CLAIRLIEU ■
hJ
Gl
idc v.n:
DR
54'ste
T A A 8 G A N G 9 6
CLAIRLIEO — MAASEIK
CLAIRLIEU TIJDSCHRIFT
GEWIJD
AAN
DE
GESCHIEDENIS DER KRUISHEREN
54ste
JAARGANG 1996
CLAIRLIEU — MAASEIK
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
OP HET EINDE VAN HET ANCIEN REGIME
De Orde van het Heilig Kruis kwam, net zoals de andere oude orden, in de achttiende eeuw onder zware druk te staan, waardoor haar voortbestaan al geruime tijd voor de Franse Revolutie problematisch werd.
Verlichte denkers wensten een modern kerkelijk en gelovig gebeuren. Verlichte vorsten wilden snoeien in bepaalde religieuze praktijken, in de diversiteit van orden en congregaties en in de Romeinse invloed. In alle landen, waar zij kloosters had, werd de Orde van het H.Kruis met het verlichte gedachtengoed en met de verlichte vorsten manifest geconfronteerd. Men kan niet beweren dat de prioren-generaal en de definitoren gezocht hebben naar een gepast antwoord op deze ernstige bedreiging. De verslagen van de generate kapittels handelen nauwelijks over deze thematiek. Misschien was het bestuur van de orde verblind door de vaak zeer goede betrekkingen van de afzonderlijke kloosters met de lokale bestuurders en met de plaatselijke bevolking. In de bestrijding van het Jansenisme schaarde het generaal kapittel zich keer op keer achter de paus. Maar in de strijd tegen de Verlichting, die toch ook in het prinsbisdom Luik wortel schoot, of in de participatie in de katholieke Aufklarung, die zeker in Luik en in Duitsland resultaten opleverde, blonk de Orde van het H.Kruis niet uit.
Meer aandacht werd geschonken aan het bewaren van de traditie
van de orde en van de plaatselijke huizen. Bovendien zocht de orde naar wegen om de Kerk te bestendigen vanuit de tridentijnse stijl. Daarom schonken de verantwoordelijken zeer veel aandacht aan de
4
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
Mariale devotie, heiligenverering, broederschappen en aflaten en aan allerlei vormen van triomfalistische en contrareformatische godsdienstigheid. Assistenties, predikatie en biechthoren pasten perfect in de tridentijnse doelstellingen en correspondeerden bovendien met de contemplatieve levenswijze van nogal veel kruisherenkloosters. Het meditatieve aspect van het contemplatieve leven werd evenwel verwaarloosd. Tegelijkertijd verdrongen moderne opvattingen over de beleving van de kloostergeloften de klassieke invulling ervan. Vele kruisheren hadden het moeilijk met het concretiseren van de geloften van armoede en van gehoorzaamheid. Het aantal kruisheren dat tijdelijk, langdurig of definitief buiten de kloostermuren leefde nam toe. Alsmaar meer kruisheren zochten hun apostolaat in de parochiale zielzorg en wilden ook effectief buiten het klooster leven. Om een breuk te voorkomen werden compromissen gesloten, maar die vielen niet bij iedereen in de smaak, vooral niet bij de prioren-generaal. Bo vendien resulteerden ze in telkens weer andere toegevingen. We denken onder meer aan de aangepaste kleding op straat en op reis, aan de dispensaties in gedeelten van het koorgebed, aan het recht op zakgeld, aan het vaker uithuizig zijn, aan de langere duur van vakanties, aan de eis van de kruisheren tot medebeheer en inspraak in het reilen en zeilen van de afzonderlijke kloosters.
Omdat de prioren-generaal deze tendenzen bestreden of op zijn minst wilden afzwakken, kwamen zij regelmatig in botsing met verschillende kloosters, met hun eigen Hoeise confraters en zelfs met de definitoren. Gewoonlijk trok de generale overste dan aan het kortste eind. Bijzonder ongelukkig was het beleid dat gevoerd werd met betrekking tot de Hollandse Zending en in verband met de aloude stabilitas loci, omdat het bestuur van de orde en ook verschillende kloosters mordicus vasthielden aan het principe van de domus nativa. Daardoor immers kreeg de Orde van het H.Kruis het veel moeilijker om de periode 1780-1840 te overbruggen dan andere orden en congregaties die de parochiestaties (tijdelijk) als 'kloosters' aanvaardden en daarom ook extra bemanden. Slechts een paar gesupprimeerde kruisheren vroegen incorporatie in een van de resterende kloosters van
de orde en de kansen om nieuwe kandidaten op de diverse staties on der te brengen waren nagenoeg onbestaande. Een aantal maatregelen van de Verlichte Despoten had men, vertrekkend vanuit de organisatie en het enthousiasme van de zeventien-
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
de eeuw, gemakkelijk moeten kunnen neutraliseren, ombuigen of zelfs beamen. De indeling in provincies en de benoeming van prioren-provinciaal bijvoorbeeld schiepen interessante en hoopgevende mogelijkheden tot decentralisatie, differentiate, inculturatie en plaatselijke autonomie. Een en ander paste overigens in de politiek van de landskerken, die de verlichte vorsten betrachtten. Maar de prioren-generaal dwarsboomden de werking van de prioren-provin ciaal, die vanaf 1682 plaats moesten maken voor de vicarissengeneraal. Deze laatsten werden meer gezien als de helpers van het centraal bestuur dan als vertrouwenspersonen van de provincies. Een ander voorbeeld was het onderwijs. De Verlichting hechtte zeer veel belang aan het onderwijs. Vanaf de zeventiende eeuw hadden ook heel wat kruisherenkloosters een Latijnse school opgericht of (in beheer) overgenomen. De orde telde toen ook briljante schrijvers en latinisten. In de achttiende eeuw huldigden enkele kruisheren zeer vooruitstrevende pedagogische principes. Binnen de orde werden zij echter niet gehoord. Over het geheel genomen was het onderwijs dat de kruisheren verschaften in de achttiende eeuw matig tot zelfs slecht, zodat de kritiek niet uitbleef. Op verschillende plaatsen dreigde de wereldlijke overheid zelfs het onderwijs aan andere orden of congregaties toe te vertrouwen.
Vervolgens vloekte het absolutistisch en centralistisch beleid van de prioren-generaal met de drang naar autonomie van de plaatselijke huizen. Er kwam felle en langdurige kritiek op het uiterlijk machtsvertoon van de prior-generaal, op de verantwoordelijkheid van de vicaris-generaal, op de strenge vermaningen tijdens de visitaties, op de toenemende financiele lasten, op het streven naar concentratie van de filosofische en theologische opleiding en op de pogingen om de statuten van 1660 bij te sturen. Een behoorlijk aantal prioren en
kruisheren richtte zich meer naar de plaatselijke context dan naar de directieven uit Hoei. In bepaalde gevallen, zoals bij de verhoopte opheffing van het klooster van Luik, zorgde dit voor enorme spanningen. Wat betreft de Franse kloosters, waar het Gallicanisme sterk vertegenwoordigd was, mocht men gerust spreken van een feitelijke
scheuring. In Duitsland kwam het zover niet. Toch was de breuk ook
hier niet veraf. De laatste confrontatie bleef evenwel uit en tenslotte beeindigden de Franse troepen er de aanwezigheid van de orde. Tenslotte willen we wijzen op de verzwakte financiele positie van de meeste kloosters, de toenemende fiscale druk, het dalend aantal
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
roepingen en de parallelle vergrijzing van de kloosterbevolking en een
onmiskenbaar aanwezig religieus indifferentisme bij de leken.
§ 1: Kroniek van een aangekondigde opheffing
In deze bijdrage proberen we een synthese te brengen van het afsterven van de oude Orde van het H.Kruis. Er bestaat alvast geen eensgezindheid over het aantal kruisherenkloosters aan de vooravond van de Franse Revolutie. Vanaf haar oorsprong in het begin van de dertiende eeuw tot in het midden van de zeventiende eeuw stichtte deze orde meer dan tachtig kloosters. Maar in een tijdsverloop van minder dan drie eeuwen was dit aantal op het einde van de achttiende eeuw aanzienlijk verminderd. Volgens een aantekening van magister-generaal Henricus Van den Wijmelenberg waren er in 1780 nog 52 kloosters over en voor 1790 nog 42, waarvan 8 of 9 in Frankrijk1. H. van Rooijen schatte het aantal kruisherenkloosters bij het uitbreken van de Franse Revolutie daarentegen op ongeveer 30, waar
van 17 in Duitsland en 4 in het huidige Nederland. Volgens van Rooijen bedroeg het aantal priesters en broeders in 1789 tussen de 250 en 300, dus gemiddeld 10 per klooster. In tegenstelling tot Van den Wijmelenberg beweerde van Rooijen dat de meeste Franse kloosters reeds een kleine twintig jaar voor het uitbreken van de re volutie opgehouden hadden te bestaan2. P. Van den Bosch trad de ze stellingname bij en was van mening dat alle Franse kloosters, behalve dat van Parijs, reeds voor 1790 waren gesupprimeerd. Hij berekende dat 44 kruisherenkloosters werden opgeheven tussen 1779 en 1814; slechts twee, Uden en St.-Agatha, bleven over3.
1 Nota naar aanleiding van een brief, d.d. 20 mei 1864, van internuntius Oreglio di San Stefano aan H.Van den Wijmelenberg. J. SCHEERDER, Henricus Van den Wijmelenberg: een religieus emancipator in Oost-Brabant 1800-1881. De nieuwe lente in de Orde van het H.Kruis. Tilburg, 1976, p. 17
2 H. VAN ROOIJEN, De herleving van de Kruisheren in de negentiende eeuw. in: Crucife-
rana, nova series, nr.5, s.d., pp.8-11 R.Hostie schatte het aantal kruisheren omstreeks 1775 op een duizendtal. Dit aantal lijkt ons sterk overdreven.
R. HOSTDE, Leven en dood van de religieuze instituten, 1972, p. 354 3 P. VAN DEN BOSCH, Sie teilten mit Jedermann. Eine kurze Geschichte des Ordens der Kreuzherren. Bonn, 1978, p.95
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
7
De aftakeling begon op het einde van de jaren zeventig. Het klooster van Namen werd opgeheven in 1779. Vier jaar later volgden de kloosters die in de Oostenrijkse Nederlanden lagen en als onnuttig werden bestempeld: Brandenburg, Doornik en Roermond. De Franse kloosters van de kruisheren werden onder Lodewijk XV
opgeheven, omdat ze onvoldoende observant leefden. In 1789 restte enkel nog de ,, Prieure de Ste Croix de la Bretonnerie'', het klooster van Parijs. Niet voor lang echter, want op 12 januari 1791 werd dit rijke klooster gesloten4. 4 De kruisheren van Parijs waren rijk. Toch telde hun bibliotheek slechts drieduizend boe-
ken. Op 12 januari 1791 werd het klooster opgeheven. A. FRANKLIN, Prieure de Sainte-Croix-
de-la-Bretonnerie. in: Les anciennes bibliotheques de Paris, Eglises, Monasteres, Colleges etc., 1867, vol.1, p.335
Kruisheer A. Van de Pasch won bij verschillende archieven in Frankrijk inlichtingen in over de kruisheren. In zijn nagelaten papieren troffen we daarover een uitvoerige correspondentie aan. Arch.Clairueu, Dossier A. Van de Pasch, nr.1.36 e.v. De Franse kloosters zullen in onderhavige bijdrage niet apart behandeld worden. Binnen de orde speelden zij een zeer afzijdige rol. Over hun reilen en zeilen weten we zeer weinig. Eenzelfde bemerking betreft hun opheffing. Op vele vragen moeten wij het antwoord schulcUg blijven. Zo bijvoorbeeld kunnen we geen zinnige dingen zeggen over de geografische spreiding.
Overigens kunnen we niet alle stichtingen benoemen en van de zogezegd bekende kloosterspriorijen wordt betwijfeld of ze wel allemaal in handen van de kruisheren waren. De Franse archieven zijn onvoldoende verkend. Veel zal nog moeten onderzocht worden. In het kader van ons onderzoek hebben wij gemeend dit niet te kunnen doen, enerzijds wegens het zoeken naar spelden in hooibergen, anderzijds wegens het matig belang van de Franse kloosters voor de orde in de achttiende eeuw en vooral voor de verdere geschiedenis in de negentiende eeuw. A. Bochin, J.M. Hayden en A. Durand publiceerden bijdragen over de Franse kruis heren. Enkele andere vorsers legden grote aantallen documenten uit de Franse archieven op mi crofilm vast. Deze documenten berusten in het fotografisch archief APHOSC in het kruisherenklooster van Amersfoort. Daarin hebben wij gretig gegrasduind. Natuurlijk maken wij ook gebruik van de wetenschappelijke bevindingen die her en der gepubliceerd werden. Tenslotte profiteren wij dankbaar van de gedreven speurtocht van de kruisheren M. Colson en A. Van de Pasch. In de Franse archieven hebben zij talloze documenten afgestoft, overgeschreven of gekopieerd.
Hoe belangrijk al deze informatie ook is, toch kunnen wij ons nog steeds geen echt beeld vormen van de aanwezigheid van de kruisheren in Frankrijk. Om dat te kunnen moeten eerst nog bergen werk verzet worden. Voorlopig kunnen wij een aantal van de Franse kruisherenkloosters indelen volgens vier categorieen: 1. De vestiging in Toulouse was mogelijk een vervolg op de kruistocht tegen de Albigenzen (1209-1229) en de samenwerking met de dominicanen. 2. Het klooster van Parijs werd gesticht op aanvraag van de Franse koning, de Heilige Lodewijk. 3. Carignan, Saint-Ursin, Saint-Georges, Buzangais, Lannoy, Verteillac en Le Verger werden
gesticht door plaatselijke heren. Meestal was het klooster niet veel meer dan een priorij-pastorie.
Waarom de lokale heren de kruisheren verkozen boven andere orden of boven de seculiere geestelijkheid, is onbekend.
4. Varennes-sur-Allier werd gesticht, toen de lokale overheid aan de orde vroeg om een hospitaal aan de kruisheren over te dragen. In de achttiende eeuw speelden de Franse kruisheren geen rol van betekenis meer in de orde. Sedert de zeventiende eeuw namen zij een loopje met de gelofte van armoede. Zij leidden een luxueus leventje, recruteerden hun kandidaten uit de rijke en invloedrijke families en slaag-
8
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
De Waalse kloosters beleefden geen hoogconjunctuur in de late achttiende eeuw. Het klooster van Namen werd in 1779 opgeheven. Ondanks de instemming van de meerderheid van het convent ontsnapte het klooster van Luik aan de secularisatie, omdat priorgeneraal Dubois zich, samen met een minderheid van Luikse conventualen, met alle beschikbare middelen verzette tegen de bemoeizucht van de prins-bisschop, tegen de pogingen van de conventualen om ontheven te worden aan de geloften en tegen de opheffing tout court. De kloosters van Dinant, Virton, Suxy en Carignan werden het slachtoffer van een tekort aan roepingen. Mede daardoor den er op die manier in zelfs aan het hof invloed te verwerven. Alle hervormingspogingen van de prioren-generaal en ook die van kardinaal de la Rochefoucauld, die in 1622 alle reguliere kanunniken in drie congregaties wilde samenbrengen, wezen zij kordaat van de hand. Vooral de kruisheren van Parijs onttrokken zich aan het bestuur van de orde en aanvaardden de wereldlijke maatstaven. Zij wensten uitdrukkelijk als reguliere kanunniken te worden beschouwd en als zodanig gerespecteerd te worden. Hun aanspreektitel luidde: ,, Chanoines Reguliers de Saint Augustin, Congregation de Sainte-Croix". Universitaire titels werden door hen geambieerd. Ongeveer twintig kruisheren studeerden sedert de zeventiende eeuw aan de Sorbon-
ne. Een van hen, Etienne Gamache, bleef bekend als schrijver en lid van de Academie der Wetenschappen. Er werd weelderig gebouwd en verkwistend geleefd. Bij het aannemen van kandidaten werd meer gelet op hun flnanciele inbreng dan op hun geschiktheid. De bruidschat, die na 1660 gebruikelijk werd, schaadde de kwaliteit van de roepingen en daardoor het kloosterleven. In 1739 kwam de prior-generaal tussenbeide en stelde een driemanschap aan om de tucht in het klooster van Parijs te herstellen. Deze poging tot hervorming stuitte op langdurig verzet en had geen succes. Ook de poging van de regering in 1768, waarbij de Commissie van de Religieuzen een radicale hervorming als voorwaarde stelde om nieuwe leden te mogen aanne men, mislukte. Kardinaal Brienne van Toulouse woonde het door de regering verplichte hervormingskapittel van de Franse kruisheren bij. Zijn oordeel was vernietigend. Op het generaal kapittel van 1769 deelden de Franse afgevaardigden mee, dat zij niet meer in staat waren om hun kloosterleven te hervormen. Daarom mochten zij van de regering geen nieuwe kandidaten aannemen en waren zij tot uitsterven gedoemd.
Veertien kloosters telde de Orde van het H.Kruis in Frankrijk van de zestiende tot de achttiende eeuw. Twee daarvan, Lannoy en Carignan, waren meer op de Waalse dan op de Franse kloosters georienteerd. De overige kloosters lagen in Buzangais, Caen, Chauny, St.-Georges, Laine-auxBois, Paris, Salignac, Toulouse, St.-Ursin, Verger, Varennes en Verteillac. Van de meeste kloosters weten we haast niets. Daarom beperken wij ons tot algemeenheden 1. De Commission des Reguliers noteerde rond 1770 dat er in Frankrijk nog 32 kanunniken van het H.Kruis leefden, verdeeld over nog slechts tien huizen. 2. Het valt op dat de Franse kruisheren, ondanks de stabilitas loci, vaak van klooster veranderden, en dit zelfs in toenemende mate. De voornaamste redenen waren de eigen pogingen tot hervorming, maar ook politieke motieven speelden mee en last but not least was er het streven naar beneficies. 3. In de achttiende eeuw bekleedden de Parijse kruisheren het prioraat van verschillende andere kloosters. In Caen claimden zij het prioraat gedurende tweeenvijftig jaar; In St.-Ursin be kleedden zij vijftien jaar lang het ambt van overste; in Verteillac controleerde Parijs gedurende achttien van de laatste zesentwintig jaar het bestaan van het klooster. Het convent van Varennes stond de laatste tien jaar van zijn bestaan onder Parijse voogdij, dat van Buzangais geduren de achtentwintig jaar en dat van Chauny tenslotte gedurende tweeenveertig jaar. 4. Veertig procent van de beneficianten bewoonden een priorij-pastorie: een voormalig klein klooster, dat in de achttiende eeuw slechts door een kruisheer werd bewoond. De beneficiant stond in voor de zielzorg in zijn parochie.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
9
konden of wilden deze conventen hun religieuze verplichtingen niet
meer nakomen. Het klooster van Dinant was sedert 1779 verlaten, het eigendomsrecht over het klooster van Carignan werd betwist en in Virton en Suxy resideerde telkens maar een kruisheer meer. Ook zonder de Franse Revolutie waren deze kloosters gedoemd een stille dood te sterven. Maar ze bezorgden de orde inkomsten: de kruisheren hadden er bezittingen, beneficies, renten en rechten, die het convent van Hoei en het bestuur van de orde niet wilden verliezen en juridisch niet mochten laten schieten. In 1789 werd het klooster van Carignan opgeheven. Op 30 Septem ber 1795 verklaarde Frankrijk de Oostenrijkse Nederlanden en het prinsbisdom Luik tot eigen gebiedsdeel. Alle kloosters werden er op 18 September 1796 bij decreet opgeheven. Hetzelfde lot ondergingen Venlo en Maastricht: bij de vrede van Den Haag (1795) werden een aantal generaliteitslanden en ook Maastricht aan Frankrijk afgestaan. 1796 werd een rampjaar voor de Orde van het Heilig Kruis: de kruisheren verloren hun kloosters in Hoei, Luik, Dinant, Kolen-Kerniel, Suxy, Virton, Maaseik, Maastricht, Venlo en Diisseldorf.
Het Directoire (1795-1799) probeerde greep te krijgen op de Rooms-Katholieke Kerk. De staat trok niet alleen de huwelijkssluiting, de armenzorg en het onderwijs tot zich, maar er was ook de wetgeving die de clerus verplichtte de eed van trouw te zweren aan de republiek. Op 29 September 1795 werd dienaangaande een wet uitgevaardigd, die in augustus 1797 eveneens in de geannexeerde ge-
bieden van kracht werd. Een deel van de clerus was voorstander van de eed en voerde de volgende argumenten aan: het woord haat duidde slechts op oppositie, de eed veronderstelde geen innerlijke gehechtheid en de gehoorzaamheid aan de grondwet behelsde enkel burgerlijke gehoorzaamheid. De hoge clerus voerde de tegenstanders van de eed aan. Hij verzette zich tegen de absolute onderwerping van de Kerk aan het staatsgezag. Verder beriep hij zich op de pauselijke brief waarin de eed werd afgekeurd. Tenslotte verwierp hij de ar gumenten van de voorstanders van de eed. De hardere opstelling van het Directoire vanaf September 1797 veroorzaakte een scheuring bij
de clerus: voortaan konden alleen beedigde priesters een kerk toegewezen krijgen en werden de weigeraars vervolgd en soms gedeporteerd. Het onderscheid tussen beide groepen priesters viel voor een
10
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
groot deel samen met de vroegere scheidslijn tussen ultramontaanse conservatieven (behoud van de privileges van de bevoorrechte groepen, geen aantasting van de invloed van de Kerk in het dagelijks leven en het bestaande economisch systeem, verdediging van de zuivere katholieke leer) en voorstanders van een meer verlichte landskerk (het Jozefisme).
Een hele reeks wetten waren bedoeld om de clerus ook in zijn materiele welstand aan te tasten. Op 24 januari 1796 werd besloten, dat alle gesequestreerde goederen, ook de kerkelijke, als nationale goederen zouden worden beschouwd. Vanaf 6 november 1796 werden de verkoop- en beheersmodaliteiten van de nationale goederen van kracht zodat de publieke verkopingen konden starten. Op 26 oktober 1797 werden de kerkelijke gronden aangeslagen evenals deze van hen die de eed weigerden af te leggen. Op 5 november 1797 werden de orden afgeschaft die zich inlieten met onderwijs en ziekenzorg, hoewel de getroffenen als leken hun grond konden behouden. De verkopingen namen spoedig in aantal toe en slechts een gedeelte van de conservatieven had ideologische bezwaren.
De maatregelen van het Directoire tegen de clerus versterkten het wantrouwen van het conservatieve deel van de bevolking ten opzichte van het regime. Een kortstondige, slecht georganiseerde maar veelbetekenende uiting van gecumuleerd ongenoegen, gekanaliseerd door de sterk getroffen clerus, barstte in 1798 los in de Boerenkrijg5.
Vanaf 1794 bezetten Franse troepen ook de linker Rijnoever, die bij de vrede van Luneville in 1801 definitief werd geannexeerd. Het besluit van de Reichsdeputationshauptschluss op 25 februari 1803 had de confiscatie van de kerkelijke goederen op de rechter Rijnoever tot
gevolg, als schadeloosstelling voor de wereldlijke vorsten, die bij de inlijving van 1801 hun gebied op de linker Rijnoever geheel of gedeeltelijk hadden verloren. Bij de vrede van Bazel (1795) had Pruisen reeds afgezien van zijn bezittingen op de linker Rijnoever ten voordele van Frankrijk tegen belofte van schadeloosstelling bij de algeme-
ne vrede. In 1806 kwam Kleef, samen met het vroegere hertogdom Berg, onder het bewind van Murat, de zwager van Napoleon. 5 L. FRANCOIS, De verhouding tussen Kerk en Stoat en het politieke personeel (1780 1830): een wisselende relatie. in: Trajecta, jg.3, 1994, afl.4, pp.298-301
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
11
Met dit alles was ook het lot van de Duitse kruisherenkloosters bezegeld. Door het decreet van 9 juni 1802 werden immers de kloosters in het Rijnland opgeheven. De conventen van Keulen, Hohenbusch, Schwarzenbroich, Briiggen, Diilken, Wickrath, Aken, Helenenberg en Wegberg werden nog in de loop van 1802 gesupprimeerd. Twee jaar later waren er nog zes kloosters op de rechter Rijnoever over, maar Beyenburg en Glindfeld werden nog in datzelfde jaar opgehe ven. Emmerich rekte zijn bestaan tot 1811, Marienfrede en Ehrenstein tot 1812 en Duisburg bleef als laatste kruisherenklooster in Duitsland bestaan tot 1814. Van de kloosters in Westfalen hield het laatste in 1804 op te bestaan6. Het is genoegzaam bekend dat in de departementen van de linker Rijnoever de wet op de supprimatie slechts langzaam werd uitgevoerd. Daardoor kwam het dat de Rijnlandse kloosters pas onder het Consulaat en het Keizerrijk werden gesloten, terwijl die van het prinsbisdom Luik en de Zuidelijke Nederlanden reeds onder het Directoire verdwenen. De kruisheren hebben zeer verscheiden gereageerd op de opheffing van hun kloosters. In deze bijdrage gaan wij
niet dieper in op het individueel verzet, maar belichten wij de bon ding van de conventen. Het verzet van de kruisheren van Luik tegen de opheffing en de verkoop van hun klooster vormt een merkwaardige uitzonderingUn dit klooster, dat vanaf 1796 een nationaal domein werd, weigerden de kruisheren tot aan het Concordaat te erkennen, dat het (voorlopig) afgelopen was met de wereld van de religieuzen. Het was evenwel een geisoleerd verzet, waarbij de Luikse conventualen zelfs geen steun kregen van de overige nog bestaande
kruisheren-kloosters. En toch was het niet zonder betekenis, want zoals prof. L.-E. Halkin stelde in 1947: ,,qu'il n'est pas deraisonnable de supposer que si, au lieu d*avoir succombe des 1796, Mgr Dubois avait vecu quelques annees encore, I'ordre des Croisiers n'auraitpas disparupour longtemps en Wallonie" *. In andere conventen, zoals Venlo en Kolen kochten enkele conventualen hun klooster terug, om 6 R. HAASS, Die Kreuzherren in den Rbeinlanden. Bonn, 1932, passim; H.U. WEISS, Die
Kreuzherren in Westfalen. in: Clairlieu, jg.21, 1962-1963, passim
^ Zij waren overigens niet de enige Luikse religieuzen die zich formed verzetten tegen de sluiting van hun klooster. Ook de recoileten, karmelieten, benedictijnen en clarissen boden he-
vig verzet.
8 L.-E. HALKIN, Preface, in: E. FONTAINE, Mgr.Jacques Dubois. General des PP. Croisiers
aHuy 1778-1796. Lichtland-Diest, 1947, p. 1
12
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
het in de loop van de negentiende eeuw, toen het er de schijn van had dat de orde niet meer tot leven zou komen, te verkopen. In Maaseik maakte een kruisheer na het concordaat aanspraak op de kloosterkerk. Elders lieten de kruisheren de kloostergebouwen achter en deden geen enkele poging om het oude leven terug op te nemen. Er waren er die de bons aanvaardden, sommigen zochten tijdelijk een onderkomen in een nog gespaard gebleven convent en slechts enkelen vroegen om incorporatie in een Nederlands of Duits klooster. Anderen keerden terug naar huis, naar hun familie of naar kennissen. Weer anderen vroegen incardinatie in een of ander bisdom. Tenslotte leefde een gedeelte van de voormalige kloosterlingen als gepensioneerde religieuzen, dus zonder een pastorale taak of bekommernis. Het is duidelijk dat het de orde, zoals vele andere religieuze instituten, mangelde aan een globaal noodplan, aan visie ook, aan flexibiliteit en soepelheid om het juridisme van de statuten van 1660 even opzij te leggen en te denken aan de overlevingskansen. De vergrijzing was misschien al te ver gevorderd. Andere interne factoren, die de doodsklokken hielpen luiden, waren de kritiek op het despotisme van de prior-generaal, de drang naar autonomie van de afzonderlijke kloosters, het niet langer fiinctioneren van de provincies en de katholieke Aufklarung. Verder speelde het feit dat het religieuze vuur bij velen gedoofd was, een belangrijke rol in het berustend en gelaten aanvaarden van de opheffing en het uitsterven van de orde. In de Noordelijke Nederlanden bleven alleen de kloosters van SintAgatha en Uden over, twee kloosters die het sinds de Opstand van de Nederlanden niet onder de markt hadden en al verschillende malen met uitsterven werden bedreigd. Het ongeveer gelijktijdig verlies van het moederhuis en de priorgeneraal veroorzaakte vanaf 1796 bijna onoverkomelijke moeilijkheden. In de bullen van 27 September en 29 oktober 1489 had de paus immers voorgeschreven, dat een generaal kapittel en daarmee ook de
generaalskeuze alleen in het moederhuis in Hoei mocht worden gehouden. Tegelijk wilde hij dat de generaal, die ook prior was van het klooster van Hoei, zou gekozen worden door de stemgerechtigde conventualen van dit klooster, samen met acht definitoren, namelijk die van het laatste en het voorlaatste generaal kapittel. Deze procedure
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
13
was opgenomen in de statuten van 1660 en dus nog altijd geldend. Van een generaalskeuze in Hoei kon uiteraard geen sprake meer zijn: het klooster had opgehouden te bestaan en de conventualen leefden verspreid. Het laatste generale kapittel vond plaats in 1786, het voorlaatste
in 1779. De vier definitoren van 1779 waren Arnoldus Odendahl (Keulen, overleden in 1782), Petrus Antonius van Oeyen (Venlo, overleden in 1794), Jacobus Corneli (Hohenbusch, overleden in 1785) en Henricus Peters (Briiggen, overleden in 1797). De defini toren van 1786 waren Wilhelmus Jacobs (Schwarzenbroich), Lambertus Meyers (titulair prior Osterberg), Josephus Leurs (Maastricht) en
Franciscus Wilhelmus Loverix (St.-Agatha, overleden in 1793)9. Eerst waren ze nog met vier van de acht, weldra met drie en, wegens de slechte gezondheidstoestand van prior Jacobs, praktisch nog maar met twee.
Op verzoek van definitor Josephus Leurs, die op 3 januari 1804 tot prior van Sint-Agatha werd gekozen, droeg Pius VII op 18 april 1804
aan de vice-superior van de Hollandse Zending op om voor de toen nog overgebleven kruisherenkloosters in een klooster dat hij daartoe geschikt achtte, een generaal kapittel te houden en een commissarisgeneraal te kiezen. Zoals uit het verzoekschrift van Leurs aan de paus
blijkt, was W. Jacobs, de oudste definitor en prior van het inmiddels opgeheven klooster van Schwarzenbroich, wegens ouderdom en ziekte
tot bijna geen enkele arbeid voor de orde meer in staat. Op 30 Sep tember 1804 verleende Pius VII aan Leurs de jurisdictie over de vijf nog overgebleven kloosters St.Agatha, Uden, Emmerich, Marienfrede en Duisburg. Leurs overleed op 23 april 1806. Van toen af was de or
de geheel zonder hoofdbestuur. Zo zou het blijven tot 13 januari 183910.
Een gebundeld verzet tegen de opheffingsdecreten en tegen de plundering van hun kloosters hebben de kruisheren niet ontketend. De contacten tussen de diverse huizen waren te gering om de krach-
9 C.R. Hermans, Annales, dl.I(2), p. 168 10 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg: een religieus emancipator in Oost-
Brabant 1800-1881, pp. 17-20
14
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
ten te bundelen. Conventualen die een frisse, moderne kijk op de toekomst hadden waren er wel, o.a. Hoogen en Seulen, maar zij richtten hun aandacht ofwel naar terreinen buiten de Orde (Hoogen) of werden gecounterd door de opvattingen van hun confraters (Seulen). Een na een verdwenen de conventen. Haast alle gesupprimeerde religieuzen voelden geen drang om een onderkomen te zoeken in een overgebleven klooster van de Orde. Het vuur leek gedoofd, de aantrekkingskracht van de anderen was bijna nihil. Steun aan en van andere orden en congregaties was er niet, zodat de steeds kleiner wordende groep eenzaam en alleen de teloorgang heeft moeten verbijten.
§ 2: Doorlichting van het religieus leven in de kruisherenkloosters in de tweede helft van de achttiende eeuw
In de nu volgende bladzijden voeren wij een doorlichting uit van de orde door voor elk gesupprimeerd klooster een antwoord te zoe ken op de volgende kernvragen:
1. - Bezaten de kruisherenkloosters een contemplatief, een actief, of een mengeling van actief en contemplatief religieus karakter ? - Bezaten zij een gasthuis ?
- Bedienden zij parochies ? - Beoefenden zij missionaire activiteiten en hadden zij invloed buiten de orde ? - Kan men spreken van identiteitsverlies en van tanend zendingsbesef op het einde van de achttiende eeuw ?
2. - Beoefenden zij de gekozen vorm van religieuze leven conse quent ?
- Hoe stonden zij tegenover processies, bedevaarten en bijzondere devoties ? - Had de Aufklarung invloed op het kloosterleven en hoe was de financieel-economische situatie op het einde van de achttiende eeuw?
3. - Hoe zag de kloosterpopulatie er uit bij de opheffing? - Welke was de reactie van de conventualen en van de plaatselijke bevolking op de opheffing ?
- Welke bestemming kregen de kloostergebouwen ?
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
15
Gebruik makend van de rijke literatuur die over de kruisheren van
de achttiende eeuw beschikbaar is, hebben wij op die vragen een antwoord proberen te formuleren. Om praktische redenen kunnen we hier de titels van alle geraadpleegde studies niet vermelden. 1. algemeen
1. De kruisheren kregen van de paus bij hun erkenning als orde
de opdracht te leven volgens de regel van Augustinus. De2e klooster-
regel nam vanaf de elfde eeuw een hoge vlucht en werd de regel van de reguliere kanunniken van Sint-Augustinus (koorheren), de norbertijnen, de kruisheren, verschillende ridderorden, de trinitariers, de mercedariers, de dominicanen, de augustijnen, eremieten, de augustijnen recolletten, de servieten, de alexianen, de barmhartige broeders van Joannes de Deo en deze van Trier, de piaristen en de assumptionisten. Ook talrijke uitgesproken vrouwelijke stichtingen gingen leven volgens de regel van Augustinus: de birgitinessen, de annunciaten van Lombardije, de kanunnikessen van het H.Graf, de ursulinen, de kanunnikessen van Sint-Augustinus, de zusters van de H.Monica, de Rita-zusters, enz. Vooral veel congregaties die zich wij-
den aan verpleging en ziekenzorg, zoals zwartzusters en gasthuis-
zusters, hebben de regel van Augustinus gekozen als inspiratiebron voor hun gemeenschappen n.
De regel van Augustinus is een soort beginselverklaring. De ideeen zijn er niet in uitgewerkt, maar op een erg bondige manier weergegeven. Daarom worden ze verder uitgewerkt in de constituties van de verschillende kloosterorden en congregaties. De grondideeen van de Regel zijn opgebouwd rond het ideaal van de eerste gemeente van Jeruzalem uit Hand. 4,31-35. Daardoor komen liefde en gemeenschap centraal te staan: een goed gemeenschapsleven is niets anders dan het in praktijk brengen van de liefde. Het valt onmiddellijk op hoe weinig concrete voorschriften of detail-wetten in de Regel gegeven wor den. Het gaat Augustinus om de kern van de dingen en om het hart van de mens. Vandaar de weg van de verinnerlijking die herhaaldelijk toegepast wordt: het uiterlijke alleen is niet genoeg, het uiterlijke moet het symbool worden van het innerlijke. Het uiterlijke mag niet leeg zijn, maar moet bezield zijn. Een ander kenmerk dat hiermee samenhangt, is de nagenoeg totale afwezigheid van de nadruk op het 11 Deze opsomming is natuurlijk zeer onvolledig, aangezien enkele honderden orden en
congregaties de Regel van Augustinus volgen.
16
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
ascetisme. De beoefening van de ascese in materiele zin — het zich ontzeggen van eten en drinken en het toepassen van allerlei vormen van zelfkastijding — wordt niet aangemoedigd. Het accent verschuift meer naar het leven in gemeenschap als overwinning van de zelfzucht.
Wanneer Augustinus het gemeenschapsleven zo sterk benadrukte, dan was dit omdat hij in de gerichtheid op het eigen ik en in het individualisme de grootste hindernis zag om het evangelie te verwezenlijken. De eerste gemeenschap van Jeruzalem speelde bij hem de rol van een oude droom, die een ideaal wordt voor het heden en de toekomst12.
De orden en congregaties die leefden volgens de regel van Augusti nus hechtten veel belang aan het gemeenschapsleven, maar kozen niet voor het contemplatieve leven. Zij hadden ofwel het actieve le ven ofwel de vita mixta op het oog.
2. Hoewel er geen echt patroon te ontdekken valt in de wijze waarop de kruisheren hun kloosters stichtten, vallen toch enkele zaken op:
a. De kruisheren vestigden zich in of in de buurt van steden. De geografische spreiding roept vragen op, al speelden het kruistochtideaal, de pelgrimstochten en de bloeiende Maas- en Rijnhandel een min of meer belangrijke rol. Met het verdwijnen van deze componenten stagneerde ook de uitbreiding van het aantal huizen van de orde. b. De terreinen, waarop zij hun kloosters bouwden, werden hun geschonken door vrome plaatselijke heren of door broederschappen. Veruit de meeste stichtingen geschiedden vanuit bestaande communiteiten, waarmee de schenkers contacten hadden of legden. De schenkers begiftigden de kruisheren niet enkel, maar stelden ook voorwaarden inzake gebed en apostolaat. De tijdsgeest, waarin die voorwaarden wortelden, veranderde echter, waardoor
verschillende kruisherenkloosters stilaan functieverlies leden. Vanaf hun oorsprong koppelden de kruisbroeders een intens gebedsleven, met koorgebed en gebeden voor overledenen, aan de zorg voor zieken en armen. Daardoor maakten zij zich afliankelijk van giften en schenkingen. Zij kregen bovendien het recht om te mo12 TJ. VAN BAVEL, Augustinus van Hippo. Regel voor de Gemeenschap. Altiora- Averbode, 1982, pp.7-12
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
17
gen bedelen. In him kerken werden broederschappen opgericht en verschillende aflaten verleend. Soms, want het was meer uitzondering dan regel, assisteerden zij in de parochiale zielzorg. Naast het koorgebed staken de kruisheren veel tijd en energie in de pre-
dikatie. In de eerste eeuwen van hun bestaan bezaten zij scriptoria en trokken zij behoorlijk wat tijd uit voor persoonlijke meditatie.
c. Ook al waren zij reguliere kanunniken, toch ontwikkelden de kruisheren een sterke voorliefde voor het contemplatieve leven en een duidelijke gehechtheid aan de beneficies in hun domus nativa. Een adequaat antwoord op het protestantisme vonden zij niet en missionaire activiteiten ontwikkelden zij net zo min, enkele plaatselijke initiatieven uitgezonderd.
Vanaf de Contrareformatie kozen zij principieel voor de vita mixta. Verschillende conventen gingen toen ook prat op de titel 'reguliere kanunnifc. Voor heel wat kloosters kunnen wij trouwens niet goed aanduiden waarin die vita mixta precies bestond. Wei is duidelijk, dat kloosters met een te sterk geprononceerd actief bestaan, de Franse bijvoorbeeld, in botsing kwamen met het bestuur van de orde. Het contemplatieve leven overheerste in de meeste kloosters. Tot de vita mixta behoorden de missionaire activiteiten (in Duitsland en in de HoUandse Zending), de actievere deelname aan de parochiale zielzorg, de inrichting van Latijnse scholen en de bediening van bedevaartsoorden.
d. De observantiebeweging van de 15de eeuw en de contrarefor-
matorische opbloei konden voor de meeste kloosters het tij niet grondig keren. Van de meeste kloosters mogen we in de 18de eeuw dan ook zeggen, dat zij zichzelf overleefd hadden. In de achttiende eeuw werd de Orde van het H.Kruis geconfronteerd met een dalend aantal roepingen. Bovendien liet de geloftenbeleving in vele gevallen te wensen over. Heel veel kloosters worstel-
den met de invulling van de vita communis: een aantal kruisheren hadden eigen bezit, waren vaak uithuizig, leefden op grote voet en kleedden zich modieus. Het gezag van de oversten stond voortdurend onder kritiek. Er zijn verschillende gevallen bekend van inbreuken op de gelofte van maagdelijkheid. Verscheidene kloosters kwamen hun religieuze verplichtingen niet meer na. Een grote bouwwoede in de achttiende eeuw verdoezelde het gemis aan innerlijke spankracht en religieuze bewogenheid. Nogal wat kloosters kenden financiele problemen. Slechts enkele waren welvarend.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
18
De kwaliteit van het onderwijs dat de kruisheren genoten en verschaften was in de achttiende eeuw lang niet altijd even hoog. Soms was ze ronduit slecht. In veel gevallen was de priesteropleiding kort. De studie en beleving van de eigen spiritualiteit haalde niet meer het niveau van de zeventiende eeuw. Vooral na 1760 hidden verschillende opleidingshuizen filosofische en/of theologische studiedagen. Meer belangstelling genoten de profane, verlichte schrijvers. Slechts enkele Latijnse scholen van de kruisheren genoten faam. In de andere gevallen probeerde de plaatselijke overheid het bestuur over de school van de kruisheren af te nemen. In veel gevallen liep het aantal leerlingen immers terug en waren er veel klachten over kwaliteitsverlies.
2. religieuze omkadering op het einde van de achttiende eeuw De reguliere kanunnik kiest niet voor het contemplatieve leven. Desondanks leidden sommige kloosters een ,, contemplatief'' KLOOS-
CON-
GAST-
PAROCHIELE
ONDER
MISSIONAIRE
INVLOEDIN DE
TER
TEM-
HUIS
ZIELZORG
WIJS
ACTIVITEI-
ACHTTIENDE
PLA-
TEN
TIEF
Aken
x
EEUW (buiten de orde)
x
geen parochiele
broederschap
goede naam in
zielzorg; wel twee
van St.-Sebas-
Aken; weinig in-
keer per week mis
tiaan (hulp aan
vloed
in de slotkapel in
pestlijders)
Bocholtz Bentlage
x
X
bediening van de
Enkele kruishe
St.-Gertrudiskapel;
ren waren actief
patronaatsrecht van
in de Hollandse
verschillende vica-
Zending.
weinig invloed
riefin en parochies Beyenburg
X
X
bediening van de
Tijdens de Her-
invloed op de ka-
slotkapel van do-
vorming werd
tholieken uit de
mein Steinhaus
de slotkapel
omgeving
parochiekerk. Branden
X
X
X
X
weinig invloed
burg Brilggen
incorporatie van de
klooster-
krachtig cen
invloed op de ka-
parochie Born en
school
trum van con-
tholieken uit de
van de vicarie Sint-
trareformatie;
omgeving
Catharina. Vanaf
rozenkransbroe-
1646 verzorgden de
derschap
kruisheren ook de
dienst in Dilckrath. In 1798-1799 bedienden zij ook de
parochie Swalmen. Carignan
Dinant
X
X
geen invloed meer
weinig invloed
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
19
KLOOS-
CON-
GAST-
PAROCHIELE
ONDER-
MISSIONAIRE
INVLOED IN DE
TER
TEM-
HUIS
ZIELZORG
WIJS
ACTIV1TEI-
ACHTTIENDE
PLA-
TEN
TIEF Doornik
EEUW (buiten de orde)
broederschap
X
weinig invloed
van de H.Leo-
nardus (opvang van armen en
vrijkoop van gevangen christenen) Duisburg
X
X
patronaatsrecht over
Vanaf 1648
de vicarie van Huc-
fungeerde de
kingen
kruisherenkerk als hulpkerk in de strijd tegen het protestantisme.
Dulken
X
DUsseldorf
X
weinig invloed X
predikatie en biecht-
invloed op de ka-
horen
tholieken uit de omgeving
Ehrenstein
X
X
incorporatie van de
klooster-
parochie Ehrenstein;
school(?)
kruisheren-pastoors in de zeer kleine
vanaf de achttiende
parochies Ehren
eeuw ook de zorg
stein, Peterslar en
over Oberlar en
Oberslar
Peterslar
Emmerich
X
gymnasium
actieve betrok-
vanaf 1788
kenheid in de
weinig invloed
Hollandse Zen-
ding als predikant, assistent of residerend pastoor
Glindfcld
patronaatsrecht over
In de achttiende
de parochie Mede-
eeuw was de pas
bach; pastorale zorg
in Winterberg,
toor van Medebach tevens deken.
DUdinghausen en Eppe Helenen-
X
berg
predikatie en biechthoren in Meckel en
Esslingen. Vanaf 1771 waren kruishe-
ren actief in Dockendorf. Hoei
X
veel invloed in Hoei en omgeving.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
20
KLOOS-
CON-
GAST-
PAROCHIELE
ONDER-
MISSIONAIRE
INVLOED IN DE
TER
TEM-
HUIS
ZIELZORG
WIJS
ACTIVITEI
ACHTTIENDE
TEN
PLATIEF Hohen-
EEUW (buiten de orde)
X
busch
gering aantal pasto
Enkele kruishe-
rale activiteiten
ren waren actief
weinig invloed
in de Hollandse
Zending Keulen
X
gering aantal pasto
Enkele kruishe-
rale activiteiten
ren waren in de
weinig invloed
achttiende eeuw actief in de
Hollandse Zen ding. Kolen/Ker-
incorporatie van de
X
Lannoy
weinig invloed
parochie Kerniel
niel X
?
broeder-
weinig invloed
schappen van de H.Rochus en St.-Antonius -abt Luik
X
Maaseik
X
Maastricht
X
weinig invloed x
X
incorporatie van de
klooster-
strijd tegen
invloed in Maaseik
parochie Heppeneert
school,
protestantisme,
niet groot
later Latijn-
o.m. via de
se school
Latijnse school;
(crisis in de
broederschap
achttiende
van de H.Drie-
eeuw)
vuldigheid
pastorale zorgen
weinig invloed
buiten de stad in Vlijtingen, Bolbeek en Haccourt; pasto
rale zorgen bij broeders- en
zusterskloosters in Maastricht Marienfre-
weinig invloed
Vanaf het einde van
X
de zestiende eeuw
de
pastorale zorgen in Loikum Namen
X
X
Roermond
X
zorg
weinig invloed biechtkerk
broederschap
voor zi-
van de H.Drie-
eken en
vuidigheid
sterven-
den
weinig invloed
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
KLOOS-
CON-
TER
TEM-
GASTHUIS
PAROCHIELE ZIELZORG
PLA-
ONDER-
MISSIONAIRE
WIJS
ACTIVITEITEN
TIEF Schwar-
x
patronaatsrecht over
weinig invloed
de parochie Mariaweiler X
Suxy
INVLOED IN DE ACHTTIENDE EEUW (buiten de orde)
X
zenbroich
St. Agatha
21
X
kloosterkerk was
Latijnse
parochiekerk
school
hulpkerk van Chiny.
invloedrijk
invloed afhankelijk
De prior was vicaris
van de pastoor van
en diende doopsels
Chiny. Vanaf het
toe.
einde van de zeven
tiende eeuw moeilijkhcden.
Uden
bedevaartsoord Onze-Lieve-Vrouw
X
onder de Linden
Latijnse
invloed op de om-
school in
geving
de achttiende eeuw
Venlo
vanaf de zeventiende
X
De kruishe-
eeuw katechismusles
ren beheer-
in de parochie; as-
den de
sistentie in Tegelen
stadsschool
De kruisheren werden gewaardeerd in Venlo en omstreken
en leverden twee tot
vijf leraren. Virton
X
Wegberg
X
X
weinig invloed
incorporatie van de parochie Wegberg
onderricht
weinig invloed.
van de kin-
Jakob Hoogen werd
deren
een bekend pedagoog.
Wickrath
X
incorporatie van de parochie Wickrath en van de kapel van
een zekere faam als
katholieke enclave
Wetschewell
bestaan. In de kloosterkerk werd weliswaar gepreekt en eucharistie gevierd op zon- en feestdagen, maar echte zielzorgelijke taken waren er niet, tenzij misschien het lezen van zielemissen of het accidenteel verzorgen van pelgrims, armen, zieken en stervenden. Andere
kloosters waren actief betrokken in de pastoraal. Verscheidene conventen bedienden telkens een of meer parochies, andere huizen richtten scholen op of leverden leerkrachten aan bestaande scholen en universiteiten, en weer andere kloosters waren missionair actief.
22
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
3. observante levenswijze, devotionele uitstraling, invloed van de Aufk/arung, finahcieel-economische leefbaarheid Uit het bovenstaande blijkt dat de kruisheren uit zichzelf geen actief, naar buiten gericht apostolaat nastreefden. Op het eerste gezicht is men geneigd hen bij de contemplatieven te rangschikken. Hun kloosterregel, hun constituties en de manier waarop zij het kloosterleven inrichtten stemden echter niet overeen met het contemplatieve leven. Opvallend veel kloosters richtten wel processies en bedevaarten in, enkele kloosterkerken waren tegelijk bedevaartsoorden. 1. De bandtussen de versehillende kloosters was niet zo hecht als in de bedelorden en ook lang zo sterk niet als in de congregaties. Toch was de samenhang tussen de kloosters niet onbestaande: a. De prioren-generaal probeerden vanuit Hoei meer invloed uit te oefenen op de plaatselijke huizen. b. Enkele rijke kloosters kwamen tegemoet aan de financiele noden van de arme kloosters.
c. Bekwame religieuzen werden in andere kloosters dan in hun domus nativa prior. d. Kloosters die ontvolkt dreigden te geraken, werden opnieuw
bemand vanuit de andere kloosters. e. Conventualen van niet-observante kloosters konden verplaatst worden naar andere kloosters. f. In sommige kloosters werd de filosofische en/of theologische
opleiding van de fraters van de ganse provincie verstrekt.
2. In de beleving van het gemeenschapsideaal manifesteerde zich in de achttiende eeuw een diepe crisis: a. Een aantal kloosters leefde niet langer observant: het koorofficie werd niet onderhouden, de conventualen vertoefden (te) vaak en te lang buiten de kloostermuren. De zorg voor zieken en armen, die aanvankelijk heel belangrijk leek, was in de achttiende eeuw helemaal geen voornaam streefdoel meer. b. Anderen kloosters waren onderbevolkt en daarom konden zij hun religieuze verplichtingen onmogelijk nakomen.
c. Weer andere kloosters opteerden nadrukkelijk voor de ,,vtta mixta" — met zielzorg in parochies en onderwijs —, maar slaagden er niet in beide pijlers — leven in gemeenschap en apostolaat naar buiten — met elkaar te verzoenen.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
23
d. Tenslotte vroegen enkele kloosters zelf de secularisatie aan en kwamen daardoor in conflict met het hoofdbestuur van de orde. 3. Alle kruisherenkloosters leefden vooral van de inkomsten uit de agrarische sector (opbrengsten, renten, rechten, schenkingen, enz.). Verder genoten zij inkomsten van broederschappen, aflaten, bedevaarten, begrafenissen en jaargetijden. Tenslotte maakten een aantal kloosters nog tot in de achttiende eeuw gebruik van het bedelprivilege. Slechts enkele kloosters werden in de zeventiende en achttien de eeuw bereid gevonden andere huizen financieel te helpen. Daarom bepaalde het generaal bestuur dat elk klooster een bepaald bedrag moest betalen aan de orde. De omvang van deze contributie werd afhankelijk gemaakt van de rijkdom van het klooster.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
24
KLOOSTER
GEMEENSCHAPSLE-
PROCESSIES/ BEDE-
FINANCIEEL-ECONO-
(situatie in de achttien-
VEN
VAARTEN/ BIJZONDE-
MISCHE SITUATIE
de eeuw)
a: niet observant
RE DEVOTIES
b: onderbevolkkt c: vita mixta
d. aanvraag tot secularisatie en/of interne conflicten
e. wdl observant Aken
e
broederschap van Sint-
draaglijk maar niet bevre-
Sebastiaan: broederschap
digend
van de H.Familie Bentlage Beyenburg
a + d
9
niet bevredigend
a + d
7
niet leefbaar; de kruisheren moesten zelfs buiten het klooster om eten bedelen.
Brandenburg
a + b + d
verering van de relikwiegn
financieel-economisch
van Sint-Antonius abt en
rendabel
van de H.Odilia Briiggen
e + (c) + d
rozenkransbroederschap
b
?
De financieel-economische situatie was gunstig.
Carignan
Carignan was geen arme priorij, maar een klein domein met enkele boer-
derijen. Dinant
Doornik
a + b
e
kapel van Onze-Lieve-
slechts leefbaar voor een
Vrouw van Loreto
of twee kruisheren
relieken van de H.Lan-
De kruisheren hadden
guida
naargelang hun bezittingen weinig verplichtingen.
Duisburg
b
Dulken
a + b + d
Diisseldorf
d + e
Tot aan het verbod in
De financiele situatie was
1751 vertrok er regelmatig
slecht. Duisburg was edn
een bedevaart vanuit het
van de armste kloosters
klooster naar Sterkrade.
van de orde.
Dit klooster was heel zijn bestaan door arm.
In de achttiende was dit
9
klooster 6e"n van de rijk-
ste van de orde. Ehrenstein
a + c + d
Het convent kon de ge-
7
maakte schulden niet meer afbetalen.
Emmerich
c
Glindfeld
a + c
?
"
financieel-economisch
rendabel 9
financieel-economisch niet sterk
25
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
KLOOSTER
GEMEENSCHAPSLE-
PROCESSIES/ BEDE-
FINANCIEEL-ECONO-
(situatie in de achttien-
VEN
VAARTEN/ BIJZONDE-
MISCHE SITUATIE
de eeuw)
a: niet observant
RE DEVOTIES
b: onderbevolkkt c: vita mixta
d. aanvraag tot secularisatie en/of interne conflicten e. we"! observant Helenenberg
c + e
Tot aan de Aufkiarung
financieel-economisch
bedevaarten van Sint-Va-
rendabel
lcntijn Hoei
d + e
devotie van de H.Odilia
financieel-economisch rendabel
Hohenbusch
c + e
7
Hohenbusch behoorde tot de rijkste kloosters van de orde.
Keulen
(c) + c
?
Keulen behoorde niet tot
de rijkste, maar ook niet tot de armste kloosters
van de orde.
Kolen/Kerniel
e
verering van de H.Odilia
financieel-economisch rendabel
Lannoy
d + e
?
materiele bloei
Luik
d
verering van de H.Odilia
financieel-economisch rendabel
Maaseik
a + c
verering van Sint-Gertru-
financieel-economisch
dis, patrones van de reizi-
rendabel
gers, in Heppeneert Maastricht
Marienfrede
(a) + b + e
(a) + (e)
verering van Sint-Gertru-
welstellende kloosterge-
dis
meenschap
9
economische bloei in de achttiende eeuw
Namen
a + d
kapel van Onze-Lieve-
Het financieel beheer liet
Vrouw van Loreto
te wensen over.
Roermond
e
9
een welvarend klooster
Schvvarzenbroich
(a) + (e)
verering van de H.Mathias
welstellende kloosterge-
(o.a. bedevaarten)
meenschap
verering van de H.Odilia St.-Agatha
e
9
welstellende kloosterge-
Suxy
a + b
9
van de opbrengsten kon-
meenschap
den enkele kruisheren leven. Toch verbleef doorgaans slechts de'n
kruisheer (van Hoei) in
Suxy
26
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
KLOOSTER
GEMEENSCHAPSLE-
PROCESSIES/ BEDE-
FINANCIEEL-ECONO-
(situatie in de achttien-
VEN
VAARTEN/ BIJZONDE-
MISCHE SITUATIE
de eeuw)
a: niet observant
RE DEVOTIES
b: onderbevolkkt c: vita mixta
d. aanvraag tot secularisatie en/of interne conflicten e. w61 observant (a) + e
Uden
bedevaartsoord (Onze-
arme kloostergemeen-
Lieve-Vrouw onder de
schap
Linde) devotie van het wonderbaarlijke Kruis a + c + d
Venlo
verering van vele heiligen;
financieel wanbeheer op
verschillende processies;
het einde van de achttien-
bedevaartsoord (Zwarte
de eeuw
Lieve Vrouw van Venlo) a + b
7
geringe inkomsten
Wegberg
b + c
9
bescheiden inkomsten
Wickrath
c
o
bescheiden inkomsten
Virton
4. het aantal conventualen bij de opheffing, de reactie van het con vent en van de plaatselijke bevolking op de opheffing en de bestemming van de kloostergebouwen. KLOOS
OPHEF
AANTAL
REACTIE CON
REACTIE
BESTEMMING
TER
FING
CONVENTUA
VENTUALEN
PLAATSELIJKE
KLOOSTERGE-
BEVOLKING
BQUWEN
Aken
1802
geen
Een gedeelte van het
LEN 12 a 14
7
klooster werd gevan-
genis en wapendepot. De kerk werd parochiekerk. Later
werden de zijvleu-
gels van het klooster afgebroken en wat restte werd gebruikt als pastorie.
Bentlage
1803
3 of 4
gelaten; zij smeek-
geen
De hertog van Looz-
ten om een billijk
Corswarem koos het
pensioen
klooster als residcn-
tie. Beyenburg
1804
6 + enkele van Dusseldorf
gelaten
geen
?
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
27
KLOOS-
OPHEF-
AANTAL
REACTIE CON-
REACTIE
TER
BESTEMMING
FING
CONVENTUA-
VENTUALEN
PLAATSELIJKE
KLOOSTERGE-
BEVOLKING
BOUWEN
Branden
1784
5
De religieuzen
geen
De relieken en kost-
LEN
burg
schikten zich ge-
baarheden werden
willig in de ophef-
overgebracht naar de
fing. Ze leefden
kerk van Raeren.
reeds vier jaar zonder overste en
konden het officie niet meer houden wegens hun gering aantal. Briiggen
Carignan
1802
1789
9 of 10
1
In 1795 waren er
Tegen de opheffing
De kloosterkerk
nog twaalf conven-
werd niet geprotes-
werd parochiekerk.
tualen, waarvan er
teerd, wel tegen
De priorij werd
drie naar Aken
het feit dat Born
pastorie. De overige
vertrokken om zich
geen eigen pastoor
bezittingen van de
akkoord te verkla-
meer mocht heb-
kruisheren werden
ren met de revolu-
ben.
eerst verpacht en
tie.
later verkocht.
Aan de opheffing
9
ging een jarenlang proces met priester Fournier vooraf.
Dinant
(1796)
geen kruisheren
...
...
7 priesters;
De kruisheren
Geen reactie op de
Het klooster werd
leken dienden
ontvingen een
opheffing. De
staatseigendom en
als kok, knecht
pensioen
broederschap van
een tijdlang voor
meer
Doornik
1783
en tuinman
de H.Leonardus
militaire doeleinden
werd overgebracht
gebruikt.
naar de kerk van
In 1936 werd de
Saint-Brice
kerk als monument geinventariseerd.
Duisburg
1814
een drietal pries
gelaten
geen
De prior, tevens
geen
?
ters
Dulken
1802
1 priester
laatste aanwezige
In 1796 was reeds een deel van het
conventuaal, woon-
klooster afgebroken
de in een particu-
en wat nog overeind
liere woning.
stond was onbewoonbaar. Na 1802
werd de kloosterkerk als hulpkerk heropend.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
28
KLOOS-
OPH EF
AANTAL
REACTIE CON-
REACTIE
BESTEMMING
TER
FING
CONVENTUA-
VENTUALEN
PLAATSELIJKE
KLOOSTERGE-
DUsseldorf
1802
BEVOLKING
BOUWEN
10 priesters
Enkele kruisheren
Secularisatie omdat
In april 1803 opende
geen broeders
bleven in het
men de gebouwen
het gymnasium zijn
klooster wonen,
nodig had voor het
deuren.
om toezicht op de
op te richten gym
De kloosterk werd in
gebouwen te hou-
nasium. Enkele
1812 gesloten.
den en om de ere-
kruisheren mochten
LEN
dienst in de kerk te
in het klooster
verzorgen. De
blijven wonen.
overigen werden verplaatst naar Beyenburg, maar
waren daar niet welkom.
Ehrenstein
1812
Het klooster bleef
6 of 7 priesters
Drie kruisheren
geen broeders
bleven actief in de
bewaard. Een kruis
parochiale zielzorg;
heer bleef pastoor
drie kruisheren
van Ehrenstein tot
genoten een staats-
aan zijn dood in
pensioen; een
1824.
geen
kruisheer was voorheen al ontzet uit zijn functies om disciplinaire redenen.
Emmerich
1811
9 priesters
Eigenlijk was het
De overname van
In de nieuwbouw
klooster in 1806 al
het gymnasium van
van het gymnasium
opgeheven, maar
de jezuieten door
kwam in 1815 een
omdat het een
de kruisheren kon
rechtbank.
onderdeel was van
bij een aantal in-
De kerk en het oud-
het gymnasium
woners van Emme
ste deel van het klooster werden in
bleef het bestaan.
rich op geen sym-
Tot 1812 bleven de
pathie rekenen.
1831 wegens bouw-
kruisheren in hun
Men had meer
valligheid gesloopt.
klooster wonen.
vertrouwen in de
Binnen de klooster-
geen
franciscanen. Glindfeld
1804
15 tot 17
In 1824 werden de
muren heerste
kloostergebouwen
tweedracht. In
verkocht.
1802 werden een
aantal conventualen weggestuurd. De meeste overgebleven conventualen
waren als vicaris of pastoor buiten het klooster actief en
bleven dat ook na de opheffing
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
29
KLOOS-
OPHEF-
AANTAL
REACTIE CON-
REACTIE
TER
FING
CONVENTUA-
BESTEMMING
VENTUALEN
PLAATSELIJKE
KLOOSTERGE-
BEVOLKING
BOUWEN
Helenen-
1802
5 (tot 9)
LEN 9
9
berg
Het klooster werd gekocht door de
familie Limbourg die reeds vanaf 1735 het
gasthuis pachtte. Hoei
1796
17: 16 priesters 1 broeder
Een gedeelte van
7
Clairlieu werd in
de conventualen
1798 verkocht. De
sympathiseerde met
kopers braken het
de revolutie en
klooster en de kerk
aanvaardde de
af.
pensioenbons. Een aantal confraters voerden een proces tegen de priorgeneraal. Toch
konden de meesten zich niet neerleg-
gen bij het verlies van hun klooster. Hohen-
1802
busch
13: 11 priesters 2 broeders
De meeste conven
geen
Het klooster werd
tualen waren actief
verkocht. Twee vleu-
in de pastorale
gels en de klooster-
zielzorg en bleven
kerk werden afge-
dat ook na de op-
broken.
he ffing. Keulen
1802
10 tot 13
Iedere kruisheer
De aartsbisschop
kreeg een pensioen
deed vanaf de jaren
van 500 of 600 F
tachtig pogingen
7
om het exempte karakter van het
klooster op te heffen. Kolen/ Kerniel
1796
13: 10 priesters
Aanvankelijk wei-
3 broeders
gerden de kruishe-
de erfgenamen van
7
In 1822 verkochten
ren de bons te
de laatste kruisheren
aanvaarden. Later
het klooster. De
namen ze ze toch
zusters Bemardines-
aan en kochten er
sen kochten het en
het klooster mee
openden er een pen-
terug.
sionaat voor meisjes.
Een aantai kruisheren stond op de
deportatielijst in 1798.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
30
KLOOS-
OPHEF-
AANTAL
REACTIE CON-
REACTIE
BESTEMMING
TER
FING
CONVENTUA-
VENTUALEN
PLAATSELIJKE
KLOOSTERGE-
BEVOLKING
BOITWEN
LEN Lannoy
1789
7 tot 10
Na de uitdrijving
?
In 1791 werden het
betrokken de kruis-
klooster, het erf, de
heren een huis in
tuin en de kerk toe-
de buurt en leefden
gekend aan burger
verder als klooster-
Lachez van Lille.
lingen. In 1791 gingen ze uit elkaar na ruzie over het autoritaire
gedrag van de prior. Slechts 66n kruisheer legde de Eed af. Luik
1796
9: 7 priesters 2 broeders
De kruisheren
9
Het klooster kreeg
aanvaardden de
eerst een militaire
pensioenbons, maar
bestemming. Vanaf
weigerden nun
1802 tot 1817 wer
klooster te verlaten
den rijkswachters
tot 1801.
gekazerneerd in het voormalige klooster.
Daarna wilde men in de gebouwen een
gemeenteschool
onderbrengen. Vanaf 1847 werden de gebouwen afgebro-
ken. Maaseik
1796
10: 8 priesters 2 broeders
De kruisheren
De Maaseikse
Het kruisherenkloos-
weigerden de pen
bevolking steunde
ter werd geschat,
sioenbons. In 1797
de kruisheren in
maar geraakte niet
werden zij met
hun verzet tegen de
verkocht. Vanaf
geweld uit hun
opheffing.
1802 werd de kloos-
klooster verdreven.
terkerk hulpkerk van
Enkelcn stonden op
de parochie. De
de deportatielijst
kloostergebouwen
van 1798. In 1802
werden later gebruikt
nam J.W.Lemmens
als rijkswachtkazer-
de kerk in ont-
ne.
vangst voor de
orde. In 1808 werd deze kerk afgestaan aan de parochie.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
31
KLOOS
OPHEF
AANTAL
TER
REACTIE CON-
FING
REACTIE
CONVENTUA-
BESTEMMING
VENTUALEN
PLAATSELIJKE
KLOOSTERGE-
BEVOLKING
BOUWEN
Maastricht
1796
LEN
10: 8 priesters
2 broeders
De kruisheren
9
In 1814 werd het
leefden al een
klooster bestemd
tijdje op hoge voet.
voor militaire doel-
In 1784 dreigde de
einden. Op het einde
Staten-Generaal
van de negentiende
met de opheffing
eeuw werd een rijks-
van alle kloosters
landbouwproefstation
van Maastricht. De
gevestigd in de ge-
opheffing kwam er
bouwen.
pas in 1796. Twee
kruisheren werden veroordeeld tot
deportatie. Marienfre-
1806
11:10 priesters
de
1 broeder
De kruisheren
9
Enige tijd na 1809
leefden al een
werden de klooster-
tijdlang op hoge
gebouwen verkocht.
voet, oefenden
geen zielzorg meer uit en hun kerk verkeerde in slechte toestand. Namen
1779
5: 4 priesters 1 broeder
De kruisheren ont-
broederschap van
De kanunnikessen
vingen een pensi-
O.-L.-Vrouw van
van Andenne en
oen en mochten
Loreto naar de
Moustier vonden er
hun habijt hun
kerk van de kapu-
een onderkomen.
leven lang blijven
cijnen
dragen Roermond
1783
12: 11 priesters 1 broeder
De kruisheren ont-
9
De kloostergebou-
vingen een pensi-
wen werden in 1785
oen. Alle priesters
tot kazerne omge-
werden wereldheer.
bouwd. Omstreeks
Vier van hen wer
1800 werden kerk en
den in 1798 tot
klooster afgebroken.
deportatie veroor
In 1879 werd het
deeld.
terrein als bouwterrein verkocht.
Schwar-
1802
10
zenbroich
De meeste kruishe
geen
ren erkenden op 18 februari 1803 het concordaat. Min-
stens vier priesters hielpen daarna in
een of andere parochie.
St.-Agatha
geen
...
...
ad m od i at i econ tract
geen
Tot 1834 bleef het
opheffing Suxy
1796
1
klooster als pastorie in gebruik. Dan
werd het afgebroken.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
32
KLOOS-
OPHEF-
AANTAL
REACT1E CON-
REACTIE
BESTEMMING
TER
FING
CONVENTUA-
VENTUALEN
PLAATSELIJKE
KLOOSTERGE-
BEVOLKING
BOUWEN
In de jaren dertig
LEN Uden
geen
...
opheffing Venlo
1796
16: 13 priesters
1 theologant
2 broeders
In 1796 vveigerden
Notabelen zonden
de kruisheren de
een smeekschrift
van de negentiende
bons. In 1797 aan-
naar Parijs tot
eeuw schonken de
vaardden zes kruis
behoud van de
laatste kruisheren de
heren de bons wel
kloosters van Ven
kloostergebouwen
en kochten er hel
lo
aan de Sint-Marti-
klooster mee terug.
nusparochie van Venlo.
Virton
1796
1
De laatste prior
De stadsmagistraat
was tevens kruis-
probeerde al vanaf
kocht de priorij
heer van Hoei.
1779 de kruisheren
terug, maar later
uit hun klooster te
verkocht hij ze weer.
De laatste prior
verdrijven, omdat ze niet meer voldeden aan de stich-
tingsvoorwaarden. Wegberg
1802
2
Hoogen bleef als
geen
9
verlichte pedagoog
actief. Ploum bleef pastoor van Weg
berg Wickrath
1802
5 tol 9. waarvan een lekebroeder
7
In 1804 werd het klooster verkocht.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
33
5. besluiten over het kruisherenleven in de tweede helft van de achttiende eeuw
1. Om goed te kunnen functioneren kozen de kruisbroeders, van
de dertiende tot de zeventiende eeuw, een kloosterbevolking van tien tot vijftien conventualen als model. In de achttiende eeuw werd dit ideaalbeeld niet langer benaderd en op het einde van de eeuw was de toestand hier en daar zelfs dramatisch: - tien huizen telden minder dan 5 conventualen: Bentlage, Bran denburg, Carignan, Dinant, Duisburg, Diilken, Namen, Suxy, Virton en Wegberg.
- vijftien kloosters hadden meer dan 5 conventualen maar minder dan 10: Beyenburg, Briiggen, Doornik, Diisseldorf, Ehrenstein, Emmerich, Helenenberg, Lannoy, Luik, Maaseik, Maastricht, Schwarzenbroich, Sint-Agatha, Uden en Wickrath. - zes huizen telden meer dan 10 conventualen: Aken, Hohenbusch, Keulen, Kolen, Marienfrede en Roermond - drie kloosters hadden meer dan 15 conventualen: Glindfeld,
Hoei en Venlo.
De geringe kloosterbevolking kwam het observante kloosterleven uiteraard niet ten goede.
a. In heel wat kloosters behoorde het koorgebed tot de onmogelijkheden. Andere kloosters konden hun verplichtingen inzake bedieningen, assistenties, enz. niet meer nakomen. b. In andere kloosters waren de inkomsten zo gering, dat ook de gemeenschappelijke maaltijden in het gedrang kwamen. c. In verschillende kloosters werden taken gecumuleerd. Het vin-
den van geschikte kandidaten voor het materieel en geestelijk beheer van de conventen werd inderdaad steeds meer een probleem. d. De kloostertucht was verslapt. Verplaatsingen naar andere kloosters botsten op muren van verzet. Benoemingen voor verantwoordelijke functies werden gemakkelijk gecontesteerd. Disciplinaire maatregelen werden gecounterd of leidden tot partijschappen die het leven in een aantal kloosters ondraaglijk maakten. Verschillende keren troffen de bisschoppen disciplinaire maatre gelen en negeerden het exempte karakter van de orde.
2. Het aantal lekenbroeders verminderde. De meeste kloosters had den lekenpersoneel in dienst. In heel wat conventen had dit negatieve
34
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
gevolgen voor de kloosterdiscipline (clausuur en silentium bijvoorbeeld).
3. De contrareformatorische invloed was aanwezig in de orde, maar het elan was gebroken. In vele kloosters was het missionaire vuur gedoofd. De invloed op de omgeving was gering, soms onbestaande. Vaak maakte het voor de omgeving niet meer uit of er nog kruishe ren waren. Op de meeste plaatsen werden de kruisheren geduld en hier en daar konden zij rekenen op een zekere sympathie. Maar toen hun kloosters werden opgeheven protesteerde haast geen parochie of stad tegen hun vertrek.
a. De meeste kruisherenkloosters verfraaiden in de achttiende eeuw hun klooster en hun kerken. Zoals hierboven werd aangegeven, bleef van dit patrimonium niet veel bewaard. Wie echter een bezoek brengt aan bijvoorbeeld de voormalige kloosters van Bentlage en Maastricht, of aan de kruisherenkerk van Maaseik, komt onder de indruk. Deze kloosters en kerken suggereren een grote welstand en een talrijke kloosterbevolking. Beiden ontbraken evenwel. De bouwwoede van de kruisheren was niet uitzonderlijk. Andere orden en congregaties beoefenden dezelfde praktijk om te ontsnappen aan de toenemende belastingsdruk van de burgerlijke overheid.
b. In de kruisherenkerken konden gelovigen begraven worden, jaargetijden stichten, aflaten verdienen, relikwieen vereren, op bedevaart komen of meedoen aan allerlei processies. In de middeleeuwen en de nieuwe tijden lieten rijke edelen en welgestelde bur gers zich weleens begraven bij de kruisheren. Dat leverde stichtingen en schenkingen op. In de achttiende eeuw bloedde deze bron van inkomsten praktisch dood. Heel wat bezittingen verwierven de kruisheren via weldoeners. Over de weldoeners in de achttiende eeuw zijn wij weliswaar slecht ge'informeerd, maar toch durven wij stellen dat de kruisheren op
veel minder sympathie en hulp konden rekenen dan in de voorgaande eeuwen.
De meeste van de volksdevotionele uitingen in de kruisheren kerken misten op het einde van de achttiende eeuw bezieling en enthousiasme, maar toch hidden de kruisheren vol en hier en daar
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
35
namen zij 2elfs een nieuw initiatief: in Maaseik bijvoorbeeld richtten zij in de Franse tijd voor de eerste keer een bedevaart naar Ke-
velaar in.
De Mariale devotie nam bij de kruisheren een belangrijke plaats in. In Uden kregen zij de bediening van een (regionaal) bedevaartsoord. De kruisheren van Maaseik, speciaal pastoor Coopmans, wekten in de omgeving van de Eikerstede een speciale verering van Onze-Lieve-Vrouw van Rust op, zodat Elen en na de Franse Revolutie Heppeneert een druk bezocht bedevaaasoord werd. De rozenkransaflaat en de rozenkransbroederschap droegen eveneens bij tot de speciale aandacht voor Maria binnen de orde13.
De Odiliaverering was gekend in heel wat kruisherenkloosters. Uiteraard schonken alle kloosters aandacht aan het lijden en sterven van Christus.
De broederschappen bij de kruisheren hidden merendeels verband met de zorg voor armen, zieken en reizigers of met de vrijkoop van christelijke slaven. De voornaamste broederschappen waren die van Sint-Gertrudis, Sint-Leonardus, Sint-Matthias en van de Heilige Drievuldigheid. De daadwerkelijke caritatieve zorg had in de achttiende eeuw echter de plaats geruimd voor lidmaatschap, gebed en geldelijke steun.
c. In de zeventiende eeuw kenden verschillende Latijnse scholen van de kruisheren een hoge vlucht. De achttiende eeuw vertoonde een neergang: een tekort aan leerlingen en vooral aan bekwame
leerkrachten. Andere orden, zoals de franciscanen, maakten zich sterk dat zij de scholen van de kruisheren veel beter konden besturen.
d. Vanaf de zeventiende eeuw aanvaardden de kruisheren meer bedieningen in de parochies. In de achttiende eeuw vertoonde hun vita mixta veel meer tendenties naar de contemplatie dan naar het actieve, soms missionaire apostolaat. Zeker geldt dit voor de gei'ncorporeerde parochies en voor het apostolaat in de Holland13 Voor meer informatie zie: M. VlNKEN, Le Culte Maria/ chez les Croisiers. in: Clairlieu,
jg.36, 1978, pp.109-113.
36
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
se Zending. In enkele Duitse kloosters die verschillende parochies bedienden, ontstonden ernstige conflicten omdat er kandidaten intraden die enkel oog hadden voor de parochiale zielzorg. We zouden het nog anders kunnen stellen: in de zeventiende eeuw stapten de kruisheren, noodgedwongen, over naar de vita mixta, om zich direct bezig te houden met de zielzorg in school en parochie; in de achttiende eeuw bleek de zielzorg een flinterdunne activiteit van apostolaat te zijn, die onvoldoende was uitgebouwd en daarom het contemplatieve leven niet in het gedrang bracht.
e. De gasthuizen van de kruisheren beantwoordden in de acht tiende eeuw niet meer aan het initiele doel. Overigens werden ze al in de zeventiende eeuw bestemd voor langer blijvende en betalende gasten. Aan die situatie kwam in de achttiende eeuw geen einde, integendeel: in sommige kloosters werd ruimte geschapen voor nog meer commensalen.
4. Het is niet duidelijk hoe vaak de kruisheren in de achttiende eeuw gebruik hebben gemaakt van hun bedelprivilege. Een aantal kloosters beoefenden de bedelpraktijk nog, maar of dit systematisch, dus geinstitutionaliseerd gebeurde, weten we niet. Natuurlijk mocht niet iedere conventuaal bedelen; het was aan de prior om deze opdracht aan deze of gene kruisheer toe te vertrouwen en dan nog diende het op termijn gaan te gebeuren per twee. De vita mixta schiep nu een bijkomende mogelijkheid om zich buiten de kloostermuren te begeven. In de achttiende eeuw waren de meeste kruisheren trouwens bijzonder gesteld op de titel ,,heren kanunniken" en namen een meer mondaine levenswandel aan. Het zou ons te ver voeren om daar dieper op in te gaan, maar in verschillende kloosters werd het habijt
aangepast aan de modegrillen van de achttiende eeuw14. Overigens, wie het zich kon veroorloven genoot van een speelrente. Verschillende kloosters ontwikkelden in hun prille beginjaren allerlei initiatieven met betrekking tot de armenzorg. In de achttien
de eeuw was er binnen de orde zeker nog belangstelling voor de ar-
men. De genomen initiatieven waren echter schaars en paterna14 Meer hierover vindt men in L. Heere, Het kloosterkleed van de Kruisheren. in: Cruciferana, nova series, afl.20; IDEM, Het kloosterkleed van de Kruisheren. in: Kruis en Wereld, jg.31 en 32, 1951-1952 en 1952-1953, passim.
DE ORDE VAN HET HEELIG KRUIS
37
listisch. De wil om werkelijk iets aan het armoedeprobleem te doen en misschien ook wel een beetje creativiteit ontbraken.
5. Binnen de orde telde de Aufklarung niet veel voorvechters. Slechts enkele kruisheren hebben actief meegedacht of hebben verlichte geschriften opgesteld. De prior van Wegberg, Jakob Hoogen, was veruit de bekendste. In de negentiende eeuw werd hij in de orde doodgezwegen. Het geringe aantal schrijvers in de orde staat in schril con trast met de zeventiende eeuw, waarin een rijke productie tot stand kwam op het gebied van de spiritualiteit, de liturgie en de geschiedenis van de orde. Precies die zeventiende-eeuwse productie, en ook die van de voorgaande eeuwen, werd in de negentiende eeuw opgespit en heruitgegeven.
Toch drukte de Verlichting haar stempel op de orde. Jozef II hief een aantal, (exclusief levende) contemplatieve kloosters op. In Duitsland werd de macht van de prior-generaal geneutraliseerd. Enkele kloosters, Glindfeld en Helenenberg, mochten zelf de priorkeuze inrichten. Verplaatsingen en benoemingen stuitten er op veel weerstanden. In andere conventen negeerde de seculiere geestelijkheid het exempte karakter van de orde en bracht correcties aan in de samenstelling en de werkzaamheden van de kloosterbevolking. Weer andere conventen vroegen zelf de secularisatie aan en kwamen daardoor in conflict met het hoofdbestuur van de orde of met de aartsbisschop.
De Aufklarung holde tevens de gezagsverhoudingen binnen de conventen uit. Aan bekwame en vrome prioren was er in de achttien-
de eeuw echt geen gebrek, maar het individualisme en de zelfstandigheidsdrang raakten sterk ingeburgerd, zodat de traditionele ge zagsverhoudingen voortdurend onder kritiek werden geplaatst. Verschillende prioren kloegen over de gebrekkige kloostertucht. Zelfs de statuten van 1660 leken niet meer beleefbaar te zijn. En toch werden
alle vernieuwingspogingen afgeremd of geblokkeerd. Dat ondervond prior-generaal (de) Fisen, die de statuten van 1660 wilde actualiseren. De gevolgen zijn gekend. De burgerlijke overheid ergerde zich
in toenemende mate aan het feit dat de kruisheren hun verplichtingen niet nakwamen. De seculiere overheid kon zich niet langer verzoenen met het exempte karakter van de orde, ook al omdat blijkbaar niemand afdoende ingreep in geval van een niet observante le-
38
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
venswijze. In verschillende kloosters ontstonden conflicten tussen jong en oud. In vele kloosters werd gezondigd tegen de geloftenbeleving: de gelofte van armoede werd het eerst uitgehold; verschillende kruisheren verlieten definitief het klooster, hetzij omdat zij zich niet langer wilden onderwerpen aan het gezag van hun prior of omdat zij niet verplaatst wilden worden, hetzij omdat zij sexuele betrekkingen onderhielden.
6. In de vijftiende eeuw zorgde een interne hervormingsoperatie voor
het herstel van de observantie in de orde. In de zeventiende eeuw werd deze observantie geactualiseerd en gevoelig verbreed. De kruisheren van de achttiende eeuw holden niet alleen de contrareformatorische apostolische heropleving uit, maar vernielden tegelijk belangrijke pilonen van de vijftiende-eeuwse observantiebeweging. Zo zorgden zij voor een diepe mentale crisis. a. De verhalen over Theodorus van Celles en de H.Helena deden het niet meer in de achttiende eeuw. De verering van de H.Odilia won echter aan betekenis.
b. Een specifiek apostolaat hebben de kruisheren nooit gehad. Maar tot in de zeventiende eeuw gingen zij er prat op, dat zij tegemoet wilden komen aan de kerkelijke noden, welke die ook mochten zijn. In de achttiende eeuw werd dit missionaire topic nogal magertjes ingevuld of bleef volledig achterwege, met fiinctie- en territoriumverlies als gevolg. c. De absolute gehoorzaamheid, de contemplatie en de ascese werden bij de kruisheren nooit maximalistisch nagestreefd, maar in de achttiende eeuw waren deze religieuze doelstellingen zoda-
nig leeggelepeld, dat conflicten niet konden uitblijven. Botsingen waren er tussen confraters van eenzelfde klooster, tussen conventualen en hun prior, tussen plaatselijke gemeenschappen en het
bestuur van de orde, tussen bepaalde kloosters en de kerkelijke en/of wereldlijke overheid.
d. De kruisheren bezaten een speciale devotie tot het H.Kruis. Ook in de achttiende eeuw hechtten zij meer betekenis aan het koorgebed dan aan het apostolaat naar buiten. Maar zoals reeds verschillende keren werd aangetoond, was er in de meeste gevallen geen copiafratrum meer. Overigens was de overweging van de
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
39
verschillende fasen van Christus' lijden tijdens het officie helemaal niet vanzelfspekend in de achttiende eeuw. Jezus werd nu veeleer gezien als een vredevorst. Verder ontmaskerden verlichte geleerden de cirkelredenering met betrekking tot de wonderen van Je zus ; zij poogden de Jezus van het dogma te passeren om door te stoten tot het morele systeem dat Hij vertegenwoordigde. Tot deze laatste strekking mogen wij ook de verlichte despoten rekenen. Voor hen had de kerk nog een belangrijke rol te vervuUen in de opvoeding en als behoedster van de moraliteit. In de meeste van hun Latijnse scholen en gymnasia kwamen de kruisheren in de achttiende eeuw aan de moderniteit amper tegemoet: missionair opgestart in de zeventiende eeuw -tegen het protestantisme namelijk- verkeerden de meeste scholen een eeuw later in een toestand van ernstig verval. Het geloof in wonderen en het cultiveren van dit geloof was daarentegen zeer levendig in verschillende kloosters. e. In de zeventiende eeuw was de belangstelling voor geschiede nis, speciaal voor de geschiedenis van de orde, zeer groot. Bewuste eeuw leverde schrijvers die in de negentiende en twintigste eeuw grote aantrekkingskracht uitoefenden op de gezagsdragers van de orde. Maar in de achttiende eeuw legden de kruisheren slechts een matige belangstelling voor de eigen geschiedenis aan de dag. Er waren geen geschiedschrijvers van formaat. Al evenmin verschenen kritische reflecties op de werken van Russelius, Halloix, Verduc en de andere tenoren van de zeventiende eeuw. 7. In de meeste kloosters heerste de stabilitas loci. De kruisheren van Parijs wisselden, om financieel-economische redenen, echter graag van klooster. Elders was het komen en gaan van confraters eerder uitzonderlijk. Blijkbaar hield men in de achttiende eeuw streng vast aan het
domus nativa. Het systeem van provincies functioneerde feitelijk niet meer, zelfs niet na de poging om de prioren-provinciaal te vervangen
door vicarissen-generaal. Toch bestond er nog geruime tijd een behoorlijk contact tussen de verschillende huizen, de Franse kloosters weliswaar buiten beschouwing gelaten. Indicatoren van dit behoor-
lijk contact waren de priorkeuzen, waarbij de overste niet zelden uit een ander klooster werd gerecruteerd, verder de gemeenschappelijke filosofen- en theologenopleiding en tenslotte de keuze van definito-
40
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
ren, waardoor de verschillende regio's telkens goed vertegenwoordigd waren. Maar met de diverse taken in het klooster werd een loopje genomen. Het signaleren waard is tevens het veelvuldig wisselen van de opleidingshuizen in de achttiende eeuw. Klaarblijkelijk voldeden de opleidingscriteria lang niet altijd. Sommige kloosters stuurden hun theologanten daarom liever naar een seminarie. De prior-generaal kreeg in toenemende mate af te rekenen met verzet tegen zijn prerogatieven. Zijn absolutistische tendenties botsten met de tijdsgeest. Niet alleen binnen de orde, maar ook daarbuiten probeerden men zijn macht te beknotten. De strijd was ongelijk en
de prior-generaal leed verlies na verlies, maar zich neerleggen bij een nederlaag deed hij niet. Uiteindelijk was de afloop tragisch, toen zelfs het moederhuis Hoei in opstand kwam en prior-generaal Dubois in discrediet bracht bij de Franse bezetters. Overigens overleed Dubois op een ongelukkig ogenblik en miste de orde na zijn dood de nodige weerbaarheid en een kordaat bestuur. De sfeer van moedeloosheid en het gebrek aan slagkracht leken het einde nog te bespoedigen. 8. We beschikken over zeer weinig informatie over de contacten met andere mannelijke religieuzen. Met de franciscanen, de dominicanen en de jezuieten kwamen de kruisheren het meest in contact, soms ook in aanvaring.
9. Creativiteit en vernieuwing van enige betekenis waren zoek bin nen de orde. Briljante geesten, zoals Jakob Hoogen, moesten hun ideeen buiten de orde ventileren. Nieuwe kloosters werden niet meer gesticht. De bestaande huizen met een geschiedenis van eeuwen achter zich, raakten uitzichtloos verstrikt in pogingen om los te komen uit een steeds toenemende sclerose. Het vermogen om zichzelf te vernieuwen ontbrak.
§ 3: De Orde van het H.Kruis in cijfers, 1780 - 1815
In deze paragraaf ambieren wij een statistische benadering. Wij willen namelijk aan de hand van cijfers een antwoord geven op vele vragen tegelijk: hoeveel kruisheren telde de Orde op het einde van de achttiende eeuw ? Welke was hun sociale afkomst ? Welke was de
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
41
gemiddelde leeftijd bij de priesterwijding ? Hoeveel kruisheren traden uit ? Hoeveel lekenbroeders traden in ? In welke verhouding stonden zij tot de priesters ? Wie waren de sympathisanten van de revolutie ? Wie waren de tegenstanders ? Wie werd effectief vervolgd ? Welke kruisheren werden geincorporeerd in een ander klooster? Wie verbleef bij familieleden ? Wie werd wereldheer? Wie woonde buiten het klooster, maar bleef zich toch kruisheer noemen ? Op deze en nog andere vragen proberen we in deze paragraaf een antwoord
te geven.
1: Aantal priesterwijdingen in de Orde van het H.Kruis per jaar, 1760- 1815
JAAR
WIJDINGEN
JAAR
WIJDINGEN
JAAR
WIJDINGEN
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
7
1
1
7
7
7
7
7
7
7
7
7
7
7
7
6
6
6
6
6
6
6
6
6
6
7
0
7
1
7
2
3
4
5
6
7
8
9
0
1
2
9
6
6
5
1
1
6
8
1
7
8
6
5
1
2
3
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
7
7
7
7
7
7
7
7
7
7
7
7
7
7
7
7
7
7
7
7
8
8
8
3
8
4
8
8
5
6
7
8
9
0
1
2
3
4
5
5
2
4
1
5
6
9
4
7
4
1
1
1
0
3
0
2
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
7
7
7
7
7
7
7
7
7
7
7
8
8
7
7
8
8
9
9
9
9
9
9
9
6
9
9
7
8
9
0
1
2
3
4
5
6
7
8
1
1
8
7
3
5
6
5
5
4
2
4
2
0
0
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
42
JAAR
WIJDINGEN
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
7
8
8
8
8
8
8
8
8
8
8
8
8
8
8
8
8
9
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
1
1
1
1
1
9
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
0
1
2
3
4
5
1
0
0
0
1
3
3
0
2
0
1
1
0
0
1
0
0
2: Priestenuijdingen in de Orde van het H. Kruis per klooster, 1760-1815"
Aken 8
Bentlage 5
Beyenburg 4
Brandenburg 1
Briiggen 11
Carignan -
Chauny 1
Dinant -
Doornik 5
Duisburg 6 Ehrenstein 10
Diilken (1) Emmerich 13
Dusseldorf 17 Glindfeld 22
Helenenberg ?
Hohenbusch 17
Hoei 22
Keulen 18
Kolen 10
Lannoy 6
Luik 10
Maaseik 10
Maastricht 10
15 Wij zijn slecht geinformeerd over de Franse kloosters, over Diilken, Marienfrede en over Roermond.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
Marienfrede 4
Namen -
Parijs 5
Roermond ? Suxy -
Sint-Agatha 8 Uden 19
Virton -
Wegberg 1
Schwarzenbroich 14 Venlo 9 Wickrath 9
43
3: Priesterwijdingen per land, 1760-1815
(In dit overzicht nemen wij de huidige landsgrenzen als criterium, niet de indeling in provincies} zoals die bij de kruisheren bestond). Belgie: Hoei (22), Luik (10), Dinant (0), Namen (0), Suxy (0), Kolen (10), Doornik (5), Maaseik (10), Virton (0): 57 Frankrijk: Parijs (5), Chauny (1), Lannoy (6), Carignan (0): 12
Nederland: Uden (19), Venlo (9), Sint-Agatha (8), Maastricht (10), Roermond (?): 46 Duitsland: Aken (8), Bentlage (5), Beyenburg (4), Brandenburg (1), Briiggen (11), Duisburg (6), Dulken (1, ?), Dusseldorf (17),
Ehrenstein (10), Emmerich (13), Glindfeld (22), Helenenberg (?), Hohenbusch (17), Keulen (18), Marienfrede (4), Schwarzenbroich (14), Wegberg (1), Wickrath (9): 161.
44
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
4: Leeftijd waarop men priester werd gewijd in de 18de eeuw
5: Lekenbroeders in de Orde van het H. Kruis, 1760-1815 KLOOSTER Aken
Bentlage Beyenburg Brandenburg BrUggen
Carignan
Dinant Doornik
Duisburg Dulken
Basten(1803)
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
45
KLOOSTER DOsseldorf
Ehrenstein Emmerich
F.Beek
(1808)
tuinman Glindfeld
Helenenberg (Trier) Hohenbusch
Lambert Lavaillade: in 1783 uit
Conrad Schieren (1802)
Hoei gezonden Hoei
Theodore (1778)
Hoei
Henri (1778)
Augustin (1778)
Wathere Heusquet
Lambert Lavailla-
(1723-1808)
de(1778)
professie in 1756
In 1798 weer in Hoei
Keulen
Kolen (Kerniel)
Egidius Claes
Jan Hackaers
kok (+1795)
(1755-1820)
Lannoy Luik
Andre* Florkin
Jean Francois Ra-
professie in 1762
quet
professie in 1784 Marienfrede Maaseik
Maastricht
Herman Germis
Leonardus Schmitz
kok in 1797; inge-
(1727-1805)
treden in 1794 in
tuinman en kok
Emmerich
professie in 1755
Paulus Daenen (1757)(+1782)
(1771- 1836)
Michiel Theunis-
Cornille van der
sen(1739-)
Vin (verliet in
(1784)
1777 het klooster)
Petrus van Eymael
Nam en Parijs Roermond
Schwarzenbroich Sint-Agatha Suxy Uden
G. Mansers (zeker vanaf 1800)
(+1813)
Venlo
Jan
Theodoor
Dunnicheij (1748-)
Martien van Thie-
nen (1732-1796) vanaf 1770
Hoho(1796)
46
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
KLOOSTER Virton Wegberg
Wickrath
6: Uitgetreden kruisheren, 1760-1814
1. Matthias Franciscus Biergans (inkleding in Schwarzenbroich in 1786; in 1792 verliet hij het klooster en huwde).
2. Joannes Cornelissen (professie in Sint-Agatha in 1805; verliet het klooster en werd missionaris in Friesland in 1807; hij werd echter nook geseculariseerd). 3. Joannes Franciscus Josephus Hautpas (conventuaal van Hoei en Maaseik; in 1783 kreeg hij verlof om de secularisatie aan te vragen; hij verkreeg ze op 3 oktober 1787 en werd in 1788 directeur van het college van de wilhelmieten in Luik). 4. Pierre Kevers (conventuaal van Luik; professie in 1793; in 1794 verliet hij het klooster) en nam het meubilair van zijn kamer mee).
5. Henricus l'Hoest (conventuaal van Hoei; professie in 1763; hij verliet op 20.11.1795 het klooster en ging wonen in Hoei). 6. Maillard (kruisheer van Parijs; prior, later supprior; in 1778 ver liet hij, met toestemming, het klooster en vestigde zich in Clermont en Beauvoisin).
7. Frangois Maupas (kruisheer van Parijs; professie in 1736; prior van verschillende kloosters; in 1778 procurator van Parijs; in 1778 verliet hij, met toestemming, het klooster en vestigde zich in Cler mont en Beauvoisin).
8. N. Ortmann (tot 1784 procurator in Beyenburg; enige tijd la ter verliet hij het klooster en liet in Beyenburg een financiele chaos achter; hij werd wereldheer).
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
47
9. Paul de la Motte-Ango (edelman; hij werd gedwongen bij de kruisheren van Saint-Ursin in te treden; professie in 1767; hij ontvluchtte het klooster en huwde in 1777 met Jacquine-Louise-Rosalie Le Goue de Richemond).
10. Cornille van der Vin (lekebroeder in Roermond; gedoopt in
Gouda; op 13 mei 1777 verliet hij het klooster en keerde terug naar Holland).
11. Jacques Alexandre Yvelin (voormalig prior van de kruisherenkloosters van Caen en Parijs; tussen 1787 en 1791 leefde hij als seculier priester; in 1796 woonde hij in Caen). 12. Jacques Zeguers (voormalig prior van Luik; na 1775 zag hij af van het prioraat en genoot een pensioen).
7: kruisheren van adellijke afkomst of van gegoede stand, 1760 1814
NAAM
ADEL
Joannes Wilhelmus d'Ahlhaus
zoon van vicedrost Heimrich Wil-
wijbisschop
helm d'Ahlhaus en Adriana Christi na Beatrix Hertzig. Adellijk slot Ahlhausen bij Schwelm
GEGOEDE BURGERIJ
48
NAAM
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
ADEL
GEGOEDEBURGERU
Pierre Nicolas Besnier
zoon van een schepen van Parijs
Bernard Domen
zoon van Thomas Domen, oudburgemeester van Tongeren en van Catharina Reynaert
Simon Willem Gielen
zoon van Antonius Marcelles Gie
len, schepen van Oh6 en Laak en van Maria Margaretha van Heythuysen uit Maasbracht Nicolaus Paulus De Haen
zoon van Godefridus De Haen en
Adriana Catharina van den Breuck;
dos: 1000 pattacons, veertien dagen voor de professie en 500 pattacons voor meubels, servies en andere huisraad Lambert Hayweghen
zoon van Joannes Franciscus Hay
weghen, drost van Wellen, en van Charistina Montfort Pierre Augustin Heuskin
zoon van Sdbastien Heuskin en Elisabeth de Latour, welgestelde
burgers Wilhelmus Matthias Ranters
zoon van Frans Ranters en Anna
Barbare Theunissen; dos van 1000 gulden Kleefs. Zijn zuster was de moeder van Mgr. F.Boermans, de latere bisschop van Roermond.
Henricus van Langenacker
zoon van Jacobus van Langenacker,
chirurgijn, en van Maria Margarita Moens Josephus Leurs
zoon van Laurens Leurs, schepen en
later burgemeester van Sittard, en
van Maria Catharina Schmaekers Petrus Antonius van Oeyen
zoon van Jan Caspar baron van Oeyen
Heinrich Georg Overmann
lid van een bekende brouwersfamilie uit Rheine
Paule de la Motte-Ango
geboren op het kasteel van Flers; hij
werd gedwongen bij de kruisheren in te treden.
Reiner Peters van Candia
geboren op het goed Candia, in 't
Joannes Franciscus Richardt
zoon van Joannes Nicolaas
Loo
Richardt, schepen en burgemeester
van Venlo en van Anna Christina
Pceters van de Grave.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
NAAIM
ADEL
49
GEGOEDE BURGERIJ
Antonius Franciscus Bernardus
zoon van Max Theodoor Arnold
Schenkck van Nydeggen
Schenck van Nydeggen, ambtsman en domeinmeester en van Maria
Francisca Coninx. Leden van deze
familie waren opperschenkers bij de graven van JUlich
8. Dos en speelpenning16 NAAM
JAAR van overeenkomst
DOS
SPEELPENNING (jaar-
lijks) Reinier Asch
1765 ( Venlo)
Francois van Brabant
1769 (Maastricht)
1764 gulden Kleefs 1200 Brabantse guldens. Daarnaast kleding en huis-
raad. Verder onkosten voor orgelstudies Petrus Dungelhoeff
1772 (Maastricht)
Nicolaus Paulus De Haen
1771 (Bruggen)
32 gulden Kleefs
1000 pattacons, veertien
dagen v66r de professie, en 500 pattacons voor huisraad Martinus Janssen
1751 (Venlo)
Wilhelmus Matthias Kan-
1782 (Venlo)
1000 gulden Kleefs
Jan Godfried Keuller
1764 (Venlo)
2200 gulden Kleefs
Jan Willem Lemmens
1785 (Maaseik)
Joannes Gasparus Lou-
1746 (Maastricht)
25 gulden en tien stuivers
tc.-s
speelrente (bedrag onbe kend)
80 gulden per jaar
vrier
Francois Maupas
1736 (Parijs)
4000 livres
Jean Eusebi Quentin L'O-
(1756)Chauny
5000 livres
Joannes Peters
(1779) Maastricht
bedrag onbekend
Gijsbert Plugers
1773 (Maaseik)
rangere
10 pattacons of 40 gulden per jaar
Antonius Franciscus Ber
1762 (Venlo)
60 gulden per jaar
? (Venlo)
12 gulden per jaar
nardus Schenck van Ny
deggen
Philip Wassenberg
16 Deze gegevens zijn zeer onvolledig.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
50
9: Aantal kruisheren per klooster in 1780, in 1790 en bij de opheffing
KLOOSTER
1780
1790
1800
OPHEFFING IN...
AANTAL BIJ DE OPHEF
FING Aken
9
13
12
1802
14
Bentlage
6
5
2
1803
4
Beyenburg
7
5
3
1804
6
Brandenburg
4
1783
5
BrUggen
13
1802
10
9
8
--
--
1789
1
(1779) 1796
(2)
--
1784
7
5
1814
5
2
1802
1
10
10
1803
10
9
7
1812
7
11
14
1811
11
12
15
1804
18 13
Carignan
1
Dinant
0
Doornik
7
Duisburg
5
2
DUlken
5
2
DOsseldorf
18
Ehrenstein
11
Emmerich
10
Glindfeld
18
Helenenberg (Trier)
(4) (?)
(7) (?)
(7) (?)
1802
Hohenbusch
20
14
13
1802
13
Hoei
26
17
--
1796-1797
17
Keulen
19
14
13
1802
13
Kolen (Kerniel)
14
12
1796
13
Lannoy
7
6
1789
10
Luik
9
10
1796
9
Marienfrede
(6) (?)
(IO)(?)
(H)(?)
1806
11
Maaseik
11
12
--
1796
10
Maastricht
13
10
--
1797
10
Parijs
7
10
Roermond
14
Schwarzenbroich
11
11
12
Sint-Agatha
11
7
6
Suxy
1
1
--
1779
Namen
1791
10
1784
13
1802
12
1796
1
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
51
KLOOSTER
1780
1790
1800
OPHEFFING IN...
Uden
16
15
15
1812
13
Venlo
16
15
--
1797
16
Virton
1
1
--
1796
1
Wegberg
2
1
1
1802
1
1802
9
AANTAL BIJ DE OPHEF FING
Wickrath
11
7
9
TOTAAL
329
251
157
10: Beedigde en niet-beedigde priesters11 NAAM
VEROOR-
DEELD
BEEDIGD
tot
NIET
MOTIVATIE
BEEDIGD
deportatie Adenewer
X
Brandenburg J.J.Anciaux
X
Hoei
J.W.Arretz
Hij erkende het Concordaat.
X
Emmerich Josephus Basten
Hij leefde een tijdlang ondergedoken en las in het geheim mis.
X
lekebroeder Aken J.H.Bergmans
X
X
Maaseik
F.B.J.Beys
Hij erkende het Concordaat in 1803.
X
Aken M.Billard
X
X
Luik
In 1803 erkende hij het Concordaat
X
Keulen X
X
Maastricht
W.J.Brewer
Hij aanvaardde zijn pensioenbon, maar weigerde de Eed van Haat.
E.F.Bourell
F.van Brabant
De Eed van Haat aan het Koningschap
weigerde; het Concordaat erkende hij wel (in 1803).
Op 19 maart 1799 werd hij gearresteerd; eveneens in 1799 werd hij ontslagen van deportatie.
X
Hij erkende het Concordaat in 1803.
X
Hij erkende het Concordaat in 1803.
Schwarzenbroich P.J.Broich Keulen
17 Deze gegevens zijn zeer onvoUedig. Wegens de verschillende tijdstippen van opheffing moesten de ene kruisheren de eed van haat aan het koningschap zweren, terwijl anderen het Concordaat moesten erkennen...Indien mogelijk hebben wij de keuze van de beedigde of nietbeedigde priesters enigszins toegelicht.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
52
NAAM
VEROORDEELD
BEEDIGD
MET
MOTIVATIE
BEEDIGD
tot
deportatie P.P.Bundtgens
Hij erkende het Concordaat in 1803.
x
Aken Chr.Ceulers
Hij stond op de deportatielijst van 4
X
november 1798.
Kolen J.H.Cloeters
Hij erkende het Concordaat in 1803.
x
Schwarzenbroich P.A.Coopmans
X
X
Hij weigerde de Eed van Haat. Hij dook onder en las in het geheim de mis. Hij
Maaseik
werd gearresteerd en tot verbanning
veroordeeld. Hij wist echter te ontsnappen. Hij vluchtte naar het buitenland.Onder Napoleon keerde hij terug en diende een verzoek tot gratie in. J.N.Corneli
X
Kolen
werd er op 11.01.1799 uitgewezen.
A.F.J.Delattre
X
In 1791 weigerde hij de eed af te leggen op de grondwet.
Lannoy
H.Demet
Vluchtte naar de Bataafse Republiek en
(x)
Eerst weigerde hij de pensioenbon, later
X
niet meer. Op 20 juni 1798 signaleerde
Hoei
de gemeenteraad van Hoei aan die van Luik dat hij op de deportatielijst moest geplaatst worden. Maar de centrale admi nistrate weigerde dit. Op 1 juli 1798
kreeg hij een getuigschrift van trouw aan de constitutie. C.Deneumoulin
X
X
Hoei
Hij weigerde de Eed van Haat en werd op de deportatielijst geplaatst. Vermoedelijk heeft hij aan de deportatie kunnen ontsnappen.
A.J.Dercum
Hij erkende het Concordaat in 1803.
X
Keulen J.N.Descaudin
In 1791 onderschreef hij de constitution
X
civil du clerge".
Parijs
Chr.Deurlings
X
X
X
Maastricht
Hij werd op 4 februari en 30 juni 1798 veroordeeld tot deportatie. Hij vluchtte naar zijn familie in Jillich. In 1803 er
kende hij het Concordaat. B.Domen
X
Hij overleed te Tongeren op 1.11.1797
Kolen
P.A.Drack
X
Hij erkende het Concordaat in 1803.
X
Na de opheffing van het klooster legde
Wickrath
J.F.Dujardin Hoei
hij de Eed van Haat af.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
NAAM
VEROORDEELD
BEEDIGD
tot
MET
53
MOTIVATIE
BEEDIGD
deportatie
P.Dungelhoeff
X
Hij weigerde aanvankelijk zijn pensioen bon, maar aanvaardde hem toch op
X
Maastricht
30.08.1797. In 1798 legde hij in Venlo de Eed van Haat af. In datzelfde jaar werd hij toch tot deportatie veroordeeld. J.Th.Dunicheij
In 1797 aanvaardde hij zijn pensioenbon.
X
Hij was lekebroeder. Op 26 juni 1807 legde hij de eed van trouw af aan de wetten van het Keizerrijk. F.H.Esser
Hij erkende het Concordaat in 1803.
X
Sch warzenbroich M.Esser
Hij aanvaardde zijn pensioenbon. Pos-
X
Venlo
tuum, op 11 april 1798 werd hij veroor
deeld tot deportatie. J.H.Firmenich
Hij erkende het Concordaat in 1804.
X
Keulen
P.J.Geusen
X
Venlo
Op 16 januari 1805 schreef hij tegen de nieuwe catechismus.
P.J.Giehlen M.A.Gilly
Hij erkende het Concordaat in 1804.
X
Hohenbusch J.M.Goffin
X
X
Kolen
J.W.Haenen
Hij werd op 4 november 1798 veroor
deeld tot deportatie, nadat hij de Eed van Haat had geweigerd. Hij ontsnapte aan de gendarmes op 5 januari 1799. X
Hij stond op de deportatielijst van 4
Maastricht
november 1798.
L.A.Hansotte
Hij legde op 10 oktober 1797 de Eed
X
Carignan/Hoei
van Haat af, samen met zijn confrater
Loncin. Daarna keerde hij terug naar zijn familie en stierf kort daarop. J.A.Henrichs
Hij erkende in 1803 het Concordaat.
X
Keulen
H.W.Herckenrode Maaseik
X
X
Hij weigerde de Eed van Haat. Hij leefde een tijdlang ondergedoken in Kinrooi. In 1798 vluchtte hij naar Sint-Agatha en vandaar naar Emmerich. Hij werd be-
stempeld als Emigre. In 1803 keerde hij terug.
G.Hermans Venlo
Op 11 juli 1797 aanvaardde hij zijn bon.
Daarna werd hij leraar aan de Latijnse
school te Grave. Vanaf 1801 was hij pastoor van Weurth bij Nijmegen.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
54
VEROOR-
NAAM
DEELD
BEEDIGD
NIET
MOTIVATIE
BEEDIGD
tot
deportatie H.Hoogen
De Eed van Trouw aan de Republiek
x
wilde hij in 1797 wel afleggen, maar met
Wegberg
de Eed van Haat had hij moeite. Hij was een aanhanger van de Verlichting en een bekend pedagoog. J.Horchem
X
Hij erkende het Concordaat in 1803.
X
Hij erkende het Concordaat in 1803.
Keulen W.Jacobs Schwarzen-
broich definitor M.Janssens
Hij vluchtte naar Elten. Later woonde hij
x
in het teruggekochte klooster van Venlo
Venlo
en overleed op 30.08.1808. J.F.Jerosme
X
Hij legde in 1797 de Eed van Haat af.
X
Hij erkende het Concordaat in 1803.
X
Aanvankelijk weigerde hij de Eed van
Hoei
F.J.P.Kessler Hohenbusch J.G.Keuller
Haat, maar onder druk van zijn broer,
Venlo
die agent van de municipaliteit was, legde hij de Eed toch maar af. J.J.A.Kircherten
X
Hij erkende het Concordaat in ?
X
Hij erkende het Concordaat in 1803.
X
Hij erkende het Concordaat in 1803.
X
Hij erkende het Concordaat in 1803.
Emmerich A.M.J.KIadt Hohenbusch H.J.Klein Keulen
P.Kohr Dulken
Hij was vanaf het begin gewonnen voor
J.J.Lacroix
de Franse Revolutie.
Virton H.van
Lange-
X
Hij legde de Eed van Haat af, maar zijn
X
nacker
naam stond toch op de deportatielijst van
Kolen
4 november 1798. Hij werd niet gedeporteerd en mocht in de parochiekerk van Kerniel optreden als " ministre de culte".
J.R.J.Laumen
Hij erkende het Concordaat in 1803.
X
Hohenbusch J.H.Lemmens Maaseik
X
Hij weigerde de Eed van Haat, maar stond niet op de deportatielijst. Een tijdlang week hij uit naar Budel.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
NAAM
VEROORDEELD
BEEDIGD
tot
NIET
MOTIVATIE
BEEDIGD
deportatie J.W.Lemmens
X
X
Maaseik
Hij stond op de deportatielijst van 4 november 1798. Hij dook onder. Hij las geen mis meer. Op 21 januari 1800 werd
hij ontslagen van deportatie. L.Le Vaillable
X
Hij erkende het Concordaat in 1803.
X
Hij erkende het Concordaat in 1803.
Hohenbusch H.C.Linnartz Schwarzenbroich
G.Lismont
Hij stond op de deportatielijst van 4
x
Kolen
november 1798.
P.P.J.B.Loncin
Hij legde op 10 oktober 1797 de Eed
X
Hoei
van Haat af, samen met zijn confrater Hansotte.
Th.Luytgens
X
Na de opheffing van het klooster werd
X
Roermond
hij wereldheer. Op 23 juli 1798 werd hij beedigd priester. Hij was dan reeds 72 jaar oud. Hij vroeg toestemming op mis te mogen lezen in de parochiekerk van Roermond. Zijn naam stond op de depor tatielijst van 4 november 1798.
J.L.H.Meyers
Werd reeds in 1789 lid van het collegiale
Luik
kapittel van St.-Denis.
definitor
A.Mulkens
X
X
Maastricht
Op 23 januari 1798 werd hij aangehouden en tot deportatie veroordeeld. Tijdens de overtocht werd hij ziek. Na bemiddeling van Ch.CI.Roemers werd hij vrijgelaten.
E.A.Mylius
X
Hij erkende het Concordaat in 1803.
X
Hij erkende het Concordaat in 1812.
Keulen
A.Neys Emmerich J.PJ.Noiville
X
Hoei
In 1797 weigerde hij de Eed van Haat. Op 20 februari 1800 legde hij de Belofte van trouw aan de grondwet af.
C.Ohoven
X
Hij erkende het Concordaat in 1803.
Wickrath J.Peters
Eerst veroordeeld tot deportatie, maar
Maastricht
later ontslagen.
J.Th.Pingen
X
Hij erkende het Concordaat in 1803.
X
Hij erkende het Concordaat in 1803.
Schvvarzen-
broich W.A.Porten Aken
56
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
NAAM
VEROORDEELD
BEEDIGD
tot
MET
MOTIVATIE
BEEDIGD
deportatie J.B.Remmerth
X
Hij erkende het Concordaat in 1803.
X
Op 28 februari 1798 iegde hij de Eed
Dusseldorf J.F.Richardt
x
Venlo
van Haat af. Bij vergissing werd hij
niettemin tot deportatie veroordeeld. Th.J.Ringelhoven;
X
Hij erkende het Concordaat in 1803.
X
Hij erkende het Concordaat in ?
X
Hij erkende het Concordaat in 1803.
X
Hij erkende het Concordaat in 1803.
X
Hij erkende het Concordaat in 1804.
Schwar-
zenbroich H.Roskamp Emmerich J.Rutten
Brilggen H.Schallenberg Keulen St.J.Schirm Keulen
N.F.J.Sellier
e"migre"; terechtgesteld in Brussel in juni
Lannoy
E.C.Startz
1798 X
Hij erkende het Concordaat in 1803.
X
Hij erkende het Concordaat in 1802.
X
Hij erkende het Concordaat in 1803 en
Aken L.Th.Tille Hoei J.J.Tilman
Hoei
Iegde de Belofte van Trouw aan de Grondwet af.
J.H.Vaessen
X
Hij erkende het Concordaat in 1803.
X
Hij erkende het Concordaat in 1803.
BrUggen A.Valckenbourg Aken P.L.Warnotte
emigre" in 1798. In 1802 keerde hij terug
Hoei
en vroeg toelating om in het keizerrijk te mogen leven. Hij Iegde de Belofte van Trouw af.
J.Weerens
X
Hij erkende het Concordaat in 1803.
Aken
Jacques Ze"guers Luik
e"migr6 in 1796
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
57
11: Uitgedreven kruisheren die in een under kruisherenklooster onderdak vonden of in contact bleven met de kruisheren van Sint-
Agatha en /of Uden NAAM
KLOOSTER
BESTEMMING
J.W.Arretz
Emmerich
Hij bleef in contact met de kruisheren van SintAgatha en Uden. Hij werd pastoor in de Hollandse Zending en overleed in 1847.
P.A.Coopmans
Maaseik
Hij werd op 7 maart 1798 gearresteerd, maar wist te ontsnappen. Hij vluchtte naar Emmerich,
Chr.Deurlings
Roermond
waar hij tot 1801 verbleef.
Na de opheffing van het klooster van Roermond werd hij kruisheer van Maastricht. Na de suppressie van het klooster van Maastricht keerde hij terug naar Roermond en. vluchtte in 1798 naar JUlich.
D.Dunichey
Venlo
P.J.Geusen
Venlo
Deze broeder vluchtte in 1794, samen met prior Janssens van Venlo naar het klooster van Marienfrede. Zij bleven er tot 1798 wonen.
In de eerste jaren na de uitdrijving bleef hij in contact met de kruisheren van Sint-Agatha. Op 3
januari 1803 vergezelde hij definitor J.Leurs, die in Sint-Agatha de priorkeuze voorzat. Tot op 1 juli 1830 bleef hij mede-eigenaar van het kruisherenklooster van Venlo. H.W.Herckenrode
Maaseik
Vluchtte in 1798, samen met Coopmans, naar Emmerich. Beide kruisheren werden voorlopig opgenomen in de gemeenschap. Wei moest ieder
vier missen lezen per week om zijn verblijf te vergoeden en ook moesten beiden deelnemen aan
het koorofficie. Vanaf 1803 verbleef Herckenrode in Kinrooi.
G.Hermans
Venlo
Hij werd eerst pastoor van Weurth, daarna van Overasselt en later vicaris-generaal van Mgr.Van Velde de Melroy. Later werd hij apostolisch vicaris-generaal van de Noord-Nederlmandse districten van het voormalige bisdom Roer mond...
In 1809 vierde hij samen met Geusen en Kanters zijn zilveren professiefeest in het klooster van Sint-Agatha.
In 1830 schonk hij, samen met Vermeulen en Geusen, het Klaasklooster aan de parochie SintMartinus in Venlo.
1839: commissaris-generaal van de kruisheren. Van de Wijmelenberg beweerde dat hij toen nog kloosterling en kruisheer was ! M.Janssens
Venlo
In 1794 was hij prior van het klooster van Venlo. Tijdens een bombardement vluchtte hij samen met broeder Dirk Dunichey naar Marienfrede. Toen zijn naam op 4 november 1798 voorkwam op de deportatielijst, vluchtte hij naar Elten. Later keerde hij terug naar Venlo.
58
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
NAAM
KLOOSTER
BESTEMMING
W.M. Ranters
Venlo/ Brtlggen
Na de suppressie van het klooster van Venlo nam hij zijn intrek in BrOggen. Na de opheffing van
BrUggen was hij enkele jaren rector van de Latijnse school van Grave, samen met G.Hermans.
Op 1 September 1803 werd hij geYncorporeerd als conventuaal van Sint-Agatha. Hij overleed er op 19januari 1850. M.Lechevin
St.Ursin
Hij was reguliere kanunnik van het H.Kruis van Caen. Na de opheffing van het klooster St.-Ursin behield hij het recht om de titel van prior van St.-Ursin te blijven dragen tot in 1790. In 1790 verbleef hij in Parijs. Tot aan de opheffing verbleef hij in het kruisherenklooster van Parijs.
J.W.Lemmens
Maaseik
Op 29 oktober 1802 kwam hij de kruisherenkerk van Maaseik, inclusief de inboedel, in ontvangst
nemen voor de orde. Daarna vertrok hij naar Tongeren. P.L.Lemmens
Roermond (?)
Misschien was hij tot aan de opheffing in 1783 kruisheer van Roermond. In 1794 en 1795 ver bleef hij in het kruisherenklooster van Maaseik.
J.Leurs
Maastricht; definitor
Tot 1802 verbleef hij in Sittard. In 1803 werd hij prior gekozen in Sint-Agatha en trok het habijt weer aan.
J. L.H.Meyers
Luik; definitor
Reeds in 1789 werd hij opgenomen als lid van het collegiale kapittel van St.-Denis. Toch werd hij niet geseculariseerd. Ook na de suppressie
bleef hij zichzelf beschouwen als definitor. In 1806 liet hij in St.-Agatha zijn testament opmaken. De kruisheren liet hij echter niets na. G.Neerhoven
Venlo
Omstreeks 1800 verbleef hij in het klooster van Sint-Agatha. Hij werd er niet geYncorporeerd. In 1803 en 1806 was hij secretaris bij de priorkeuze
in Sint-Agatha. Hij overleed op 4 februari 1808 en werd in de kloosterkerk van Sint-Agatha begraven.
P.F.Sellier
Salignac
Het klooster van Salignac verkeerde in verval. Van 1779 tot aan de opheffing verbleef hij in het kruisherenklooster van Parijs.
P.Seyben
Venlo
Na de opheffing keerde hij terug naar zijn familie
in BrUggen. Hij vermaakte zijn deel van het klooster van Venlo aan zijn confraters Janssens,
Hermans en Geusen. Op 21 april 1797 overleed hij. Hij werd begraven in de kruisherenkerk van BrQggen.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
59
NAAM
KLOOSTER
BESTEMMING
F.A.Vermeulen
Venio
Na de suppressie verhuisde hij naar Emmerich, waar hij in 1797 priester werd gewijd. In 1800 was hij assistent in Lottum.
Volgens H.Van den Wijmelenberg verklaarde hij in 1840 nog altijd religieus te zijn. In 1854 had hij totaal geen contact meer met de orde. Hij stierf in 1858. Bij zijn sterfbed waren Van den
Wijmelenberg en de procurator van Sint-Agatha aanwezig. Hij werd in kloosterhabijt begraven. CJ.A.D.Yvelin
Caen/Parijs
Voormalig prior van Parijs en van Caen. Van 1787 tot 1791 probeerde hij terug opgenomen te worden in het klooster van Parijs. Hij leefde toen als seculier priester.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
60
12: Bestemming van de uitgedreven kruisheren: parochiepastoraal of een teruggetrokken leven18 Pastorale activiteiten
160-v
140-
120-
100-
80-
lHI
I I
y
y
y
y
60-
40-
20-
y
y
y
1
pastoraat
■ I I I
geen pastoraat
iiBiiniiiuiiiHi klooster
18 Voor dit overzicht ontbreken gegevens over de Franse kloosters en de Duitse kloosters Helenenberg en Wickrath (gedeeltelijk). Uden en Sint-Agatha werden niet in de grafiek verwerkt.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
61
§ 4: Kruisheren in de diaspora in de jaren 1815 - 1845
Vijf mogelijkheden konden de kruisheren na de uitdrijving uit hun kloosters benutten. Een aantal van hen keerde terug naar hun familie, de conventualen van een paar kloosters bleven nog een tijdlang clandestien samenleven, een derde groep legde de eed af en werd actief in het parochiepostoraat, anderen weigerden de eed van haat en belandden op de deportatielijst en een vijfde groep tenslotte emigreerde naar het buitenland en vond eventueel onderdak in een van de nog resterende kloosters van de orde. Wanneer wij het bovenstaande toetsen aan het reilen en zeilen van
de religieuzen van de voormalige kruisherenkloosters in Nederland, Belgie en Duitsland, dan blijkt Kanters de enige kruisheer van een
gesupprimeerd klooster te zijn die na 1815 binnen de kloostermuren als kruisheer leefde. V66r 1815 waren enkele anderen hem voorgegaan. We denken aan Neerhoven, Van de Leygraaff en Leurs. Er wa ren ook de vergeefse pogingen geweest van een aantal kruisheren van Lannoy, Venlo, Kolen en Luik om de kloostergebouwen te redden om ze als particuliere personen (lees religieuzen) te kunnen blijven bewonen. Enkele Duitse kloosters, vooral dat van Emmerich, boden jarenlang gastvrijheid aan verdreven confraters. Maar met het verstrijken van de jaren verdwenen de kruisherenkloosters een na een en tenslotte bleef enkel Sint-Agatha over. Het kloosterleven werd er zwaar beproefd door het wurgend admodiatiecontract. Dat contract verhinderde weliswaar de opheffing van het klooster, maar liet de wereldlijke overheid tevens toe er angstvallig over te waken dat de kloosterbevolking niet aangroeide.
Het kruisherenklooster van Uden werd officieel opgeheven krachtens het decreet dat keizer Napoleon op 3 januari 1812 uitvaardigde. Doch waar hun confraters van Venlo, Kolen, Luik en van zovele Duitse kloosters uiteindelijk faalden, daar slaagden de Udense kruisheren wel. Na twee jaar gedwongen ballingschap keerden zij immers naar hun klooster terug en hernamen hun vroeger kloosterleven. Onmiddellijk botsten zij nochtans op de muur die Willem I tegen
het kloosterleven optrok.
Nergens anders hebben kruisheren het Udense voorbeeld gevolgd. Dat kon men ook moeilijk verwachten. Het klooster van Uden was
62
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
slechts gedurende twee jaren opgeheven, de meeste andere kloosters veel langer. In 1815 waren er niet veel conventualen meer over van de late jaren negentig van de achttiende eeuw. Vele kruisheren werden na de opheflBng van hun klooster wereldheer. Een terugkeer naar
het kloosterleven was dan, op korte termijn althans, juridisch onmogelijk. Op de meeste plaatsen bleven geseculariseerde kruisheren verbonden aan de kloosterkerk, die nu parochiekerk werd. Maar na hun dood ging de zielzorg over in handen van seculiere geestelijken. Van de pretiosa die de gesupprimeerde kruisheren wisten te redden, belandde veruit het grootste deel uiteindelijk in de schatkamers van allerlei parochiekerken of in particuliere verzamelingen. Naar Duitsland keerden de kruisheren niet meer terug. In Belgie werd het voormalige klooster van Kolen, het laatste klooster dat in handen was van * kruisheren', verkocht. Overigens werd het eerste nieuwe kruisherenklooster in Belgie pas in 1845 gesticht en toen wa ren bijna alle voormalige kruisheren overleden. In Nederland, waar de laatste kloosters lagen, vonden de verdreven kruisheren geen erkenning, omdat Willem I er tot 1840 nog de plak zwaaide. Levend in de verwachting dat in deze uitzichtloze situtatie toch geen verandering zou komen, schonken de laatste * kruisheren' van Venlo in
1830 hun voormalige klooster en kerk aan de parochie, een schenking die later enorm betreurd werd door magister-generaal Van den Wijmelenberg.
Paus Pius VI had de gesupprimeerde en overal verstrooide kloosterlingen vermaand dat zij zich altijd moesten herinneren dat zij reli gieuzen waren en dat zij daarom de geloften in de mate van het mogelijke moesten blijven onderhouden. Met het verstrijken van de ja ren kregen deze vermanende woorden steeds minder weerklank. Uit het bovenstaande is overvloedig gebleken dat bijna tweederden van de kruisheren zich al spoedig de pauselijke oproep niet meer herinnerden. Bovendien, hoezeer Rome ook de willekeurige machtspolitiek van de Europese vorsten op dit gebied betreurde en afkeurde, het stond er machteloos tegenover en kon de religieuzen geen enkele bescherming bieden. Onder de gegeven omstandigheden was er geen andere handelwijze mogelijk dan deze kloosterlingen van hun ver-
plichtingen tot gemeenschapsleven en tot het onderhouden van de geloften van gehoorzaamheid en armoede te ontslaan. Met hun
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
63
klooster werd hun verder ook de mogelijkheid om hun vroegere ta ken te vervullen, ontnomen. In de zielzorg zouden zij zich als eenlingen nog verdienstelijk genoeg kunnen maken; de nood aan priesters was immtrs ontstellend hoog in sommige bisdommen. Op die manier zou tevens door een staatssalaxis in hun onderhoud worden voorzien.
Van de kruisheren die pastoraal actiefbleven, en van hen die naar het klooster terugkeerden, was in 1815 een gedeelte overleden. Het lijkt ons dan ook nuttig na te gaan hoeveel voormalige kruisheren tussen 1815 en 1840 pastoraal nog actiefwaren en ofzij nog contac-
ten onderhielden met de kruisheren van Sint-Agatha en Uden.
1. Van de in de diaspora levende kruisheren waren er in 1840 nog
slechts enkele in leven.
2. Van de negen voormalige kruisheren die in 1840 restten, hadden
er vier een goed contact met de kruisheren van Sint-Agatha en Uden: J.A. Arretz, PJ. Geusen, G. Hermans en F.A. Vermeulen. Twee anderen, H. van Langenacker en J.H. Lemmens stichtten voor zichzelf een jaargetijde in hun voormalige kloosterkerk.
64
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
3. Achtentwintig van de eenenzestig in de diaspora levende kruisheren waren pastoraal niet meer actief. Sommigen woonden bij verwanten. Enkelen noemden zich niet langer kruisheer.
4. Van de kruisheren in de diaspora, waarvan wij de sterfdatum konden terugvinden of waarvan wij vermoeden dat zij na 1815 overleden, geven wij een overzicht19. Naast de woonplaats en de sterfdatum proberen we ook een antwoord te geven op de vraag of zij nog pasto raal actief waren of niet. 19 Van een aantal kruisheren konden wij de sterfdatum niet achterhalen. Of zij na 1815 nog in leven waren, weten wij niet. Wij vermelden hen daarom onder voorbehoud : : Franciscus Bernardus Josephus Beys (geboren 1772): in 1804 assisteerde hij in Aken. : Augustus Bongartz (geboren in 1760): ? : Everhardus Franciscus Bourell (geboren in 1752): in 1804 woonde hij in Keulen; zonder beroep
: Wilhelmus Josephus Brewer (geboren in 1759): in 1804 woonde hij in Erkelenz.
: Petrus Josephus Broich (geboren in 1766): in 1803 woonde hij in Keulen. : Petrus Paulus Bundgens (geboren in 1758): in 1804 subsidiarius van de succursale H.Kruiskerk te Aken. : Leonardus Mattheus Bury (geboren in 1764): : Petrus Laurentius Biischer (geboren in 1750): : : : :
Aloysius Carpe (geboren in 1766): ? Henricus Claessens (geboren in 1756): ? Riittger Clerk (tussen 1786 en 1806 conventuaal van Marienfrede) Josephus Ciister (geboren in 1765): in 1804 woonde hij in Huchelhoven.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
NAAM
WOONPLAATS
STERFDA-
65
PASTORALE WERKZAAMHEDEN
TUM
Adenewer
Raeren
04.01.1818
Hij was pastoraal niet actief.
Petrus Conradus Alberts
Venlo
05.04.1826
Hij was pastoraal niet actief; in Venlo verbleef hij zeker tussen 1811 en 1818 bij zijn familie.
Joannes Wolfgang Arretz
Elten
4.12.1847
kapelaan te Calcar, pastoor te Qualburg en pastoor van Hoog- en Laag-Elten, 1821-1847
Hij bleefin contact met de kruisheren van Uden en Sint-Agatha. Dominicus Bauduin
Emmerich
16.05.1828
Hubertus Berresheim
Koblenz
17.12.1831
Hij was als priester verbonden aan de SintAldegondiskerk van Emmerich In 1822 was hij nog priester in Andernach.
Daarna verhuisde hij eerst naar Ehrenstein en daarna naar Koblenz Francois van Brabant
Theodorus von Buininck
Keulen
1825 (?)
geen pastorale activiteiten
30.06.1846
Hij overleed in het alexianenklooster. Of hij na zijn secularisatie nog pastoraal beoefend heeft, is ons onbekend,
: Christophe Deneumoulin (geboren in 1753): ? : Franciscus Diederichs (geboren in ? ; professie in 1799): ?
: Joannes Henricus Esser (geboren in ? ; tonsuur 1769): in 1812 was hij pastoor in Niederempt
bij Keulen.
: Petrus Eulen (geboren in ?): in 1811 was hij professor aan het Gymnasium van Emmerich. : Joannes Henricus Firmenich (geboren in 1750): in 1804 was hij bedienaar van de St.Maria
Lyskirchen in Keulen.
: Josephus Frans (geboren in ?; priester in 1785 ): ? : Christophorus Frembgen (geboren in 1750?): ?
: Gerling (geboren in 1760): in 1805 werd hij pastoor van Korbecke. : Maria Aloysius Gilly (geboren in 1762): in 1804 woonde hij in Keulen. Hij was ziek. : Philippus Guerard (geboren in 1772): ? : Joannes Hartman (geboren in 1764): ?
: Adamus Josephus Henrichs (geboren in 1759): ? : Henricus Henrichs (tonsuur iuun 1773): ?
: Hermanusjosephus Henrichs (geboren in 1745): in 1805 resideerde hij in Rheinbach; om-
wille van zijn ziekte mocht hij een huiskapel inrichten. : Joannes Adamus Henrichs (geboren in 1761): ? : Louis Joseph Herlant (geboren in 1760): ? : Jacobus Hocken (geboren in 1762): ?
: Joannes Horchem (geboren in 1761): in 1804 woonde hij in de St.-Petmsparochie in Keulen. : Wilhelmus Hiilsmann (geboren in 1766): ?
: Joannes Josephus Arnoldus Kircherten (geboren in 1768): in 1811 was hij professor aan het
Gymnasium van Emmerich. : Fredericus von Kladt (geboren in 1768): ?
: Wilhelmus Joannes Koelges (geboren in 1767): ? : Petrus Kohr: ?
(vervolg op p. 70)
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
66
NAAM
WOONPLAATS
STERFDA-
PASTORALE WERKZAAMHEDEN
TUM Christianus Ceulers
Sint-Truiden .
15.01.1839
Westum (D.)
20.08.1831
Joannes Henricus Jacobus
Ehrenstein
1824
Hij was vicaris van 1818 tot 1824 in Eckendorf en daarna in Westum.
Cloeters
Philippus Joannes Collig
geen pastorale activiteiten
Hij bleef zich wel kruisheer noemen.
priester
Hij bleef" prior " en pastoor van Ehrenstein.
Collig was in 1794 in Ehrenstein benoemd door de aartsbisschop tegen de wil van het convent en van de prior-generaal.
Jacques Nicolas Corneli
Tongeren
21.03.1829
geen pastorale activiteiten Hij bleef zich kruisheer van Kolen noemen. Tijdens zijn verblijf in Tongeren (vermoedelijk
vanaf 1811) heeft hij misschien contact gezocht met andere ex-kruisheren (Lemmens, Van
Langenacker en Deneumoulin) Jodocus Cramer
(Medebach)
na 1821
hulp in de zielzorg en verlof om biecht te horen in het aartsbisdom Keulen (eerst in Haar,
later in Medebach) Hij werd pastoor van Darion vanaf 1816. Hij
Henri Demet
Darion
1819
Petrus Andreas Drack
Dahlen
05.02.1822
geen pastorale activiteiten
Joannes van Eymael
Smeermaas
12.05.1836
geen pastorale activiteiten
Baarlo
14.05.1840
Hij volgde zijn heeroom op als pastoor van
bediende de parochies Ligney, Omal en Manil.
broeder P.J.Geusen
Baarlo, op 17 mei 1800. Hij bracht uit Venlo een relikwie van Odilia en 66n van het H.Kruis mee. Door hem ontstond in Baarlo de verering van Odilia. Op 20 September 1830 verkreeg hij eervol ontslag als pastoor.
Op 1 juli 1830 verkocht hij, samen met Her mans en Vermeulen het klooster van Venlo.
In het begin van de negentiende eeuw had hij
nog veel contact met de kruisheren van SintAgatha. Joannes Baptist Ghijsens
Hasselt
03.01.1822
Tot 1810 was hij pastoor van Kerniel en daar na tot 1812 van Ulbeek. Hij was medegigenaar van het voormalige kruisherenklooster van Kolen.
Joannes Martinus Giesen
(Mariaweiler)
25.04.1819
Hij was pastoor van Mariaweiler van
12.01.1799 tot 03.10.1804. Daarna was hij pastoraal niet meer actief Leonardus Gotzen
Dilkrath
05.03.1831
Hij was pastoor van Dilkrath van 1792 tot
Jan Hackaers
Vliermaal
01.01.1820
geen pastorale activiteiten
7
?
In 1810 bood de hertog van Westfalen hem de
1824
broeder Francois Joseph Harbecke
vacante parochie Hesborn aan. In 1814 leefde hij nog.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
NAAM
WOONPLAATS
STERFDA-
67
PASTORALE WERKZAAMHEDEN
TUM
Lambert Hayweghen
Borgloon
20.07.1835
In 1801 verhuisde hij naar Borgloon en nam de relieken en het Odilia-schrijn van Hoei mee.
Rond 1829 stond hij de relieken en het schrijn afaan de kerk van Kerniel. Hij bleeftrouw het breviergebed bidden. Joannes Henricus Henrichs
Groessen
14.10.1815
Hij was pastoor van Groessen ( gemeente Duiven) in de Hollandse Zending vanaf 1786 tot aan zijn dood in 1815.
Henricus Werner Hercken-
Kinrooi
28.09.1826
rode
Vanaf 1803 tot aan zijn dood in 1826 was hij rector van de kapel van Kinrooi. In 1819 Het
hij deze kapel vergroten. Gerardus Hermans
Grave
23.08.1841
Van 1804-1824 was hij landdeken van Nijme-
gen; in 1813 werd hij vicaris-generaal van Mgr. Van Velde de Melroy; in 1824 werd hij
apostolisch vicaris-generaal van de NoordNederlandse districten van het voormalige bisdom Roermond en pastoor-deken van Grave. In 1809 vierde hij samen met Geusen en Kan-
ters zijn zilverenprofessiefeestin het klooster van Sint-Agatha
1830-1836: samen met Vermeulenen Geusen schonk hij de gebouwen van het voormalige Klaaskloostervan Venlo aan de Sint- Martinusparochie aldaar.
In 1833 verwierf hij het recht om vormsels toe te dienen.
13.01.1839- 1.08.1841: commissaris-generaal van de kruisheren
Van den Wijmelenbergbeweerde dat Hermans op 13.01.1839 nog kloosterlingen kruisheer was.
Hermannus Hollbeck
Rheinberg
25.08.1821
Jean Francis J£rosme
Luik
11.06.1828
In 1790 werd hij als zielzorger geschorst. Hij werd in Braives opgevangen door verwanten en door zijn broer, Jean-Pierre J6rosme, een voormalig recollet. Hij had geen pastorale
taak meer. Wei bleef hij zich kruisheer noemen.
Johann Peter Jopen
Erkelenz
26.01.1840
Conradus Keunen
Emmerich
1823
Hij was pastoraal niet meer actief.
Hij stierf als pastoor van de Sint-Aldegondiskerk van Emmerich.
Adolphus Mathias von
?
9
Kladt
Approbatie voor zielzorg in Gerdrath, waar hij pastoor was, voor zes jaar en in 1816 voor zeven jaar.
Henricus Josephus Klein
?
14.01.1823
Na 1803 was hij biechtvader in de Sint-Pieterskerk van Keulen.
Petrus Wilhelmus Kruchten
approbatie voor hulp in de zielzorg tot 1816
DE ORDE VAN HET HEIUG KRUIS
68
NAAM
WOONPLAATS
STERFDA-
PASTORALE WERKZAAMHEDEN
TUM
Wilhelm KQppers
Erkelenz
07.03.1831
Na de opheffing van het klooster van Marienfrede bleef hij met enkele confraters gedurende zes jaar in het klooster wonen. In 1812 keerde hij naar zijn geboorteplaats terug.
Jean Joseph Lacroix
Op 10 april 1799 verkocht hij de priorij van
?
?
Virton. Op 3 februari 1800 verliet hij Virton. Hij was niet meer actief in de zielzorg.In 1824
verbleef hij in Longuion.
Franz Xaverius Lahaye
Aken
15.12.1819
Na de opheffing van het Akense klooster in 1802 werd hij de eerste pastoor van de H.-
Kruisparochie. Hij overleed als pastoor van de Sint-Pietersparochie in Aken.
Henricus van Langenacker
Tongeren
16.07.1856
Hij las nog een tijd mis in de parochiekerk van Kerniel. Hij kocht en verkocht een deel van het kruisherenklooster van Kolen en stichtte voor zichzelf een jaargetijde in de parochiekerk van Kerniel.
Joannes Reinerus Laumen
?
?
Omstreeks 1812 was hij pastoor van Keyenburg.
Joannes Henricus Lemmens
Roermond
05.01.1845
Omstreeks 1810 was hij als hulppriester ver-
bonden aan de hoofdkerk van Roermond. Op 28 juni 1833 stichtte hij voor zichzelf een
jaargetijde in de kruisherenkerk van Maaseik. Petrus LOhndorff
?
?
Op 23 September 1790 werd hij pastoor be-
noemd van Oberlahr (bij Ehrenstein). Vanaf 1815 was hij tevens - voorlopig althans - pas toor van Peterslahr.
Pierre Philippe Joseph
Luik
10.02.1827
Arnold Meyers
In 1818 was hij pastoor van St.-Antoine te Luik.
Loncin Emsbllren
1834 of 1835
Na de opheffing van het klooster van Marienfrede vertrok hij naar EmsbUren. We weten
niet of hij er pastoraal actief was. Joannes Henricus Milles
Aken
28.04.1819
In 1804 bediende hij de kruisherenkerk van Aken. Of hij daarna pastoraal nog actief was, weten we niet.
Franciscus Nassen
Borgloon
25.10.1823
Tot 1822 bleef hij wonen in het gesupprimeer-
de klooster van Kolen. Daarna trok hij in bij
broeder
Karel Morhay in de Kloosterstraat te Borgloon. Johannes Olischlager
Borm
(1841)
Hij werd vicaris van de parochie Born, kanton Bracht, vanaf 1798 tot 1815 en daarna pastoor van Born tot 1841.
Heinrich Georg Overmann
Rheine
01.01.1818
Vanaf 1805 was hij hofkapelaan van defamilie de Looz-Corswarem, die het klooster van Bent-
lage had gekocht. Tevens werd hij vicaris in Rheine. Johann Pangers
Matzerath
27.11.1835
Na de opheffing van het klooster van Hohenbusch keerde hij terug naar huis en overleed er in 1835.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
NAAM
WOONPLAATS
STERFDA-
69
PASTORALE WERKZAAMHEDEN
TUM
Reiner Peters
?
22.09.1818
Dieudonnd-Lambert Piron-
?
03.07.1826
net
Leonardus Ploum
Sedert 1 juni 1788 was hij pastoor in 't Loo. Hij stierf aan de pokken.
Hij noemde zich "ancien prieur des Croisiers de Dinant ".
Wegberg
?
In 1802 werd hij pastoor in Wegberg en bleef in functie tot na 1845.
Joannes Balthasar Rem-
Wissen (bij Wee-
merth
ze)
26.04.1843
In 1812 was hij pastoor van Swalmen. Daarna werd hij huiskapelaan te Wissen tot aan zijn dood.
In 1821 schonk hij een vergulde kelk van het voormalige kruisherenklooster van DUsseldorf aan de parochie Meerlo-Tienray. Joannes ROmer
Eupen
23.11.1820
Jean-Jacques Sauvage
Fldron
13.07.1830
geen pastorale activiteiten (?)
Hij noemde zich "ancien croisier" en bekleedde geen pastoraal ambt meer.
Stephan Joseph Schirm
Keulen
16.11.1839
Hij assisteerde in de verschillende kerken van de stad Keulen.
Eduardus Cornelius Startz
Antoine Streel
7
?
In 1804 was hij bedienaar van de kruisherenkerk van Aken. Hij leefde nog in 1829.
Hamoi-sur-Our-
30.11.1835
In 1804 assisteerde hij in Fexhe-le-Haut-Clocher. Later assisteerde hij in Hamoi-sur-Ourthe In 1826 verbleef hij in de parochie Saint- Jac ques in Luik als priester zonder functie. Hij noemde zich " ancien croisier de Liege"
the
Henri S6bastien Thomas
7
05.09.1829
Joseph Thomassen
Aldekerk
15.03.1847
In 1820 was hij pastoor van Elmpt, in 1826 rector van een kapel in Leuthersheide en in
1836 assistent in Leuth. In 1834 deed hij dienst in de parochie Dilkrath. Franciscus Antonius Ver-
Venray
15.02.1858
In 1840 verklaarde hij nog altijd religieus te zijn, maar in 1858 had hij geen contact meer met de orde. In 1800 was hij assistent in Lotturn, in 1802 kapelaan en vanaf 1816 pastoor. In 1842 werd hij emeritus en keerde terug naar zijn geboorteplaats Venray. Hij werd begraven in kloosterhabijt.
Joannes Weerens
Maastricht
25.02.1825
geen pastorale activiteiten
Joannes Petrus Weyngartz
9
7
In 1813 verkreeg hij approbatie voor drie jaren om biecht te horen bij kloosterzusters. Hij verbleef toen in DOsseldorf.
Godefridus Willems
Wijk (Maastricht)
21.12.1835
geen pastorale activiteiten
meulen
70
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
§ 5: De kraisheren van Sint-Agatha en Uden, 1815 - 1840
J.Scheerder besprak in Clairlieu, fg.31, 1973, het reilen en zeilen van de kruisheren van Sint-Agatha en Uden tussen 1800 en 1840. Zijn bevindingen kunnen we alleen maar bijtreden. De enige opmerking, die we kunnen maken, is dat zijn bijdrage te weinig probleemgericht is en onvolledig blijft. We doen zijn werk daarom over, zetten de gegevens opnieuw op een rij en orienteren ze met het oog op de door ons gestelde problematiek, nl. welke pogingen hebben de kruisheren van Sint-
(vervolg van p. 65)
: Joannes de Kooker (geboren in 1748): kruisheer van Emmerich in 1811
: Henricus Conradus Iinnartz (geboren in 1771): in 1808 assisteerde hij in de zielzorg in Oekoven.
: Hermannus Liitteke (professie in 1784): in 1806 werd hij tijdelijk pastoor van Silbach. : Constantinus Theodorus Michiels (tonsuur in 1782): ?
: Petrus Matthias Moenen (geboren in 1756): in 1811 was hij supprior in Emmerich : Antonius Neys (geboren in 1769): professor aan het Gymnasium van Emmerich in 1811 : Joannes Maria Nolden (geboren in 1760): ?
: Joannes Henricus Padberg (geboren in ?): in 1810 was hij vicarius curatus in Kiistelberg. : Laurentius Padberg (geboren in 1753): vanaf 15.01.1794 was hij pastoor van Medebach; op 11.08.1812 werd hij deken van Medebach. : Gerardus Arnoldus Paulissen (priester in 1793): ? : Joannes Bertramus Reinartz (priester in 1784): ? : Petrus Rick (geboren in 1766): ?
: Theodorus Josephus Ringelhoven (geboren in 1757): in 1804 was hij helper in de zielzorg
in Hurtgen (kanton Diiren)
: Joannes Rolshoven (geboren in 1765): ?
: Carolus Christophorus Rohren (geboren in 1755): in 1807 werd hij door de groothertog van Hessen-Darmstadt voorgedragen voor de vacante plaats in de parochie Hesborn. : Ludovicus Josephus Ropertz (geboren in 1751): ?
: Henricus Roskamp (geboren in 1762): in 1811 was hij professor aan het Gymnasium te Emmerich : Johann Riihle (in 1780 priester gewijd; tot 1806 conventuaal van Marienfrede) : Henricus Schallenberg (geboren on 1766): in 1804 woonde hij in de Sint-Pantaleonparochie
te Keulen.
: : : :
Everardus Schelhase (geboren in 1766): op 20.06.1803 was hij vicans in Niedersfeld. Petrus Josephus Schneider (geboren in 1769): ? Conradus Schommertz (geboren in 1774): ? Gerardus Schiingel (geboren in 1760): in 1806 was hij pastoor van Eppe.
: Joannes Wilhelmus Schiingel (geboren in 1763): in 1805 kreeg hij dispensatie in de gelof-
te van armoede.
: Joannes Matthias Schunk (priester in 1783): ? : Constantinus Simons (priester in 1775): ?
: Joannes Leonardus Spiertz (priester in 1774): ?
: Johannes Heinrich Vaessen (priester in 1793): in 1812 was hij pastoor van Merzenich. : Jacobus Vanliemdt (priester in 1776): ? : Gaspar Constant du Vernay (priester in 1770): ? : Mathias Betramus Aloysius Wiegels (priester in 1783): ?
: Antonius Bertramus Wiese (professie in 1784): pastorale bedieningen in Scharfenberg vanaf
05.04.1809 tot ?
: Joannes Petrus Zingsheim (geboren in 1762): ? : Johannes van Zorn (priester in 1795 ?): ?
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
71
Agatha en van Uden per afzonderlijk convent ofgezamenlijk ondernomen om de Orde van het H. Kruis te laten overleven ? En vervolgens, van wie ging het initiatief uit, en waarom en hoe werden deze pogingen ondernomen ? Tens/otte, welke perspectieven hood het resultaat van al dat streven ?
5.1. Sint-Agatha in de wurggreep van het admodiatiecontract In 1801, toen praeses W. Wynantz bij de Staten van de Bataafse
Republiek een verzoekschrift indiende om acht nieuwe leden te mogen opnemen, telde het klooster Sint-Agatha geen broeders meer en nog amper vier priesters, alien bijna zeventig jaar oud: Wynantz was in 1755, A. Beyertz in 1756, R. Schwartz en G.M. van Iperen in 1760 ingetreden. Alle vier behoorden zij tot de acht nieuwelingen,
waarvoor in 1755 verlof werd gegeven, nadat de kruisheren jarenlang tevergeefs om aanvullende leden hadden gesmeekt20. Hun intrede stelde de toekomst echter niet veilig. Daarom verzocht prior F. W. Loverix in 1769, 1775, 1777 en 1793 om nog enige nieuwe leden te mogen opnemen. Telkens werd het rekest vergezeld van een geschiedkundige schets van het klooster Sint-Agatha21. Pas op 28 november 1802 stemde het Staatsbewind evenwel in met de opname van opnieuw acht leden. Het verlof strekte zich uit over een termijn van twaalf jaar22:
- In 1804 deden J. Cornelissen en S.W. Gielen hun intrede. - In 1808 werden de seculiere priesters J. de Kleyn, A. van Elswijck en M. in 't Zandt aangenomen. - J. Leurs werd op 3 januari 1803 tot prior gekozen. - Op 1 September 1803 werd W. Kanters gei'ncorporeerd. Hiervoor vroeg en verkreeg prior J. Leurs de goedkeuring van de twee laatste definitoren W. Jacobs en L. Meyers23. - In 1804 trad Fr. van Tiel in.
- Wynantz en Beyertz overleden in 1810, van Tiel in 1818. Schwartz stierf in 1819 en in 't Zandt in 1827.
20 Arch.Sint-Agatha, nr.15; gepublkeerd door C.R. Hermans, Annales, dl.III, p.470
21 Arch.Sint-Agatha, nrs.16, 17, 18 en 19 22 Arch.Sint-Agatha, nr.20 23 Arch.Sint-Agatha, nr.171; C.R. Hermans, Annales, dl.III, p.603
72
DE ORDE VAN HET HEUIG KRUIS
De kruisheren van Sint-Agatha verleenden op 7 juli 1814 volmacht aan hun prior om met koning Willem I en de regering te onderhandelen over het admodiatiecontract. Zij wilden dit contract laten vernietigen en hersteld worden in het bezit van de kloostergoederen24. Op 2 September 1814 wees de koning hun verzoek resoluut af. Bij die gelegenheid kregen de kruisheren te horen dat zij geen nieuwe leden mochten aannemen25. Evenals de andere kloosters bleef SintAgatha gesupprimeerd. De religieuzen die hun klooster al hadden verlaten of dat nog zouden doen, hadden recht op een staatspensioen, maar wie dat wilde, mocht blijven, in afwachting dat een definitieve regeling zou getroffen worden. Intussen moest een nauwkeurige staat van de bewoners worden opgemaakt. Nieuwe leden mochten absoluut niet worden aangenomen. Zij die enige van de gewezen kloostergoederen in pacht of admodiatie hadden, werden geenszins als corporatie beschouwd. Prior Gielen verweerde zich met een uitvoerige argumentatie. Het klooster van Sint-Agatha,beweerde hij, kon in 1812 helemaal niet ge
supprimeerd worden, aangezien dat in 1648 al was gebeurd. Overigens hadden de kruisheren vanaf 1653, op voorspraak van de Spaanse ambassadeur Antoine Brun, al de kloostergoederen in pacht of ad
modiatie verworven. Ook onder de Franse Revolutie bleven de kruis heren het habijt dragen, hun koorofficie en de kerkdiensten verzorgen. Tenslotte verwees Gielen naar het admodiatiecontract van 1801 dat gewag maakte van de prior en conventualen van Sint-Agatha en niet van particuliere personen26.
De kwestie van het bezit van Sint-Agatha was van belang voor het voortbestaan van de kloostergemeenschap en van de orde tout court.
Want volgens het keizerlijk decreet van 1812, dat bevestigd werd door het Koninklijk Besluit van 2 September 1814, was het klooster 24 De akte van volmacht werd opgesteld op 7 juli 1814 en bekrachtigd door de rechtbank in Nijmegen. Op 26 augustus 1814 werd een rekest aan de koning opgesteld. Prior Gielen schakelde bovendien invloedrijke personen in om de zaak van de kruisheren te dienen. Aartspriester
J.Kerstjens getuigde dat de kruisheren van Sint-Agatha veel goeds gedaan hadden in het land van Cuijk. Andere pleitbezorgers voor de kruisheren waren Mgr. Van Velde de Melroy en W.N.L. graaf van Groensfeld Diepenbroek van de Broekhof te Beers. ARCH. SlNT-AGATHA, nrs.457-458-459 25 Arch.Sint-Agatha, nr.459 26 J. SCHEERDER, De kruisheren van Sint-Agatha en Uden in de jaren 1800 - 1840. in:
Clairlieu, jg.31, 1973, afl.1-2, pp.28-31
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
73
van Uden opgeheven. De kruisheren van Uden, die op 20 augustus 1812 verdreven waren, keerden in 1814 spontaan terug, maar kregen weldra te horen dat zij alleen als particuliere personen en slechts voorlopig hun vroeger klooster mochten bewonen. Op 21 april 1815 dienden Simon W. Gielen en de conventualen van Sint-Agatha een suppliek in te Rome om met de regering een nieuw admodiatiecontract te sluiten. Op 2 maart 1816 werd dit verzoek toegestaan27. In datzelfde jaar probeerde Gielen een milder contract te bekomen. Hij hoopte op een contract van 1200 gulden per jaar en verzocht tevens om kwijtschelding van de pachtsom van 1815 28.
Na drie jaar kreeg prior Gielen in 1819 antwoord in de vorm van een Koninklijk Besluit van 9 augustus 181929. Daarin werd een ad modiatiecontract aangegaan voor de tijd van twaalf jaar, te beginnen vanaf 1814, tegen 1700 gulden per jaar, op voorwaarde dat de achterstallige pachtsom zou worden voldaan. Het verzoek om teruggave van de kloostergoederen werd stilzwijgend afgewezen.
Op 31 mei 1822 besloot de koning het admodiatiecontract op te zeggen30. Het aantal kruisheren was intussen gedaald tot vijf31. Pri27 Arch.Sint-Agatha, nr.462 (gedruktin C.R. Hermans, Annales, dl.III, p.631)
28 (28): Arch.Sint-Agatha, nr.470 Gielen bleef onverdroten ijveren om bondgenoten te vinden in de strijd voor het behoud van zijn klooster. De pastoors van de omliggende parochies stuurden een attest naar de koning, waarin zij verklaarden dat de kruisheren van Sint-Agatha goede diensten bewezen door hun assistenties. De prior stuurde zelf brieven naar baron Goubau, de directeur-generaal voor de Zaken van de Katholieke Eredienst, en tot F.G.baron van Lijnden van Hemmen, hoofdadministrator van de Domeinen. Ook van de gouverneur van Noord-Brabant werden in 1818 in SintAgatha brieven ontvangen, die verband hidden met deze kwestie. Arch.SiNT-AGATHA, nr.470
29 Arch.Sint-Agatha, nr.470; het contract werd in 1820 gesloten. Arch.Sint-Agatha,
nr.472
Met betrekking tot de achterstallige sommen probeerde Gielen vermindering te verkrijgen. In 1819 maakte hij aantekeningen ten behoeve van de katholieke advocaat Charles van der Horst, die in 1830 referendaris zou worden van het departement van R.K. eredienst, over verpandingslasten over 1808-1815 en opgave van goederen, die buiten de admodiatie vielen. Ook diende hij een rekest in bij de koming om kwijtschelding over 1817 van de admodiatiepenningen te verkrijgen wegens hagelschade. Dit verzoek werd evenwel afgewezen. Arch.SintAgatha, nrs.471 en 473; J. Scheerder, De kruisheren van Sint-Agatha en Uden in de jaren 1800-1840, pp.31-32
30 Als reden werd opgegeven het niet voldoen van achterstallige admodiatiepenningen en
het niet bekrachtigen van de op last van de Domeinen opgemaakte inventaris van de goede ren. Arch.Sint-Agatha, nr.474
31 Een overzicht van de conventualen op 15 november 1817 vermeldde nog zeven kruis
heren: Simon Willem Gielen, prior 36 jaar oud Joannes Reinier Schwarz 87 jaar oud. Hij overleed in 1819.
74
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
or Gielen besloot nu de hulp in te roepen van Mgr. Van de Velde de Melroy. Deze schreef in augustus 1822 twee brieven, respectievelijk aan de koning en aan de minister van Staat Appelius32, en boekte resultaten. Op 8 december 1822 ontving prior Gielen immers een Koninklijk Besluit tot herstel van het admodiatiecontract33. Nieuwe problemen rezen er in 1823. Op 6 maart 1823 schreef Gie len aan de administrateur van de Registratie en Domeinen in Den
Haag, dat de kruisheren ernstige bezwaren hadden tegen het ondertekenen van een hun voorgelegde inventaris van de kloostergoederen34. De directie van de Domeinen wuifde deze bezwaren weg. Willem Mathias Kanters 58 jaar oud Franciscus van Tiel 35 jaar oud. Hij overleed in 1818. Joannes de Kleijn 43 jaar oud Antonius Chr. van Elswijck 34 jaar oud Matthias in 't Zandt 33 jaar oud Arch.Sint-Agatha, nr.9 32 Aan de koning schreef Van de Velde de Melroy op 24 augustus 1822. Hij schreef dat het aan het Huis van Oranje te danken was, dat Sint-Agatha was blijven bestaan. Want sinds 1653 waren de kloosterlingen door middel van een admodiatie beschermd op een wijze, die in overeenstemming was met de grootmoedige gevoelens van het Huis van Oranje. Door een onderdanig en dankbaar gedrag beijverden de kruisheren zich steeds meer om die edelmoedige ge voelens waardig te maken. Van de Velde de Melroy zou er een bijzondere eer in stellen dit klooster te kunnen behouden. Hij beklemtoonde dat de kruisheren wezenlijke diensten bewezen aan de katholieke onderdanen van de koning in het Land van Cuijk en omgeving, omdat zij alien toegelaten waren tot de zielzorg en met grote ijver hun zielzorgelijke taken vervulden. Aan Appelius, minister van Staat en gelastigde voor de inkomsten van het koninkrijk vroeg Van de Velde de Melroy om te bemiddelen. Le Sage ten Broek kreeg in 1840 kopieen van beide brieven in handen en stuurde ze door aan de Propaganda Fide, waar ze bewaard worden in het archief van de Udienze. J. SCHEERDER,
De kruisheren van Sint-Agatha en Uden in de jaren 1800-1840, pp.32-33. Zelf publiceerde Le
Sage ten Broek beide brieven in de Godsdienstvriend, dl.30, 1833, pp. 16-21, als annex op het artikel van S.W.Gielen over de Geschiedkundige Schets van Sint-Agatha 33 ARCH.SlNT-AGATHA, nr.476. Op 22 december 1822 schreef Gielen een dankbrief aan Van de Velde de Melroy.
34 ARCH.SlNT-AGATHA, nr.477; over de omvang van de onroerende goederen van SintAgatha, zie: H. DOUMA, Inventaris van het archief van het Kruisherenklooster Sint-Agatha, pp.69-114. Gielen protesteerde tegen de titel van de inventaris: „ Staat van goederen van het voormalig klooster Sint-Agatha, thans behoorende tot de Domeinen van het Koninkrijk der Nederlanden. " In de laatste inventaris die de kruisheren ondertekenden, in 1765, luidde het opschrift heel anders: „ Staat van goederen behoorende tot het Klooster Sint-Agatha, welke hetzij bij
middel van Confiscatie, sequestratie ofadmodiatie door Z.H. den Prins van Oranje aangeslagen en geoccupeerd zijn geworden''. Bovendien hadden de kruisheren na de Vrede van Munster een aantal eigendommen verworven die nooit tot de admodiatie gerekend werden. Sommige van die bezittingen waren sinds 1765 verkocht. Nu vreesde de prior, dat de overheid het onderscheid niet zou maken tussen de eigen bezittingen van de kruisheren en de goede ren die zij in admodiatie hidden. Om een eventuele gerechtelijke vervolging te voorkomen wenste hij, alvorens te tekenen, de nieuwe inventaris eerst een week lang te onderzoeken. Veiligheidshalve riep Gielen de hulp in van F.Consgen, de secretaris van Mgr. Van de Velde de Melroy in de hoop dat deze bij Appelius zou bemiddelen.
75
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
Volgens haar bestond het klooster niet. Het Huis van Oranje had er enkele lieden in laten wonen als admodiateurs en zeker niet als kloosterlingen. De Prinsen waren to welwillend geweest om van tijd tot tijd enkele nieuwe bewoners toe te laten, maar dat betekende niet dat de kruisheren rechten konden doen gelden. Het is bekend dat de houding van de overheid jegens de religieuze instituten verstrakte tussen 1822 en 1825. Hoe de discussie tussen Sint-Agatha en de directie van de domeinen verder verliep, weten we niet35. Maar in 1825 kwam er toch een nieuw contract van admodiatie tot stand, voor de tijd van zes jaar, te beginnen vanaf 1826 en tegen 1700 gulden per jaar36. Een jaar later, in 1827, diende de pri or het volgende overzicht van de kloosterbewoners in37. Het docu ment droeg als titel: ,, Klooster van Kanoniken Regulier des H.Kruis onder den Regel van St.Augustinus" : NAAM
Simon
leeftijd
Willem
46
Gielen prior
Wilhelm Kanters
datum van
afleggen van
plaats
intrede
geloften
Echt (Lim-
03.12.1803
21.01.1805
01.09.1803
03.03.1784 ( te
Er was geen ander besluit van
Venlo)
goedkeuring dan dat van 2
burg)
68
mededelingen
geboorte-
Venlo (Lim-
Een maximum aantal leden was niet bepaald.
burg)
februari 1815. Joannes de
53
Kleijn
Wijchen
01.02.1808
07.02.1809
Sinds 1826 had er geen verandering opgetreden in de
(Gelderland)
kloosterbevolking. Antoon
Christi-
44
aan van Elswijck
Grave (No-
01.02.1808
07.02.1809
Mochten de kruisheren van plan zijn om zich op het onder-
ord-Brabant)
wijs toe te leggen, dan moesten ze de overheid daarover eerst raadplegen.
Joannes Matthias in 't Zandt
42
Lottum (Lim-
06.04.1808
12.04.1809
burg)
35 Het archief van Sint-Agatha geeft daarover geen uitsluitsel. In 1822 hidden de kruisheren van Sint-Agatha, ter gelegenheid van de jaarlijkse viering van hun patrones een plechtige mis met processie. De feestpredikant was D. van der Wielen, de pastoor van Beers. In zijn homilie pleitte hij voor het behoud van het klooster. Datzelfde jaar nog werd deze homilie in Grave uitgegeven. Christelijke redevoering bij de plegtige feestviering
der Heilige Maagd en Martelaresse Agatha, uitgesproken in de kerk der Zeer Eerw. Kruisheeren te Ste Agatha, op den 5 Februarij 1822, door G.A. van der Wielen, R.C. Priester en Pastoor te Beers, lande van Cuijk. Grave, drukkerij A. van Dieren, 1822, 22p. 36 Arch.Sint-Agatha, nr.479 37 Arch.Sint-Agatha, nr.9
76
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
In 1831 diende prior Gielen opnieuw een rekest in tot verlenging van het admodiatiecontract. Tevens vroeg hij toestemming om acht nieuwe leden te mogen aannemen, omdat het klooster nog slechts door vier personen bewoond werd38: ,,Het kan immers nimmer Uwer Majesteits vaderlijke bedoeling wezen, dat een gesticbt, hetwelk deszelfs voortdurend bestaan door die tijdsomstandigheden been, voornamelijk aan de bijzondere bescherming van Hoogstderzelven doorluchtigen Voorouders te danken beefi, onder Hare Regering zou moeten ten onder gaan, en bij de catholijken dezer landen het aandenken uitwisschen aan de bescherming, die zij van het Huis van Oranje weleer ontvingen. Van den anderen kant is het ook geschiedkundig bekend welke diensten het klooster van St. Agatha door alle tijden been aan de omliggende oorden heeft bewezen, en dat het tot vruchtbaarheid brengen van een aantal gronden in die omstreken aan de arbeidhunnerpredecesseuren verschuldigdis. (...)" Dit rekest kon op weinig goodwill rekenen in Den Haag. Want er werd aangenomen dat de kruisheren van Sint-Agatha partij hadden gekozen tegen Willem I. Het katholieke verzet tegen de onderwijspolitiek wekte bij de vorst veel rancune op. Daar kwam nog bij dat hij de Belgische onafhankelijkheid niet had kunnen verhinderen. De gouverneur van Noord-Brabant droeg nu de commissaris van het dis trict Boxmeer, H. de Quay op, een onderzoek in te stellen naar de levenswandel van de admodiateurs van Sint-Agatha. De Quay bracht op 26 oktober 1831 rapport uit van zijn onderzoek39. Kruisheer Willem Kanters, ,,zijnde een oud, versleten en min verlicht man" had een petitie tegen de regering getekend, maar hij had dit gedaan zonder medeweten van de prior. De overige kruisheren hadden geen partij gekozen tegen de regering. Integendeel, het klooster had het bewijs geleverd van politieke betrouwbaarheid door een detachement koninklijke troepen zeer gastvrij te ontvangen, bij gelegenheid van een inval van de Belgen in het district Boxmeer. Prior Gielen had de troepen binnen de muren van het klooster gehuisvest om hen te beveiligen tegen een onverhoedse Belgische aanval. Volkomen uit eigen 38 ARCH.SlNT-AGATHA, nrs. 21 en 480
Toen S.W.Gielen in 1831 een rekest zond aan de koning om nieuwe leden te mogen aanne men, waren behalve hijzelf nog maar drie priesters over: Kanters was 72 jaar, Van Elswijck 58 jaar en de Kleyn 57 jaar oud. In 1835 overleed de Kleyn. Drie priesters op leeftijd bleven over. 39 J. SCHEERDER, De Kruisheren van Sint-Agatha en Uden in de jaren 1800 en 1840, p.36
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
77
beweging liet hij de soldaten brood, kaas en bier uitdelen. De Quay noemde Gielen een verlicht en weldenkend man, die bij de aanname van nieuwe leden ongetwijfeld zijn oog zou laten vallen op regeringsgezinden. Overigens, voegde de commissaris er aan toe, zou een welwillende houding van Den Haag tegenover dit klooster de gunstige gemoedsgesteltenis van bijna alle onderdanen in NoordoostBrabant ten opzichte van de koning bevorderen. Een aanvullend belangrijk argument voor het aannemen van nieuwe leden kreeg De Quay op 29 September 1831 na raadpleging van het gemeentebestuur van Cuijk: het klooster Sint-Agatha had zich in het verleden zeer nuttig gemaakt en daarom verdiende het voort te bestaan. De kruisheren hadden zich altijd onderscheiden als stille en brave onderda nen. Zij hielden zich vooral met hun godsdienstige verplichtingen bezig. Zij verschaften werk in de landbouw en door hun liefdegaven ondersteunden zij de lagere bevolking in de omgeving. Daarom, al-
dus het gemeentebestuur, beantwoordde het voortbestaan van dit
klooster aan een reele behoefte.
De gouverneur van Noord-Brabant hoorde op 28 oktober 1831 Gerardus Hermans, apostolisch vicaris generaal te Grave en voormalig kruisheer van Venlo. Hermans legde het concept van zijn antwoord aan prior Gielen voor. Zijn argumentatie stemde grosso modo overeen met die van het gemeentebestuur. Gielen voegde er eigenhandig nog een en ander aan toe en benadrukte de assistenties van de kruisheren in de omliggende parochies. In September 1832 schreef Gielen aan baron de Meij van Streef-
kerk, Secretaris van Staat. In zijn brief wees hij op de precaire situatie van zijn klooster, dat met uitsterven bedreigd werd. Om die reden had hij de vorst verzocht acht nieuwe leden te mogen aannemen. Een antwoord op dit verzoek had hij niet ontvangen. De prior maakte van de gelegenheid gebruik om de eeuwenlange verdiensten van zijn klooster op een rijtje te zetten: het ontginnen en vruchtbaar maken van heidelandschap, de opvoeding van de jeugd, de zorg voor hulpelozen en armen door het uitdelen van aalmoezen en het verschaffen van werk40: ,,Het is reeds een jaar sedert het indienen van mijn verzoek, en een geruime tijd verliep sedert wij onderrigt wer40 Het klad van deze brief bleef bewaard, vermeldt wel de maand, maar niet de dag waar-
op hij geschreven werd. ARCH.ST.-AGATHA, nr.21
78
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
den, dat ons verzoek een onderwerp van 's Konings beraadslagen uitmaakte. Een jaarl dult mijnen en mijnen medebroeders leeftijd een langer uitstel? Ik durf echter Zijne Majesteit niet andersom bemoeyelijken, uit vrees van door ongeduld Zijne Majesteits ontevredenheid op te wekken. (...)" Op aanraden van Mr. J.B. van Son schreef Gielen ook naar de Provinciale Staten. Een afschrift van dit schrijven stuurde van Son naar Hein de Wijs, om het in de Noordbrabander te plaatsen: ,,Ik heb dit afschrift duidelijk geschreven, opdat U het in de Noordbraban der van Donderdag ofZaterdag zoudt kunnen plaatsen. Gelief den Redacteur te zeggen, dat hij er eene in het oog vallende plaats aan geeft. — Publieke en algemeene belangstelling is des Priors beste wapen. (...) Er kan wel geene fraaijer zwanenzang voor de Provinciale Staten uitgedacht worden, dan dat hunne laatste zitting eindigt met een adres ten behoeve van het grijze St.Aagtenklooster. — Alles onder ons, want ik moei mij nergens mede"41. In 1832 werd het admodiatiecontract voor de tijd van zes jaar verlengd. Het verzoek tot aanname van nieuwelingen werd echter afgewezen. Zes jaar later werd het contract weer voor een periode van zes jaar getekend tegen 1700 gulden per jaar42. Simon W. Gielen probeerde intussen de voorspraak van de kroonprins, de latere koning Willem II te bekomen. In de jaren dertig verbleef deze veelvuldig in Noord-Brabant, als opperbevelhebber van het leger. Verschillende malen bezocht hij toen Sint-Agatha en snuffelde in de oude handschriften, documenten en boeken. Op 8 maart 1833 stuurde Gielen hem een exemplaar van zijn pas verschenen Geschiedkundige Schets van Sint-Agatha43 en maakte van deze gele41 Het adres is onbekend en de brief bleef ongedateerd. J. SCHEERDER, De Kruisheren van
Sint-Agatha en Uden in de jaren 1800 - 1840, pp. 37-38. De brief werd overigens niet opgenomen in de Noordbrabander 42 Arch.Sint-Agatha, nr.48l
43 S.W. GffiLEN, Geschiedkundige Schets der stichting, lotgevallen en merkwaardige bijna
vijf honderdjarige voortduring van het klooster te St. Agatha, Lande van Cuyk, Provincie Noord-Braband Den Bosch, 1833, 21 p. Op 12 februari 1833 stuurde Gielen een exemplaar van zijn brochure naar de gouverneur van Noord-Brabant, naar baron van Streefkerk, naar de Pelichy (directeur van de R.K.Eredienst) en naar advocaat van der Horst. Allen verzocht hij bij de koning te bemiddelen om het voortbestaan van Sint-Agatha veilig te stellen. ARCH.St.-AGATHA, nr.21
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
79
genheid gebruik om de prinselijke bemiddeling af te smeken ten gunste van het klooster. In zijn brochure zette Gielen de gunsten van het Huis van Oranje ten overstaan van de communiteit van SintAgatha dik in de verf. Vanuit Tilburg antwoordde de prins: ,,Ik heb met welgevallen de geschiedkundige schets van het belangrijk klooster te St. Agatha ontvangen, en betuig U Eerwaarde mijnen dank voor derzelver toezending. De bezorging der belangen, waartoe mijne tus-
schenkomst gevraagd wordt, geheel buiten mij zijnde, zoo kan ik U Eerwaarde slechts aanraden den gewonen weg in deze te volgen, en de hooge beslissing des Konings daarop met vertrouwen afte wachten. Willem van Oranje"44.
Gielen had echter niet veel vertrouwen in de goede afloop. Op het einde van zijn brochure schreef hij: ,,Daar er alsnu (december 1832), in dit aloude, en, onder alle oorlogen en Revolution, zoo zonderling bewaard gebleven klooster, zich niet meer dan vier Religieuzen bevinden, van welke de oudste reeds bijna 74jaren heeft bereikt, terwijl de jongste eerlang 50 jaren tellen zal, verlangen zij reikhalzend, dat het onze geeerbiedigden Koning, naar het voorbeeld zijner doorluchtige Voorvaderen, die weleer dit klooster, met al de Re-
ligieuzen toen zijn en namaals zullende wezen, in hunne bijzondere
protectie namen, waarvan de originele Brieven, als sprekende bewijzen, nog onder de berusting der Religieuzen zijn; en die den Religieuzen van St. Agatha, het aannemen van nieuwe leden, nooit heb-
ben geweigerd, moge behagen, om gunstiglijk te disponeren op het Rekwest door hunne Prior den 7 September 1814, te fs Hage aan zijne Majesteit overhandigd, en hun het aannemen van nieuwe leden in hun aloudgesticht te vergunnen, en hen alzoo in staat te stellen tot de getrouwe nakoming hunner verplichtingen, door het verrigten der kerkelijke diensten, welke door de Stichters en weldoeners van het klooster zijn bepaald geworden, en tot welker nakoming, de bezitters diergoederen in geweten verbonden zijn" 4\
Om de ellendige situatie van Sint-Agatha een ruimere bekendheid te geven, liet prior Gielen zijn Geschiedkundige Schets ook verschij44 ARCH.ST.AGATHA, nr.22; deze brief werd gepubliceerd in J. SCHEERDER, De Kruisheren
van Sint-Agatha en Uden in de jaren 1800- 1840, p.39; voor de contacten van de kruisheren met Het Huis van Oranje zie L. HEERE, Oranje en de Kruisheren. in: Kruistriomf, 1963-1964
pp. 100-103
45 S.W. Gielen, Geschiedkundige Schets..., p. 16
80
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
nen in de GodsdienstvriendA(> en kon alvast rekenen op de geestdriftige steun van Le Sage ten Broek. Deze publiceerde op het einde van de bijdrage van Gielen de brieven, die Mgr. Van Velde in 1822 naar de koning en naar commandant Appelius zond. Le Sage besloot de bijdrage met: En, inderdaad, waar is de regtgeaarde Kerkvoogd, waar is de verstandige en gemoedelijke Catholijk, die niet een hartelijk belang stelt in de kloosters; daar die gestichten tot de oudste en heiligste inrigtingen des Christendoms behooren, en het ongeloofzijne aanvallen op de Kerk, altoos met eenen aanval op de kloosters begint. De geschiedenis der drie jongstverloopene eeuwen is eene zoo onwraakbare getuige, dat die tegenspraak te vergeefs wezen zou. Overalwaar men de Catholijken Godsdienst wil onderdrukken ofuitroeijen, is de suppressie der kloosters het teeken van den aanslag: hiervan zijn tegenwoordig zelfs de eenvoudigste Catholijken overtuigd"47. Maar Willem I bleef de aanname van nieuwe leden halstarrig weigeren. Op 30 april 1835 schreef Simon Gielen aan advocaat van der Horst: ,, Na zoolang tevergeefs verlangt en gewacht te hebben om de permissie des Konings tot het aannemen van nieuwe leden, geven wij de moedop. Aangenaam zou het mij echter wezen, zoo Uwe E. G. de goedheid wel wilde hebben van mij eens te schrijven, ofzich de Ko ning tegen dit aannemen ooit uitdrukkelijk en stellig verklaard heeft. Wij althans menen dat er geen hoop meer over blijft. (...)''48
Uit een brief, die Gielen op 25 September 1839 schreef aan zijn neef, Frans Boermans, de latere bisschop van Roermond, blijkt dat deze plannen had gekoesterd om in Sint-Agatha in te treden. De pri or had zijn neef in Roermond willen bezoeken tijdens een korte vakantie in Maaseik. Hij had zich echter door notaris Schoolmeesters laten overhalen om mee naar Rolduc te rijden. Daar zou hij een onderhoud hebben met Mgr. C.van Bommel. Gielen vertelde de bis schop, dat baron de Pelichy, directeur-generaal voor de R.K.Eredienst, hem in 1837 had aangeraden om alvast enkele leden aan te nemen. Het verbod, aldus de Pelichy, was weliswaar niet ingetrokken, maar men zou wel een en ander door de vingers zien. De Luikse
bisschop reageerde daarop met: „(...) Volgt dien road, gijmoet ze maar insmokkelen; ziet maar, dat gij goede subjecten aanneemt. De 46 De Godsdienstvriend, dl.30, 1833, pp.1-21 47 De Godsdienstvriend, dl.30, 1833, p.21 48 Arch.Sint-Agatha, nr.2l
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
81
goederen, waarover ik verleden jaar aan den Koning Leopold geschreven heb, moet gij reclameren!" 49 5.2. Het uitzichtloze voortbestaan van het klooster van Uden
De kruisheren van Uden verkeerden tot 1812 in een gunstiger positie dan hun confraters van Sint-Agatha. De opname van kandidaten stond hun vrij, maar toch was de aanwas gering. In 1801 telde de kloostergemeenschap twaalf leden, waaronder een broeder. De jongste kruisheer, J. Kievits, was 35 jaar oud, de oudste, W. Princen, 62 jaar oud. In 1802 en 1806 legde telkens een kandidaat professie af, in 1803 waren er twee novicen. Allen waren derici. Vanaf 1807 was er geen uitbreiding meer50. 49 Gielen sprak in Rolduc ook met de procurator van de redemptoristen van Wittem. Deze
vertelde, dat hij door commissaris Mr. AJ.L.Borret naar Maastricht was ontboden. Borret had hem de verzekering gegeven, dat de kloosters in het Nederlandse gedeelte van Limburg zouden blijven voortbestaan. J. SCHEERDER, Henricus Van den Wijmelenberg: een religieus emanci
pator in Oost-Brabant 1800-1881, p.25 50
NAAM
Theodoor
van
GEBOORTE-
GEBOORTEDA-
INKLEDING en
PLAATS
TUM
PROFESSIE
Uden
30.03.1776
de Leygraaff
professie op 24.10.1802
MEDEDELINGEN
professie bij de kapucijnen te
Gelder op 26 mei 1796; priester gewijd te Emmerich op 9 maart
1799; gesupprimeerd op 29.08. 1802; rector van de Latijnse School van de kruisheren te Uden op 14.10.1802 + 06.05.1813 Joannes
Jaco
bus
Win-
van
Delft
29.11.1777
den
inkleding op
priester gewijd te Grave door
24.10.1802
Mgr. Van Velde de Melroy.
professie op
+ 02.07.1845
24.10.1803 Willem Leyten
Stratum
1774
gekleed in 1802;
Na de suppressie in 1812 was hij
professie in 1803
gedurende twee jaar leraar aan de
Latijnse school van Helmond Van oktober 1820 tot maart 1836
was hij pastoor te Broeckhuysen. + Uden 14.11.1840 Anton Greven
Uden
20.06.1784
gekleed op
priester gewijd op 23.05.1807
21.10.1805; pro
leraar grammatica aan de Latijn
fessie op
se school van Uden in 1810. Na
21.10.1806
de opheffing van het klooster in 1812 bleef hij samen met van Rooij en van de Leygraaff de lessen voortzetten in de kloostcrgebouwen. In 1819 was hij nog
steeds leraar. In 1825 verliet hij
het klooster. Hij was pastoraal
werkzaam in Antwerpen tot in 1845. Dan werd hij conventuaal van het kruisherenklooster van Diest.
+ 01.02.1857
82
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
In 1743 richtte Waltherus Peynenburg in Uden een Latijnse school op voor jongens uit de omgeving. Grieks en latijn geven aan een
klein groepje jongelui leek de ideale vorm van apostolaat in combinatie met het comtemplatieve kloosterleven. Bovendien beoogde hij met de vorming van jongeren ook de aangroei van kloosterkandidaten. Een van de eerste leerlingen was Joannes Reinier Schwartz (1730-1819), die als jongen van dertien vanuit Steenwijk (Overijsel) naar Uden kwam. Veel later, in 1769, trad Schwartz in bij de kruisheren van Sint-Agatha. In de antieke letteren was hij zeer bedreven en tot op hoge leeftijd gaf hij met jeugdig enthousiasme la tijnse les aan kinderen in de omtrek51. De Udense Latijnse school behoorde tot de zogenaamde , .klerikale scholen ", de scholen waar nagenoeg uitsluitend door priesters les gegeven werd. In 1812, toen het klooster werd opgeheven, werd toestemming verleend om het onderricht in de Latijnse school voort te zetten in de kloostergebouwen. Henricus van Rooy kreeg de lei-
ding van die school en gaf de syntaxis of vierde klas. Th. Van de Ley-
graaf onderwees de poesis (vijfde klas) en de rhetorica (zesde klas). Greven was conrector en gaf de grammatica (derde klas). Van Rooy gaf reeds sinds 1778 les. Tien jaar later kreeg hij hulp van J. van Beek, die in 1810 zijn lessen overdroeg aan Greven52.
51 J. SCHEERDER, De voorgeschiedenis van het College van het H.Kruis. in: Honderdjaar Udens college. De geschiedenis van het College van het H.Kruis en wat daaraan voorafging, Uden, 1986, pp.6-7 52 J. SCHEERDER, De voorgeschiedenis van het College van het H.Kruis, p. 13 De ,, klerikale scholen'' werden gesticht naast die welke tijdens de Republiek in protestantse handen waren gekomen. Al deze scholen waren door de regering officieel erkend. Zij bezaten alien het iuspromovendi: een getuigenis van de curatoren van de school, dat men het onderwijs met vrucht had gevolgd, voldoende om aan de universiteit te worden toegelaten. Van deze scholen lagen er twaalf in Noord-Brabant. Bij elkaar hadden ze meer dan 250 leer lingen, dus gemiddeld ruim twintig. Zij waren hoofdzakelijk opgericht om de vooropleiding van de katholieke priesters te verzorgen. Vijf van deze scholen, die van Boxmeer, Gemert, Megen, Ravenstein en Uden, dankten him bestaan aan de enclaves in Oost-Brabant, die in de tijd van de Republiek van de Verenigde Nederlanden onder vreemde souvereiniteit hadden geleefd. Ze waren allemaal gesticht door regulieren: te Boxmeer in 1707 door de karmelieten, te Ge
mert in 1587 door de priesters van de Duitse Orde, te Megen in 1645 door de franciscanen, te Ravenstein in 1752 door de jezuieten en te Uden in 1743 door de kruisheren. Deze scho len werden niet alleen door leerlingen uit Brabant, maar ook door leerlingen uit het Noorden bezocht. Een ander gedeelte van de toekomstige geestelijkheid, ook uit Holland, volgde in de zeventiende en achttiende eeuw haar opleiding in de Zuidelijke Nederlanden, namelijk in Mol, Geel, Turnhout en Meerhout. Dit gaf tenslotte aanleiding tot het ontstaan van vier andere scho len, die van Eindhoven, Grave, Helmond en Oosterhout. Zodoende waren er van de twaalf La tijnse scholen in Noord-Brabant negen ,, klerikale scholen. "
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
83
In januari 1815 bezorgde de burgemeester van Uden inlichtingen aan de gouverneur over de kruisheren. Volgens hem had het klooster
groot nut voor de gemeente door het voortreffelijk onderwijs aan de Latijnse school53. Op 7 december van datzelfde jaar overleed prior Adrianus Smits, 74 jaar oud, na een ambtstermijn van 32 jaren. Acht conventualen telde het klooster nog, en die waren blijkbaar niet geneigd een nieuwe prior te kiezen. Daarop ontvingen zij op 14 maart 1816 een brief van de commissaris-generaal van de districten Ravenstein en Megen, A. Borrett: „ Tot mijn niet geringe verbazing zie ik, dat uw huis op bijzondere manier verweesd is en na de dood van Z.E.H. Smits werkeloos blijft of uitvluchten zoekt om zich een andere overste te kiezen ofte verschaffen. Wij weten dat de onvergetelijke Pius VI de gesupprimeerde of liever door de Pransen verjaagde en overal verstrooide religieuzen op vaderlijke wijze heeft vermaand, dat zij zich altijd moeten herinneren religieuzen te blijven en dat zij zich er ijverig op zouden toeleggen hun geloften, voor zover dat mogelijk is, te onderhouden. Wanneer dat al voor verstrooide religieuzen geldt, hoeveel te meer dan voor hen die eenzelfde huis bewonen en in hun kloosterkleed een gemeenschappelijk leven leiden. Op welke manier zouden zij zonder overste de voornaamste van die geloften, de gehoorzaamheid, onderhouden"^. In naam van bisschop de Mean benoemde Borrett procurator en leraar Henricus van Rooy tot overste van het klooster.
Op 27 maart 1816 berispte gouverneur Hultman de kruisheren ernstig. Ondanks de strenge voorwaarden waarop permissie werd verleend om hun klooster weer te bewonen, zouden de kruisheren een nieuwe kandidaat tot het noviciaat hebben toegelaten55. 53 Arch.Uden, I A, nr.22
54 Deze brief werd uit het Latijn vertaald. De Latijnse brief werd gepubliceerd in C.R.
HERMANS, Annales, dl.III, pp.633-634; de vertaling treft: men aan in J. SCHEERDER, De Kruis heren van Sint-Agatha en Uden in de jaren 1800-1840, p. 14
55 C.R.Hermans meende te weten dat de gouverneur ter ore was gekomen dat een zekere frater van Goch zijn intrede in het Udense klooster had gedaan en dit in de zevende maand van zijn professie had moeten verlaten. Van Goch werd seculier priester. C.R. HERMANS, An nales, dl.I(2), p. 190
De kruisheren waren overigens de enigen niet die het verbod op de aanname van novicen, dat op 8 februari 1815 werd uitgevaardigd, probeerden te ontduiken. Daarom besloot de overheid van nu af aan alle samenwonende religieuzen van de gesupprimeerde kloosters nauwgezet te controleren: ieder jaar moest elke overste een nauwkeurige en door de burgemeester behoor-
lijk geattesteerde opgave sturen naar de gouverneur. Alle veranderingen, die door vertrek of overlijden van religieuzen hadden plaats gevonden, moesten meegedeeld worden. J. SCHEERDER, De Kruisheren van Uden en Sint-Agatha in de jaren 1800-1840, pp.44-45
84
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
Commissaris-generaal A.Borret had grote waardering voor de wijze waarop van Rooy het klooster en ook de Latijnse school bestuurde. Van Rooy was pas zeventien jaar, toen hij in het klooster trad en nau-
welijks vier jaar later stond hij als leraar voor de klas. Priester was hij toen nog niet. Op 5 mei 1780 werd hij gewijd. Zijn komst naar de school was blijkbaar nodig; er was niet zoveel keus meer in het kleine convent. In 1778 — hij was toen 30 jaar — begon zijn langdurig rectoraat aan de school. Vijfenvijftig jaar stond hij aan het roer. Hij was al een man op jaren, toen hij een begin moest maken met de grondige reorganisatie van zijn Latijnse school, op bevel van de regering in Den Haag. Zeker was voor 1815 het Latijn vrijwel het enige vak, dat in de Noord-Brabantse ,,klerikale scholen" werd onderwezen. Tijdens de regering van Willem I werden een aantal vakken verplicht: naast Latijn en Grieks waren dat nieuwe en oude aardrijkskunde, nieuwe en oude geschiedenis, de griekse en latijnse fabelkunde en de beginselen van de wiskunde. Het liefst had van Rooy de re organisatie van de Latijnse school van Uden met eigen mensen doorgevoerd. Maar die waren er niet. Daarom werd het werk, vooral na 1820, steeds meer toevertrouwd aan seculiere priesters, meestal uit
Uden of de naaste omgeving afkomstig. Hoewel hij in 1832 door een beroerte werd getroffen bleef van Rooy toch nog tot 1 januari 1834 rector van de school56. 56 Onder de seculiere priesters trof men heel bekwame leerkrachten aan. Maar de meeste
van hen, werden na enkele jaren tot kapelaan benoemd en verlieten dan het onderwijs. C. van den Brand was de eerste van hen. Hij was professor in de filosofie geweest aan de Theologische School van Huisseling en doceerde van 1820 tot 1827 aan de Latijnse School van Uden meer gevorderde lessen in het grieks, de rekenkunde, geschiedenis en aardrijkskunde. Verder waren er P. van der Heyden (1825-1831), A. van Hoogstraten (1831-1833) en A. van Grinsven (1832-1843). J. SCHEERDER, De voorgeschiedenis van het College van het H.Kruis, p. 16 Als rector moest van Rooy rekening houden met de tussenkomsten van inspecteur H.Wijnbeek (1772-1866). Opgeleid voor en aanvankelijk werkzaam bij het lager en meer uitgebreid lager onderwijs, liet Wijnbeek zich in 1798 inschrijven als student aan de Leidse Hogeschool en promoveerde in 1808 tot Meester in de Rechten. In 1816 werd hij benoemd tot Commissaris van de Latijnse Scholen in de noordelijke provincies van het Koninkrijk der Nederlanden. Hij bleef dit tot 1832, sedert 1818 met de titel van inspecteur. Deze onderwijsspecialist bezocht en controleerde de Brabantse Latijnse scholen regelmatig, ook Uden. Wijnbeek was van huis uit protestant. Over de Latijnse School van Uden liet hij zich aanvankelijk laatdunkend uit: ,,De over
het algemeen talrijke leerlingen dezer Scholen worden, met zeer weinig uitzondering, alien tot de Roomsche geestelijke stand opgeleid; zij wonen bij burgers voor eenen zeer matigen prijs; doch staan steeds onder het toevoorzigt van hunne onderwijzers, die hen onder eene strenge tucht houden. Deze onderwijzers, die nimmer onder het bestuur van curatoren gestaan hebben, en, uit hoofde van hunnen stand als geestelijkent aldaar zeer geeerbiedigd zijn, schijnen zich aan dat bestuur niet gereedelijk te willen onderwerpen en den Curatoren schijnt het over het algemeen aan de genoegzame bekwaamheden of vastheid van karakters te ontbreken om zich te doen gelden om met kracht de leerwijze in te voeren welke bij het organiek besluit en het
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
85
In juni 1824 trachtte van Rooy van de regering verlof te krijgen om nieuwe leden voor het klooster van Uden aan te nemen57. De rege ring had de religieuze gemeenschappen ingedeeld in drie categorieen: de communiteiten die zich wijdden aan de ziekenverpleging, vervolgens de gemeenschappen die zich inlieten met het onderwijs van de jeugd en tenslotte de communiteiten die een zuiver contemplatief leven leidden. Wie erkend werd als behorend tot de eerste categorie, moest leven volgens statuten, die door de regering waren goedgekeurd. De gemeenschappen van de tweede categorie waren
verplicht hun statuten onmiddellijk te laten goedkeuren. Als onderwijsinstellingen vielen zij onder het ministerie van kolonien en on derwijs. De contemplatieve kloosters werden slechts als samenwonin-
gen van particulieren beschouwd. Zij moesten geleidelijk uitsterven en mochten geen novicen aannemen. De kruisheren werden als re-
guliere kanunniken tot de contemplatieven gerekend58. Van Rooy voerde als verweer aan, dat de kruisheren een congregatie waren. Ze verschaften onderwijs en door hun Latijnse school waren ze tot groot nut voor hun medeburgers. Bij het verweerschrift voegde hij de sta
tuten van de kruisheren. Het waren echter niet de statuten van 1660. Ze waren verdeeld in negentien artikelen. In het eerste stond dat de kruisheren zich tot taak gesteld hadden het verschaffen van ,,het on derwijs derjonkheid van het mannelijk geslacht in de latijnsche en grieksche tool, historie, geographie. In de talrijke gemeente van Uden bestaande in over de vijf duizend zielen dienen zij tot assistentie van den pastoor, als ook van de naburige pastoors" 59. Op 19 december 1825 werd zijn verzoek echter categoriek afgewezen60. Als gevolg daarvan was het klooster al zeer vlug onderbemand en zelfs niet meer in staat de school van het vereiste aantal leerkrachten te voorzien. Dat blijkt duidelijk uit het nu volgend overzicht van de laatste conventualen van Uden:
algemeen Reglement vastgesteld is". Toch zag Wijnbeek ook positieve kanten aan de 'UerikaU
scholen\ ,,Dte scholen verschillen nogfans aanmerkelijk van de zogenaamde kleine ofvoorbereidende seminaries, eensdeels doordat er de leerlingen, ofschoon ook buiten schooltijd onder toezicht der onderwijzers staande, niet opgesloten zijn, maar bijparticulieren in de kost zijn en dusmeer menschelijk worden door het verkeer onder de menschen; anderzijds doordat er het onderwijs onder het opzicht van het Ministerie is gep/aatst". J.SCHEERDER, De vooree-
schiedenis van het College van het H.Kruis, p. 16 57 Arch.Uden, I A, nr.8
58 S. STOKMAN, De Religieuzen en de onderwijspolitiek der regering 1814-1830. Den Haag
1935, pp.2-5; Almanack du Clerge Catholique Romain desPays-Bos, 1822, pp.213-215 242-243 5^ Arch.Uden, I A, nr.8
60 Arch.Uden, I A, nr.9; brief van jhr. van de Poll, secretaris van het Kabinet van de
Koning
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
86
NAAM (61)
GEBOORTEDA-
OVERLIJDENSDATUM
TUM H. van Rooy, praeses
27.08.1757
15.12.1838
N. van Vinkenstein
1741
04.11.1821
W.Rijken
1743
11.02.1826
J. van Beek
1756
18.12.1822
J. van Winden, praeses van 15.11.
29.11.1777
02.07.1845
1840 tot 15.12.1840
W.Leijten, administrator vanaf 1834
1783
14.11.1840
A.Greven
20.06.1784
Hij verliet in 1825 het klooster. In Antwerpen was hij actief in de zielzorg. Op 14 September 1845 ging hij naar het kruisherenklooster van Diest.
W.Princen (Prins)
1739
26.01.1824
In 1832 stelde van Rooy aan de regering voor de Latijnse school van Uden61 te verheffen tot de rang van klein-seminarie. Ook dit voorstel werd afgewezen62. Datzelfde jaar stelde inspecteur Wijnbeek een gunstig rapport op over de Latijnse school: ,,Alle voorgeschreven vakken waren ingevoerd en zulks niet slechts bij enkele maar bij dlle leerlingen, hoewel dat onderwijs nog verre stond beneden de trap, waartoe het in de andere wel ingerigte latijnsche Scholen geklommen is. De meeste vorderingen waren in het Grieksch gemaakt en een der hoofdoogmerken van de beoefening dezer oorspronkelijke taal, door middel deze beoefening, in den geest van de daaruit af geleide Latijnse Taal in te dringen, was niet geheel uit het oog verloren, hoezeer voor het overige aan het onderwijs der laatste genoemde taal nog veel overtolligs en min doelmatigs aankleefde, vooral in de hoogere klassen. Aan het wiskundig onderwijs was een stelselmatige rigting gegeven. Voor het onderricht der aardrijkskunde waren de wanden veelal met wandkaarten behangen en hadden de kweekelingen, de een meer, de ander minder, zich met die kaarten gemeenzaam gemaakt. In het onderwijs der geschiedenis was men echter nog achterlijk. (...) ,,Het verslag van 1835 gaat nog een stapje verder" :
%Jnde zeer bloeyende Latijnsche School te Uden blijft het onderwijs op eene aanmerkelijke hoogte. De onderwijzers tonen bekend te zijn 61 L. SIPS, Elenchus van Uden, 1800-1934, z.p.
62 Wanneer de Udense Latijnse School beschouwd werd als een klein-seminarie, dan waren de leerlingen niet gehouden aan de militieplicht. Dat had zijn belang, omdat het gevaar bestond dat een priesterroeping in de dienstplichtige student verloren ging.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
87
met het klassikale onderwijs der lagere scholen en weten hetzelve goedaan te wenden. De gronden van de Nederduitsche taal en stijl worden bij het onderwijs der Latijnsche taal niet uit het oog verloren. In het Grieksch was ook goede vordering gemaakt. Deze school mag met die van Gemert voor de beste gehouden worden, die door R. C. Geestelijken als onderwijzers worden bediend. Het getal leerlingen was hier aanmerkelijk gestegen, nagenoeg totzestig. (...). ,,Een laatste revelerend verslag werd opgesteld in de zomer van 1843: ,,De beste dezer (door geestelijken geleide) scholen zijn die te Eindhoven en te Uden, en verder bij afdaling, die te Gemert, Ravenstein, Helmond en Megen... Te Uden is het onderwijs lang in handen geweest van Kruisheeren, die aldaar hun klooster hebben. Daar de kloosters van 1814 a/tot 1841 geen nieuwe leden der Orden mogten aannemen, is er het onderwijs allengs overgegaan in handen van wereldlijke priesters, totdat in 1841 bij Koninklijk Besluit het opnemen van kloosterlingen weder is vergund. Binnen weinig tijds zijn de kloosters in het algemeen en dat te Uden in het bijzonder, met een aanzienlijk getal nieuwelingen bevolkt geworden. Te Uden zijn reeds twee van de drie leeraars, de Conrector en de Praeceptor door Kruisheeren ver~ vangen. De Rector derhalve alleen gehoort niet onder de geordende
geestelijken. Deze is een ijverig beoefenaar der geleerde talen en wetenschappen, en deelt dezelfde aan zijn leerlingen met oordeel mede, dock zijne nogjeugdige ambtgenooten zijn mij in dit alles vrij beperkt voorgekomen" 63. 5.3. een gebundelde overlevingspoging van de kruisheren van Uden en Sint-Agatha
De vijf resterende kruisheren van Uden en Sint-Agatha dienden in de loop van 1838 een suppliek aan Rome in. Daarin schreven zij, dat zij, hoewel zij door het keizerlijk decreet van 1812 waren opgeheven, tot nu toe altijd het habijt droegen. Zij vroegen om twee zwakzinnige priesters in hun convent te mogen opnemen, om zich zo nuttig te tonen voor de maatschappij en aldus van de regering verlof te bekomen om weer novicen aan te nemen. Op 13 januari 1839 werd dit door de paus toegestaan64. De bedoeling van de laatste kruishe-
63 J. SCHEERDER, De voorgeschiedenis van het College van het H.Kruis, pp. 17-18 64 J. SCHEERDER, De Kruisheren van Sint-Agatha en Uden in de jaren 1800-1840, p.48
88
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
ren was duidelijk: wanneer de twee kloosters zich in deze vorm op ziekenverpleging zouden toeleggen, werd de kans groter dat de koning hun bestaansrecht zou erkennen. En als dit eenmaal was bereikt, zou het niet moeilijk vallen om het verlof te ontvangen om nieuwe kandidaten aan te trekken.
Uiteindelijk ging dit plan niet door. Vermoedelijk dienden de kruisheren geen rekest in bij de koning, omdat langzaam maar zeker het klimaat ten voordele van de religieuzen veranderde. Reeds in 1830 had Willem I, onder de druk van het toenemend verzet onder zijn katholieke onderdanen zich genoodzaakt gezien om de aan de religieuzen vijandige directeur-generaal Goubau en referendaris P. van Ghent aan het departement voor de zaken van de R.K. Eredienst te vervangen door de katholieke baron de Pelichy en Mr. Charles van der Horst. Beiden waren zeker bereid de religieuzen van dienst te zijn. De kruisheren van Sint-Agatha konden dat beamen. In 1839, het jaar waarin de kruisheren het hierboven vermelde verlof van Ro me hadden ontvangen, werden de geruchten over een spoedige troonsafstand van de koning ten behoeve van zijn zoon, als maar sterker. Bij de katholieken leefde de algemene overtuiging dat de troonswisseling voor hen een keer ten goede zou betekenen. Het spreekt vanzelf, dat de kruisheren hetzelfde dachten en wensten.
Besluit
De religieuze instituten, aldus R. Hostie, hebben een taai leven. ,,Ze hebben een prenatale tijd van 10 tot 20 jaar nodig. Bijna het dubbele van die tijd hebben ze nodig voor hun consolidatie. Hun uitgroei (als die niet verlaat wordt door een incubatietijd) beslaat ongeveer 100 jaar. Ze stabiliseren zich in een tijdsduur van eenzelfde aantal jaren. Vervolgens beginnen ze onverhoeds aan een dalende curve, die op zijn beurt 50 tot 100 jaar duren kan. Daarna wordt, afhankelijk van de omstandigheden, het uitsterven offtcieel gere-
gistreerd.. langpost factum. De voiledige levenscyclus van de groeperingen van religieus leven strekt zich uit over een periode varierend van 250 tot 350 jaar. (...)" 6\ Bepaalde groeperingen komen niet 65 R. HOSTIE, Leven en dood van de religieuze instituten, 1972, p.315
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
89
aan de voile maat. Drie op vier maken de hun toegemeten tijd af en
sterven voorgoed uit. Maar er zijn er ook die zich al vele eeuwen lang
handhaven. Tot deze categorie mogen we de kruisheren rekenen.
De kruisheren verkeerden in dezelfde situatie als al die andere instituten, die op het einde van de achttiende eeuw door verval van krachten en van doelstellingen met uitsterven werden bedreigd. Een eventuele omkeer leek uitgesloten. De meeste conventen beoefenden nog slechts op papier de vita mixta. Zowel hun contemplatief leven als hun actief apostolaat misten engagement en vurige kracht. Onverzettelijkheid trad alleen op in de strijd tegen de prior-generaal die de versplintering wilde indijken. Vanaf het midden van de achttiende eeuw leek het vast te staan, dat de orde in haar laatste levensfase was aanbeland. Hoewel deze oude dag nog jaren kon voortduren en ofschoon — zeer theoretisch gesteld — de revitalisatie nog altijd tot de mogelijkheden behoorde, maakten de politieke machthebbers korte metten met de afzonderlijke huizen en met het reguliere instituut tout court. Verschillende andere orden ontwierpen (statutair) een
noodplan tegen de inmenging van het wereldlijk gezag, zodat zij ondanks opheffing en vervolging, in ballingschap overleefden en naar voorspoediger tijden reikhalsden. De kruisheren bezaten een dergelijk noodplan niet. Eenmaal het centraal bestuur wegviel, verdwenen de cohesie en geleidelijk aan ook de toekomstverwachtingen. Eerst in Frankrijk, vervolgens in de Oostenrijkse Nederlanden, daarna in het H. Roomse Rijk en tenslotte in de Noordelijke Nederlanden werden de schaars bevolkte huizen, die vaak als onnutig werden geetiketteerd, opgeheven. Tussen 1812 en 1814 leek het einde onverbiddelijk te zijn aangebroken. De individuele reacties van de kruisheren, voor zover we ze konden opsporen, waren zeer verscheiden. Slechts een minderheid verzette zich tegen het afsterven van de orde. Met het verstrijken van de jaren, c.q. met het uitblijven van de restauratie, luwde ook dit verzet.
Toch werd er geen overlijdensakte opgemaakt. De facto overleef den de reguliere kanunniken van het H. Kruis in enkele huizen, die hen ontnomen waren, maar die om de een of andere reden nog niet verkocht geraakten. De meeste van deze 'pseudo-conventen' — voormalige religieuzen die in groep samenleefden — vielen na een kor te tijd uiteen. Twee Noordbrabantse conventen hidden echter stand.
90
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
Een externe factor, met name het admodiatiecontract (pachtovereenkomst met de staat), lag paradoxaal genoeg aan dit overleven ten grondslag. Van het vitale kloosterleven van weleer restten overigens
ook in beide conventen hoofdzakelijk het koorofEcie en de fundatiemissen. Omdat de Nederlandse overheid niet geneigd was de pachtovereenkomst te versoepelen, behelsde het overleven van Uden en Sint-Agatha slechts de verlenging van de oude dag. En toch stierf de Orde van het H.-Kruis niet uit. Vanaf de intreding van Van den Wijmelenberg in September 1840 begon zij weer tot leven te komen. Achttien jaar later overleed de laatst overgebleven kruisheer van de oude orde.
Roger JANSSEN o.s.c.
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
91
SUMMARY: The Crosiers at the end of the ,,Ancien Regime". The Crosiers were in the same situation as all the other institutes which at the end of the eighteenth century were threatened to die off by decadence of power and lack of idealism. A change was not feasible. Most of the monasteries lived only on paper the 'vita mixta'. Their contemplative life as well as their active apostolate lacked commitment and dynamism. From the middle of the eighteenth century it seemed clear that the Order had arrived in its last stage of life. Although this 'last stage' could continue for a number of years and although — very theoretically speaking — revitalisation still belonged to the possibilities, the political powers made short work with the individual houses and with the religious institute as a whole. A number of different Orders developed an emergency plan against the interference of the worldly powers, so that they in spite of suppression and persecution survived in exile and looked forward to more prosperous times. The Crosiers did not possess such an emergency plan. Once the central government disappeared, all cohesion and future prospects came to an end. First in France, then in the Austrian Netherlands, then again in the Holy Roman Empire and fi nally in the northern Netherlands the houses which were scarely populated and which were con sidered useless, were suppressed. Between 1812 and 1814 the end seemed to be near. The in dividual reactions of the Crosiers, for as far we were able to trace, were quite different. Only
a small group resisted the dying-off of the Order. Over the years, especially because no restauration was forth coming, this resistence diminished too. However no death certificate was made. In fact the canons regular of the Holy Cross survived in a few houses which were taken away from them, but which for one reason or another we re not yet sold. Most of the pseudo-monasteries — former religious who lived together in a group — should disappear after a short time. Two monasteries in (the province of) North Bra bant stood firm. An external factor, namely the 'admodiation contract' (lease-contract with the government) was on the basis of their survival, how paradoxially it may seem. On the former vital religious life mainly the choir office and the foundation masses remained too in both hou ses. Because the Dutch government was not inclined to mitigate the lease contract, the survival of Uden and St. Agatha was only a prolongation of old age.
ZUSAMMENFASSUNG: Die Kreuzherren am Ende des 18. Jhs. Am Ende des 18. Jhs. befanden die Konvente der Kreuzherren sich im allgemeinen im Niedergang, ahnlich wie bei vielen anderen Orden. Durch Uberalterung und Mangel an Nachwuchs gingen sie dem Ende zu. Es fehlte an Vitalitat und Begeisterung, und dies wirkte sich aus im Gebetsleben, in der Disziplin sowie in der Pastoral. Obwohl diese Zeitabschnitt noch lange hatte dauern konnen und ein Wiederaufleben theoretisch nicht auszuschliefien ware, erweckten die Kreuzherren den Eindruck, als sahen sie diese Entwicklung mit Gelassenheit entgegen. Jedenfalls erarbeiteten sie keinen Plan fur eine Notlage, die nach menschlichem Ermessen eintreten wiirde, wie viele andere Orden es machten. Viele Orden hatten jedoch Niederlassungen in einem weiteren Verbreitungsgebiet als die Kreuzherren. Das Gebiet der Kreuz herren beschrankte sich dagegen auf Frankreich, die Niederlande und Deutschland. In Frankreich waren sie seit 1769 zum Aussterben verurteilt. Joseph II. hob einige Kloster in den
siidlichen Niederlanden auf, die ubrigen dort wurden aufgelost infolge der Franzosischen Re volution. Napoleon loste alle Kloster in Deutschland auf. Die Reaktionen der Kreuzherren auf diese Auflosungsdekrete waren, so weit wir wissen, sehr unterschiedlich. Dabei gilt es zu be-
denken, daft die politische sowie die religiose Lage sehr verwirrt und unsicher war. Nach dem Tod von General-Magister Jacques Dubois (1796) war es nicht moglich, ein Generalkapitel einzuberufen, um gemeinsam iiber die Notlage zu beraten sowie einen neuen General-Magister zu wahlen. Somit fehlte eine allgemeine Leitung. Nur im nord-niederlandischen Brabant konnten zwei Kloster: Uden und St. Agatha ihre Existenz fristen, bis Konig Wilhelm II, 1840 ihnen erlaubte, wiederum Novizen zuzulassen.
92
DE ORDE VAN HET HEILIG KRUIS
RESUME: Les Croisiers a la fin de l'Ancien Regime.
Les Croisiers se trouvaient dans la meme situation que tous les autres instituts qui, a la fin du 18e siede, se voyaient menaces d'extinction par la decadence des forces et des objectifs. Un retournement de situation eventuel semblait impossible. La plupart des couvents ne respectaient plus la ,,vita mixta" que sur papier. Engagement et forces vives manquaient aussi bien a leur vie contemplative qu'a leur apostolat actif. A partir de la moitie du 18e s. il semblait certain
que l'ordre avait aborde sa phase finale. Quoique ce crepuscule puisse encore durer des annees et que-vu d'une fagon toute theorique-la revitalisation faisait encore partie des possibility's, les
mandataires politiques eurent tot fait de liquider les maisons particulieres et l'institut regulier
tout simplement. Different* autres ordres ebaucherent (statutairement) un plan d'urgence contre l'ingerence du pouvoir seculier de sorte que, malgre la suppression et la persecution, ils purent survivre en exil et aspirer a temps plus prospers. Les Croisiers n'avaient pas un tel plan de secours. Une fois le gouvernement central tombe, toute cohesion et perspective d'avenir disparurent. D'abord en France, puis dans les Pays-Bas autrichiens, ensuite dans le Saint Empire Romain et finalement dans les Pays-Bas du Nord on supprima des maisons. Entre 1812 et 1814 la fin semblait inexorable. Pour autant que nous puissions les reperer, les reactions des Croi siers furent ties diverses. Seuls quelques-uns reagirent contre la disparition de l'ordre. Mais au fil des ans, la restauration se faisant attendre, cette reaction s'etiola egalement. Pourtant aucun acte de deces ne fut redige. De fait les chanoines reguliers de la Sainte Croix vivaient dans quelques maisons dont on les avait depouilles mais qui pour une raison ou l'autre n'avaient pas encore ete vendues. La plupart de ces pseudo-couvents d'autrefois allaient disparaitre. Seulement deux couvents du Brabant du Nord tinrent le coup. Un facteur externe, le fameux ,,Contrat d'Admodiation" (Contrat de bail avec l'Etat) est assez paradoxalement a la base de cette survie. De la vie monastique vitale d'autrefois on accomplissait dans ces deux couvents principalement l'office choral et les messes de fondations. Comme l'autorite neerlandaise ne se montrait pas endine a assouplir le contrat de bail la survie d'Uden et de SainteAgathe ne renfermaient qu'une prolongation de l'age avancee. Pourtant l'Ordre de la Sainte Croix n'allait pas mourir. Des l'entree de Van den Wijmelenberg en septembre 1840 la vie recommence. Dix-huit ans plus tard le dernier Croisier d'autre fois va mourir ...
Terwijl dit nummer van Clairlieu reeds ter perse was ... is aan de Universiteit van Gent, Faculteit Letteren en Wijsbegeerte,
onze medewerker Roger Janssen gepromoveerd tot Doctor in de Geschiedenis. De promotie had plaats op woensdag 13 nov. 96. Hij slaagde met Grote Onderscheiding op het proefschrift ,, Tussen restauratie, herstichting en transformatie: de Orde van hetH. Kruis, 1840-1927". Onze hartelijke gelukwensen! Clair
lieu zal uit dit proefschrift in de komende jg. uittreksels publiceren.
MARIENFREDE
In 'Clairlieu' jg. 53 (1995) vinden we in de Kroniek (pag.
112-116) een bespreking van het artikel van HJ. Stenkamp 'Die
Aufhebung des Klosters Marienfrede'. Als in 1806 door Joachim Mu-
rat, groothertog van Berg, het klooster wordt opgeheven, blijven er
in Marienfrede nog een aantal jaren twaalf conventualen achter. Hun namen worden door Stenkamp aan het einde van zijn artikel genoemd. Echter alleen met hun naam en leeftijd.
Bij het inventariseren van de historische nalatenschap van Th. van den Elsen osc (overleden 29 oktober 1994) vonden we diverse bijzonderheden over het klooster Marienfrede welke afkomstig zijn uit de nalatenschap van W. Ritte, leraar in Dingden. Uit deze gegevens kunnen we dit twaalftal met verschillende data aanvullen. Martinusjanssens werd gedoopt in de St. Nicolaaskerk te Maastricht in 1732 als zoon van Herman Janssens en Agnes Bertram. Hij was conventualis van Venlo en aldaar in 1770 procurator van het klooster en in 1783 leraar aan de Latijnse School. In 1794 werd hij tot prior van het Venlose kruisherenklooster gekozen. Tijdens een bombardement vluchtte hij korte tijd samen met broeder Dirk Dunichy naar Marienfrede. Als zijn naam 4 november 1798 voorkomt op de deportatielijst vlucht hij naar Elten. Later, als het klooster van Venlo met bonnen door Petrus Syben osc wordt teruggekocht, keert prior Jans sens terug naar Venlo. Daar overlijdt hij 30 augustus 1808 op 76-jarige leeftijd.
Johannes Gerhardus Mertens, afkomstig uit Erkelenz, werd 1 de-
cember 1761 tot prior van Marienfrede gekozen en blijft het prioraat waarnemen tot ca. 1800. Op de generale kapittels van 1767 en 1773
werd hij tot definitor gekozen. Waar en wanneer hij overlijdt is niet bekend. In het archief van de parochie Dingden staat genoteerd door pastoor Averesch op 10 maart 1830 een H. Mis voor Gerhardus Mer-
MARIENFREDE
94
tens en in november 1830 twee missen voor de overleden familie van Gerhardus Mertens.
Arnold Meyers werd geboren in Bentheim. In 1780 wordt hij diaken gewijd en sterft tussen 13 december 1834 en 20 mei 1835 in Emsbiiren. Tussen 1780 en 1806 is hij conventualis van Marienfrede. Na de opheffing van het klooster vertrekt hij naar Emsbiiren.
Johann Carl David Busch is 26 december 1738 geboren in Dingden als zoon van Johannes Bernardus Busch en Anna Sieverding. Als peter bij zijn doopsel vinden we genoteerd David Osterhof die van 1716-1738 prior van Marienfrede was. Johann Carl David Busch staat zelf als peter vermeld in het doopregister van Dingden in 1766 bij het doopsel van Carolina Antonetta, een dochter van zijn broer. Na de opheffing van Marienfrede gaat hij naar zijn geboorteplaats Ding den en verblijft daar tot aan zijn dood op 4 augustus 1808 bij zijn zuster Anna Margret.
Dominicus Bauduin werd in 1745 in Maastricht geboren. Na de opheffing van Marienfrede vinden we hem in 1827 als priester ver-
bonden aan de St. Adelgundiskerk in Emmerik. Hij overlijdt 16 mei 1828 op 83-jarige leeftijd in Emmerik.
Ruttger Clerk is geboortig uit Wesel. W. Ritte vermeldt alleen dat hij in Marienfrede voorkomt tussen 1786 en 1806. In 1806 ondertekent hij nog een pachtbrief betreffende het goed 'Stockhorst'. Johann Riihle werd geboren in Meppen. W. Ritte noteert over
hem: Johann Riihle en Arnoldus Meyers hebben in Miinster deelgenomen aan het eindexamen voor de priesterwijding; zij werden echter vanwege hun geringe kennis van de mathematica niet toegelaten tot de wijding. Eerst op verzoek van prior Mertens bij de bisschop van Miinster werden zij in 1780 priester gewijd.
Wilhelm Kuppers (Cuppers) werd 4 april 1763 geboren in Erkelenz. Hij trad in 1790 in het klooster te Marienfrede. Na de ophef fing van het klooster in 1806 bleef hij nog met enkele confraters gedurende zes jaar in het klooster wonen. In 1812 keert hij terug naar zijn geboorteplaats waar hij 7 maart 1831 overlijdt. Johann PeterJopen werd 14 februari 1769 te Erkelenz geboren. In 1790 legde hij zijn professie af in Marienfrede en werd 7 juni 1792
MARIENFREDE
95
tot priester gewijd. Hij stierf 26 januari 1840 in Erkelenz. Samen met zijn confraters Arnold Meyers en Jozef Thomassen ontving hij van
pastoor Averesch jaarlijks een kleine rente.
Franz Hermes is eveneens geboortig uit Erkelenz in 1768. Hij was
procurator in Marienfrede in 1801 en 1806. Hij werd priester gewijd 21 September 1793. Hij overlijdt 19 december 1809 te Dingden op 39-jarige leeftijd aan de tering.
Jozef Thomassen werd 15 mei 1771 in Briiggen geboren en deed zijn intrede in Marienfrede in 1792. Hij werd 25 mei 1796 priester gewijd. Vanaf 1838 is hij op rust in Aldekerk waar hij 15 maart 1847 sterft. W. Ritte geeft over hem nog de volgende bijzonderheden: in 1820 is hij pastoor in Elmpt, bisdom Aken; in 1826 rector van een kapel in Leuthersheide bij Leuth; in 1836 assistent in Leuth en in 1834 doet hij dienst in de parochie van Dilkrath bij Briiggen. Theodor Dumyhei wordt ook in de aantekeningen van W. Ritte niet vermeld. L. Heere osc. schrijft in zijn geschiedenis over het Venlose kruisherenklooster dat bij de in 1797 verdreven inwoners van het klooster zich een broeder Dirk Dunichy bevindt die samen met prior
Martinus Janssens enige tijd in Marienfrede verblijft.
P. WlNKELMOLEN O.S.C
96
MARIENFREDE
RESUME
En 1806 le couvent de Marienfrede a ete supprime par Joachim MURAT, Grand-Due de Berg. A ce moment il y avait encore douze Croisiers. Dans les archives de notre cfr. Theo van den Elsen (decede le 29 oct. 1994) se trouvaient un tas d'informations sur la communaute de Ma rienfrede ... informations dues a Mr. W. Ritte, professeur a Dingden. Ainsi nous apprenons beaucoup de details et de dates sur les douze derniers Croisiers de Marienfrede.
SUMMARY
When in 1806 the Marienfrede convent was closed by Joachim MURAT, grand duke of Berg, only twelve conventuals remained.
In cfr. Theo van den Elsen's estate (29 October 1994) we found several particularities about the convent, coming from mr W. Ritte, teacher in Dingden. On the basis of these papers we were able to give some more data about those twelve last Crosiers of the former Marienfrede convent.
ZUSAMMENFASSUNG
Als im Jahre 1806 das Kloster Marienfrede von Joachim Murat, dem Grofiherzog von Berg
"oftlziell" aufgehoben wurde, wohnten in Marienfrede noch 12 Konventualen. In der Nachlassenschaft von Pater Theo van den Elsen (gestorben am 29.10.1994) hat Pater P. Winkelmolen mehrere Notizen iiber das Kloster Marienfrede gefunden, die von Herrn W. Ritte, Lehrer in Dingden, herruhren. Damit konnen die Lebensdaten der letzten Kreuzherren von Ma rienfrede erganzt werden.
GRABSTATTEN IN DER
KOLNER KREUZHERRENKIRCHE
Von Anfang an drangte es die Christen in den deutschen Landen, sich dort begraben zu lassen, wo sie einst die Taufe empfangen hat-
ten. Seit 813 n.Chr. war aber die Beisetzung in den Kirchen nur noch fur Bischofe, Abte, Priester und adlige Laien zugelassen; auch der Adel hatte namlich das Recht, in den von ihm unterstiitzten Kir chen, aus in Klosterkirchen, bestattet zu werden. Aus finanziellen Griinden versuchten in den Stadten die Stifter und die Kloster, dieses Vorrecht des Adels auch auf biirgerliche Familien auszudehnen, urn so dem erstarkten reprasentativen Bedurfnis des Patriziats entgegenzukommen.
Am 19. Dezember 1252 erhielten die Burger von Koln durch den papstlichen Legaten Hugo die offizielle Bestatigung, auch in Stiftsund Klosterkirchen sowie deren Kreuzgangen Familiengriifte anlegen zu durfen, doch unter grundsatzlicher Anerkennung der Pfarrechte, was bedeutete, daft der Pfarrer gegen Zahlung einer zu vereinbarenden Gebiihr seine Zustimmung geben mufite. So liefien sich bei den Kreuzherren zu Koln zur letzten Ruhe betten: Peter van der Hellen: (De Inferno alias de Halsbein):
Er war einer der Hauptwohltater des Kolner Kreuzherrenklosters im ausgehenden 14. Jh. Er spendete 2000 koln. Mark zum Bau von Kirche und Kloster und unterstiitzte die Kreuzherren auch durch sonstige Zuwendungen. Der Bau der Klosterkirche wurde 1399 vollendet. Am 26. Mai 1399 verpflichtete sich der Konvent, dafiir taglich in
der von Peter v.d. Hellen neu errichteten Kapelle an der Breitestrafie
(Pfarre St. Columba) eine heilige Messe zu lesen. Diese Stiftung wur de am 15. Januar 1401 vom Papst Bonifaz IX. bestatigt.
98
GRABSTATTEN IN DER KOLNER KREUZHERRENKIRCHE
Christina von Bell(e):
In Dokumenten der Jahre zwischen 1397 und 1402 werden erwahnt: Everhard, Vogt von Bell, Ritter, und Christina, seine Frau. Die Familie ,,von Belle'* (nicht zu verwechseln mit Schall von Bel le), eigentlich Vogte von Belle, tragen ihren Namen von der Advo-
catie, welche sie iiber die Herrschaft Belle (Buschbell) ausiibten. Diese Herrschaft: liegt nahe bei Koln und war zuerst eine kolnische, spater eine julichsche Unterherrschaft, in welcher das Apostelstift zu Koln Grund- und Lehnsherr war. Peter Ketzgyn:
Mehrere Namensverzeichnisse unterrichten uns iiber die Kolner Goldschmiede des 14. und 15. Jhs. Neben Gerhard Langen und Gottfried von Dortrecht war Peter Ketzgyn (Ketzgin) ein Meister von Ruf. Dieser grofie und treue Freund der Kolner Kreuzherren stiftete ihrem Kloster zwischen 1429 und 1443 u.a. zwei Altare und verschiedene Kunstwerke. Er starb im Jahre 1443. Peter von Merode:
Zu den Forderern der Reform des Kreuzherrenordens von 1410 gehorte auch neben dem Kreuzherr Johannes von Merode ein weiteres Mitglied dieser bekannten Familie. Urkundlich erwahnt wird Peter von Merode, Sohn des Peters von Merode und der Goeda, von 1401 bis zum Jahre 1451. Seit 1403 war er Kanonikus an St. Severin zu Koln; da ist er bis zu seinem Tode (am 1. Mai 1451) urkundlich bezeugt. Stets erwies sich Peter, so wie seine beiden Onkel Arnold und Jo hannes von Merode, als ein besonderer Wohltater des Kreuzherrenor dens, besonders des Kolner Ordenshauses. Im Jahr 1428 stiftete er ein Kapital von 300 rheinischen Gulden zur Bestreitung der Kosten des General-Kapitels.
Sehr wahrscheinlich ist er der Ubersetzer von ,, Die Pilgerfahrt des traumenden Monches" (Le pelerinage de vie humaine) von Guillaume de Deguiville. Diese Ubersetzung wurde kopiert von Johannes Dursten aus dem Kolner Konvent. Goswin Brent von Vernich:
Er wurde 1455 geboren und starb 1501. In erster Ehe heiratete er Catharina von Merode zu Kudelshecken, in zweiter Ehe Metza von Wermelskirchen. Die ,,Brent von Vern-
GRABSTATTEN IN DER KOLNER KREU2HERRENKIRCHE
99
ich", ein altes jiilichsches Geschlecht, hatte seinen Sitz zu Vernich, einer ehemaligen Herrschaft, welche spater als ,, Amt Vernich" (Euskirchen) dem Herzogtum Jiilich einverleibt wurde. Das Geschlecht Brent von Vernich (nich zu verwechseln mit dem Familienamen von Brempt) trug einige Giiter von Koln zu Lehen. 1491 besafi Goswin Brent von Vernich an den Renten zu Geilenkirchen 100 rheinische Gulden.
Die Familie Brent von Vernich fiihrte in ihrem Wappen: einen quergeteilten Schild. Das obere Feld ist rot mit einem silbernen Stern im rechten Oberwinkel, das untere Feld ist golden mit drei aufrechten blauen Balken. Auf dem Helm steht ein roter Hut mit weifiem
Wedel.
Herman Rink und Margarete Straufi:
Herman Rink, der Jiingere, war verheiratet mit Margarete Straufi und starb in seiner Vaterstadt Koln 1542. Die Familie Rink kam aus Hessen nach Koln. In der zweiten Kolner Generation erwarben zwei Briider: Herman und Johan Rink als
Kaufleute ein grofies Vermogen, zu dem auch ihre Wohnungen und zahlreihe Zinshauser gehorten. Beide Briider waren fur die Kaufmannsgaffel ,,Windeck" (Die Englandfahrer) im Rat der Stadt. Herman der Altere bekleidete von 1480 bis 1488 das Biirgermei-
steramt von Koln. Einer von den Sohnen des obengenannten Her
man, namlich Herman der Jiingere, scheint mit England in beson-
ders guten Beziehungen gestanden zu haben, denn dort wurde er zum Rat des englischen Konings Heinrich VIII. berufen. Auch dem deutschen Kaiser diente er in dieser Funktion. In Koln erwarb er die Hauser ,,zum grofien und kleinen Kneiart" (Schildergasse 74/76) und erbaute darauf 1513 das Haus ,,zum goldenen Ring". Herman der Jiingere war ein besonderer Wohltater des ihm benachbarten Kreuzherrenklosters, in dem er eine Familien-Kapelle erbauen liefi, zu der er von seinem Hause aus einen direkten Zugang hatte. In die ser Kapelle wurde er und seine Frau Margarete Straufi bestattet, wahrend seine Briider und die altare Generation in der Familiengruft in St. Columba ruhen.
Durch seine Heirat mit Margarete Straufi kam Herman in den Besitz des grofien ,,Kupferhofes", auch in der Nahe des Kreuzherren
klosters gelegen.
Das Familewappen dieser sehr wohlhabenden und auch mildtatigen Kolner Patrizier zeigt: im goldenen Feld einen schwarzen rechts-
100
GRABSTATTEN IN DER KOLNER KREUZHERRENKIRCHE
fliegenden Raben, der einen Ring in seinem Schnabel tragt. Auf dem Helm ist dieser Rabe ,,wachsend" wiederholt. Adolf von Gymmenich zu Gymmenich und Vischel:
Die ,,von Gymmenichs'\ katholischer Uradel vom Niederrhein, nanntensich nach ihrem Wohnsitz Gymmenich (heute Gymnich) im Herzogtum Julich. Schon fruh teilten sie sich in zwei Linien, von denen die altere den Namen Gymnich weiterfiihrte, die jiingere aber sich Beissel schrieb. Adolf von Gymmnich zu Gymmnich und Vischel lebte von 1512
bis 1561. Er war verheiratet mit Maria von Hochsteden, der Tochter Hermans von Hochsteden und der Aleidis von Horrich zu Brachelen. Adolf von Gymmnich unterschrieb 1550 die Landesunion. Das Familiewappen: Ein rotes ausgekerbtes Kreuz in silbernem Feld und auf dem Helm eine weifle, rot-geschnabelte Ente im schwarzen Schilf mit silbernen und schwarzen Helmdecken. Johan Kreps (*1513 - tl582):
Er war verheiratet in erster Ehe mit Catharina v. Antwerpen, in zweiter Ehe mit Gertrud von Nehel (t 1578), Tochter von Johan und Gertrud von Segen. Johan Kreps war im Jahr 1579 Stimmeister in Koln.
Das kolnische Patriziergeschlecht Kreps fuhrte in goldenem Feld einen schwarzen, eckig-geschobenen Querbalken und dariiber einen roten Turnierkragen. Auf dem Helm einen halb schwarz-, halb goldgekleideten Mann, der einen Pfeil in der Hand halt. Anm. Zwei im Kolner Senat sitzende Mitglieder wurden, weil sie beim Votieren im Rat den Ausschlag gaben, Stimmeister genannt (auch Stichmeister oder Steigmeister). Sie hatten das Recht, sich zu den Kolner Patriziern zu zahlen und das Pradikat ,,von" zu fuhren. Herman von Wedigh und Clara Aleida Therlaen von Lennep:
Herman von Wedigh war Senator und Stimmeister zu Koln. Er starb 1629. Er und seine Frau wurden bei den Kreuzherren zu Koln bestattet. Bereits 1614 iiberwies Herman von Wedigh zur Stiftung eines Familienbegrabnisses und vier jahrlicher Memorien eine Rente von 64 Talern. Die Kinder von Wedigh stifteten der Kreuzherrenkirche ein Ge-
malde von J. Hulsman (17. Jh.), darstellend: das Martyrium des hi. Bartholomaus. Es ging verloren.
GRABSTATTEN IN DER KOLNER KREUZHERRENKIRCHE
101
Dieses alte und angesehene Kolner Patrizier-Geschlecht — der Maler Hans Holbein der Jiingere make in London zwei Mitglieder der Wedigh-Familie — fuhrte in ihrem Familienwappen: einen schwarzen Sparren in silbernem Feld und drei im Winkel gesetzte blaue
Blatter.
Adrian de Bruyn von Blankenforst (auch Blankenvoert): *1568 - t 1632:
Er war der Sohn des Bruno de Bruyn von Blankenforst und der Jo hanna Calf. In Koln war er Ratsherr und koniglich spanischer Ober-
kriegskommissar.
In erster Ehe war er vermahlt mit Gertrud von Cronenberg, in zweiter Ehe mit Anna Kreps, verwitweter Bachoven.
Diese hollandische, nach Koln gefluchtete Patrizierfamilie aus Leerdam (in der Nahe vom Kreuzherrenkloster in Asperen) stellte dort oftmals den Burgermeister. Auch Adrian de Bruyns Groftvater, sein Onkel Jacob und sein Vater bekleideten in Leerdam das Biirgermeisteramt.
Das Familienwappen zeigt in silbernem Feld vier rote Balken und auf den Balken zehn goldene Gleven.
Anm. Vgl. L. Heere, De Kruisheren van Asperen in Kruistriomf
36, 1956, S. 73.
Sigismund undJohan-Wilhelm von Mockel:
Sigismund ist vor 1601 in Diiren geboren und nach 1642 gestorben. Er was Syndikus der jiilischen Landstande, Burgermeister von
Diiren.
In erster Ehe verheiratet mit Cordula Lehm (Lemmen), in zweiter Ehe mit Christine von Kreps.
Die Familie Mockel ist ein Kolner Patriziergeschlecht, aus dem Senatoren, Schoffen und Burgermeister von Koln hervorgegangen sind. Das Familien-Wappen ist eine aus dem Schildfufi herauswachsende Eichel mit Stiel und Blattern. Daruber ein Querbalken mit zwei nebeneinander stehenden Sparren, die an den Buchstaben M erinnern. Johan-Wilhelm (auch: Johan-Philipp) ist ein jungerer Bruder des Sigismund, geboren in Diiren 1601, gestorben in Koln nach 1661. Er war licentiatus iuris, apostolischer Protonotar, Kanonikus an St. Kunibert in Koln, 1661 dort ,,Chorbischof". Imjahr 1630 erscheint er in den Diirener Steuerlisten und errichtet 1631 eine Studien-
102
GRABSTATTEN IN DER KOLNER KREUZHERRENKIRCHE
Stiftung. Am 26. Januar 1661 siegelt er mit dem Schild des FamilienWappens mit dariiber einem Pralatenhut. Constantin von Iiskirchen (I und II):
Constantin I war Biirgermeister von Koln von 1613-1632. Er starb
am 22. Juni 1632. Er war verheiratet mit Gertrud von der Recke, Tochter von Conrad und der Magdalena von Kreps. Dieses alte und machtige Kolner Patrizier-Geschlecht war ein und derselben Ursprungs mit den ,, Overstolzen''. Der Stammvater derer von Iiskirchen, der diesen Namen zu fiihren begann, nannte sich nach der Kirche ,,St. Lysolphus", weil er sich bei dieser Kirche angesiedelt hatte. Junker Constantin II von Liskirchen, Herr zu Transdorf, wurde am 9. Juli 1640 zum Biirgermeister von Koln gewahlt. Er hatte elf ,,Stabe". Er war vermahlt mit Margaretha von Rottkirchen. Ihre Eltern waren Jakob von Rottkirchen und Richmud von Pilgrum. Sie starb am 17. Januar 1665. Junker Constantin II am 13. Oktober 1672. Das Familien-Wappen zeigt in einem goldenen Schild drei blaue Turnierkragen; auf dem Helm einen blauen oder silbernen sitzenden Hund mit goldenem Halsband. Der Helm ist oft gekront, oft mit ei nem Turnierhut bedeckt. Herman I Mylius und Sophia von Wedigh:
Herman I Mylius wurde in Koln 1584 geboren und starb in Koln 1657. Er war Buchdrucker, Stimmeister der Stadt Koln und Senator, Colonel und Assessor der sogenannten ,, Freytagsrentkammer''. Nach dem Tode von Constantin von Judden (1652) schlug er das ihm vom
ganzen Magistrat angetragene Biirgermeisteramt dankend aus. Er war vermahlt mit Sophia von Wedigh, Tochter des Herman von Wedigh und der Clara Aleida Therlaen von Lennep. Sie starb 1656. Auch ihre Eltern wurden bei den Kreuzherren zu Koln bestattet. Herman HI von Mylius und Barbara Felicitas von Schnellen: Er wurde geboren in Koln 1638 und starb da 1699. Er war licen-
tiatus iuris, Biirgermeister der Stadt Koln und Bannerherr der ritterlichen Zunft ,,Windeck".
Er heiratete 1665 Barbara Felicitas von Schnellen. Sie war die Toch ter des Heinrich von Schnellen und der Anna Maria von Cronenburgh. Diese starb 1716.
GRABSTATTEN IN DER KOLNER KREUZHERRENKIRCHE
103
Am 8. Marz 1698 wurde er von Kaiser Leopold I in den Reichsadelstand erhoben. Dieses kolnische, jetzt freiherrliche Geschiecht ,,von" Mylius (Mylius ist das latinisierte von Myle, d.h. von der Miihle) hat sich um Koln besonders verdient gemacht, namentlich durch seine grofie Buchhandler-Offizin im 16. Jh. Auch fur die Geschichte der Rheinlande war diese Familie aufiert wichtig. Ihr Familie-Wappen zeigt: ein silbernes Miihleneisen, auf welchem ein schwarzes, mit einer silbernen Schlange umwundenes Kreuz steht in blauem Felde; auf dem Helm einen blauen Arm, der das schwarze Kreuz in der Hand halt. Herman von Wedigh:
Er war ein Enkel des Senators und Stimmeisters Herman von We digh. Er war Syndikus und Biirgermeister der Stadt Koln und starb im Jahr 1676. Er war verheiratet mit Maria Catharina von Broich, Tochter des Johan Friedrich von Broich und der Barbara Thorini. Constantin von Rodenkirchen und Susanna Maria von Boland: Constantin von Rodenkirchen (auch Rottkirchen) war Senator in Koln, heiratete 1639 Susanna Maria von Boland und starb 1684. Die Familie von Rodenkirchen stammt aus dem Dorf Rodenkirchen oberhalb von Koln. Ihr Familien-Wappen zeigt: einen rechts-schrag geteilten Schild, unten schwarz, oben golden, und in der letzteren Halfte einen Mohrenkopf, auf dem Helm einen wachsenden Mohren. Johan Peter von Beywegh und Clara Maria Buschmann:
Johan Peter von Beywegh, geboren 1626 in Koln war ein ,, Greve'' der Stadt Koln, d.h. Vorsitzender des Gerichts in Koln; in ihren Kellern wurden die Gefangenen ,, verwahrt''. Er heiratete 1656 Clara Maria Buschmann. Beide starben im Jahr 1707.
Johan Peter von Beywegh enstammte einem Kolner Patrizierge-
schlecht, das im Familien-Wappen einen schwarzen Bock in silbernem Feld fuhrte, der aus einer goldenen Kufe wachst. Theodor Dulman und Maria Elisabeth von Bourell:
Theodor Dulman, geboren 1654 war im Jahr 1717 Biirgermeister der Stadt Koln. Wahrend seiner Regierung wurde dem Kaiser Carl VI. zu Koln gehuldigt. Er starb 1720.
104
GRABSTATTEN IN DER KOLNER BCREUZHERRENKIRCHE
Vermahlt war er mit Maria Elisabeth von Bourell, Tochter des Si mon von Bourell und der Adelheid von Mylius. Sie starb 1747. Das Kolner Patriziergeschlecht Dulman, urspriinglich Helingh genannt, stammte aus dem Stadtchen Diilmen. Das Familien-Wappen zeigt: in goldenem Feld zwei rote Nelken an einem griinen Stiel. Heinz-Wilhelm JEGODTKA
GRABSTATTEN IN DER KOLNER KREUZHERRENKIRCHE
105
Quellen- Verzeichnis
v. Mehring, F.E., Geschichte derBurgen, Rittergiiter, Abteien undKloster in den Rheinlanden 12 Hcfte, Koln 1833-1844.
Fahne, A., Geschichte der Kolnischen, Julichschen undBergischen Geschlechter Koln Bd I 1848, Bd II 1853.
Hermans, C.R., Annales canonicorum regularium S. Augustini, Ordinis S. Crucis, Herzogenbusch 1858, Bd II, S. 98f. Nicht alle dort aufgefuhrten Namen konnten bisher verifiziert werden.
Keussen, H., Die Matrikel der Universitat Koln 1381-1559, Bonn 1919-1931 (3 Bde), Neuauflage 1981.
Haaft, R., Die Kreuzherren in den Rheinlanden, Bonn 1932, S. 71-91. Vogts, H., Koln im Spiegel seiner Kunst\ Koln 1950.
Vogts, H., Das Kolner Wohnhaus bis zur Mitte des 19. Jhs. 2 Bde, Neufi 1966.
Domsta, H.J., Geschichte derVursten von Merode im Mittelalter, Duren Bd I 1974, Bd II 1981.
Schmitz, W., Ein genealogisches Verzeichnis als buchgeschichtliche Quelle, in Jahrbuch des Kolner Geschichtsvereins 58, 1987, S. 185-208, Die Familie von Mylius.
Miiller-Westphal, L, Wappen und Genealogien Diirener Familien, Duren 1989.
Neubecker, O., Grofes Wappen-Bilder-Lexikon der biirgerlichen Geschlechter in Deutschland, Osterreich und der Schweiz, Augsburg 1992.
106
GRABSTATTEN IN DER KOLNER KREUZHERRENKIRCHE
SAMENVATTING: Begraven in de Kruisherenkerk van Keulen
In dit artikel worden enige bekende Keulse families besproken — ook hun familiewapen — die als weldoeners van het Keulse Kruisherenklooster beschouwd kunnen worden en die het op prijs stelden in hun kloosterkerk een laatste rustplaats te vinden.
RESUME: Enterrer dans l'eglise des Croisiers a Cologne
Dans ce texte il s'agit de quelques celebres families de Cologne avec leurs armoiries. Probablement des bienfaiteurs ou des amis de la Communaute des Croisiers. Des gens qui sollicitaient d'etre enterres dans l'eglise du couvent. Que des gens notables aiment etre enterres chez les Croisiers peut illustrer comment les Croisiers etaient connus et aimes a Cologne.
SUMMARY: Burials in the Cologne Crosiers' Church
This article deals with some well-known Cologne families and their family arms: persons who can be considered as benefactors of the former Crosiers' convent in Cologne, and who appre ciated to be buried in the convent church.
The fact that prominent Cologne citizens wanted to be buried there, proves that the Cro
siers were well-known and enjoying a good reputation.
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
Woord vooraf
In 1988 heb ik elders geschreven over Kruisspiritualiteit in de Orde van het Heilig Kruis K In het hier volgende artikel wil ik me voornamelijk beperken tot het liturgische aspect van deze Kruisspiritua liteit, en wel tot het Kruisofficie op de Vrijdagen. Voor een Orde voor wie in het verleden de naam ,,Canonici regulares" geen phrase of franje was, is de eigen liturgie een voor de hand liggend terrein, waarop haar spiritualiteit tot uitdrukking komt. Voor het onderkennen van die eigen spiritualiteit kunnen liturgi sche bepalingen van Generale Kapittels — en die zijn er vele — van eminent belang zijn. Maar bepalingen alleen doen het niet. Zij vragen om uitvoering. Hoe was het daarmee gesteld in onze kloosters? Het antwoord hierop is positief. Er zijn gelukkig nogal wat liturgi sche handschriften uit de bloeiperiode van onze Orde (15e eeuw) bewaard gebleven, al zijn de meeste niet meer in ons bezit. Door de medewerking van de Diozesan-Bibliothek te Keulen, van de Handschriftenabteilung der Universitatsbibliothek te Diisseldorf en van het Domarchiv te Munster was ik in de gelegenheid een aantal liturgische handschriften uit vroegere Duitse kloosters wat betreft dit Kruisofficie met elkaar te vergelijken. Ook de bibliothecarissen van St. Agatha en Uden hebben me verder geholpen. Tenslotte heb ik gebruik kunnen maken van het Aphosc-archief. Interessant was dat bij enige handschriften ook de muzieknotatie der hymnen, antiphonen en responsaria stond aangegeven. 1 G.Q. Reijners, Kruisspiritualiteit in de geschiedenis van de Orde van het H. Kruis, Ro me 1988.
108
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
Bij het zoeken naar teksten van Kruisofficies stootte ik ook op zogenaamde kleine getijden ter ere van het H. Kruis. Deze waren, vooral in de late Middeleeuwen, naast het kleine Maria-officie zeer verbreid.
Een typisch voorbeeld van een Kruisofficie voor persoonlijk gebruik is dat van de Roermondse Kruisheer Albertus Tonsorius uit de tweede helft van de zeventiende eeuw.
Dit onderzoek zou niet volledig zijn, als niet de ontwikkelingen na 1840 erin betrokken waren.
Voor een beter verstaan van de ontwikkeling heb ik dit onderzoek
naar de geschiedenis van het Kruisofficie ingepast in het grotere verband van de geschiedenis van de gebeds-spiritualiteit, zoals deze zich
vooral in West Europa ontwikkeld heeft.
Als bewijsmateriaal en tevens om te voorkomen dat waardevolle teksten uit het verleden van onze Orde voor ons verloren gaan, heb ik in de voetnoten typische fragmenten uit deze Kruisofficies alsmede andere belangrijke teksten opgenomen, en wel in hun oorspronkelijke taal: het Latijn. Wel heb ik daarbij voor een betere herkenbaarheid van woorden en vormen aan de klassieke schrijfwijze de voorkeur gegeven.
Christelijke gebedspractijk en kruisspiritualiteit
Een Orde leeft geestelijk niet in een isolement maar is altijd geworteld en verbonden met een algemene spiritualiteit, d.w.z. met het leven van de Kerk als een gemeenschap van gelovigen, levend in een bepaalde tijd en een bepaalde cultuur. Daarom is het zinvol de Kruisspiritualiteit eerst in een wat breder historisch perspectief te beschouwen2. 2 Cf. A. Adam. Grundrifl der Liturgie, Freiburg 19925, p. 19-52. A. Gerhards, Benedicam Dominum in omni tempore. Geschichtlicher Oberblick zum Stundengebet, Freiburg 1989, p. 3-33. Op p. 3 schrijft hij: „ Audi ohne Geschichte verabsolutieren zu wollen, sind zum Verstandnis der gewordenen Liturgie Kenntnisse uber deren Entstehungsprozefl unumganglich". Zie verder ook: J. Stadlhuber, Das Stundengebet der Laien im christlichen Altertum, in Zeitschrift fur katholische Theologie 71, 1949, p. 129-183. A. Verheul, Getijdenboek door de eeuwen heen, in Collationes Brugenses et Gandavenses 20 1990, p. 151-169.
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
109
Het is algemeen bekend dat de eerste Christenen zich in hun gebedsleven aan de gebedstijden van de Joden orienteerden. Voor vrome Joden was in zekere zin, zoals nu nog voor Mohammedanen, de gehele dag door het gebed geheiligd. Paulus'woord uit de eerste brief aan de Thessalonicenzen (5,17): ,,Bidt zonder ophouden" moet wel zo geduid worden. Uit de Handelingen van de Apostelen is ons be kend dat Apostelen zich op het derde, zesde en negende uur (naar Romeinse tijdrekening) tijd voor gebed namen; bovendien op het uur van het morgen- en avondoffer in de tempel te Jerusalem3. Dan kwamen de Christenen in hun huizen samen voor het breken van het brood (Hand 2,46), loofden God met hymnen, psalmen en geestelijke liederen (Eph 5, 19-20) en brachten dank aan God door Christus (vgl. Col 3,16-17). Timotheus krijgt de raad: ijverig te zijn in het voorlezen uit de H. Schrift, in het onderrichten en vermanen (2 Tim 4,2), want ,,elk door God geinspireerd geschrift dient ook om te onderrichten in de waarheid, om dwalingen te weerleggen en om de mensen op te voeden tot een rechtschapen leven" (2 Tim 3,16).
Rond het jaar 200 vermelden ongeveer gelijktijdig Clemens van Alexandrie4 en Tertullianus5 dat Christenen gewoon waren op het derde, zesde en negende uur te bidden; ,,naar apostolische overlevering" voegt Tertullianus er in ,,De ieiunio" (10,4) aan toe. Over de inhoud van deze gebeden, die private gebeden waren een thuis verricht werden, wordt ons verder niets meegedeeld. Hier brengt ons echter Hippolytus van Rome c. 215 verder. In zijn ,,Traditio apostolica" 6 spreekt hij uitdrukkelijk over het gebed van de Christenen. Hij maakt een onderscheid tussen het gebed dat thuis en het gebed dat gezamenlijk verricht werd. Klaarblijkelijk kwam men 's morgens samen voor gebed, onderricht en/of Eucharistieviering. Hippolytus geeft de Christenen de raad, thuis op het derde, zesde en negende uur te bidden. Als motief wordt voor het derde en zesde uur de kruisiging van Christus aangegeven; bij het negende uur de lansstoot in Christus' zijde.
3 Cf. Hand 2,46; 3,1; 5,12; 10,9.
4 Clemens Alexandrinus, Stromata VII, 7, 40-43, in Griechische Christliche Schriftsteller
Deel. 17, p. 30.
5 Tertullianus, Apologeticum 39, 1-4, Corpus Christianorum Latinorum I, p. 150* De ora-
tione 25, CCL I, p. 272; De ieiunio 10, 2-4, CCL II, p. 1267.
6 Hippolytus, Traditio apostolica 41, in ed. B. Botte (Iiturgiewissenschaftliche Quellen und
Forschungen 39), Munster 1963, p. 90-92.
110
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
Dit getuigenis van Hippolytus geeft ongetwijfeld de practijk in de Kerk van Rome weer in het begin van de derde eeuw. Uit de spreiding van de vertalingen van dit belangrijke werk blijkt dat dit gebruik ook in de kerken van Alexandria en Antiochie bekend was. Voor Carthago getuigt c. 250 Cyprianus in zijn ,,De dominica oratione * *7 dat bij het gebed op het zesde en negende uur de kruisiging van Christus herdacht werd. De ,, Constitutiones apostolicae'', onze voornaamste bron voor de Liturgie van het Oosten uit de vierde eeuw (c. 380 in Antiochie), vermelden eveneens dat de Christenen bij hun persoonlijk gebed op het derde, zesde en negende uur gewoon waren aan het kruislijden van Christus te denken8.
Vanaf de vierde eeuw zien we echter na de Kerkvrede (313) een eigenaardige ontwikkeling in het gemeenschappelijk gebed: Monniken hebben geleidelijk aan op de vaste gebedstijden het gebed van de christelijke gemeenschap overgenomen. De ,,laus Dei" overdag en ook 's nachts werd nu de officiele taak van de monniken. ,,Dagelijks zing ik uw lof - zevenmaal" heet het in de psalmen (119, 164). Zo ontstonden van lieverlee de ,,zeven getijden". Ook in de kathedrale en collegiale kerken in de steden werd door de geestelijkheid op vastgestelde tijden het gebed gemeenschappe lijk verricht. Leken konden er aan deelnemen, maar waren van actieve deelname uitgesloten. Zij waren ,, toehoorders" geworden. Onder invloed van Johannes Cassianus (c. 360-435) kregen deze zeven uren van het koorgebed een vaste structuur. Terts, Sext en Noon waren aan het kruislijden van Christus gewijd9. Benedictus van Nursia (c. 480-555) heeft het bidden van de getijden en de volgorde der psalmen daarin in zijn kloosterregel vastgelegd10. Zijn volgelingen hebben de Benedictijnse traditie van het koorgebed in West Europa verbreid. De latere, Middeleeuwse kloosterinstellingen hebben deze liturgische traditie van de Benedictijnen overgenomen. 7 Cyprianus, De dominica oratione 34-35, CCL 3a, p. 211-212. Zie ook: P. Salmon, Les origines de la priere des heures d'apres le temoignage de Tertullien et St. Cyprien, in Melanges Chr. Mohrmann I, Utrecht 1963, p. 202-210.
8 Didascalia et Constitutiones Apostolorum VIII, 34, ed. F.X. Funk, Deel I, Paderborn
1905-1906, p. 538-541.
9 Johannes Cassianus, De institutis coenobiorum 111,2-4, Corpus Scriptorum Ecclesiasticorum Latinorum 17,1, p. 35-38. 10 Regula Benedicti 16-18, ed. B. Steidle, Beuron 1978, p. 100-106.
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
111
Wat de ontwikkeling van de Kruisliturgie betreft wil ik — zonder naar volledigheid te streven — toch twee personen met name noemen, van wie de invloed op de vormgeving van de Kruisliturgie in het Westen onmiskenbaar is. De eerste is de priester-dichter Venantius Fortunatus (c. 530-na 600). Hij wordt wel ,,de laatste Romeinse dichter" genoemd. Met evenveel recht zou men hem ook de eerste Middeleeuwse dichter kunnen noemen. Hij staat inderdaad op de grens tussen de late Oud-
heid en de Vroege Middeleeuwen. Ons alien is hij bekend door zijn twee Kruishymnen: ,,Pange, lingua, gloriosi proelium certaminis" en zijn ,,Vexilla Regis prodeunt". Minder bekend is zijn derde hymne op het Kruis: ,, Crux benedicta nitet, Dominus qua came pependit". Het begin van deze derde hymne is als antiphoon in het Kruisofficie opgenomen. Het zijn lofliederen op het Kruis, ontstaan als gelegenheidsgedichten. Voor het eerst zijn ze gezongen, toen een partikel van het H. Kruis, dat keizer Justinus II van Constantinopel aan koningin Radegunde, gemalin van de Frankische koning Chlotar I, geschonken had (569), in een plechtige processie de stad Poitiers werd binnengedragen11. Zij bezingen de lof van het Kruis, waaraan Christus onze Verlossing bewerkte. Het Kruis wordt er in verheerlijkt als de Levensboom, Christus als de triomfator over de machten van het kwaad. Deze beschouwingswijze van Christus' kruisdood en onze Verlos sing is typisch voor de theologie en de liturgie in Oost en West vanaf de oudste Kerkvaders, o.a. Irenaeus (c.130 - c.200), tot diep in de Middeleeuwen gebleven12.
De Kruishymnen van Venantius Fortunatus hebben model gestaan voor vele andere hymnen en sequenties in woordkeuze, stijl en beeldspraak13.
11 Cf. Gregorius van Tours, Historia Francorum EK,40, Scriptores rerum Merovingarum I,
(Monumenta Germaniae Historica), p. 396-397. 12 Zo ziet Venantius Fortunatus in zijn hymne ,,Pange, lingua" de tegenstelling tussen de boom van kennis van goed en kwaad uit het aardse paradijs (Gen 2,9) en Christus'kruis als
behorend tot Gods heilsplan: ,,Hoc opus nostrae salutis ordo depoposcerat". Dit thema vinden we bij de Kerkvaders al vanaf Irenaeus (c. 130 - c. 200) in zijn Adversus Haereses V, 16-19 (ed. Harvey II, p. 368-375) en in zijn Demonstratio apostolica 34 (ed. Froidevaux in Sources chretiennes 62, p. 69). 13 Cf. J. Szoverffy, Hymns of the Holy Cross, Leiden 1976, p. 6-20.
112
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
Een tweede persoon die hier vermeld moet worden is Alcuin (c.
735-804). In York (Engeland) geboren en opgevoed, was hij sinds 781 adviseur van Karel de Grote in kerkelijke en onderwijszaken. Hij
was ook de inspirator van de ,,Karolingische Renaissance'*. Hij schreef gedichten in de trant van Venantius Fortunatus. In de ontwikkeling van de Westerse Liturgie is hij een belangrijke tussenpersoon. Hij bewerkte het sacramentarium Gelasianum en Gregorianum. Ook stelde hij teksten samen voor achttien votiefmissen, o.a. voor die
ter ere van het H. Kruis. De tekst van deze laatste votiefmis is in het
missaal van Pius V (1570) en in dat van Pius X (1910) opgenomen. Van Alcuin stamt de bekende Kruispraefatie, waarin het motief van
de antithese tussen de boom van kennis van goed en kwaad uit het aards paradijs (Gen 2,9) en het Kruis verwerkt is: ,,God, Gij hebt het heil van het menselijk geslacht van het Kruishout afhankelijk ge-
maakt, opdat vandaar het leven zou herrijzen, vanwaar de dood zijn oorsprong had, opdat (zo) degene, die door de boom (van kennis) de overwinning behaalde, ook aan de Kruisboom zou overwonnen
worden door onze Heer Jesus Christus" 14. Alcuin kan deze thematiek aan Venantius Fortunatus ontleend hebben15. Ook een kruisgebed uit zijn ,,liber sacramentorum" herinnert ons in woordkeus (in het Latijn) en in beeldspraak sterk aan de hymnen van Venantius Fortunatus: ,,Behoed ons, zo smeken wij U, Heer,
door uw bescherming. Bevrijd ons door de standaard van het levenwekkend Kruis van alle zonden ..., Gij die door het zegeteken van het H. Kruis de wereld hebt willen verlossen ..." 16.
Evenals bij Venantius Fortunatus staat ook bij Alcuin het Verlossingsgeheim centraal en domineert nog de vreugde over Christus' overwinning op het kwaad: duivel, zonde en dood. De triomferende toon in de gebeden is typisch sinds het keerpunt in de Kerkgeschiedenis (313) onder Constantijn de Grote17.
14 Tekst: ,,Deus ..., qui salutem humani generis in ligno Crucis constituisti, ut, unde mors
oriebatur, inde vita resurgeret et, qui in ligno vincebat, in ligno quoque vinceretur per Christum, Dominum nostrum''. 15 Cf. voetnoot 12.
16 Cf. Alcuini opera in PL 101, c.464: ,,Tua nos, quaesumus Domine, protectione custodi,
et vivificae Crucis vexillo ab omnibus peccatis absolve, per te, Jesu Christe, qui per tropaeum sanctae Crucis mundum redimere dignatus es ". 17 Cf. H.B. Meyer, Alkuins Kreuz- und Osterfrommigkeit, in ,,Paschatis sollemnia" (Fest schrift J. A. Jungmann), Freiburg 1959, p. 96-107.
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
113
Eigen spiritualiteit ?
Vooropstellen wil ik dat er voor ons als Christenen maar een spi
ritualiteit wezenlijk is, namelijk de Christelijke.Deze heeft als kern: de persoon van Christus, zoals wij Hem kennen uit de evangelien, en die wij — zij het ook van verre — trachten na te volgen. Wei hebben in de loop der tijden Christenen, vooral ordeschristenen, een of ander aspect van het Christus-mysterie sterker benadrukt, bijv. de aanbidding van het allerheiligste Sacrament of de H. Hartdevotie. In die zin moeten wij ook het voorschrift van canon 578 uit het nieuwe kerkelijk wetboek interpreteren, dat de ordesgemeenschappen opdraagt zich steeds opnieuw te bezinnen op het charisma van hun oorsprong en op hun patrimonium18.
Om dat goed te kunnen doen zouden ook wij graag beschikken over concrete gegevens betreffende bedoelingen en idealen van on-
ze stichter(s). In dit opzicht verkeren bijvoorbeeld Benedictijnen, Premonstratensers, Dominicanen of Franciscanen in een gunstigere po-
sitie. Toch bezitten ook wij vele aanduidingen, die alle in eenzelfde richting wijzen. Daar is allereerst onze oude naam KRUISBROEDERS (fratres sanctae Crucis). Onder deze naam waren wij gedurende de Middeleeuwen in de Nederlanden en Duitsland bekend. De mensen herkenden de Kruisbroeders aan het rood-witte kruis op hun scapulier en mantel. Maar waarom hadden de Kruisbroeders zich deze naam en dit rood-witte kruis als kenteken gekozen ? Wat wilden ze daarmee te kennen geven ?
Hoewel wij hierover geen uitspraken bezitten van Kruisbroeders uit onze vroegste geschiedenis, kunnen we toch op goede gronden aan-
nemen dat deze naam en dit kruissymbool, gekozen in het begin van
de dertiende eeuw, verband houden met de KRUISTOCHTEN. De Kruistochten hebben namelijk in de twaalfde en dertiende eeuw bij de Christenen in West Europa een grote religieuze begeestering gewekt. Pausen, bisschoppen en predikers als een Bernard van Clairvaux hadden de Christenheid tot een ,,heilige oorlog" tegen de Mohammedanen opgeroepen, die het Heilige Land veroverd hadden. Het was christenplicht, Jerusalem, ja het gehele Heilige Land uit de macht van de ,, ongelovigen " te bevrijden. Daarbij dacht men vooral aan de heiligdommen te Jerusalem, waar eeuwenlang ook de Kruisreliek 18 Cf. Codex iuris canonici 1983, can. 578 en can. 631, par. 1.
114
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
vereerd was. Het kruis werd het symbool van deze beweging. Daarom naaiden de kruisvaarders een kruis op hun mantel. Het is een frappant verschijnsel dat de oorsprong van alle groeperingen die zich Kruisbroeders of ,,Kruisdragers" (Cruciferi) noemen, in de twaalfde of dertiende eeuw te dateren valt. Hun stichting hangt ofwel direct samen met de Kruistochten en met de dienst aan kruis vaarders en pelgrims in Jerusalem ofwel zij hebben zich in Europa voor de verzorging van kruisvaarders en pelgrims ingezet. Veelal herleiden deze groepen hun stichting tot keizerin Helena en de vinding van het ware Kruis in Jerusalem.
Naar Russelius ons meedeeltl9, zou ook Theodorus van Celles, de stichter van onze Orde, in het gevolg van de Luikse bisschop Radulphus van Zaehringen aan de derde Kruistocht (1189-1191) hebben deelgenomen. Ongetwijfeld was ook Theodorus beinvloed door het religieuze elan van de Kruistochten. Bovendien is het bekend dat de Kruisdevotie in zijn tijd in het Luikse land een grote opbloei kende. Na de desillusie van deze kruistocht is bisschop Radulphus in gezelschap van Theodorus ziek teruggekeerd. Toen eerst is Theodorus zich, naar de mening van Pater van Rooijen 20, gaan bezinnen op de diepere, geestelijke zin van Chrisms' Kruis. In een van de oudste documenten van onze ordesgeschiedenis, de brief van Hendrik van Gelder, de elect-bisschop van Luik, gedateerd 31 December 1248, worden de Kruisbroeders beschreven als: dienaren van het Kruis vanwege hun verering van de Gekruisigde, hetgeen in hun naam en in het lijdenssymbool (op hun kleding) op waardige wijze tot uitdrukking gebracht is21.
De ons bekende oorsprongsverhalen uit de veertiende en vijftiende eeuw brengen de stichting van de Orde in verband met de vinding van het H. Kruis te Jerusalem en met de Kruiscultus in de kerk van J9 Henricus Russelius, Chronicon Cruciferorum, Keulen 1635 (herdruk in foto-offset, Diest 1964), p. 32-34.
20 Deze gedachte heeft H. van Rooijen goed uitgewerkt in zijn laatste studie over de oor sprong van de Orde: ,,The Church of the Holy Cross de Claro Loco and the true origins of the
Crosiers". M Cotone heeft deze studie in het Engels omgewerkt. 21 Cf. H. van Rooijen, De oorsprong van de Orde der Kruisbroeders of Kruisheren. De geschiedbronnen, in Clairlieu 1961, p. 206: ,,Crucis servitores ob reverentiam Crucifixi, in cuius titulo et passione vos estis reverenter signati''.
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
115
het H. Kruis (het ,, Martyrium ") aldaar, die keizerin Helena aan twaalf mannen onder leiding van Quiriacus had opgedragen. Wat ook het waarheidsgehalte van deze legende zij, de Middeleeuwse
Kruisbroeders hebben er vast in geloofd. Historisch gezien heeft de Jerusalemse Liturgie en Kruiscultus zich inderdaad in Oost en West
verspreid en ook zijn stempel op de liturgie en de spiritualiteit van
de Kruisbroeders gedrukt. Dit blijkt o.a. uit de teksten van de liturgische officies alsook uit de rang waarmee de beide Kruisfeesten: Kruisvinding en Kruisverhefiing (totum duplex) in de Orde gevierd werden. Dit blijkt verder ook uit de verering van de H. Helena, die ouder is als die van de H. Odilia, alsook uit de verering van de H. Quiriacus, de legendarische bisschop van Jerusalem. Een betere greep op de ordesgeschiedenis krijgen we eerst in 1410, het jaar van het bekende hervormingskapittel. Het is voor ons een waardevol gegeven dat de Definitoren van dit kapittel reeds in de aanhef van het relict op de eigen Kruisspiritualiteit wijzen22: ,,De Definitoren van het Generaal Kapittel van de Kruisbroeders, behorende tot de orde van St. Augustinus, op de eerste Juli van het jaar 1410 in het voornaamste klooster van de Orde td Hoei in het bisdom Luik bijeen, wensen alle prioren en broeders in de gehele Orde, die wij in Christus oprecht liefhebben, heil en zegen, en (wensen) dat zij zich in de kracht van het zegevierende Kruis, waarmee wij getekend zijn, bekeren en vorderingen maken in een waarachtig geestelijk leven''. Deze aanhef van het relict van dit kapittel getuigt van het bewustzijn van de eigen spiritualiteit. In het leven van de Middeleeuwse Kruisbroeders namen de liturgische vieringen een centrale plaats in. Daarom is het voor ons van belang na te gaan, hoe de Kruisspiritualiteit in de Liturgie haar uitdrukking gevonden heeft23.
Reeds in de goedkeuringsbulle van de Orde (Religiosam vitam eligentibus ...) van 1 October 1248 wordt al een verband aangeduid tussen Kruiscultus en Liturgie. In deze bulle neemt Paus Innocen22 Cf. A. van de Pasch, Definities van de Generale Kapittels van de Orde van het H. Kruis 1410-1786, Brussel 1969, p. 25 : ,, Definitores capituli generalis fratrum sanctae Crucis, ordinis S. Augustini, in nostra principali domo Hoyensi Leodiensis dioecesis anno 1410 primo die men-
sis Julii universis prioribus et fratribus totius Ordinis ..., salutem, et in virtute Crucis eiusdem triumphalis, cuius signo insigniti sumus, in verae religionis vita reformari atque proficere''. 23 Cf. J. van den Bosch, De cultus Crucis in de Kruisherenorde, in: ,,Rond inhoud en beleving van de spiritualiteit der Orde van het H. Kruis", Diest 1955, p. 101-123.
116
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
tius IV niet alleen de Kruisbroeders van Hoei, maar ook hun kerk, aan het H. Kruis gewijd, onder zijn bijzondere bescherming, de kerk, waarin zij zich tot het goddelijk dienstwerk verplicht hebben24. De liturgie in die kerk van het H. Kruis was zo een bijzondere hulde aan het H. Kruis, zoals Pater A. Ramaekers goed heeft aangetoond25. Ook de bepaling in onze oudste constituties om alle kerken van de Orde aan het H. Kruis te wijden, moet in dit licht bezien worden. Terecht stond deze bepaling in het eerste hoofdstuk ,,De officio ec clesiae" 26. Het was een liturgische uitdrukkingsvorm van de spiritualiteit der Kruisbroeders. Deze bepaling staat niet in de constituties van de Dominicanen, waaraan de onze ontleend zijn. In de definities van het Generaal Kapittel van 1417 wordt deze bepaling — met een beroep op de oudste constituties — bekrachtigd27. Op het hervormingskapittel van 1410 werd ook de liturgie van het Kruisofficie op de Vrijdagen nader omschreven. Dit officie begint met de Vespers op Donderdag en eindigt met de Noon op Vrijdag. Het moest op alle Vrijdagen — behalve in de Advent, de Vasten- en Paastijd — gebeden worden, waarop geen heiligenfeest (met de rang van duplex) viel. Het Invitatorium, de Hymnen, Antiphonen en Responsoria moesten van de Kruisfeesten: Kruisverheffing en Kruisvinding genomen worden28.
Ook uit bepalingen van latere Generale Kapittels blijkt het liturgisch karakter van de eigen Kruisspiritualiteit. Zo bepaalde het Ka pittel van 1411 dat het feest van Kruisverheffing met een octaaf gevierd moest worden29.
In 1417 werd door het Generaal Kapittel bepaald dat er in de Laudes en Vespers hoogstens drie ,,memoriae" (commemoraties) aan het officie toegevoegd mochten worden, en wel: ter ere van het 24 Cf. H. van Rooijen, De oorsprong ..., p. 209: ,,... et ecclesiam sanctae Crucis de Cla-
ro Loco Leodiensis dioecesis, in qua divino estis obsequio mancipati".
25 Cf. A. Ramaekers, De Kruisherenorde als Ordo canonicus, in ,,Rond inhoud ...", p.
47-94, vooral p. 77-78.
26 Cf. A. van de Pasch, De tekst van de constituties der Kruisheren van 1248, Brussel 1952,
p. 47.
27 Cf. A. van de Pasch, Definities ... 1417, p. 35: ,,Item declaramus hoc, quod dicitur in fine capituli ,, De officio ecclesiae'', quod omnes ecclesiae Ordinis nostri in honorem sanctae Crucis consecrentur ".
28 Cf. Definities ... 1410, p. 27: ,, Antiphona ad Magnificat feria quinta de sancta Cruce: 'O Crux splendidior'; ad Matutinum invitatorium de Exaltatione eiusdem; super psalmos et responsoria sicut in Inventione; ad Laudes antiphona: '0 magnum pietatis opus', ad Benedictus et ad Horas sicut in Exaltatione. 29 Cf. Definities ... 1411, p. 28; zie ook Definities ... 1456, p. 103.
'In
oulfitanoritslio
itoififnturnminij }
iirDtrfanrtifitapo
jjiUnnutilmuifi
naitmmtnt
fartafatoicmum^o
tmisfmiiifonuff
, iw«i»rtr
titiimnimuepirliir
I
i
mmamliaimma
O
1«
O
w
5 o
liamlottstamurfi
Wafionfifalii lit
J
talus iii pmnUis
118
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
119
H. Kruis, ter ere van de Maagd Maria en ter ere van de H. Augustinus30. Die van het H. Kruis stond op de eerste plaats. Ook de processie op de beide Kruisfeesten, in 1485 door het Generaal Kapittel verplichtend voorgeschreven, is een aanwijzing te meer, hoe belangrijk de leiding van de Orde de viering van deze feestdagen vond31.
Het kruisofficie op de vrijdagen
In het eerste gedeelte van dit artikel hebben wij in het kort geschetst, hoe de gedachtenis aan Christus' kruislijden vanaf het begin van de Kerk tot in de Middeleeuwen zijn plaats vond in het persoonlijke gebed en in het gebed van de gemeenschap. In een tweede ge deelte hebben wij gegevens uit de oudste geschiedenis van onze Orde bijeengebracht, die van belang zijn voor het liturgisch aspect van on ze Kruisspiritualiteit. In dit hoofdstuk willen wij het Kruisofficie, zoals dat eeuwenlang in onze Orde op de Vrijdagen gebeden is, aan een nader onderzoek onderwerpen. Het was voor mij een fijne ervaring liturgische handschriften uit vroegere Kruisherenkloosters in Duitsland in handen te mogen houden, daarin te zoeken naar het Kruisofficie voor de Vrijdagen en de daar gevonden gegevens met elkaar te vergelijken. Het belangrijkste handschrift voor dit onderzoek is tot nu toe naar mijn mening Hs 18 uit de Diozesanbibliothek in Keulen. Het is een
handgeschreven (op papier) brevier uit c. 1470, afkomstig uit het klooster Hohenbusch bij Erkelenz. Het is daarom zo belangrijk, omdat het de volledige tekst van het Kruisofficie geeft vanaf de eerste Vespers op Donderdag tot en met de Noon op Vrijdag. Bovendien
geeft het een mime keuze uit een serie van 10 x 3 lezingen32. Een tweede, perkament-handschrift uit deze bibliotheek Hs. 147
stamt eveneens uit Hohenbusch (1495). Het is ten dele een psalte-
rium, ten dele een antiphonarium. Het bevat het invitatorium, de antiphonen, de responsoria en de versus van het Kruisofficie, en wel 30 Cf. Definities ... 1417, p. 35.
31 Cf. Definities ... 1485, p. 168. 32 Ms. 18.fol. 4l2r-4l5v.
120
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
met de muzieknotatie erbij33. De capitula uit de H. Schrift, de hymnen en de lessen ontbreken. De tekst is vrijwel dezelfde als die van Hs. 18, maar veelal slecht te lezen, omdat dit handschrift een pa limpsest is.
Van de handschriften van de universiteitsbibliotheek in Diisseldorf
zijn de drie volgende belangrijk: Hs. D 14, een antiphonarium uit het klooster Marienvrede bij Bo-
cholt, een perkament-handschrift uit de vijftiende eeuw. Dit hand schrift geeft alleen de tekst met muzieknotatie van de memoria Crucis34. Hs. D 16 is een perkamenten antiphonarium uit het klooster te Diis seldorf (1483). Het is een sierlijk, duidelijk handschrift met muziek notatie, kennelijk voor koorgebruik bedoeld. Hierin vinden we: het invitatorium, de antiphonen, responsaria en versus van het Kruisofficie35. Hs. D 22 is een perkament-antiphonarium uit Marienvrede (15e
eeuw). Het is met muzieknotatie voorzien en dus voor koorgebruik bestemd. Van het Kruisofficie geeft het alleen de hymne ,,Salve, Crux sancta" 36. Wei geeft dit handschrift uitgebreid de gezangen voor het feest van de H. Helena, ,,quae fuit inventrix Ordinis sanctae Crucis" 37 en voor het feest van Kruisverheffing38. Verder heb ik ook het zogenaamde ,,Udens brevier" in het onderzoek betrokken. Dit is een te Parijs voor de Dominicanen gedrukt brevier uit 1512 (wiegedruk). Aan het begin en aan het einde zijn handgeschreven bladzijden toegevoegd met het ordeseigene van de Kruisheren en bovendien een aantal gebeden. Ook het Kruisofficie voor de Vrijdagen is daarin opgenomen39. Omdat bij het ordeseige ne zich ook het feest van de H. Gertrudis (van Nivelles) bevindt en bij de gebruikelijke commemoraties ook die van de H. Gertrudis is opgenomen, kan op goede gronden aangenomen worden dat dit bre vier uit het klooster Bentlage bij Rheine (Duitsland) stamt, dat Ger trudis tot patrones had40. 33 34 35 36 37
Ms. Ms. Ms. Ms. Ib.,
147, fol. 185v-188v. D 14, fol. 126r +v and fol. 213r + v. D 16, fol. 211r + v and fol. 194v-196v. D 22, fol. 233v-234v. fol. 87r-96v. 38 Ib., fol. 119r-126v.
39 Het zog. ,,Udens brevier", gedrukt bij Jean Petit, Parijs, 1512, in het archief klooster Uden N.583. Het Kruisofficie is ingevoegd na p. 75. 40 Cf. A. van Asseldonk, Een Predikheren-Wiegedruk als Kruisherenbrevier, Clairlieu 1954, p. 3-16.
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
121
Als laatste getuige voor dit onderzoek is het eerste gedrukte Kruisherenbrevier genomen, dat in 1625 op last van Magister Generaal Augustinus Neerius te Luik uitgegeven is. Daarin vinden we dezelfde tekst voor het Kruisofficie op de Vrijdagen als in de onderzochte Middeleeuwse handschriften41. In tegenstelling echter met het Udens brevier, dat bij het Kruisofficie maar drie lessen geeft:, staat in het brevier van 1625 een serie van 14 x 2 lessen, die zich ten dele dekken met die uit Hs. 18 afkomstig uit Hohenbusch, nu in Keulen41a.
Afgezien van de lessen zijn de teksverschillen in al deze Kruisofficies minimaal. Alle hebben dezelfde hymne „ Salve, Crux sancta, salve mundi gloria'', de eerste twee strophen in de Vespers en de Metten, de overige in de Laudes. De tekst van deze hymne, die destijds ook op het feest van Kruisvinding en Kruisverheffing gezongen werd, hebben we in zijn geheel in de voetnoten opgenomen42. 41 Breviarium patrum Ordinis sanctae Crucis sub regula canonicorum regularium S. Au-
gustini militantium iussu et auctoritate reverendissimi Patris F. Augustini Neerii eiusdem Or dinis Generalis restitutum et opera et studio reverendi Patris F. Pauli Reineri conventus Ruremundensis Prioris concinnatum, Luik (J. Tournay) 1625. Officium sanctae Crucis p. 45-56.
4la Ter aanvulling kan ik nog twee handschriften uit het Stadtarchiv Koln vermelden: Hs. GB, fol. 7332v"53r De officio S. Crucis in feria sexta. Dit handschrift is een ordinarium van het
Kruisherenklooster in Keulen (begin I6e eeuw) en geeft alleen het ,,incipit" der liturgische teksten. Deze stemmen overeen met die van Hs. 18, afkomstig uit Hohenbusch. Dit geldt ook
voor Hs. GB 4° i5883rb"83va (eveneens uit het begin I6e eeuw), dat van het Kruisofficie alleen de Metten geeft.
42 Hymnus "SALVE CRUX SANCTA, SALVE MUNDI GLORIA" Salve, Crux sancta, salve, mundi gloria vera spes nostra, vera ferens gaudia; signum salutis, salus in periculis; vitale lignum, vitam portans omnium.
Te adorandam, te Crucem vivificam, in te redempti, dulce decus saeculi, semper laudamus, semper tibi canimus; per lignum servi, per te, lignum, liberi. Originale crimen necans in Cruce, nos a privatis, Christe, munda maculis. Humanitatem miseratus fragilem, per Crucem sanctam lapsis dona veniam. Protege, salva, benedic, sanctifica populum cunctum Crucis per signaculum. Morbos averte corporis et animae. Hoc contra signum nullum stet periculum. Laus Deo Patri sit in Cruce Filii, laus coaequali sit Sancto Spiritui. Civibus summis gaudium sit angelis;
honor sit mundo Crucis haec Inventio/Exaltatio/veneratio.
122
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
Hij stamt van Heribert van Rothenburg, die c. 1030 bisschop van Eichstatt was. Deze hymne was o.a. bij de Dominicanen en de Windesheimers in gebruik43. Hij kan dus van de Dominicanen zijn overgenomen zoals veel in onze Liturgie. Deze eenheid in tekst van het officie is geen toeval. In de 15e
eeuw hebben namelijk de Generale Kapittels met klem aangedrongen op eenheid in de Liturgie en dit ook bij gelegenheid van de jaarlijkse visitaties laten controleren44. Eenzelfde uniformiteit constateerde E. Overgaauw bij zijn studie van de ,, libri ordinarii" (boeken voor het gebruik van de kapitteldienst (officium capituli) na de Priem in gebruik bij de Kruisheren45.
Behalve de hymne ontleende het Kruisofficie ook de antiphonen, de responsoria en de verzen alsook de psalmen in de Metten aan het feest van Kruisverheffing. Dit lijkt mij een karakteristiek gegeven voor de wijze waarop de Kruisbroeders in hun Liturgie het mysterium Crucis vierden.
Ter illustratie volgen hier enige teksten uit het Kruisofficie: Invitatorium:
,,Komt, laat ons de Heer, de Koning aanbidden, die door het Kruisgeheim de wereld verlost heeft''46 Hymne: de eerste en tweede strophe van ,,Salve, Crux sancta" : ,,Gegroet, heilig kruis, gegroet 's werelds roem, onze ware hoop, gij brengt ons de ware vreugde, teken van heil, redding in gevaar, Levensboom, die aller leven draagt. Gij, vererenswaardig, levenwekkend Kruis, aan u zijn wij verlost, lieflijk sieraad der wereld. Wij prijzen en bezingen u zonder ophouden. Door het hout slaaf geworden, zijn wij nu door u, o Kruis, vrij"47.
43 Cf. G. Dreves-Cl. Blume, Analecta Hymnica Medii Aevi, vol. 50, nr. 223, p. 291. 44 Cf. Definities ... 1450, p. 92; 1457, p. 105; 1464, p. 122; 1470, p. 136. 45 Cf. E.A. Overgaauw, Het officium capituli en de kapittelboeken van de Kruisheren, Clairlieu 1987, p. 53-87.
46 ,,Regem Dominum, qui per Crucis mysterium redemit mundum, venite, adoremus". 47 Cf. de volledige Latijnse tekst van deze hymne in voetnoot 42.
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
123
2e resp. in de Metten:
,,Ziet het kruis des Heren, vlucht vijandelijke machten. Overwonnen had de leeuw van Juda, de wortel van David.
Vers: O gezegend Kruis, waaraan de Koning van de engelen de triomf behaalde " 48. Ant. in de Lauden:
,,O groots werk der Iiefde. De dood stierf toen, toen op het Kruis het Leven stierf" 49. Ant. bij Benedictus:
,,Gij alleen (o heilig Kruis) zijt boven alle cederhout verheven. Aan u heeft het Leven der wereld gehangen, aan u heeft Christus getriomfeerd en door zijn dood voorgoed de dood overwonnen''50. Karakteristiek zijn ook de antiphonen en het vers voor de commemoratio Crucis in de Paastijd, die in de handschriften onmiddellijk na het Kruisofficie gegeven worden: bij de Vespers:
,, Hij nam zijn Kruis op zich Die de macht van de onderwereld vernietigde, met macht gewapend verrees Hij op de derde dag, alleluia"51. bij de Laudes:
,,De Gekruisigde verrees uit de dood en verloste ons, al leluia"52.
Vers: ,,Verkondigt aan de volkeren, alleluia; dat de Heer regeert vanaf het Kruishout, alleluia" 53.
Dit laatste vers is gedeeltelijk een ontlening aan Ps. 96/95, 10, gedeeltelijk een toevoeging in de eerste eeuwen van het Christendom. Aan het psalmvers (naar de Vulgaat): ,,Dicite in nationibus, quia 48 ,,Ecce Crucem Domini, fugite partes adversae. Vicit leo de tribu Iuda, radix David".
(Versus) O Crux benedicta, in qua triumphavit Rex angelorum".
49 ,,O magnum pietatis opus! Mors mortua tune est, quando in ligno mortua Vita fuit".
50 ,, Super omnia ligna cedrorum tu sola excelsior, in qua Vita mundi pependit, in qua Christus triumphavit et mors mortem superavit in aeternum''.
51 ,,Crucem suam subiit, qui infernum confregit. Armatus est potentia, surrexit die tertia,
Alleluia".
52 ,,Crucifixus surrexit a mortuis et redemit nos, Alleluia, alleluia". 53 ,,Dicite in nationibus, Alleluia, quia Dominus regnavit a ligno, Alleluia".
124
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
Dominus regnavit'' is klaarblijkelijk al in de tweede eeuw toegevoegd ,, a ligno " en dit ,, a ligno'' werd geduid als ,, vanaf het Kruishout'. De apologeet Justinus (c.100 - c.165) verwijt c. 150 de Joden (ten onrechte) dat ze in hun tekstrecensie van Ps. 96/95,10 de woorden „ vanaf het Kruishout" bewust hebben weggelaten. Justinus zelf zag in dit psalmvers een voorzegging van Christus' overwinning door Zijn kruisdood54. Ook Tertullianus blijkt c. 200 deze versie ,,quia Do minus regnavit a ligno" te kennen. Ook hij ziet daarin een aanduiding van het Kruis55. Deze tekst en uitleg vinden we ook bij Augustinus56 evenals bij vele andere Westerse Kerkvaders57. Zo is het te verklaren dat Venantius Fortunatus, met deze traditie vertrouwd, in zijn ,, Vexilla Regis'' dichten kon58: ,, Vervuld is nu wat David eens in een betrouwbaar lied bezong de volkeren voorzeggend: God regeert vanaf het Kruishout'. Samenvattend kunnen we zeggen: de hymne, de antiphonen, responsaria en verzen van het Kruisofftce op de Vrijdagen zijn ontleend aan het feest van KruisverhefEing c.q. Kruisvinding. Zij bezingen de ,, gloria Crucis". De liturgie viert in een dankbare, vreugdevolle, ja triomfantelijke stemming het geheim van onze Verlossing door Christus aan het Kruis. Nu zouden we wellicht spreken van de viering van het ,, Pascha-mysterie ". Tevens is de liturgie een hulde aan de reliek van het ,,ware" Kruis. Beide aspecten der liturgie voeren ons terug naar Jerusalem, de plaats van kruisiging en opstanding, de plaats ook waar eeuwenlang de reliek van het H. Kruis vereerd werd. Daar is de Kruisliturgie ontstaan. Vandaar verspreidde zij zich in Oost59 en West. Reeds keizerin Helena zou op haar landgoed 54 Justinus Martyr, Dialogus cum Tryphone 73, 1-2, ed. E. Goodspeed, p. 182-183.
55 Tertullianus, Adversus Marcionem III, 19, CCL I, p. 533-534.
56 Augustinus, Enarrationes in Ps 95 (CCL 39, p. 1350). 57 Cf. G. Reijners, The terminology of the Holy Cross in early Christian Literature, as based
upon Old Testament Typology (Graecitas Christianorum primaeva 2), Nijmegen 1965, p. 36-37 en 86-87.
58 ,,Vexilla Regis", vierde strophe:
Impleta sunt quae concinit David fldeli carmine, dicendo nationibus: regnavit a ligno Deus.
59 Cf. B. Bornert, La celebration de la sainte Croix dans le rite byzantin, in La maison-Dieu
75, 1963, p. 92-108.
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
125
,, in Sessorianis'' te Rome een kerk voor de relieken van de kruisiging hebben laten bouwen met de veelbetekende naam ,, Santa Croce in Gerusalemme''. Vanuit Rome verspreidde zich de Kruisliturgie en de Kruisverering over West Europa60.
In zijn artikel over het Kruis in de Romeinse liturgie merkt P. Jounel terecht op61: ,, La liturgie de la sainte Croix est avant tout une li turgie de gloire''.
Deze indruk wordt door ons onderzoek van de inhoud der lessen van het Kruisofficie nog bevestigd. Wei was hier blijkbaar aan de afzonderlijke conventen een grote mate van vrijheid toegestaan, zoals we als aangestipt hebben.
Hs. 18, afkomstig uit Hohenbusch, geeft een serie van tienmaal drie lessen. Het Udens brevier heeft slechts drie lessen, die echter verschillen van die van Hohenbusch. Het gedrukte brevier van 1625 geeft veertien maal twee lessen; viermaal zijn het dezelfde als die van Hohenbusch,
de andere tienmaal verschillende. Ofschoon een diepgaand onderzoek,
vooral naar het auteurschap, nog meer gegevens aan het licht kan brengen, is nu toch al de algemene conclusie gewettigd: de inhoud van de ze lessen bestaat uit:
ofwel een theologische beschouwing van het Kruismysterie ofwel een typologische of allegorische duiding van het Kruis ofwel een rhetorische verheerlijking van het Kruis. Een diepere beschouwing van de smarten van de Gekruisigde ofwel het wekken van gevoelens van medeleven vinden we er niet. Dit is mijns inziens een belangrijk gegeven voor het bepalen van de aard van onze Kruisspiritualiteit. Deze spiritualiteit herkennen we in de ons zo vertrouwde Introitus van de Kruisfeesten: ,, Nos autem ... ". De tekst ervan is geinspireerd op Gal 6,14 maar door latere generaties voor ons verduidelijkt: ,, Wij moeten roemen op het Kruis van onze HeerJesus Christus. In Hem in ons heil, ons leven en onze verrijzenis. Door Hem zijn wij verlost en bevrijd''62. In deze tekst voelen we de nauwe band tussen Christus en het Kruis. Het Kruis, symbool van de gekruisigde en verrezen Heer, wordt hier als het ware met Hem geidentificeerd.
In die zin moet, meen ik, ook ons ordesdevies ,,In Cruce Salus"
geduid worden.
60 P. Jounel, La Croix dans la liturgie romaine, ib. p. 68-91. 61 P. Jounel, art.cit., p. 87.
62 Volledige tekst in het Latijn: ,,Nos autem gloriari oportet in Cruce Domini nostrijesu Christi, in quo est salus, vita et resurrectio nostra; per quem salvati et liberati sumus".
126
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
Andere Kruis- en Lijdensofficies
Bewust heb ik in de voorgaande bladzijden de eigen aard van onze Kruisspiritualiteit, zoals die in het Vrijdagse Kruisofficie tot uitdrukking komt, zo benadrukt. Ook in verband met de verdere ontwikkeling. Want ook spiritualiteit is geen statisch gegeven, omdat ze in mensen leeft, die kinderen van hun tijd en hun cultuur zijn. Er begon zich namelijk in de Middeleeuwen in Europa een anders gerichte spiritualiteit te ontwikkelen. De eerste symptomen daarvan vinden we reeds bij Petrus Damiani (1007-1072). Duidelijk kenbaar wordt ze voor ons in de preken van Bernardus van Clairvaux (1090-1153). Als geen ander heeft Bernardus het geestelijk klimaat van de Westerse Kerk in de eerste helft van de twaalfde eeuw beinvloed. In zijn geschriften komt een innige, mystieke vroomheid tot uitdrukking, die zich op Christus in zijn mensheid, vooral in zijn lijden concentreert. Ook Maria speelde in zijn beschouwingen een grote rol. Hoewel Bernardus geen directe invloed op de vormgeving van de Kruisliturgie gehad heeft, heeft zijn benadering van het Christusgeheim, zijn spiritualiteit, ook in onze Orde grote invloed gehad. C. van Dal ondrzocht de invloed van Bernardus in ,, Vestis nuptialis'' van Petrus Pincharius63. P. van den Bosch schreef in zijn dissertatie dat het aantal geschriften van Bernardus, dat door Kruisbroeders in hun scriptoria overgeschreven was, dat van de werken van Augustinus evenaarde64.
Een andere persoonlijkheid, die op deze ontwikkeling van de spi ritualiteit zijn stempel gedrukt heeft, was Franciscus van Assisie (1181-1226). De kern van zijn geestelijk leven werd gevormd door de mystieke, gevoelvolle beschouwing van de gekruisigde Christus. Ook zijn invloed is niet te onderschatten. Ze blijkt alleen al uit de duizenden volgelingen, die in enkele tientallen jaren voor de ,,Franciscaanse beweging" gewonnen werden.
Voor de doorwerking van deze Franciscaanse spiritualiteit is Bonaventura (1217-1274)
een
belangrijke verbindingspersoon.
Zijn
ascetisch-mystische geschriften waren ook buiten de eigen Orde zeer 63 Cf. C. van Dal, Sint-Bernardus' invloed op Pierre Pinchar o.s.c. (c. 1320-1382), in Ci-
teaux in de Nederlanden, Deel VIII, 1957, p. 165-180, Westmalle.
64 P. van den Bosch, Studien over de observantie van de Kruisbroeders in de vijftiende
eeuw, Diest 1968 (Clairlieu), p. 140-141.
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
127
verbreid. Zijn handleiding voor het kloosterleven , Jtinerarium men tis ad Deum'' was ook in vele kloosterbibliotheken der Kruisbroeders te vinden65.
Voor de ontwikkeling van de Kruisspiritualiteit in een liturgisch kader is zijn ,,Officium de passione Domini" belangrijk: een lijdens officie, evenals het koorgebed over zeven getijden verdeeld. In deze getijden geeft Bonaventura te overwegen, wat Christus op die zeven uren, te beginnen op Witte Donderdag na het laatste avondmaal tot op de avond van Goede Vrijdag geleden heeft66. Typerend voor de geest van dit lijdensofficie is het afsluitende gebed in de Complcjen67: ,,Geef, o Heer, wij bidden U, dat wij uit diepe smart om uw lijden overvloedige tranen storten, met heel de toewijding van ons hart uw lijden steeds bewenen, en het met brandend verlangen in ons hart zo overwegen, alsof het nu eerst plaats vond".
Dit lijdensofficie ademt een geheel andere geest als ons Kruisofficie voor de Vrijdagen. Op gevoelvolle wijze richt het de aandacht op het ,,bittere" lijden en de dood des Heren, ook in de Schriftlezingen.
Dit officie van Bonaventura heeft naar inhoud en vorm inspiratief ingewerkt op andere Kruis- en lijdensofficies uit de Late Middeleeuwen.
Ook het geschriftje ,,De meditatione passionis Domini per septem diei horas libellus" 68, dat nu eens aan Beda, dan weer aan Bernardus of Bonaventura wordt toegeschreven, legt er sterk de nadruk op dat men bij de afzonderlijke uren van het koorgebed aan die taferelen uit het lijden des Heren moet denken, die zich op dat uur hebben afgespeeld. Ook zal men daarbij de smarten van Maria niet vergeten.
De practijk die hier aanbevolen wordt, was ook in onze Orde niet
vreemd. Petrus Pincharius, de latere Prior Generaal, adviseert in zijn ,,Vestis nuptialis" c. 1360 de Kruisbroeders eveneens de overweging 65 P. van den Bosch, Observantie ..., p. 144.
66 Bonaventura, Opera omnia, ed. Quaracchi, deel. VIII, p. 152-158. 67 Bonaventura, Op. cit., p. 158: ,,Fac nos, quaesumus, Domine, passionis tuae compuctione lacrimis abundare et tota cordis devotione ipsam passionem tuam semper plangere eam-
que quasi recentem in ardenti desiderio retinere".
68 Cf. PL 94, 561-568.
128
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
van het Lijden des Heren met de zeven getijden van het koorgebed te verbinden. Daartoe citeert hij het volgende vers69: Haec sunt septenis propter quae psallimus horis: Matutina ligat Christum, qui crimina purgat; Prima replet sputis; causam dat Tertia mortis; Sexta Cruci nectit; latus eius Nona bipartit; Vespera deponit; tumulo Completa reponit. De affectieve benadering van de persoon van Christus in Zijn menselijk lijden wordt meer en meer bepalend voor de Westerse vroomheid. Deze vroomheid werd ook gevoed door vele ,, Tractatus en ,,Meditationes de passione Domini" en door levensbeschrijvingen van Christus, die in de Late Middeleeuwen het licht zagen, zoals o.a.
die van Michael van Massa (c. 1300). Het meest bekende ,,Vita Christi" is dat van de Kartuizer Ludolphus van Sachsen (gest. 1378), die de overwegingen van het lijden van Christus over zeven hoofdstukken verdeelde naar de zeven getijden van het koorgebed70. In zijn artikel ,,Einleitung in die Passionsliteratur in den mittelalterlichen Kreuzherrenbibliotheken"71 somt P. van den Bosch een groot aantal tractaten op, destijds aanwezig in de bibliotheken van onze oude kloosters, die handelen over de verbinding van het koor gebed met de overweging van het lijden en de dood van Christus. Voor de Late Middeleeuwen geldt ongetwijfeld wat F. Vernet schreef in: ,, La spiritualite medievale " : ,, Le Moyen Age eut la pas sion de la Passion du Saveur" 72. Als kinderen van hun tijd hebben ook de Kruisbroeders in de Late Middeleeuwen en nog lang daarna de invloed van deze ontwikkeling in de spiritualiteit ondergaan.
In de geschiedenis van het Kruisofficie moeten we ook een eigen plaats inruimen voor de zogenaamde ,,getijdenboeken" (horaria/horae), de oudste ,, kerkboeken " der leken, die ons vooral uit 69 Cf. ,,Vestis nuptialis" in de bewerking van Aegidius dc Vreese, Keulen 1639, p- 49.
Godefridus van Lit, Prior van Venlo, herhaalt in ,,Lucerna splendens", een commentaar op
de constitutes, Keulen 1632, p. 19 hetzelfde advies en geeft hetzelfde citaat als Pincharius. 70 Cf. W. Baier, Untersuchungen zu den Passionsbetrachtungen in der ,,Vita Christi des Ludolf von Sachsen", Analecta Cartusiana 44, 3 delen, Salzburg 1977. De tekst dezer medidaties vinden we in deel I, c. 58-68, p. 142-147. 71 Cf. Clairlieu 1980, p. 13-37, vooral p. 24.
72 F. Vernet, La spiritualite medievale, Paris 1929, p. 82 (geciteerd uit: Dictionnaire de
spiritualite II, c. 2579 s.v. ,,Croix".
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
129
de vijftiende en zestiende eeuw bewaard zijn73. Zoals al eerder opgemerkt is, waren de leken in de Vroege Middeleeuwen bij de liturgie ,,toehoorders" geworden. Hun eigen gebed bestond uit het Onze-Vader en het Wees-gegroet, een kort schietgebed en het persoonlijk gebed dat uit het hart opwelde. We mogen daarbij ook niet vergeten dat de meeste leken lezen noch schrijven konden. Met de opkomst van de steden in de Late Middeleeuwen kwam hierin echter verandering. De burgers van de steden voelden zich binnen hun stadsmuren politiek sterk. Hun verlangen ging uit naar meer algemene ontwikkeling en betere vakbekwaamheid. Ook hun religieuze aspiraties reikten verder. Zo werden in de Late Middeleeuwen getijdenboeken op de markt gebracht ten dienste van leken. De naam „ getijden-boek " duidt er al op dat het liturgisch gebed der geestelijkheid en der monniken als model genomen werd. De oudste zijn nog in het Latijn gesteld, de taal van de Kerk. De oudste, die meestal op bestelling gemaakt werden, zijn nog met de hand geschreven en dikwijls met prachtige miniaturen verlucht74.
Alleen de adel en rijke kooplieden konden zich zulk een kerkboek veroorloven. Door de uitvinding van de boekdrukkunst kwam daarin verandering en konden ook gegoede burgers zo'n getijdenboek kopen. Naar inhoud bestaan ze uit75: een kalendarium, de meest bekende gebeden zoals: Onze-Vader, Wees-gegroet, Ere zij de Vader ..., Credo, Gloria, Te Deum, verder een of meer (verkorte) getijden ter ere van O.L. Vrouw, de H. Geest of het H. Kruis, de zeven
boetpsalmen, de litanie van alle Heiligen en het dodenofficie. Geleidelijk aan verschenen ook uitgaven van deze getijdenboeken in de landstaal. Zo heeft Geert Groote, de vader van de Moderne 73 Cf. L. Daniels, Van den seven Ghetijden der Passien onses Heren, in: Ons geestelijk erf
16, 1942, p. 186-235.
J. Stadlhuber, Das Laienstundengebet vom Leiden Christi in seinem mittelalterlichen Fortleben, in Zeitschrift fur katholische Theologie 72, 1950, p. 282-325. B. Spaapen, Middeleeuwse Passiemystiek, in Ons geestelijk erf, 35, 1961, p. 167-185. Fr. Gorissen, Das Stundenbuch im rheinischen Niederland, in Studien zur klassischen Musikund Literaturgeschichte (Beitrage zur rheinischen Musikgeschichte 75), Keulen 1968, p. 63-109. G. Achten, Das christliche Gebetbuch im Mittelalter. Andachts- und Stundenbiicher in Handschrift und Friihdruck, Berlin, 19872, p. 7-44. 74 Dat de belangstelling voor deze getijdenboeken ook in onze tijd nog groot is, blijkt o.a. uit de drukbezochte tentoonstellingen van liturgische handschriften en getijdenboeken in: Bonn, Wissenschaftszentrum 1988 Utrecht, Catherijnenconvent 1990-1991 Keulen, Diozesanmuseum 1992-1993
Liturgie und Andacht im Mittelalter. (Bibliotheca apostolica vaticana). 75 Cf. Gorissen, Stundenbuch ..., p. 65-66.
130
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
Devotie, c. 1380 een Middelnederlandse bewerking van eert Latijns liber horarum geschreven, die in de Nederlanden en in West-
Duitsland (Niederrhein) zeer verbreid was. Daarin geeft hij ook getijden van het H. Kruis; langere die grote overeenkomst vertonen met het Iijdensofficie van Bonaventura, kortere, die voor persoonlijk gebruik bedoeld waren76. De korte getijden van het H. Kruis werden blijkbaar ook in onze kloosters privaat gebeden. We vinden ze o.a. in twee handschriften, afkomstig uit het vroegere Kruisbroederklooster in Keulen77 en in een handschrift uit Diisseldorf78. Het kernstuk van dit Kruisofficie wordt gevormd door de hymne ,, Patris sapientia " 79, die zou gedicht 76 Ib., p. 99-100.
77 Nu in het Stadtarchiv Koln GB 8, 69, fol. 10v-12v (Aphose 999) en GB W 1250, fol.
185M88v (Aphose 1002). 78 Nu in de handschriftenafdeling van de universiteitsbibliotheek in Diisseldorf C 68, fol. 69r-72r.
79 Hier volgt de tekst van de zeer verbreide hymne ,, Patris sapientia'', zoals te vinden in Dreves-Blume An.Hymn., deel 30, nr. 13, p. 32-34. Er zijn in de Kruisherenhandschriften kleine varianten: Patris sapientia, veritas divina, Deus homo captus est, hora matutina. A notis, discipulis cito derelictus, Iudaeis est venditus, traditus, afflictus. Hora prima ductus est Jesus ad Pilatum. Falsis testimoniis multum accusatum in collo percutiunt, manibus ligatum, vultum Dei conspuunt, lumen caeli gratum. Crucifige damitant hora tertiarum. Illusus induitur veste purpurarum. Caput eius pungitur corona spinarum. Crucem portat humeris ad locum poenarum, Hora sexta Jesus est Cruci condavatus et est cum latronibus pendens reputatus. Prae tormentis sitiens felle saturatus, agnus crimen diluit sic ludificatus. Hora nona Dominus Jesus exspiravit. Eli damans animam Patri commendavit. Latus eius lancea miles perforavit. Terra tune contremuit et sol obscuravit.
De Cruce deponitur hora vespertina. Fortitudo latuit in mente divina. Talem mortem subiit vitae medicina. Heu corona gloriae iacuit supina. Hora completorii datur sepulturae corpus Christi nobile, spes vitae futurae.
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
131
zijn door Paus Johannes XXII (1316-1334). Deze hymne is over de zeven getijden van het officie verdeeld. Aan de voor ieder ,,uur" toepasselijke strophe van deze hymne gaat als inleiding vooraf: ,, Christus Dominus noster factus est pro nobis obediens usque ad mortem, mortem autem Crucis" (vgl. Phil 2,8). Na de toepasselijke
strophe van de hymne volgt het vers: ,, Adoramus te, Christe, et benedicimus tibi, quia per (sanctam) Crucem tuam redemisti mundumM, met de toevoeging: ,,Qui passus est pro nobis, miserere no bis". Als afsluiting van het ,,uur" volgt dan het gebed80: ,,Heer Jesus Christus, Zoon van de levende God, stel uw lijden en kruisdood tussen uw oordeel en mijn ziel nu en bij haar heengaan (uit het lichaam). Gewaardig u, de levenden genade en barmhartigheid te schenken, de overleden gelovigen rust en vergiffenis, de Kerk vrede en eendracht en ons, arme zondaars, leven en eeuwige vreugde ..." Bij de Vespers vinden we echter in deze handschriften het ons uit de vroegere liturgie van het Triduum sacrum bekende gebed81: ,,2ie op uw gemeenschap hier (verzameld), wij bidden U, Heer, voor wie onze Heer Jesus Christus zich zonder aarzelen in de handen van
schuldigen overgeleverd heeft en de marteling van het Kruis heeft ondergaan". Naar inhoud en stemming wijken deze korte getijden van het H. Kruis sterk af van het op de Vrijdagen in het koor gebruikelijke Kruisoffkie. Zij liggen veel dichter bij de volksdevotie, die zich in de late Middeleeuwen, zoals we reeds vermeld hebben, bij voorkeur verdiepte in het menselijke lijden van Christus en dat van de Moeder van smarten.
Ook in de beeldende kunst van die tijd vindt deze gevoelvolle spiritualiteit onmiskenbare uitdrukking. Denken we aan de smartelijke gelaatstrekken van Christus op de kruisbeelden uit die tijd, aan de Conditur aromate, complentur Scripturae. Iugis sit memoriae mors haec mihi curae. Has horas canonicas cum devotione tibi, Christe, recolo pia ratione, ut, qui pro me passus es amoris ardore, sis mihi solatium mortis in agone.
80 Latijnse tekst van deze oratio: ,,Domine Jesu Christe, fill Dei vivi, pone passionem, cru
cem et mortem tuam inter iudicium tuum et animam meam nunc et in exitu eius, et largiri
digneris vivis gratiam et misericordiam, fidelibus defunctis requiem et veniam, ecclesiae pa-
cem et concordiam, nobis autem, miseris peccatoribus, vitam et laetitiam sempiternam . " Latijnse tekst van deze oratio: ,,Respice, quaesumus, Domine, super hanc familiam tu am, pro qua Dominus noster Jesus Christus non dubitavit manibus tradi nocentium et Cru-
cis subire tormentum ..."
132
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
beelden van Christus ,,op de steen" of als ,,Man van smarten" (ecce homo), aan de beeltenis van Maria met het dode lichaam van haar Zoon op haar schoot82. Het Generaal Kapittel schreef in 1504 het feest ,,compassio gloriosae Virginis" op Vrijdag na Beloken Pasen verplichtend voor83, een teken dat deze ontwikkeling in de Orde algemeen erkenning vond. In een handschrift afkomstig uit ons klooster in Keulen84 vinden
we korte getijden ,,De compassione gloriosae Virginis Mariae". Elk ,,uur" eindigt met het gebed dat vroeger in aansluiting aan het ,,Haec est praeclarum vas" gebeden werd85. Dit is een gebed tot Christus, waarin Maria, de Moeder van smarten, om haar voorbede gevraagd wordt, nu en in het uur van onze dood (Interveniat pro nobis ...). Interessant is in het Keulse handschrift de toevoeging aan het einde: niet alleen een zwaard van droefheid heeft: Maria's hart doorboord, maar Christus1 verrijzenis deed in Maria's hart een nieuw liefdevuur opstijgen.
Diezelfde affectieve, op de mensheid van Christus betrokken vroomheid, vinden we ook in de vele gebeden uit die tijd, die gewijd zijn aan de overweging van Christus1 lijden en sterven en aan het medelijden van Maria. In meerdere artikelen in Clairlieu zijn een aantal van deze gebeden bijeengebracht, die A. van de Pasch uit vele handschriften van Kruisherenbibliotheken verzameld had86. Deze ontwikkeling in de spiritualiteit stelt ons echter voor een probleem: We constateren namelijk gelijktijdig in onze Orde twee richtingen in haar Kruisspiritualiteit. De ene, de traditionele, vindt haar neerslag in de officiele liturgie. Zij beleeft dankbaar en vreugdevol 82 In Duitsland wordt deze afbeelding van Maria ook ,, Vesperbild " genoemd. Dit herinnert nog er aan dat tijdens de Vespers de depositio Christi de Cruce herdacht werd. « Cf. Definities ... 1504, p. 231.
84 In Stadtarchiv Koln, GB 4, 158, fol. 18r +v. 85 De tekst van deze oratio volgens dk handschrift luidt: ,,Interveniat pro nobis, quasu-
mus, Domine Jesu Christe, nunc et in hora mortis nostrae apud tuam clementiam gloriosissima virgo Maria, mater tua, cuius sacratissimam animam in hora benedictissimae tuae passionis doloris gladius pertransivit et in resurrectione tua novus amor ascendit..." Cf. A. van de Pasch, Godsvrucht in de handschriften der Kruisheren, in Clairlieu 1980, p. 8-11.
86 Cf. A. van den Pasch, Godsvrucht .... Clairlieu 1978, p. 137-148; 1979, p. 89-100;
1980, p. 3-11; 1981, p. 73-87.
A. van Asseldonk, Middeleeuwse gebeden in Udens I6e eeuws brevier, in Clairlieu 1954, p. 17-38.
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
133
het Verlossingsmysterie als Christus' overwinning op duivel, zonde en dood. Voor haar is de Kruisdood onafscheidelijk verbonden met de Verrijzenis: ,,Crucifixus surrexit a mortuis et redemit nos, alleluia". Dit was de zienswijze en beleving van de Kerkvaders, die het Oosten, sterker vasthoudend aan de traditie, steeds bewaard heeft87. Daarnaast kwam in het Westen in de Middeleeuwen een andere spiritu aliteit op, die zich meer op de mensheid van Christus richtte vooral op zijn bitter lijden en sterven. Dit lijden ontroerde het hart van de Middeleeuwse mens ten diepste en bracht hem spontaan tot gevoelens van mede-lijden en wederliefde. Deze spiritualiteit had een
sterk affectief karakter, zij raakte het hart van de mens. Ze was sterk persoonlijk, subjectief. Klaarblijkelijk heeft ze in de Late Middeleeu wen en nog lang daarna velen (priesters en leken) erg aangesproken. Deze vonden daarin een uitdrukking van hun eigen religieuze gevoe-
lens. Het waren ook de meer devotionele vormen van godsvrucht, die deze behoefte het best bevredigden. Zo vinden wij naast het privaat bidden van de kleine getijden van het H. Kruis ook vele gebeden tot de lijdende Christus, o.a. een gebed dat nog van Paus Gregorius de Grote (c.54O - 604) zou stammen en met vele aflaten verrijkt was. Verder gebeden tot de vijf H. Wonden en tot de Moeder van smar ten. In het kader van deze spiritualiteit ontstaan in de zestiende eeuw de eerste ,, Kruiswegen'', in het begin in de open lucht, ook dikwijls
met zeven ,, staties''.
Bij deze ,,nieuwe" richting in de spiritualiteit ligt er gevoelsmatig
een grote afstand tussen Goede Vrijdag en Pasen.
De spiritualiteit van de katholieke hervorming
De Reformatie betekende een scheuring in de Kerk en een breuk in haar geschiedenis. Het concilie van Trente (1545-1563) bracht gelukkig binnen de Katholieke Kerk een diepere bezinning op de geloofsinhoud en schiep de voorwaarden voor de zo nodige hervorming in ,, hoofd en leden". Deze katholieke hervorming, de zog. Contrareformatie, voerde tot een verdieping van geloofsbeleving, van spiritualiteit. Ter bevordering van dit geestelijke leven werd er, begunstigd door de boekdrukkunst, een overvloed aan kerkboeken op de markt ge87 Cf. B. Spaapen, Middeleeuwse Passiemystiek ...p. 172-174.
134
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
bracht. Maar vergeleken met de ,,getijden-boeken" was de inhoud van deze kerkboeken anders geworden. Wij vinden daarin — in de landstaal — de voomaamste gebeden: het Onze-Vader, het Weesgegroet, de geloofsbelijdenis der Apostelen, een opsomming van de voomaamste geboden, Communie- en Biechtgebeden alsook gebeden voor persoonlijke devotie. De getijden, ook die van het H. Kruis zijn er uit verdwenen. Zoals uit de inhoud en het karakter van deze ge beden blijkt, staat de mens als individu nu veel sterker in het middelpunt, niet meer het menselijke leven en lijden van Christus. Christus is nu de Leraar geworden, die de mensen onderricht, hoe ze als Christen moeten leven88. De spiritualiteit was nu veel meer individueel gericht. Daar deze ontwikkeling ook voor de kloosterpoort geen halt hield, lijkt het mij dienstig er hier wat uitvoeriger op in te gaan, ook voor een beter begrip van de ontwikkeling van onze eigen spiritualiteit.
In het begin van dit artikel hebben we gezien dat het streven van de Christenen in de eerste eeuwen was: door vijf gebedstijden twee
gemeenschappelijke en drie private — naar apostolische traditie — de gehele dag te heiligen. De inhoud van de twee gemeenschappe lijke gebedstijden werd gevormd door: Schriftlezingen, het zingen van psalmen en hymnen, een onderrichting en een vermanend woord en soms door de viering der Eucharistie. Bij de drie private gebedstij den was een gedachtenis aan het lijden en de Kruisdood des Heren opgenomen. Na de Kerkvrede (313) hebben geleidelijk aan monniken en clerici het gemeenschappelijk gebed, dat eigenlijk voor alle Christenen bedoeld was, als hun speciale opdracht overgenomen. In de kloosters werd het tot zeven gebedstijden uitgebreid, waarin ook de private gebedstijden opgenomen waren. Het was dit gemeenschappelijk-God-lofzingen, dat het levensritme der kloosters bepaalde. ,,Niets mag voorrang hebben op het koorgebed", schreef Benedictus in zijn regel89. Men leefde in de kloosters als het ware de ge hele dag in een sfeer van gebed, gevoed door de liturgie en de lec
tio divina, en mogelijk gemaakt door het stilzwijgen. Vaste tijden voor meditatie waren niet voorgeschreven. Benedictus neemt zelfs in
88 Cf. J. Stadlhuber, Das Laienstundengebet vom Leiden Christi ..., p. 316-322. 89 ,,Nihil open Dei praeponatur", Reg. Ben. 43, ed. cit., p. 136.
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
135
zijn regel de bepaling op dat de tijd voor het persoonlijk gebed (tijdens het koorgebed) kort gehouden moet worden90. De Middeleeuwse Ordes hebben van de monniken deze vorm van koorgebed overgenomen. Ook bij de Kruisbroeders werd de dagorde door de tijden voor het koorgebed bepaald. De definities van de Generale Kapittels ruimen een grote plaats in voor bepalingen over het koorgebed (viering van feestdagen en rubrieken). Ook het eerste hoofdstuk van onze oude constituties (tot en met de uitgave van 1962) was aan het koorgebed gewijd. Zo behield onze Orde vanaf de Middeleeuwen tot ver in de Nieuwe Tijd een overwegend contempla-
tief karakter.
Waarom beklemtoon ik dit zo sterk ? Omdat zich in de zestiende eeuw in de gebeds-spiritualiteit een duidelijke kentering manifesteert. Ik zou het een trend tot individualisme willen noemen. Bij de veranderingen in de inhoud van de kerkboeken heb ik er al op gewezen. Bij dit proces hebben de Jesui'eten een belangrijke rol gespeeld. Ig natius van Loyola (c. 1495-1556) wilde geen Orde stichten in de traditionele zin, zoals Benedictijnen of Dominicanen. Hij wilde een ,,mobiele compagnie". Daarom zag hij af van het gemeenschappelijk koorgebed en een eigen ordeskledij. Hij legde andere accenten: methodische meditatie, algemeen en bijzonder gewetensonderzoek, retraite op gezette tijden en de keuze van een geestelijk leidsman. Zo wilde hij de leden van zijn ,,societeit" voorbereiden op hun apostolische taak ,,ad maiorem Dei gloriam". Zo werden de Jesuieten tot sterke persoonlijkheden gevormd. Zij hebben de spiritualiteit in 'de Kerk van de Contrareformatie in sterke mate beinvloed, vooral ook door hun ,, colleges" en aan de universiteiten. Vele andere religieuze gemeenschappen, die in de zestiende en zeventiende eeuw, ja zelfs nog later gesticht zijn, hebben zich op de ze Ignatiaanse spiritualiteit gebaseerd en veelal de structuur van de ,,Societas Jesu" als richtsnoer genomen. Deze nieuwere gemeen schappen kozen zich veelal een speciale geestelijke of maatschappelijke nood als doelstelling, o.a. zieken- of bejaardenzorg, onderwijs of verwaarloosde jeugd, of ook de bevordering van een speciale devotie (bijv. van het H. Hart). Men voelt hier duidelijk een andere
mentaliteit als bij de oude of Middeleeuwse Ordes. Deze hadden
door hun gemeenschappelijk koorgebed, over de gehele dag gespreid, 90 Reg. Ben. 20, ed. cit., p. 106.
136
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
een sterkere binding aan de gemeenschap en een meer monastieke sfeer behouden91.
Dat wil echter niet zeggen dat de Jesui'eten de spiritualiteit in de oudere Ordes niet beinvloed hebben. Zo hebben bijv. de Franciscanen in 1594 de meditatie als gemeenschappelijke geestelijke oefening ingevoerd. Ook in onze Orde bepaalde het Generaal Kapittel van 1614 dat alien voor de Priem en na de Completen minstens een kwartier aan meditatie moesten besteden92. Daar deze bepaling in de constituties van 1660 in het hoofdstuk ,,De officio ecdesiae" is opgenomen93, moet hier wel een gezamenlijke meditatie in de kerk te houden, bedoeld zijn. Ook een jaarlijkse retraite werd in de Or de voorgeschreven. Het Generaal Kapittel van 1673 legde dit aan alle conventen op94. In 1682 werd bepaald dat ieder lid van de Orde jaarlijks gedurende acht dagen retraite moest houden95. Arnold Hertzworms gaf in 1684 een handleiding voor de retraite uit met verlokkende titel: ,,Vacantia vel vacatio sacra" 96. Deze nieuwe richting in de spiritualiteit van religieuze gemeenschappen heeft op de liturgie van het koorgebed geen directe invloed gehad. De oudere Ordes hidden vast aan hun traditionele liturgie, hoewel Rome na het concilie van Trente sterk aandrong op overname van de Romeinse liturgie97.
De volksdevotie ging verder in de richting die we al in de Late Middeleeuwen gesignaleerd hebben: een sterke affectieve vroomheid, vooral bij het overwegen van Chrisms' lijden en sterven. Uit de devotie tot de vijf H. Wonden is de H. Hartdevotie voortgekomen. Uit de zeventiende eeuw zijn ons vele gedrukte publicaties van medebroeders bewaard gebleven vooral op religieus gebied. Een daarvan is het ,,0fficium sanctissimae Crucis" van Albertus Tonsorius98, 91 Cf. G.M. Oury, ,, Office divin" in Diet, dc Spir.XI, c. 685-706 (1982). 92 Definities ... 1614, p. 435. 93 Cf C.R. Hermans, Annales canonicorum regularium S. Augustini, Ordinis sanctae Cru cis, 's Hertogenbosch 1858, in deel III, p. 263. Deze tekst is overgenomen in de uitgave van de constituties van 1868, p. 37.
94 Cf. Definities ... 1673, pp. 496-497.
95 Cf. Definities ... 1682, p. 506; 1686, p. 509; 1721, p. 518.
96 A. Hertzworms, Vacantia vel vacatio sacra, Luik 1684. 97 A. van Asseldonk, Het brevier van de Kruisheren, Clairlieu 1944 passim.
98 A. Tonsorius, Officium sanctissimae Crucis, Roermond 1656. Het jaartal van de tweede
uitgave is ook nog in een chronicon vastgehouden: CresCat gLorla sanCtlsslMae CrVCls Chrlstl (1661)
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
137
een Kruisbroeder uit het Roermondse convent. Dit Kruisofficie was in de eerste plaats bedoeld, zoals blijkt uit het voorwoord, voor Roer mondse Katholieken, die blijkbaar op de Vrijdagen in de Vastentijd zeven kerken in Roermond bezochten en in iedere kerk een van de zeven getijden baden. In onze kloosterkerk (St. Cornelius) werden de Vespers gebeden.
De opbouw van dit Kruisofficie is gebaseerd op Bonaventura's ,,Officium de passione Domini". In de hymnen, antiphonen, responsaria, Schriftlezingen en gebeden werd het bittere lijden van de Heer en het mede-lijden (compassio) van Maria overwogen. Dit officie heeft ook een eigen ,,Te, Jesum, laudamus". De hymnen der getijden eindigen alle met de strophe: Sit laus Mariae filio matrique collaudatio, qui per Crucis consortium nobis Crucis dent praemium.
De psalmen der afzonderlijke uren zijn samengesteld uit goed gekozen verzen uit verschillende psalmen, die alle in verband met het Kruislijden van de Heer geduid kunnen worden. Het geheel maakt een zeer verzorgde, wel wat ,, overdadige " in-
druk. In elk geval spreekt er een grote liefde tot de Gekruisigde uit en tot de Moeder van smarten. Het is meer een lijdensofficie in de trant van dat van Bonaventura als een Kruisofficie. Het zou interessant zijn na te zoeken, welke andere bronnen behalve Bonaventura door Tonsorius gebruikt zijn.
In de spiritualiteit van de zeventiende en achttiende eeuw stond in het algemeen het individuele streven naar heiligheid door het ontvangen der Sacramenten, door het beoefenen der deugden en door devotionele practijken op de voorgrond, minder de gemeenschappelijke liturgische vieringen.
Bovendien drong in de achttiende eeuw de rationalistische geest van de ,,Verlichting" steeds meer in de kloosters door: Het houden van Generale Kapittels en generate visitaties werd zeldzamer (hoogstens eenmaal in de drie jaren) en tengevolge daarvan verminderde het saamhorigheidsgevoel en de discipline in de kloosters.
138
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
De Franse Revolutie en de Napoleontische tijd betekenden dan ook practisch het einde van het kloosterleven in West-Europa. Onze Orde, die alleen nog maar nederzettingen had in de Zuidelijke Nederlanden en in West-Duitsland was gedoemd om uit te sterven.
Eigen of eigentijdse kruisspiritualiteit ?
Gelukkig is het niet tot uitsterven gekomen! Dat neemt echter niet
weg dat er toch een zekere discontinuiteit in de ordestraditie en dus ook in de identiteit en spiritualiteit ontstaan is. De leemte van dertig tot veertig jaar betekende toch dat het doorgeven van een levende traditie van dat wat de Orde altijd als waardevol beschouwd en beleefd had, uiterst moeilijk was geworden. Dat konden de vier nog overgebleven Kruisheren van St. Agatha en Uden, die overigens ook geen nieuwe leden mochten aannemen, alleen ook niet waar maken. De numeriek veel sterkere groep, die na 1840 intrad en waarvan meerderen al een opleiding tot wereldheer achter de rug hadden, bracht toch een andere mentaliteit mee. Zij waren veel sterker op pastorale activiteit gericht. Wei bestond er binnen de Orde nog een zekere tegenstelling tussen het meer contemplatieve leven in Sint Agatha en het meer op activiteit ingestelde leven in Uden " en de
nieuwe stichtingen in Diest (1845) en Maaseik (1855).
Toch heeft Henricus van den Wijmelenberg, die sinds 1841 commissaris generaal van de Orde was en in 1853 tot Magister Generaal werd gekozen, zich bewust ingezet voor de bevordering van de Kruisspiritualiteit, omdat hij daarin iets eigens van de Orde zag. Zo verkreeg hij in 1845 op zijn verzoek van Rome voor de prioren de faculteit om Kruiswegen te mogen oprichten 10°. In 1848 kwam daar het privilege bij om de zeven zogenaamde
,,lijdensfeesten" tussen Septuagesima en de Passietijd, die o.a. bij de Passionisten in gebruik waren, in het kalendarium van de Orde te mogen opnemen101. 99 Cf. J. Scheerder, Henricus van den Wijmelenberg, een religieus emancipator in Oost-
Brabant 1800-1881, Tilburg 1976, p. 34-54; 136-144. 100 Cf. Hermans, Annales ..., Deel III, p. 653.
101 Cf.Ib., p. 654-655.
A. van Asseldonk, Brevier ..., p. 25-27. Deze lijdensfeesten werden in 1914 door Rome geschrapt, in 1923 echter weer toegestaan.
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
139
In 1856 heeft de Orde — op aandringen van Rome — het eigen brevier opgegeven en het Romeinse brevier overgenomen. Wei mocht de Orde de feesten Kruisvinding en Kruisverheffing als ,, duplex primae classis cum octava" vieren. Bovendien mocht de commemora-
tio Crucis in Laudes en Vespers op die dagen behouden blijven, waarop dit volgens de rubrieken was toegestaan102. Met deze brevierverandering was ook het eigen Kruisofficie op de Vrijdagen afgeschaft. Dat de nieuw gekozen Magister Generaal de bestudering van de ordesgeschiedenis belangrijk vond, blijkt uit zijn opdracht aan Dr. C.R. Hermans, de rector van het stedelijk Gymnasium in 's Hertogenbosch, om alle nog bereikbare documenten uit het rijke verleden
van de Orde te verzamelen en uit te geven. Dit resulteerde in de uitgave van de ,, Annales canonicorum regularium sancti Augustini, ordinis sanctae Crucis" 103 in 1858, de eerste vrucht van modern historisch onderzoek inzake ordesgeschiedenis. Ook bij andere Kruisheren leefde de overtuiging dat het hun op
dracht was de eeuwenoude Ordestraditie voort te zetten. Dit bleek duidelijk op het Generaal Kapittel van 1868. Daar stemde de overgrote meerderheid der ,, capitulares' ervoor om de constituties van
1660, die eigenlijk voor een meer contemplatief gericht kloosterleven bedoeld waren, practisch ongewijzigd over te nemen104. Zo is de uitgave van de constituties van 1868105 ,,quoad substantiam" de-
zelfde als die van 1660. Toch bleef er in de Orde behoefte bestaan aan een duidelijke omschrijving van Kruisspiritualiteit. Een eerste poging tot formulering
is de verklaring van het Generaal Kapittel van 1914, die — verkort weergegeven — hierop neerkomt: ,, Zoals andere ordes hun specia-
le doelstelling hebben, zo beroemt onze Orde zich erop in het bijzonder het Iijden en Kruis des Heren te vereren. Daarom dringen wij er met klem op aan dat alle medebroeders met hart en ziel dikwijls de goddelijke Liefde overwegen, die voor ons in het Iijden, de Wonden en het Kruis des Heren zichtbaar geworden is ..., en om, 102 Cf. Annales ..., Ill, 683-684. A. van Asseldonk, Brevier ..., p. 55-56.
103 Volledige titel en uitgave: zie opmerking 93.
104 Cf. J. Scheerder, van den Wijmelenberg ..., p. 226-229.
105 Volledige titel: Regula et Constitutiones cum Caeremoniali FF. Ordinis canonici sanc
tae Crucis, Gestel S. Michaelis 1868.
140
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
voor 2over mogelijk, dagelijks of in elk geval dikwijls de Kruisweg of tot de H. Wonden te bidden" 106.
Het benadrukken van dit aspect van de Kruisspiritualiteit is vanuit de ontwikkeling van de algemene spiritualiteit sinds de Late Middeleeuwen begrijpelijk, maar toch, naar ons aanvoelen, een eenzijdig
devotionele betoning van het lijdensaspect der Kruisspiritualiteit. De Kruisspiritualiteit, zoals die in onze Orde in de Middeleeuwen beleefd werd en ook in het Middeleeuwse KruisofGcie tot uitdrukking komt, heeft een veel rijkere en een vreugdevolle inhoud. Het nieuwe kerkelijke wetboek van 1917 maakte ook een aanpassing van onze constituties noodzakelijk. In de nieuwe uitgave van 1925 107 werd voor het eerst een statuut opgenomen, dat een omschrijving van Kruisspiritualiteit geeft108: ,,Daar onze Orde als tweede doel (finis secundarius) nastreeft dat alle medebroeders, ja alle mensen het H. Kruis en het Lijden des Heren vereren, alsook dat in alien de liefde tot de lijdende Verlosser toeneemt, daarom moeten onze medebroeders door overweging en beschouwing bij zichzelf, door woorden, aansporingen en het goede voorbeeld te geven bij an-
deren de devotie tot het H. Kruis en het Lijden des Heren wekken". Of iedere medebroeder na 1925 zich in deze formulering herkende, betwijfel ik. Er groeide in elk geval een ander levensgevoel, waarvan men zich vooral in de naoorlogsjaren sterk bewust werd. De vraag naar de zin van het lijden, die na al het leed en de ellende van de Tweede Wereldoorlog zo schrijnend aangevoeld werd, bracht ook tot een herbezinning op het Lijden van Christus.
Lijden is op zich geen doel, het kan slechts aanvaard worden als middel tot iets positiefs, als loutering, als weg tot levensgeluk. Dit 106 Volledige tekst: ,,Sicut alii Ordines suum habent speciale devotionis ac cultus obiec-
tum, sic et Ordo noster gloriatur se specialius colere Passioncm et Crucem Domini nostri Je su Christi. Quamobrem vehementer desideramus, ut omnes fratres praecipue corde et animo saepius recogitent divinam Caritatem, nobis Passione, Vulneribus et Cruce Domini nostri Jesu Christi manifestatam, singulis mensibus saltern unum diem specialius huic devotioni consecrent, v.g. primam cuiusque mensis feriam sextam, et in quantum possibile quotidie vel saltern sae pius Stationes Viae Crucis sequantur aut Coronam quinque Vulnerum Domini recitent, sc. dicant in honorem uniuscuiusque Vulneris quinquies ,, Gloria Patri" et addant singula vice, i.e. in totum quinquies, unum ,,Ave Maria" in honorem dolorosissimae Virginis Mariae". 107 Volledige titel: ,,Regula sancri Patris nostri Augustini episcopi et Consritutiones Codici iuris conformatae cum Caeremoniali FF. Ordinis Sanctae Crucis", Rome 1925. 108 Tekst Nr. 25, p. 38: ,,Cum Ordo noster tamquam finem secundarium prosequatur, ut fratres et omnes homines colant et venerentur Ss. Crucem et Passionem Domini nostri Jesu Christi, et ut augeatur in omnibus amor Salvatoris patientis, hinc omnes confratres nostri turn meditatione et contemplatione in semetipsis, turn verbis, adhortationibus et bono exemplo in aliis excitent devotionem erga Ss. Crucem et Passionem Domini nostri Jesu Christi".
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
De Verrezen Christus met de wonden van zijn Kruislijden.
141
142
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
Griekse voorstelling van de Verrijzenis uit de S. Marco in Venetie.
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
143
geldt ook voor het lijden van Christus. Het kan slechts aanvaard worden als weg tot Verlossing, tot Leven en Verrijzenis. Dit aspect van de Kruisspiritualiteit benadrukte M. Vinken in zijn voortreffelijk boekje ,,De spiritualiteit van de Kruisheren" 109, dat in 1953 uitkwam. In datzelfde jaar wendde hij zich in een brief aan Magister Generaal Dr. W. van Hees met het verzoek, het oude Kruis officie, dat hem bekend was uit het ,,Udense brevier'1 van 1512 en uit de gedrukte brevieruitgave van 1625 ,,in een of andere vorm" weer in de Orde in te voeren no. In 1954 vestigden ook de Maaseikse studiedagen opnieuw de aandacht op het eigen karakter van de spiritualiteit van de Orde m. Zo is het te verklaren dat het Generaal Kapittel van 1955 als votum uitsprak om in Rome aan te vragen, op de Vrijdagen die daarvoor in aanmerking kwamen, het Kruisofficie
te mogen bidden112.
De confraters M. Vinken en A. van Asseldonk hebben zich ervoor ingezet, teksten voor dit officie te zoeken (van Metten tot en met de Noon). Slechts enkele teksten hebben zij aan het Middeleeuwse Kruisofficie ontleend. Zij wilden vooral de persoon van Christus in zijn verlossende Liefde centraal stellen. Na ampele besprekingen met anderen werden als lessen genomen: gedeeltes uit de preken van St. Augustinus over de Liefde en stukken uit recente encyclieken, o.a. uit ,,Mystici corporis" (1943) en „Mediator Dei" (1947).
Dit officie werd in Rome goedgekeurd, ook voor de Paastijd. Daardoor wilde men uitdrukkelijk het levenwekkende aspect van het Kruismysterie benadrukken, dat overigens ook in gekozen teksten tot
uitdrukking kwam.
Met ingang van 1 januari I960 werd dit officie verplichtend gesteld op alle Vrijdagen die daarvoor in aanmerking kwamen (o.a. niet in de Advent of in de Vastentijd). In het rondschrijven waarin de Ma gister Generaal W. van Hees het bidden van dit officie voorschreef, hield hij een warm pleidooi voor een goede verzorging van de Liturgie als eerste taak van onze Orde113. 109 M. Vinken, De spiritualiteit van de Kruisheren, Antwerpen 1953, p. 59-62. 110 Archief van het Generalaat: brief 090-2-25.
111 Verslagboek van deze studiedagen: ,,Rond inhoud en beleving van de spiritualiteit der
Orde van het H. Kruis", Diest 1955.
112 Cf. Verslag van het Generaal Kapittel 1955 in Chronicon Curciferorum 11,1 p. 27. 1J3 Rondschrijven van Mag.Gen.Dr. W. van Hees, gepubliceerd in Chron. Crucif. 11,3, p.
291-296 (Nederlandse tekst) en p. 296-300 (Engelse tekst).
144
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
In het ,,Chronicon Cruciferorum" werd een interview met M. Vinken over dit Kruisofficie afgedrukt114. Daarin betoogde deze uitdrukkelijk dat het de bedoeling geweest was om in dit nieuwe officie vooral de verlossende liefde van Christus in het middelpunt te stellen. Het gaat om de persoon van Christus; het Kruis is het symbool van zijn Liefde tot het uiterste.
Ongeveer tegeiijkertijd vond de Kruisspiritualiteit in de vernieuwde constituties van 1962 een nieuwe, en naar mijn mening betere formulering, die overigens ook meer in de lijn van de oude traditie lag. Bovendien kreeg zij een centrale plaats als eerste nummer van de ,,Distinctio prima". Deze tekst wil ik graag hier citeren, omdat hij een synthese poogt te geven van ons Kruisherenleven en van de spiritualiteit, waardoor dit leven gedragen wordt115: ,, Als reguliere kanunniken van de Orde van het Heilig Kruis beloven de Kruisbroeders (fratres) door de geloften van gehoorzaamheid, zuiverheid en armoede een kloosterlijk leven te leiden, wetend dat er geen ander heil is dan in het Kruis van onze Heer Jezus Christus. Daarom zullen zij naar het voorbeeld van onze zalige Vader Theodorus van Celles en zijn gezellen in eensgezinde liefde met elkaar leven en met het goddelijk lofgebed een apostolisch leven in dienst van de Kerk verbinden. Zij zullen een bijzondere verering hebben voor de Verlosser, die ons door zijn Kruis gevoerd heeft tot de vreugde van de kinderen Gods. Mogen dus alle Kruisbroeders zowel bij zichzelf door het ,,goddelijke officie" en de meditatie, alsook bij anderen door woorden, opwekkingen en het goede voorbeeld, verering wekken voor het geheim van het levenbrengend Kruis". Zo formuleerden onze constituties het in de uitgave van 1962. Dit bredere zicht op het Kruismysterie dan dat in de constituties van 1925 vertoont een grote overeenkomst met de opvatting van het ,,Pascha-mysterie", zoals deze in de constitutie over de H. Liturgie van het Tweede Vaticaans Concilie tot uitdrukking gebracht is. Dit 114 Cf. Chron. Crucif. 11,3, p. 213-220.
115 Constitutiones Ordinis canonici fratrum sanctae Crucis promulgatae anno 1962, in Acta capituli generalis 1961, Diest 1962.. Tckst Nr. 7, p. 16-17: ,,Ut canonici regulares Ordi nis sanctae Crucis fratres votis obedientiae, castitatis et paupertatis canonicam promittunt ducere vitam, scientes non esse salutem nisi in Cruce Domini nostri Jesu Christi. Unde iuxta exemplum bead Patris nostri Theodori Cellesii et sociorum in unitate caritatis viventes et cum laudibus divinis vitam apostolicam in servitium ecdesiae coniungentes, specialem erga Redemptorem, qui per Crucem suam in gaudium filiorum nos transtulit, colant devotionem. Hinc omnes fratres turn divino o£5cio et meditatione in semetipsis, turn verbis, adhortationibus et bono exemplo in aliis excitent venerationem erga vivificae Crucis mysterium''.
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
145
concilie bracht het Verlossingsgeheim als volgt onder woorden116: ,,Het werk van de Verlossing der mensen ... heeft Christus onze Heer, vooral volbracht door het Pascha-mysterium van zijn Lijden en zijn Verrijzenis ... In dit mysterie heeft hij onze dood te niet gedaan en ons leven hersteld door te verrijzen. Want toen Christus sluimerde op het Kruis, is uit zijn Zijde het bewonderenswaardige sacrament dat de Kerk is, voortgekomen'\
In deze formulering zijn de beide aspecten van het Verlossingsmysterie: Lijden en Verrijzenis op een gelukkige wijze verenigd. Beide aspecten moeten immers — ook in de Kruisspiritualiteit gelijktijdig bedacht worden. Het is tenslotte het ene heilshandelen van God in en door Christus.
Dit zicht op het geheim van de Verlossing is niet nieuw. Het werd al in de tweede helft van de tweede eeuw op poetische wijze verwoord in de homilie van Melito van Sardes ,,Over het Pascha" 117. Het is de visie der Kerkvaders, die in de Oosterse kerk bewaard bleef, maar in het Westen vanaf de Late Middeleeuwen, vooral in de devotionele vroomheid, een sterk eenzijdig karakter kreeg. Het KruisofFicie van 1959 was geen lang leven beschoren. De hervorming van het Romeinse brevier, die al in de constitute over de Liturgie was aangekondigd118, kreeg in de jaren na het concilie zijn beslag en werd in 1970 door Paus Paulus VI goedgekeurd119. Voor-
taan werd ook de mogelijkheid geopend het nieuwe brevier — na voorafgaande goedkeuring van de vertaling door Rome — in de landstaal te bidden.
Dit alles maakte een bewerking van het Kruisofficie van 1959 noodzakelijk. Deze taak werd H. van Rooijen opgedragen, die als ,,peritus" van de Magister Generaal het Tweede Vaticaans Concilie had bijgewoond. Er ontstond practisch een nieuw KruisofFicie (van de Metten tot en met de Vespers). Dit officie had voor alle uren eigen psalmen in tegenstelling met dat van 1959. De antiphonen en psalmen in de Metten zijn ontleend aan het feest van Kruisverheffing. De antiphonen en gebeden in Terts, Sext en Noon hebben be116 Cf. ,,Sacrosanctum Concilium", Nr. 5 (vertaling in ,,Katholiek Archief", Amersfoort
1966/2, p. 11).
Cf. A. Adam, Das Kirchenjahr mitfeiern. Seine geschichtliche Bedeutung nach der Iiturgieer-
neuerung, Freiburg 1980, p. 24-25.
117 Melito van Sardes, Homelie sur la Paque, ed. O. Perler in ,, Sources chretiennes" 123
Pans 1966, Nr. 65-71, p. 94-100. 118 Cf. Sacr.Conc, Nr. 87-94.
119 Cf. A. Adam, Das Kirchenjahr ..., p. 227.
146
HET KRUISOEFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
trekking op het Kruislijden van Jesus pp Goede Vrijdag, de gekozen psalmen kunnen ook zo geduid worden. De antiphonen van Laudes en Vespers zijn ten dele aan het Middeleeuwse Kruisofficie ontleend, de psalmen en de cantica zijn weer vrij gekozen. De antiphoon bij het Magnificat is ongewoon; ze is ontleend aan Ephrem de Syrier en verheerlijkt het Kruis als brug over de afgrond van de dood 12°. De hymnen zijn gedeelten uit het „ Vexilla Regis" en het ,,Pange, lin gua ". De eerste lessen in de verschillende maanden zijn uit het Oude of Nieuwe Testament genomen en kunnen in verband met het Kruislijden van Christus geduid worden. De tweede lessen zijn aan kerkelijke schrijvers ontleend: Leo de Grote, Caesarius van Aries, Bernardus van Clairvaux, Petrus Pincharius' Vestis nuptialis, Thomas a Kempis, de Iibellus de perfectione fratrum sanctae Crucis, Petrus Canisius en Russelius' Chronicon Cruciferorum. Hier zijn dus ook geestelijke schrijvers uit de eigen Orde opgenomen. Het is jammer dat Augustinus ontbreekt. Het officie mist de eenheid van opzet, die het officie van 1959 kenmerkte. Het is intussen in meerdere landstalen vertaald. Hiermee zijn we aan het einde gekomen van de geschiedenis van het Kruisofficie in onze Orde. Ons rest nog een korte nabeschouwing.
Nabeschouwing
Hiermee is over het Kruisofficie op de Vrijdagen in onze Orde niet het laatste woord gesproken. Ons onderzoek is namelijk niet uitputtend geweest. Veel is nog onduidelijk in het Middeleeuwse Kruisof ficie dat de Kruisbroeders gebruikt hebben. Dit betreft o.a. de herkomst van antiphonen en responsoria, voor zover deze niet direct aan
de H. Schrift ontleend zijn. Wat de lessen van dit Kruisofficie aangaat heb ik de indruk dat de Kruisbroeders zelf hier een keuze gemaakt hebben, die van klooster tot klooster verschilde. Jammer ge-
noeg werd bij deze lessen zelden aangegeven, aan welke schrijver of aan welk werk ze ontleend zijn. 120 Ephraem Syrus, Sermo de Domino nostro, III, 4, 9, Ed. Th. Lamy, Vol I, Mechelen 1882, p. 152.
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
147
Ook zou ik er op willen wijzen dat wij uit de achttiende eeuw geen gegevens over de Kruisspiritualiteit en het Kruisofficie in de Orde bezitten. Bovendien had de leemte in de ordestraditie tussen de ophef-
fing van bijna alle kloosters tengevolge van de Franse Revolutie en de decreten van Napoleon enerzijds en het nieuwe begin van de Orde vanaf 1840 anderzijds tot gevolg dat van den Wijmelenberg en de zijnen tastend moesten zoeken naar een geeigende vorm van Kruisspiritualiteit, ook in de Liturgie.
In de geschiedenis van het Kruisofficie weerspiegelt zich enerzijds de oud-christelijke opvatting van het Verlossingsmysterie, anderzijds de verandering in de beleving van het Kruisgeheim in de loop van de tijden. De spiritualiteit beschouwt namelijk het Christusmysterie niet abstract zoals de systematische theologie, maar tevens in zijn con crete beleving. Daarom heb ik deze geschiedenis van het Kruisoffi cie ,,ingebed" in de ontwikkeling van de Christelijke gebedspraktijk.
Een reden te meer om dat te doen is, dat onze Orde naar mijn mening altijd gevoelig is geweest voor invloeden van buitenaf, zo bijv. voor die van de Devotio moderna en van de Ignatiaanse spiri tualiteit. Dit impliceert natuurlijk dat de Orde ,,open" stond, ontvankelijk was voor dergelijke invloeden. Dit heeft een positieve zijde, maar duidt van de andere kant toch op het gemis aan een sterke identiteit. Ook in onze tijd mag terecht de vraag gesteld worden: moeten we niet streven naar bewustwording en versterking van de
Ordes-identiteit ? Wat is namelijk nog de bestaansgrond van een Or de als ze geen eigen charisma meer te beleven en uit te dragen heeft ? Wij zijn als Kruisheren in de gelukkige situatie dat ons charisma het hart van het Christendom raakt: de beleving van het Kruisgeheim als het ,,Pascha-mysterie", d.w.z. als geheim van dood en verrijzenis van Christus, volgens Paulus de kern van ons geloven (vgl. 1 Cor 15,3-4). De ascetische en mystieke aspecten van dit geheim te leven en anderen daarin te laten delen door ons gemeenschapsleven, on ze liturgie en ons apostolaat, lijkt mij nog altijd voor een Orde een
zeer zinvolle opdracht.
Deze gelijktijdige uitdrukking van het geheim van dood en leven,
dat wij vieren in het Kruismysterie ,,Crucifixus surrexit a mortuis" (vgl. Me 16,6) vind ik treffend uitgebeeld in de ,,gekruisigde Verrezene" uit de Ehrensteiner kloosterkerk alsook in de bekende Griek-
148
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
se verrijzenis-ikoon: Christus bevrijdt de gerechten uit het rijk van de dood (descendus ad inferos)121. Beide zijn in dit nummer van Clairlieu afgebeeld. Dr. Ger. Q. Reijners o.s.c.
121 Cf. HJ. Schulz, Erlosungsbotschaft als Bild. Die Ikone von Kreuz, Aufterstehung und Herrenmahl, in ,,Der christliche Osten" 1981, 1-2, p. 3-36. (in Sonderdruck). De beide andere afbeeldingen zijn aan handschriften uit het vroegere Kruisbroederklooster ,,Marien-frede" ontleend; de hymne ,,Salve, Crux sancta" met muzieknotatie aan Ms. D 22, fol. 233v-234r (vgl. voetnoot 36 and 42); het gedeelte van het klein officie ter ere van het H. Kruis aan Ms. C 68, fol. 71v-72r (vgl. voetnoot 78).
Deze handschriften zijn een ,,Leihgabe" van de stad Diisseldorf aan de universiteitsbibliotheek te Diisseldorf. Met verlof en medewerking van Dr. G. Karpp, directeur van de afdeling hand schriften, konden ze hier gepubliceerd worden.
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
149
ZUSAMMENFASSUNG
Dieser Aufsatz untersucht die Spiritualitat des Kreuzoffiziums an den Freitagen in der Liturgie der Kreuzherren. Sie bewertet sie jedoch im grofleren Rahmen der Entwicklung der
christlichen Gebetspraxis.
Bekanntlich haben die ersten christlichen Gemeinden die Gebetszeiten und teilweise die Ge betspraxis von den Juden ubernommen. Besonders beim Gebet zur dritten, sechsten und neunten Stunde gedachten sie des Todesleidens Jesu. Diese Gebetsstunden wurden spater in das Chorgebet der Monche und der Kleriker aufgenommen und erhielten allmahlich ihre ausge-
pragte Form.
Die Konstantinische Wende (In hoc signo vinces), die Auffindung des Kreuzes durch Kaiserin Helena und die Verbreitung der Kreuzpartikel einerseits, die Kreuzzuge im Hochmittelalter andererseits haben die Kreuzesverehrung stark gefordert.
Aber seit dem 13. Jahrhundert gab es eine Akzentverschiebung in der Kreuzesspiritualitat, besonders in der Volksfrommigkeit. Im liturgischen Kreuzkult, auch im Kreuzoffizium an den Freitagen, blieb das Geheimnis der Erlosung als ganzes (Tod und Auferstehung) im Mittelpunkt stehen. In der Volksfrommigkeit jedoch, die auch in den kleinen Horen vom Heiligen Kreuz ihren Ausdruck fand, wurden besonders das bittere Leiden und der Tod Jesu am Kreuz sowie das Mitleiden (compassio) der schmerzhaften Mutter betont. Auch die Kreuzesspiritualitat im Orden wurde in der geschichtlichen Weiterentwicklung van
diesen zwei Tendenzen gepragt. SUMMARY
The writer researches in this article the spirituality in the Offices of the Holy Cross which were and are prayed by the Crosiers on Fridays. This spirituality however is considered in the bro ader framework of the development of the Christian prayer practice. As known the first Christian communities have adopted the hours of prayer from the Jews and partly its practice. Especially at the prayer of the third, sixth and ninth hour they recal led the suffering and death of the Lord. These 'prayer-times' were inserted later on in the choral prayer of the monks and the clerici and slowly they obtained their standard form. The great political and social changes in favour of the Christians, starting from Constanti-
ne [in hoc signo ( = the Cross) vinces], the finding of the Cross by Empress Helena and the spreading of particles of the real Cross across the Christian world of the time and also the en thusiasm for the Crusades in the twelfth and thirteenth century have given the veneration of the Cross a big impetus.
However since the thirteenth century the accent in the Cross spirituality changed, especially in the popular veneration. In the liturgy, also in the office of the Holy Cross, the mystery of Redemption as a whole (Life from death) kept nevertheless its central place. In the popular devotion however, which is also reflected in the Little Office of the Holy Cross, the bitter suf fering and the humiliating death ofJesus on the Cross is stressed as well as the 'corn-passion' of the sorrowful Mother.
In the further history of the Crosier Order, we find both tendencies in its spirituality of the
Cross.
RESUME
Dans cet article l'auteur presente une recherche sur la spiritualite dans l'office de la Croix qui etait et est prie par les croisiers les vendredis. Toutefois cette spiritualite est considered dans
le cadre plus large du developpement de la pratique oratoire chretienne. Comme on sait, les premieres communautes chretiennes ont repris des Juifs les ,,heures" et partiellement les pratiques oratoires. En particulier pour tierce, sexte et none elles comme-
moraient la passion et la mort du Seigneur. Ces ,,heures " furent reprises plus tard dans la priere chorale des moines et des clercs et y rec.urent progressivement leur forme definitive. Les grandes mutations politiques et sociales concernant les chretiens depuis Constantin (in hoc signo ( = croix) vinces), l'invention de la sainte croix par l'imperatrice Helene et la dis-
150
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
tribution des reliques de la croix dans le monde chretien d'alors ainsi que l'enthousiasme pour les croisades aux 12° et 13° siedes ont donne une solide impulsion a la veneration de la croix. Mais l'accent de la spiritualite de la croix a change" depuis le 13° siede, surtout dans la de votion populaire. II est vrai que dans la liturgie ainsi que dans 1'office de la croix le mystere de la Redemption en tant qu'un tout (vie venant de la mort) a conserve sa place centrale. Mais dans la devotion populaire, qui a trouve un echo dans le petit office de la croix, on a surtout accentue la souffrance amere et la mort douloureuse de Jesus en croix et la compassion de la Mere des douleurs.
Nous retrouvons ces deux tendances dans l'histoire subsequent^ de l'ordre des croisiers.
KRONIEK
VERSLAG CLAIRLIEUVERGADERING 1996
Op woensdag 10 april kwam de Historische Kring „ Clairlieu" voor haar jaarvergadering bijeen in het gastvrije klooster te Maaseik. Aanwezig waren: Clem Brasseur, voorzitter en de leden: Karel Cools, Roger Janssen, Gerard Reijners, Wim Slangen en Piet Winkelmolen.
Afwezig met verontschuldiging: L. van Belkom en J. Corstjens. * Opening'. Om 14.30 opende de voorzitter de vergadering en heette de aanwezige leden hartelijk welkom. Daarna legde hij de agenda aan de vergadering voor. De volgende punten werden besproken:
* Vers/ag van de jaarvergadering 1995. Dit verslag was de leden al vrij kort na de vorige vergadering ter aanvulling en correctie toegestuurd en reeds gepubliceerd in jaargang 1995 van het tijdschrift ,, Clairlieu". Ter vergadering kwamen er van de kant van de leden geen opmerkingen meer. * Financieel verslag over het boekjaar 1995. Dit verslag werd door de penningmeester P. Winkelmolen toegelicht. Hoewel de abonnementsgelden ontoereikend
zijn om de uitgave van het tijdschrift ,, Clairlieu'' te dekken, zijn door subsidies van de kant van de Orde, door boekenverkoop en door een goed beheer van de penningmeester de financien van de kring toch gezond te noemen. De voorzitter dankte pater Winkelmolen voor zijn gewetensvol en nauwgezet beheer.
* Jaargang 1996 van ,, Clairlieu ". Voor de inhoud van deze jaargang staan ter beschikking: - Een studie van R. Janssen over het verval van de Orde in de achttiende eeuw. - Een genealogische bijdrage van H.-W. Jegodtka over een aantal personen die in de kloosterkerk van de Kruisheren te Keulen hun laatste rustplaats vonden. - Een artikel van G. Reijners over het Kruisofficie in de geschiedenis van de Orde. - Ook voor de Kroniek zijn al meerdere bijdragen beschikbaar.
152
KRONIEK
* Actualia: - Op 3 november 1995 herdacht de Belgische provincie het 150-jarig bestaan van het klooster te Diest. Tijdens de kerkelijke viering in de kloosterkerk van Diest sprak R. Janssen over het apostolaat van het klooster in deze periode. - Op 26 april 1996 wordt de tentoonstellingsruimte in de gerestaureerde Oostvleugel van het klooster te Bentlage in tegenwoordigheid van de Magister Generaal L. Graus en meerdere confraters officieel in gebruik genomen. - In augustus 1996 wordt in het vroegere Kruisherenklooster te Kerniel een tentoonstelling gehouden van schilderijen van M. Aubee waaronder de taferelen van de Odilialegende en een portret van Magister Generaal Jacques Dubois.
* Werkzaamheden op gebied van Ordesgeschiedenis: - Roger Janssen legt de laatste hand aan zijn dissertatie over de geschiedenis van de Orde in de 18e en 19e eeuw. - Jan van Wagenberg is bijna klaar met zijn studie over leven en werk van de Kruisheren in de Belgische Congo/Zaire.
- Leo Samosir is nog steeds bezig met zijn onderzoek naar de beginperiode 1926-1942 van de Kruisherenmissie op het eiland Java (Indonesia). Om 17.00 sloot de voorzitter de vergadering met dank aan de leden. Gerard Reijners o.s.c.
EXALTATIO CRUCIS - 11 december 1995 promoveerde aan de Katholieke Universiteit Brabant te Tilburg dhr. Louis van Tongeren tot doctor in de Godgeleerdheid op het proefschrift 'Exaltatio Cruets, Hetfeest van Kruisverheffing en de zingeving van het kruis in het Westen tijdens de vroege middeleeuwen\ Het is een liturgie-historische studie. Van de verschillende kruisfeesten die op het einde van de christelijke oudheid en in het begin van de vroege middeleeuwen zijn ontstaan, vormt de viering van het feest van Kruisverheffing (14 Sep tember) in het Westen het onderzoeksobject van deze studie. Aan de hand van de liturgische bronnen worden de oorsprong, de genese en de verspreiding van het feest in kaart gebracht, en door een nauwkeurige bestudering van het liturgisch tekstmateriaal wordt de betekenis van het feest inhoudelijk geanalyseerd. Belangrijke aandachtspunten bij deze analyse zijn de plaats, de functie en de betekenis van het kruisreliek, evenals de kruistheologie die in het feest is ge'inventariseerd. Het onderzoek is gebaseerd op de vroegmiddeleeuwse bronnen van de westerse liturgie en heeft daardoor betrekking op de periode waarin in het Westen de veelvormige liturgie geleidelijk plaats maakte voor een uniforme Latijnse litur gie. Binnen deze contekst van uniformeren en romaniseren is het feest van Kruisverheffing vanuit Rome in het Westen verspreid. Dit roept vragen op naar de uniformiteit en naar het Romeins gehalte van het feest. In deze studie wordt vooral nagegaan in welke mate de inheemse zingeving van het kruis, die deel
KRONIEK
153
uitmaakte van het gedachtengoed van met name de Spaanse en Gallische tradities, via de vroeg-middeleeuwse liturgische boeken bewaard is gebleven. Het proefschrift is uitgegeven door de Tilburg University Press en telt 339 bladzijden. Het is voorzien van een uitgebreide bronnen- en literatuurlijst, een
register van bijbelplaatsen en persoonsnamen.
Voor ons als kruisheren is het geheel een rijke aanwinst voor de betekenis van
het hoogfeest van onze Orde.
P.W.
E.A. OVERGAAUW - Martyrologes manuscrits des anciens dioceses d'Utrecht et de Liege. Etude sur le developpement et la diffusion du Martyrologe d'Usuard, 2 delen, Hilversum 1993.
Reeds in 1987 had de auteur in Clairlieu (p. 53-87) een gedegen artikel gepubliceerd over ,,Het officium capituli en de kapittelboeken van de Kruishe ren". Dit artikel was een onderdeel van een veel uitgebreider onderzoek naar gebruikte Martyrologia *. De rijpe vrucht van dit onderzoek is zijn dissertatie geworden (Leiden, 1990), die het resultaat is van een minitieus onderzoek naar het gebruik van het Martyrologium van Usuardus in de Middeleeuwse bisdommen Luik en Utrecht. Voor de bisdomindeling van 1559 omvatte het bisdom Luik practisch het gehele tegenwoordige Belgie ten Oosten van Brussel, bovendien een gedeelte van Zuid-Nederland en Aken, het bisdom Utrecht de rest van Nederland op een gedeelte van de provincie Groningen na. Beide bisdommen behoorden tot de Keulse kerkprovincie. In zijn dissertatie heeft Dr. Overgaauw zijn onderzoek tot deze beide bisdommen beperkt. Daarbij ging het hem om handgeschreven Martyrologia in de traditie van Usuardus. Er waren namelijk ook nog andere Martyrologia in omloop. Het oudste ons bekende, het zogenaamde Martyrologium Hieronymianum, stamt uit Noord-Italie (5e eeuw). Ook Beda (gest. 735) heeft een Martyrologium geschreven en in de negende eeuw Florus van Lyon en Ado van Vienne. Als laatste in deze rij heeft omstreeks 860 Usuardus, een Benedictijner-monnik van de Parijse abdij saint Germain des Pres, zich aan de uitgave van een Martyrologium gewaagd, dat een zeer grote verbreiding gevonden heeft en de basis van het later gedrukte ,, Martyrologium Romanum" is geworden.
1 Voor de laatste hervorming van het Romeinse brevier (vgl. Vat. II, Const, over de Litur-
gie, Nr. 87-93) werd bij het koorgebed na het ,,Benedicamus Domino" van de Priem uit het Martyrologium de heiligenkalender van de volgende dag voorgelezen. Daarna volgde de zg. ,, Pretiosa-ritus'', nog een herinnering aan het ,, officium capituli''.
154
KRONIEK
Bij zijn onderzoek naar de Usuardus-tekst in 47 handschriften afkomstig uit kloosters en kapittelkerken in de genoemde bisdommen, bleek het de auteur door vergelijking van de afzonderlijke ,, lemmata ", d.w.z. de aangifte van naam en plaats alsook van korte levensbijzonderheden der heiligen, gerangschikt naar de dagen van het kalenderjaar, dat in de handschriftelijke overlevering van Usuardus (Ile-l6e eeuw) meerdere groepen onderscheiden kunnen worden. Deze groepen heeft hij achtereenvolgens zeer gedetailleerd in zijn dissertatie behandeld. Een eerste groep gaat terug op een model uit Reims (abdij saint Remi), een tweede groep vormen de Cistercienser-handschriften, een derde groep die der Premonstratensers, een vierde groep die der Kruisheren, een vijfde groep die der Augustijner Koorheren van Windesheim. Een zesde groep wordt gevormd door Middelnederlandse vertalingen van de Latijnse tekst van Usuardus; deze waren vooral in vrouwenkloosters in gebruik. De laatste groep is een ,, restgroep ".In het tweede deel van zijn dissertatie (edition) heeft Dr. Overgaauw met al de varianten die hij gevonden had, een eigen ,, Martyrologium " samengesteld. Bij de lectuur ging onze interesse vooral uit naar de groep handschriften, die uit Kruisherenkloosters afkomstig zijn. Het zijn alle zogenaamde kapittelboe-
ken, waaruit tijdens het ,,officium capituli" dat meestal in aansluiting aan de Priem werd gehouden, voorgelezen werd. Deze kapittelboeken bevatten behalve het Martyrologium meestal ook een necrologium, verder de tekst van de Constituties en een Evangelistarium. Van de kloosters: Roermond, St. Agatha, 's Hertogenbosch, Aken Maastricht en Maaseik — alle gelegen in de Middeleeuwse bisdommen Luik of Utrecht — zijn ons deze kapittelboeken bewaard gebleven. Bovendien van de kloosters: Bentlage, Marienfrede (2 ex.) en Lannoy. Voor een gedetailleerde beschrijving van deze kapittelboeken verwijs ik naar Clairlieu 1987, p. 67-87. De onderzochte Martyrologia in de kapittelboeken van de Kruisheren hebben zoveel gemeen en onderscheiden zich in die mate van de andere groepen,
dat Dr. Overgaauw van mening is, dat hier terecht van een eigen groep kan gesproken worden. Uit de ,, Definitiones" der generate kapittels sinds 1410 weten we dat het kapittel meermalen op uniformiteit in de Liturgie heeft aangedrongen en dat in het bijzonder de visitatoren daarover te waken hadden (vgl. Definities 1450, 1457, 1462).
De tekstrecensie van alle zes handschriften gaat terug op het zog. prototype,
dat in het Dominikanerklooster in Parijs 1259-1260 geschreven werd en dat ons nog bewaard gebleven is. Dit handschrift berust nu in het Generalaat der Dominicanen te Rome. Het bevat de tekst van alle in de Dominicaanse Liturgie ge-
bruikte boeken, o.a. het Martyrologium van Usuardus. Ook deze afhankelijkheid van de Dominicanen behoeft ons niet te verwonderen. Het is bekend dat de Kruisheren in 1248 behalve de Constituties ook de Liturgie van de Dominicanen hebben overgenomen. Onze Orde bleef zich deze afhankelijkheid bewust, zoals blijkt uit de Definitiones van 1469, 1489, 1583
KRONIEK
155
en 1620. In de Definitiones van 1469 werd zelfs uitdrukkelijk naar „ liber originalis ordinis Praedicatorum Parisiis" verwezen. Van vijf van de zes onderzochte Marytrologia is de zijde, waarop de Heiligen
die op 1 November gevierd worden, vermeld staan, ter illustratie in de disser tatie opgenomen.
De handschrifiten der Kruisheren vertonen niet alleen een grote uniformiteit in tekst, maar ook in schrift (littera textualis), formaat en band. De studie van Dr. Overgaauw is het resultaat van geduldige en moeizame ,,kleinarbeid", een echt ,,monnikenwerk''. Door zijn streng methodisch en veelomvattend onderzoek is zijn dissertatie tot een standaardwerk op dit gebied uitgegroeid.
Dr. Ger. Q. Reijners, o.s.c.
AMERIKA - In jrg. 50 (1992), pag. 175 publiceerden wij een bespreking van het proefschrift van Drs. H. van Stekelenburg, Landverhuizing als regionaal verschijnsel. Van Noord-Brabant naar Noord-Amerika 1820-1880. In januari 1996 is hierop een tweede deel verschenen: Dr. H. van Stekelenburg, Landverhuizing van Noord-Brabant naar Noord-Amerika 1880-1940.
Schr. geeft ons inzicht in de mogelijke motieven en het lot van de Noordbrabantse emigranten naar Noord-Amerika. Het overgrote deel was afkomstig van het met werkeloosheid bedreigde platteland: boeren en arbeiders van de Oostbrabantse zandgronden en van de kleigrond van Noordwest-Brabant. Vergeleken met hun voorgangers rond 1850, waarover Schr. in zijn eerdere studie schreef, hadden de landverhuizers van na 1880 het door de modernisering iets minder moeilijk dan hun voorgangers. Zij werden land- of industriearbeider, boer of tuinder, stichtten 'Hollandse' kerken en behielden veelal opvallend lang de meegebrachte waarden en normen. Toch konden zij zich in het algemeen goed aanpassen aan de snel veranderde Amerikaanse maatschappij. Tot in de jaren vijftig bleven de vooroorlogse landverhuizers brieven schrijven en foto's sturen naar hun families in Noord-Brabant. Kortom, ook in dit boek geeft de
Schr. een intrigerend verhaal over gewone Brabantse mensen, die ondanks de bezwaren en bedenkingen van hun omgeving, de grote sprong waagden naar
een beter bestaan in de Nieuwe Wereld.
Na de mislukking van de eerste poging tot vestiging van de Orde in Wiscon sin rond 1850, gingen de Kruisheren opnieuw in 1910 met emigranten naar
Amerika. Deze tweede poging is het begin van de definitieve vestiging van de Orde in Amerika.
156
HET KRUISOFFICIE IN DE LOOP DER EEUWEN
Wij zijn de Schr. dank verschuldigd voor zijn gedegen studie, die ons een kijk geeft op het leven en werken van de eerste Kruisheren in Amerika en de aan hun zorg toevertrouwde landgenoten. Het boek is zeer verzorgd uitgegeven in groot formaat door de Stichting Zuidelijk Historisch Contact te Tilburg en telt 230 bladzijden. P.W.
AMICI ISRAEL. - Naar aanleiding van de negatieve nota van de Congregatie voor de Geloofsleer over de activiteiten van de Grieks-orthodoxe vrouw Vassula Ryden (zie: Katholiek Nieuwsblad 3-11-1995) vergeleek J. Horsthuis pr, Vader van de Foyer Klein Sion te Leuvenheim bij Arnhem, deze afkeurende nota in een reactie (KN 1-12-1995) met wat er in 1928 was gebeurd met AmiciIsrael. Hij wees erop dat er in de Kerk profeten en leraars, herders en tenslotte apostelen zijn en dat deze laatsten de eindverantwoordelijkheid dragen. ,,Dat wil niet zeggen dat mettertijd het getij niet kan keren. Zo gebeurde in het verleden meer dan eens. In 1926 had zich in Rome een grote groep gevormd van kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders, die zich verbonden had om trouw voor de joden te bidden. Ze noemden zich 'Amici Israel'. Na twee jaar werd deze groep zonder opgave van redenen door het H. Officie, de voorganger van de Congre gatie voor de Geloofsleer, verboden. Een van de twee stichters zei tot een getroffen student: ,,Maak je niet ongerust. De aardappel is in de grond gestopt. Te zijner tijd zal ze vrucht dragen". Dat gebeurde in 1962, toen pausJohan nes in de Sint Pieter op Goede Vrijdag het zangkoor aftikte, dat op de oude, want anti-joodse wijze het gebed voor de joden inzette. Weer iets later kwam het document 'Nostra Aetate' uit, dat zich positief uitliet over de joden. Wat gehoorzaamheid vermag". Gevraagd naar een .toelichting omtrent de tweede stichter naast Van Asseldonk o.s.c. onthulde hij eerst iets over de inspiratie van Van Asseldonk m.b.t. de joden. Hij was eens in Oostenrijk in gebed na de Communie en mediteerde over de doornenkroning van Jesus. Bij de woorden 'Wees gegroet, Koning de Joden' was het ,,alsof de Heer tegen hem zei: ,,Maar Ik ben Koning der Jo den" (nog altijd!). Zo had hij dat nooit gezien. En zijn liefde voor de Heer bracht hem ertoe ook liefde voor de Joden te krijgen". (Brief 21-12-1995) In Rome leerde Van Asseldonk, als overste van het huis aldaar, pater Himmelreich o.f.m. kennen. Deze was eveneens overste en bezat blijkbaar een gelijke liefde voor de Joden. Deze twee hebben samen de groep Amici Israel opgericht. Zegsman van vader Jozef Horsthuis was Henri van Rooijen o.s.c. die toentertijd in Rome theologie studeerde en met alles van harte meeleefde. Hij was de door het veroordelende decreet 'getroffen student'. Vader Horsthuis bracht een correctie aan in mijn bericht. Dat 25 maart op Goede Vrijdag viel in 1928, ontleende ik aan Dr. Ramaekers o.s.c. (Clairlieu 1978, p. 23) die verwees naar AAS 1928, p. 103-104. Deze verwijzing kan alleen de tekst van het Decreet betreffen, de woorden 'goede vrijdag' zijn door Ramaekers zelf toegevoegd.
KRONIEK
157
Goede Vrijdag viel in dat jaar echter op 5 april en niet op 25 maart. Het tijdschrift Nederlandsche Katholieke Stemmen jrg 28 (1928) p. 129-130 drukt de Latijnse tekst van het Decreet eveneens volledig af. Deze tekst werd op 21 maart in plenaire vergadering aangenomen, de dag daarop door paus Pius XI ondertekend en op 25 maart gepubliceerd. Mijn opmerking over de vermeende publikatie op Goede Vrijdag was dus niet terecht. L. VAN Belkom o.s.c.
BENTLAGE - We laten hier een verslag volgen over de opening van een gerestaureerde vleugel van het kruisherenklooster te Bentlage. 26 april 1996 mogen we aanmerken als een hoogtijdag voor het oude kruis herenklooster van Bentlage. In vorige afleveringen van Clairlieu is al veel over Bentlage geschreven. Het was niet alleen een hoogtijdag voor de mensen van Rheine/Bentlage doch ook voor ons Kruisheren. Sinds 1803 toen de Kruisheren uit het Bentlagerklooster verdreven werden, werd het klooster voor verschillende doeleinden gebruikt. In 1803 kwam het in bezit van de hertogelijke familie Looz-Corswarem als residentie van het vorstendom Rheina-Wolbeck. Na de opheffing van dit vorstendom in 1806 werd het privebezit van genoemde familie en bleef dit vele jaren. In 1828 werd de kloosterkerk, gedeeltelijk door brand verwoest, met een deel van de oostelijke vleugel afgebroken. In de laatste wereldoorlog diende het als lazaret en werd het getroffen door een bom. In 1978 werd het eigendom van de stad Rheine. Kort daarna begint de restauratie van het geheel. Een van de drie vleugels is dit jaar klaar gekomen en werd op 26 april 1996 met een grote festiviteit in gebruik genomen. Deze vleugel is nu ingericht als museum. Veel eigendommen uit het vroegere klooster hebben daarin een plaats gekregen waardoor de geschiedenis, het leven en werken van de Kruisheren in Bentlage levendig zal blijven. Bij de opening van deze nu gerestaureerde vleugel waren de magister-generaal met zijn secretaris en twee kruisheren uit Amersfoort uitgenodigd. In het Okonomiegebouw werden de meer dan tweehonderd gasten verwelkomd door Gunter Thum, burgemeester van de stad Rheine en door Clemens Ricken, Stadt-direktor van Rheine. De feestrede werd gehouden door Use Brusis, minister voor stadsontwikkeling, kultuur en sport uit Diisseldorf. Meerdere welkomstwoorden zijn uitgesproken door Marianne Wendzinski, voorzitster van de Landschaftsversammlung van
Nordrhein-Westfalen, Christina Riesenbeck, Landratin van de Kreis Steinfurt en tenslotte door Werner Friedrich, voorzitter van de Forderverein van het klooster Bentlage. Deze sprekersrij werd afgewisseld met schitterende pel-
grimsmuziek en motetten uit de middeleeuwen en renaissance, uitgevoerd op oude muziekinstrumenten. Na deze verschillende sprekers kreeg de Stadtdirektor door Prof. Herbert Pfeiffer van het architectenbureau de sleutel van de gerestaureerde vleugel aangeboden. Omdat tot nu toe slechts een derde deel van
158
KRONIEK
de gehele restauratie voltooid was, werd hem ook maar een derde deel van de sleutel overhandigd. Na deze meer dan twee uren durende plechtigheid trokken alien naar het klooster. Hier hield de magister-generaal van de Orde, mgr. L Graus, zijn toespraak, waarin hij vooral wees op het werk van de Kruisheren en op hun spi-
ritualiteit. Hij bracht dank aan alien die op welke wijze dan ook hebben meegewerkt aan het tot stand komen van deze zeer geslaagde restauratie waardoor het klooster voor de toekomst bewaard kan blijven. Na de inwijding van deze vleugel en een kort woord door Prof. Klaus Buszmann van het Westfalische Landesmuseum voor kultuur- en kunstgeschiedenis in Munster, kregen de gasten gelegenheid het museum te bezoeken. Gelijkvloers zijn alle ruimten ingericht met stukken die eens eigendom van het klooster waren o.a. de beelden van het doxaal uit de kloosterkerk, het apostelrelief met de twaalf apostelen, afkomstig van het hoogaltaar, beelden van de heilige Gertrudis en de heilige Helena en een aantal documenten en kazuifels. Het pronkstuk is wel de twee reliekschrijnen van grote omvang en vervaar-
digd door Cistercienserinnen in 1499 en 1520. Deze twee schrijnen hebben ooit het hoogaltaar gesierd. Ruim twee jaren heeft een team van zeven personen aan de restauratie ervan gewerkt. In stille bewondering werden beide schrijnen, waardevolle kunststukken, bekeken. De bovenverdieping is ingericht voor moderne kunst. Hier zijn ook nog de oorspronkelijke cellen van de paters te vinden. Na deze rondgang werd gebruik gemaakt van een lopend buffet in het Okonomiegebouw. Uiterst voldaan zijn we dankbaar voor alles wat hier in gezamenlijke arbeid tot stand is gekomen. Een bezoek aan het klooster van Bentlage zal niemand teleurstellen. Wij hopen dat na de restauratie van de twee andere vleugels het gehele kloostercomplex in zijn oude glorie zal herrijzen. Aan alle medewerkers zijn wij veel dank verschuldigd en wij wensen hen veel succes bij hun verdere werkzaamheden. P.W.
BUZANCAIS - In Buzangais zijn momenteel de restauratie-werken aan de voormalige Kruisherenkerk stop gezet, in afwachting van nieuwe financiele middelen. De voorbereidende werken voor het tweede gedeelte van de dakbedekking, de onderbouw van het toekomstig klokken-torentje, een kleine negenduizend
leien, aangevoerd en betaald ... alles samen ligt er voor 100.000 FF. materiaal te wachten. De aannemer schat de loonkosten voor dit gedeelte op 500.000 FF. Intussen blijft de Heer Bochin met zijn Vriendenkring ,,Sauvegarde du Prieure Sainte-Croix " zorgzaam zoeken naar verdere inkomsten. Tweemaal per jaar is er een concertavond met Klassieke Muziek. Dit jaar op 5, 6 en 7 juli was er een Klank- en Iichtspel rond de geschiedenis van Buzangais. Er was ook een
KRONIEK
Photo Bochin
159
160
KRONIEK
tableau bij waar een zevental jeugdige Kruisheer-tjes (in habijt) op het podi um verschenen. Door ruim 1500 toeschouwers werden ze toegejuicht. Dossiers om subsidies van hogerhand zijn ingediend bij stad, regio en departement ... met wisselend resultaat ... (zie Clairlieu 1995). In September en oktober dit jaar waren een viertal Kruisheren uit Belgie op bezoek in Buzangais. Kuypers en Brasseur werden ontvangen op het stadhuis. Ondergetekende maakte van de gelegenheid gebruik om het stadsbestuur te danken voor de geboden hulp en waardering ... en drukte de wens uit dat deze goede verstandhouding ook in de toekomst mag voortduren. De Kruisheren Put en Bierens passeerden in oktober in Buzangais. Over toekomstige bestemming en mogelijke functie van de Prieure wordt intussen uitvoerig nagedacht en gepland ... U kan daarover meer lezen in Clairlieu 1995 pp. 86-101. Aan dhr. Bochin en zijn vriendenkring onze allerbeste wensen. C. Brasseur
CLAIRLIEU - Van de Heer Jean Gustin, conservator, ontvingen wij een exemplaar van een pas verschenen cataloog. Het gaat over I6e-eeuwse boekwerken die bewaard worden op de bibliotheek van het Groot Seminarie te Luik.
Moederhuis in Clairlieu nabij Hoei
Een groot aantal van deze I6e-eeuwse pretiosa komen uit onze kloosters van Hoei en Luik. Van Hoei alleen al 162 exemplaren.
Ook bij de kostbare banden (p. 433 ev.) zijn er 19 uit Hoei, waartussen tien incunabelen. Verder banden van de huizen Maastricht, Luik en Namen.
KRONIEK
161
Bibl. gegevens: Jean Gustin - Catalogue des imprimes du XVIe siede con serves a la bibliotheque du Seminaire de Liege, format A4, 445 p., Uitgegeven
door ABB (Archief- en Bibliotheekwezen in Belgie) Extranummer 50, 1996 ....
(p.a. Koninklijke Bibliotheek Albert I, Keizerslaan 4, 1000 Brussel) Vermeldenswaard is: de prachtige kleuren-illustratie op p. 398a die gekozen
werd uit een exemplaar van Hoei. Het is een front-pagina van een ,, Catalogus Sanctorum" die heeft toebehoord aan Laurentius van Ghdbach, prior-generaal
vanaf 10 sept. 1521.
C. Brasseur o.s.c.
DILKRATH/BRUGGEN - In diesem Jahr gedachte die Pfarrgemeinde DilkrathSchwalmtal wahrend der Oktav der hi. Gertrudis von Nivelles, Patronin der Kir che, dafi die Kreuzherren von Briiggen vor 350 Jahren die Pfarrseelsorge uber-
nommen hatten. Im Jahr 1646 ubertrug namlich Rittmeister Franz von Hafften die ,, Herrlichkeit Dilkrath" kauflich den Briiggener Kreuzherren. Damit wurde die Pfarrkirche dem Kloster inkorporiert und war der Prior rechtens Inhaber der Pfarrstelle Dilkrath. Am Mittwoch dem 20. Marz wurde dieses ,Jubilaum" gefeiert mit einem Vortrag im Pfarrsaal iiber den Orden vom Heiligen Kreuz und anschlieflend mit einer Vesper in der Kirche.
Als Pfarrer (Prioren) oder als Deservitor (Stellvertreter) an St. Gertrudis in Dilkrath sind uns folgende Namen bekannt: Wilhem Beeck 1646-1678; Heinrich Gertners 1678-1710; Theodor Curlis und Gerhard Gaelen 1719-1730; Reinerus Nelissen 1730-1735; Peter Antonius van Oyen 1749-1753; Peter Mertens 1753-1759; Heinrich Peters 1759-1763; Arnold Compans 1763-1792; Leonard Gotzen 1792-1824. Der letzte Kreuzherr blieb nach der Auflosung des Klosters (1802) als Pfarrer in Dilkrath bis 1824.
Von der Ausstattung der Kirche vor der Franzosischen Revolution sind noch vorhanden: eine mittelalterliche Statue der hi. Gertrudis, eine ubermalte Statue der hi. Katharina, ein Kelch und ein Reliquiar und die barocke Orgel aus 1762, die vor einigen Jahren restauriert worden ist. Die spatgotische Kirche selbst ist
mehrmals umgebaut und vergrofiert.
G.R.
KOLN - Durch Vermittlung von Schwester Maria Amata aus dem Karmelitinnen-Kloster ,,Maria vom Frieden" in Koln erhielt ich eine Kopie des Totenzettels von Stephan Joseph SCHIRM, ,Jubilar-Priester, ehemaliges und letztes Mitglied der Regulierten Kreuzherren in Koln". Er wurde am 25. Januar 1764 in Koln geboren, legte 1784 seine Profefi im Orden ab und wurde 1787 zum Priester geweiht. Er starb am 16. November 1839. An vier verschiedenen Tagen wurden fur seine Seelenruhe Bruderschafts-Exequien gehalten, und
162
KRONIEK
zwar am 23.11. in St. Alban, am 26.11. in St. Andreas, am 27.11. in St. Pantaleon in der Schnurgasse (d.h. in der Klosterkirche der Karmelitinnen, die da-
mals als Pfarrkirche gebraucht wurde) und am 29.11. in St. Jakob. Da eine Gedenktafel in der Klosterkirche an ihn erinnerte und in vier Kirchen Exequien gehalten wurden, liegt es auf der Hand, dafi er nach der Aufhebung des Kreuzherrenklosters in Koln (1802) noch lange in Koln als Priester tatig gewesen ist. Die Gedenktafel mit seinem Namen, auf der noch zwei andere Namen verzeichnet sind, ist jetzt in die Mauer der Krypta unter dem Hochaltar der Klosterkirche eingelassen. Ger. Reijners o.s.c.
KOLEN - De werkgroep Martin Aubee richtte in de late zomer van 1996 in de cistercienzerabdij van Kolen een fijn verzorgde tentoonstelling in over het schilderkunstig ceuvre van Martin Aubee. In opdracht van VTB - VAB en met de steun van de provincie Iimburg publiceerde deze werkgroep een boeiende, geillustreerde brochure: ,, Martin Aubee Schilder in het land van Loon " (54 p.). De samenstellers belichten achtereenvolgens de politieke situatie ten tijde van Martin Aubee, de situering van de Luikse 18de eeuwse schilderkunst, de biografie van Aubee, de religieuze opdrachtgevers in Kolen (de kruisheren) en tenslotte het schilderkunstig ceuvre van Aubee. Wat in deze brochure over de kruisheren wordt geschreven, is niet nieuw. Toch is ze de moeite waard, pre-
cies omdat de kruisheren en Aubee in een ruimere historische en kunsthistorische context worden geplaatst, waardoor het resultaat toch nog verrast. Roger Janssen
MULO ZAIRE - Voor de geschiedenis van de Kruisheren is 1996 wel een bijzonder jaar. Op 6 sept, werden de eerste Zairese Kruisheren tot priester gewijd: Kolinzo Dieudonne en Paluku Muhumira Henri. Voor onze lezers niet-kruisheren een beetje geschiedenis.
De Kruisheren begonnen in 1920 in het Bisdom Bondo met de uitbouw van een Missiegebied, ongeveer zo groot als Nederland en Belgie samen. In de bloeitijd van de vijftiger jaren waren er een zestigtal Kruisheren werkzaam. Zoals bekend vondep in de jaren 1964-1965 door de rebellie van de Simba's 23 Kruisheren de marteldood. De missionering in het Bisdom Bondo werd niettemin voortgezet. In 1984 werden nieuwe stichtingen begonnen in N.Kivu. De omstandigheden tot intrede van kandidaten waren hier gunstiger dan in Bon do ... en momenteel is het aantal Zai'rese Kruisheren gestegen tot 27. In Zai re zijn er nu drie Kruisheren-gemeenschappen: Musyenene, Mulo en Kinshasa. In het kader van deze forse aangroei werd in sept. 1996 overgegaan tot een uitgebreide ,, concertation " over de toekomst van de regio. Deze samenkomst
KRONIEK
had plaats in Mulo. Het was in zekere zin een eerste ,,Regionaal Kapittel", dat duurde van 16 tot en met 27 sept.
Kruisheer Jan van Wagenberg werkt aan een historische studie van de Zairemissie vanaf de begintijd. We zullen daar nog op terugkomen. C. Brasseur
TER APEL - Jaarlijks organiseert de Vereniging Middeleeuws TerApe/cen mid deleeuwse dag. Dit jaar, 1996, heeft dit plaats gehad op 8 juni. Rondom het klooster komt daar het verleden weer tot leven op een middeleeuwse markt, die rond de middag geopend werd met kanonschoten. Om twee uur 's middags vertrok vanaf het marktplein de middeleeuwse trouwstoet. Het bruidspaar trekt in optocht naar het klooster en wordt voorafgegaan door ruiters, tamboers, di verse figuranten, de dorpsomroeper en het executiepeleton van de vesting Bourtange. Allen natuurlijk in middeleeuwse kleding.
Om drie uur vindt in de kloosterkerk de wettelijke en kerkelijke inzegening van het huwelijk plaats. Voor deze plechtigheid zijn ook de Kruisheren dit jaar uitgenodigd. Aan weerszijden van de dominee werd door hen plaats genomen in de sedilia van het priesterkoor.
De gehele plechtigheid die ruim een uur duurde, werd afgewisseld met gezangen door het Gospelkoor uit Ter Apel en het Sint Michaelskoor uit Emmen. Na de huwelijksplechtigheid werd het bruidspaar met gevolg ontvangen op de middeleeuwse markt rond het klooster. 's Avonds zou er nog een klank- en lichtspel zijn. Jammer dat dit vanwege
de regen niet door kon gaan.
Wij wensen de Vereniging Middeleeuws Ter Apel van harte proficiat met hun onderneming en hopen dat zij samen met de Stichting Museum-Klooster hun
werk nog lang mogen voortzetten.
P.W.
VENLO - In Clairlieu, jg. 34 (1976) biz. 11-63 schreefJ. Scheerder een uitvoerig artikel over 'De onderhandelingen over de terugkeer van de Kruisheren naar Venlo'. Op dit artikel gaat A. Bogers verder in het tijdschrift De Maasgouw, jg. 115 (1996) biz. 29-56. Schr. begint zijn artikel met te beschrijven dat Deken Raetsen in 1875, ruim voordat de kwestie met de Kruisheren was afgehandeld, zijn voornemen bekend maakte om de kruisherenkerk te laten restaureren. Niemand minder dan de bekende architect Pierre Cuijpers werd hiervoor aangezocht. Het werk begon in januari 1877 en in 1879 was het zover gevorderd dat
de kerk door de bisschop van Roermond kon worden geconsacreerd. Dat de
restauratie de Venlonaren dierbaar was, blijkt wel uit het feit dat zij royaal bijdroegen in de kosten van de restauratie. De grootste weldoenster was een zekere
164
KRONIEK
Petronella Lampe, die tijdens haar leven rijke schenkingen aan de kerk deed en na haar dood de hoofdkerk van Venlo, waaronder de Klaaskerk viel, benoemde tot haar enige en algemene erfgenaam. Schr. verhaalt verder nog over de inrichting en verfraaiing van de kerk, de bouw van de klokketoren en de verheffing tot rectoraatskerk. Tot slot wordt nog
gesproken over de verheffing van de Klaaskerk tot parochiekerk. De fatale dag voor de Klaaskerk valt op zondag 5 november 1944 als de stad hevig wordt gebombardeerd. Bommen treffen het kerkgebouw dat totaal afbrandde. De Venlonaren wensten dat de kerk weer op dezelfde plaats zou worden opgebouwd, doch tevergeefs. Een nieuwe Klaaskerk zou er komen, echter niet meer in de binnenstad. Hoezeer echter de plaats de Venlonaren aan het hart ging, blijkt wel uit het
feit dat zij bleven ijveren voor een gedachteniskapel ter plekke. Noch door de Deken, noch door het bisdom werd medewerking verleend. Ook de vraag naar een aanbiddingskapel werd door het bisdom afgewezen als zijnde niet meer van
deze tijd! De ijvere Venlonaren kregen van het bisdom verlof tot het plaatsen van een gedenksteen, maar ook die werd nooit aangebracht.
Hiermee was de H. Nicolaas definitief uit het centrum van Venlo verdwenen. Wij zijn Schr. dankbaar voor zijn rijk gedocumenteerd artikel dat met foto's en tekeningen is verlucht. Het geeft ons een goede kijk hoe dierbaar de Kruisherenkerk van Venlo bij de bevolking was. P.W.
ip
' '-'l
sa
n