Micro structure Dutch: lexicul units between < >, expressions/collocations between [ ] kraag, noun
[een stuk in zijn kraag hebben/drinken]; [een opstaande kraag]; [iemand in de kraag grijpen] (-> grijpen). kraai, noun [kind noch kraai hebben]; . kraaien, verb ; . kraaiennest, noun ; . kraaienpootje, noun . kraak, noun [een kraak zetten]; [daar zit smaak noch kraak aan] (-> smaak); . kraakbeen, noun <weefsel> [een stukje kraakbeen]. kraakbeweging, noun [zich aansluiten bij de kraakbeweging]. kraakpand, noun [een kraakpand ontruimen]; [een kraakpand bewonen]. kraal, noun [kralen tot een ketting rijgen]; . kraam, noun [de hele kraam]; [dat komt in zijn kraam te pas]; [kraampjes op de markt]. kraamafdeling, noun [zij lag op de kraamafdeling ]. kraambed, noun ; [sterven in het kraambed]; [een kort/lang kraambed]; [uit het kraambed zijn]; [na/voor het kraambed]; [in het kraambed liggen]. kraamhulp, noun . kraamkamer, noun ; ; [een kraamkamer voor/van talent].
kraamverzorgster, noun . kraamvrouw, noun [de toestand van de kraamvrouw is stabiel]. kraamvrouwenkoorts, noun. kraamzorg, noun [werken in de kraamzorg]. kraan, noun [de kraan loopt]; [de kraan openzetten/opendraaien]; [dweilen met de kraan open]; [de kraan dichtdoen/sluiten]; [uit de kraan komen/lopen]; [onder de kraan houden/stoppen]; [de kraan dichtdraaien]; ; [hij is een kraan in rekenen]. kraanvogel, noun . kraanwagen, noun . kraanwater, noun [kraanwater drinken]. krab, noun <schaaldier>; [een krab geven]; [een krab krijgen]. krabbel, noun . krabbelen, verb <snel, onduidelijk schrijven>. krabbeltje, noun [een krabbeltje maken]. krabben, verb <door krabben verwijderen> [verf van de muur krabben]. krabben, --- [zich op het hoofd krabben]; . krabbetje, noun <stuk vlees>. krach, noun [een wereldwijde krach]. kracht, noun <sterkte van een lichaam> [puur op kracht]; [met vereende krachten]; [in de kracht van zijn leven]; [zijn krachten groeien/zijn krachten nemen af]; [dat kost kracht]; [zijn krachten meten met iemand];
1
Micro structure Dutch: lexicul units between < >, expressions/collocations between [ ] [met volle kracht vooruit]; [je krachten verspillen]; [uit zijn krachten groeien]; [aan het eind van zijn krachten]; [in de kracht van zijn jeugd]; [hij had geen kracht meer]; [met kracht van argumenten betogen dat ...]; [van kracht zijn]; [bovenaardse krachten]; [de stille kracht]; [naar krachten (bijdragen)]; [met terugwerkende kracht]; [op eigen kracht]; [de kracht van het woord]; [verborgen krachten]; [van kracht]; [van kracht worden]; [zijn krachten inspannen]; <werknemer> [een betaalde/onbetaalde kracht]; [een goede/slechte kracht]; <energie> [middelpuntvliedende kracht]. krachtbron, noun [een (nieuwe) krachtbron aanboren]; [een natuurlijke krachtbron]. krachtcentrale, noun <energiecentrale>. krachtdadig, adj <energiek> [krachtdadig ingrijpen]; [een krachtdadig optreden]. krachteloos, adj. krachtens, prep [krachtens een ministerieel besluit]. krachtig, adj <sterk> [krachtig optreden tegen de criminaliteit]; [krachtige wind]; [een krachtig argument]; [een krachtige explosie]; [krachtige maatregelen]; [een krachtige motor/magneet]. krachtmeting, noun <wedstrijd> [een sportieve krachtmeting]; [een serieuze/interessante krachtmeting]. krachtpatser, noun <sterke man>. krachtproef, noun [een ware/echte krachtproef]. krachtsinspanning, noun [een enorme/grote krachtsinspanning]; [een krachtsinspanning leveren];
[een gezamenlijke/gemeenschappelijke krachtsinspanning]; [met een uiterste krachtsinspanning]. krachtsport, noun <sport waarbij het aankomt op spierkracht> [doen aan krachtsport/een krachtsport beoefenen]. krachtterm, noun [een krachtterm gebruiken]. krachttoer, noun <moeilijke daad> [een krachttoer uithalen]. krachtvoer, noun . krakeel, noun [huiselijk krakeel]; [een luid krakeel]. krakeling, noun . kraken, verb <met gekraak doen breken> [amandelen/noten kraken]; [een pand kraken]; [een film/boek kraken]; [een kluis kraken]; [een computer kraken]. kraken, ---<scherp geluid maken> [de deur/het bed kraakt]. kraker, noun ; . krakkemikkig, adj [een krakkemikkige stoel]; [een krakkemikkige redenering]. kram, noun [met een krammetje vastzetten]; <wondhaakje> [krammetjes aanbrengen]. kramp, noun <spiersamentrekking> [kramp krijgen/hebben]; [kramp in de spieren/maag]. krampachtig, adj <spastisch>; <met grote inspanning> [krampachtig vasthouden]; [een krampachtige glimlach]; [krampachtige pogingen]. kranig, adj [zich kranig houden]. krankjorum, adj . krankzinnig, adj
2
Micro structure Dutch: lexicul units between < >, expressions/collocations between [ ] [krankzinnig worden/zijn]; [krankzinnig maken]; [een krankzinnig idee]; [krankzinnig dure schoenen]. krankzinnige, noun . krankzinnigheid, noun ; . krans, noun [goede wijn behoeft geen krans]; [een krans leggen]. kransje, noun ; . kranslegging, noun [de kranslegging op de Dam]. kransslagader, noun [een vernauwde/verstopte kransslagader]; [via/door de kransslagaders]. krant, noun [het/dat mag wel in de krant]; [bij de krant zijn]; [de krant lezen]; [in de krant lezen]; [in de kranten staat dat ...]; [de krant halen]. krantenbak, noun. krantenbericht, noun <mededeling in krant> [een krantenbericht lezen]; [volgens de krantenberichten]. krantenbezorger, noun . krantenjongen, noun . krantenknipsel, noun [krantenknipsels bewaren]. krantenkop, noun [de krantenkoppen halen]; [een schreeuwende krantenkop]; [een grote/enorme krantenkop]. krantenmagnaat, noun . krap, adj [de jas zit krap]; [krap vier uur geleden]; [een krappe markt]; [hij zat krap bij kas] (-> kas). krapte, noun. kras, adj
[een krasse grijsaard]; [in krasse tegenspraak staan met]. kras, noun [krassen geven]; [een diepe kras]; [krassen oplopen]; [een kras op/in de tafel]. krassen, verb . krassen, --- [op een auto krassen]; [de kraai krast]. krat, noun [kratten stapelen]; [een krat bier/sinaasappelen/bloemkolen]. krater, noun [een krater slaan]; [een diepe krater]; . krediet, noun [een blanco krediet]; [een doorlopend/aflopend krediet]; [krediet verlenen]; [een voorlopig/(on)beperkt krediet]; [een openstaand krediet]; [iets op krediet kopen]; [documentair krediet]; [hij heeft krediet]. kredietbank, noun . kredietgarantie, noun [kredietgarantie geven]. kredietverlening, noun . kredietwaardig, adj [kredietwaardige klanten]. kredietwezen, noun . kreeft, noun <schaaldier> [zo rood als een kreeft]. kreeftskeerkring, noun <noorderkeerkring>. kreek, noun . kreet, noun <schreeuw> [een kreet slaken]; [een ijselijke kreet]; [een gesmoorde kreet];
3
Micro structure Dutch: lexicul units between < >, expressions/collocations between [ ] [een luide/doordringende kreet]; [een loze kreet]. kregel, adj [kregel zijn]. kregelig, adj [kregelig worden/zijn]. krekel, noun [krekels sjirpen]. kreng, noun <secreet>; . krenken, verb [iemand in zijn eer krenken]; [iemand krenken]. krenking, noun . krent, noun [ de krenten in de pap]; . krent, --- [op zijn krent zitten]. krentenbol, noun . krentenbrood, noun [een sneetje/plakje krentenbrood]. krentenkakker, noun . krentenmik, noun . krentenweger, noun . krenterig, adj . krenterigheid, noun . kretologie, noun [pure kretologie]. kreuk, noun [in de kreuk zitten]; [de kreuken uit de stof strijken]. kreukel, noun [de kreukels in zijn broek gladstrijken]; [in de kreukels zijn/zitten]. kreukelen, verb [zijn kleding kreukelen]. kreukelen, --- [het hemd kreukelt]. kreuken, verb
[zijn kleding kreuken]; [een papier kreuken]. kreuken, --- [het hemd kreukt]. kreunen, verb [kreunen van pijn]. kreupel, adj <mank> [een kreupel paard]; [kreupel zijn]; [een kreupele redenering]. kreupelhout, noun . krib, noun [het kind in de kribbe]; [een krib hooi]; [de kont tegen de krib gooien] (-> kont); ; . kribbig, adj [kribbig reageren]; [een kribbig antwoord]. kriebel, noun <jeuk> [hij kreeg daar de kriebels van]; [de kriebel in de keel hebben]; [kriebels in de buik]; [een kriebel in de keel]. kriebelen, verb ; <jeuken> [mijn been kriebelt]. kriebelhoest, noun . kriebelig, adj [een kriebelig handschrift]. kriebelig, --- [kriebelig reageren]; [een kriebelige trui]. kriek, noun ; [zich een kriek lachen]. kriek, ---. krieken, verb [met/bij het krieken van de dag]; [het krieken van de dag]. kriel, noun . krielkip, noun . krieltje, noun . krijg, noun
4
Micro structure Dutch: lexicul units between < >, expressions/collocations between [ ] . krijgen, verb [les krijgen]; [geld/loon krijgen]; [hij heeft gelijk gekregen]; [hij krijgt er wat van]; [een cadeau krijgen]; [hij kreeg een idee];
[krijgsgevangenen vrijlaten]. krijgsgewoel, noun <strijdbewegingen> [in het krijgsgewoel de kluts kwijtraken]. krijgshaftig, adj <moedig> [een krijgshaftig volk]. krijgsheer, noun <militair>. krijgsmacht, noun [bij/in de krijgsmacht zitten/werken]. krijgsraad, noun [krijgsraad houden]; [voor de krijgsraad verschijnen/opkomen]; [vonnis van de krijgsraad]. krijgswet, noun. krijsen, verb . krijt, noun <staafje gips als schrijfgerei> [bij iemand in het krijt staan]; [een tekening met krijt maken]; <delfstof>. krijtje, noun <staafje gips> [met krijtjes schrijven]. krijtrots, noun . krijtstreep, noun <streep van krijt>. krijtwit, adj [een krijtwit gezicht]. krik, noun . krimp, noun [geen krimp geven]; [iets op de krimp kopen]. krimpen, verb [de economie krimpt]; [hout krimpt]; [in de was krimpen]; [de wind krimpt naar oost]. kring, noun [kringen onder de ogen hebben]; [een kring om de zon]; [in een kringetje ronddraaien]; [een kring maken/vormen]; [kringen geven]; [in een kring staan/zitten]; [verkeren in hogere kringen]; [in een kring horen/verkeren]; [Haagse kringen]; [huiselijke kring];
[steun/waardering/toestemming/belangst elling krijgen]; [een prijs krijgen]; [ik kreeg bericht]; [voldoende rust krijgen]; [een betrouwbaar beeld krijgen van iets]; [een kind krijgen]; [krijgen wat je wilt]; [steun krijgen]; [het vertrouwen krijgen]; [een eigen huis krijgen]; [het benauwd krijgen]; [een opdracht/bevel krijgen]; [aandacht krijgen]; [iemand te pakken krijgen]; [ik krijg je nog wel]; [een jaar (gevangenisstraf) krijgen]; [op zijn donder/kop krijgen]; [een pak slaag krijgen]; [veel belangstelling krijgen]; [hij kreeg de kans]; [vrij krijgen]; [vakantie krijgen]; [argwaan krijgen]; [een bepaalde indruk krijgen]; [bezoek/gasten krijgen]; [het koud/warm krijgen]; [het te pakken krijgen]; [elkaar krijgen]; [wat zullen we nou krijgen?]; [hij kreeg argwaan] (-> argwaan); [iemand in zijn macht krijgen]; [iets gedaan krijgen, iets voor elkaar krijgen]; [de deur/het raam niet open krijgen]; [iemand ertoe krijgen te...]; [iets erdoor krijgen]; [iets uit iemand proberen te krijgen]. krijger, noun <strijder> [een gevreesde krijger]. krijgertje, noun . krijgsgevangen, adj . krijgsgevangene, noun [krijgsgevangenen maken]; [krijgsgevangenen uitwisselen];
5
Micro structure Dutch: lexicul units between < >, expressions/collocations between [ ] [de eigen/vaste kring]; [in besloten kring]; [in brede/grote/ruime kring]; [diplomatieke kringen]. kringelen, verb [rook kringelt (uit de schoorsteen)]. kringloop, noun [de kringloop der natuur]. kringlooppapier, noun . krioelen, verb <door elkaar bewegen>. krioelen, --- [de tekst krioelt van de fouten]; [het krioelt hier van de mensen]. kris, noun <dolk>. kriskras, adv <door elkaar, zonder orde> [hij reisde kriskras door Europa]; [kriskras door elkaar]. kristal, noun <soort glas> [glinsteren als kristal]; [zuiver kristal]; [zo helder/klaar als kristal]. kristal, ---<stofdeeltje> [een kristal suiker]; [(zich tot) kristallen vormen]. kristalhelder, adj . kristallen, adj <(als) van kristal> [een kristallen bol]; [een kristallen vaas/glas]. kristalliseren, verb <de kristalvorm aannemen> [suiker laten kristalliseren]. kristalsuiker, noun <soort suiker>. kritiek, noun [de kritiek heeft positief gereageerd]; [opbouwende kritiek]; [lovende kritieken]; [een kritiek schrijven]; [een goede/slechte kritiek]. kritiek, --- [ongezouten kritiek]; [(on)terechte kritiek]; [punten van kritiek]; [niet tegen kritiek kunnen]; [kritiek leveren/uitoefenen op iets/iemand]; [kritiek spuien]; [afbrekende/opbouwende kritiek]; [kritiek hebben op iets/iemand];
[positieve/negatieve kritiek]; [het voorstel bleek niet tegen kritiek bestand te zijn]; [blootstaan aan kritiek] (-> blootstaan); [scherpe/bijtende kritiek]; [onderwerp van kritiek zijn]. kritiek, adj <spannend> [een kritiek moment]; [zijn toestand was kritiek]; [een kritieke situatie]. kritiekloos, adj [iets kritiekloos aanvaarden]. kritisch, adj <met veel kritiek> [kritische woorden]; [iets kritisch lezen]; [een kritische geest]; [kritisch lezen]; [iets kritisch bekijken]; . kritiseren, verb [iets hard/ernstig kritiseren]; [een voorstel kritiseren]. kroeg, noun [in de kroeg zitten]; [naar de kroeg gaan/komen]; [een bruine kroeg]. kroegbaas, noun . kroelen, verb [kroelen met zijn vrouw]. kroep, noun . kroepoek, noun . kroes, adj [kroes haar]. kroes, noun . kroeshaar, noun <soort haar>. kroeskop, noun . kroezen, verb . kroezig, adj [kroezig haar]. krokant, adj [krokante broodjes/chips]. kroket, noun. krokodil, noun . krokodillentranen, noun
6
Micro structure Dutch: lexicul units between < >, expressions/collocations between [ ] [krokodillentranen huilen]. krokus, noun [de krokussen komen op]; [de krokussen bloeien]. krokusvakantie, noun . krols, adj <paarlustig>. krom, adj [iets dat krom is, recht proberen te praten]; [een kromme redenering]; [krom praten]. krom, --- [zich krom werken]; [kromme spijkers]; [kromme benen]; [een kromme stok]; [krom zijn/worden]; [een kromme rug hebben]; [een kromme snavel]. krombuigen, verb <door buigen krom maken>. kromme, noun . krommen, verb [de rug krommen]; [zich krommen]. kromming, noun [een kromming in de weg]. kromtrekken, verb [hout trekt krom]. kromzwaard, noun <sabel>. kronen, verb <de kroon op het hoofd zetten> [iemand tot koning kronen]; [gekroond worden]. kroniek, noun . kroning, noun . kronkel, noun [hij heeft een rare kronkel (in zijn hersens)]; [er zit een kronkel in je verhaal]; [een kronkel in de weg]. kronkelen, verb [kronkelen van de pijn]; [het pad kronkelt zich om de berg]. kronkelig, adj
[een kronkelige rivier]. kronkeling, noun . kronkelredenering, noun . kronkelweg, noun . kroon, noun [iemand naar de kroon steken]; [dat spant de kroon]; [de kroon op zijn werk]; [de kroon benoemt burgemeesters]; [vallen onder de Nederlandse/Britse kroon]; [een gouden kroon]; <munteenheid>. kroondomein, noun . kroongetuige, noun . kroonjaar, noun <elk vijfde of tiende jaar>. kroonjuweel, noun <juweel vorst>. kroonkolonie, noun . kroonkurk, noun <metalen dop>. kroonluchter, noun . kroonpretendent, noun . kroonprins, noun . kroonsteentje, noun . kroontje, noun . kroos, noun . kroost, noun . kroot, noun [zo rood als een kroot]. krop, noun <struik groente> [een krop sla/andijvie]; <stuk van de slokdarm van vogels> [de krop opzetten]; [een krop in de keel]. kropsla, noun . krot, noun <slechte woning>. krottenbuurt, noun <slechte stadsbuurt>.
7
Micro structure Dutch: lexicul units between < >, expressions/collocations between [ ] krottenwijk, noun <slechte stadsbuurt>. kruid, noun [een geneeskrachtig kruid]; [daar is geen kruid tegen gewassen]; . kruiden, verb [vlees kruiden]. kruidenier, noun <winkelier>; <winkel>. kruidig, adj [een kruidige bouillon]. kruidje-roer-mij-niet, noun ; . kruidnagel, noun <specerij>. kruien, verb <met een kruiwagen vervoeren>. kruien, --- [kruiend ijs]. kruier, noun <witkiel>. kruik, noun [de kruik gaat zolang te water tot zij barst]; [een kruik water]; [alles is in kannen en kruiken] (-> kan); [een warme kruik]. kruim, noun [aardappels tot kruim koken]; . kruimel, noun [geen kruimel]. kruimeldief, noun ; <stofzuigertje>. kruimelen, verb [toast kruimelt]; . kruimig, adj [kruimige aardappels]. kruin, noun [hij heeft een kale kruin]; . kruipen, verb [onder de tafel kruipen]; [over de grond kruipen];
[de tijd kruipt]; [voor iemand kruipen]. kruiperig, adj <slijmerig> [kruiperig doen/zijn]. kruipruimte, noun . kruis, --- [een ieder moet zijn eigen kruis dragen]; [ieder huisje heeft z'n kruisje] (-> huis); [zich in het kruis getast voelen]; [iemand in het kruis trappen]; <muziekteken>; [kruis of munt]; <martelwerktuig> [een houten kruis]; [iemand aan het kruis nagelen]; [een kruis maken/slaan]. kruis, noun [het Rode Kruis]; [een kruisje zetten]; [iemand het heilig kruis (achter)nageven]. kruisbes, noun . kruisbestuiving, noun [een kruisbestuiving tussen twee richtingen van kunst]. kruisboog, noun <wapen>; . kruiselings, adj [met de benen kruiselings over elkaar geslagen zitten]. kruisen, verb <een kruis vormen> [de benen kruisen]; [de armen kruisen]; [verschillende rassen kruisen]; [de weg kruisen]; [elkaar kruisen]. kruiser, noun ; <motorjacht>. kruisigen, verb . kruising, noun [een (on)gelijkvloerse kruising]; [een gevaarlijke kruising];