hem heen liep voordat ik de scharlakenrode en witte gewaden aantrok die in een enorme mahoniehouten kleerkast in de sacristie hingen.
26
Als ik me eenmaal had aangekleed liep ik terug naar de plek waar Father Redmond stond te wachten. Vervolgens hielp ik hem met het aantrekken van zijn uitgebreide reeks misgewaden. Eerst kwam de albe, een helderwit gewaad dat tot op zijn schoenen reikte en over het plechtige zwart van zijn gewone kleren werd aangetrokken. Bij iedere laag zei Father Redmond een gebed, ter voorbereiding op het sacrament dat hij op het punt stond te gaan vieren. Het was een meditatie, een stil en plechtig ritueel, dat alleen werd onderbroken door zijn op eerbiedige toon uitgesproken gebeden. Vervolgens kwam er een gordel, die strak om zijn middel gebonden werd. Father Redmond bad. ‘Omgord mij, Heer, met de cingel van zuiverheid en doof in mijn lendenen de drang van de wellust opdat de deugd van onthouding en kuisheid in mij blijve.’ Daarna kuste hij een lange stola, een strook paarse zijde, die hij als een sjaal om zijn nek droeg en die over zijn borstkas omlaag hing. Tot slot kwam er een felgekleurde omslagdoek, een kazuifel, die hij als een poncho over de witte gewaden eronder droeg. Voordat de mis begon, zette ik altijd het water en de wijn op hun kleine zilveren schaal op het altaar, dat bedekt was met kraakhelder wit linnen. Vervolgens liepen we met gebogen hoofd naar het altaar. Op dat moment begon de pastoor de woorden te spreken die het avondmaal deden herleven dat plaatshad op de dag vóór het offer waarmee onze zielen werden gered. Als dat moment aanbrak, sloeg ik op de gong en bogen de aanwezige gelovigen voor het lichaam en het bloed van Christus. Adamstown was een klein dorp, niet meer dan een soort kruispunt met een kerk, een school, een postkantoor, een winkel, een parochiehuis en een café. Je kon er in vijf minuten doorheen lopen. Wij woonden boven aan de heuvel. Het dorp zelf lag een eind verderop aan de weg. Toen leek het voor mijn korte beentjes of we mijlenver weg woonden van de school waar ik altijd heen liep of bij de winkel waar mijn moeder me altijd voor boodschappen heen stuur-
27