NOVEMBER 1986
ESC-37
BUURTGER=CHTE VOORLICHTING OVER ENERGIEBESPARING Een evaluatie-onderzoek naar de invloed van sociale netwerken op het voorlichtingsproces EINDRAPPORT
W.H. WEENIG C.J.H. MIDDEN T. SCHMIDT
Bij dit rapport behoren uitvoerige bijlagen. De bijlagen zijn in beperkte oplage gepubliceerd door de Werkgroep Energie- en Milieu-onderzoek. Geïnteresseerden kunnen zich voor een exemplaar tot deze instelling wenden. Het rapport is tevens uitgegeven door de Werkgroep Energie- en Milieu-onderzoek, Hooigracht 15, 2312 KM Leiden.
ABSTRACT
A few years ago it became clear that the Dutch government’s policy to stimuiate consumer’s energy saving failed ~o reach certain groups in society, especially the tow income consumers in the rental sector: these consumers ~ive in less insulated houses anti also show relatively little energy saving behaviour, caused by ~ack of information and fear for Ioss of comfort. Against this background a neighbourhood energy saving programme was developed. The idea of a Iocal programme, based upon the results of many studies, is to reach the least well-off consumers and to motivate them to undertak~ energy saving measures. In this study the potentials of neighbourhood energy saving p~ogrammes were examined. It was hypothesized that the course of the energy saving programrne would b~ influenced by the characteristics of the social network of the neighbourhoocL It was also presumed that resiclents influence each other in their decisions to adopt energy saving measures. In order to study the effects of the social context Iocal programmes were conducted in two neighbourhoods: one with a dense social network, and one with a relafively loose social network. In addition, two control neighbourhoods were selected. The selection of the four cases was based on an extensive preliminary inquiry - a social diagnosis - of eight neighbourhoods in the Netherlands. The study comprised the entire adoption process of a number of energy saving appliances, starting from awareness of ~he programme, through participation in programme activities, to the actual adoption of energy saving measures, ranging from the installation of home-insulat]on to adjustments in behaviour. Data were collected by inte~vievving representative samples of the residents of the selected neighbourhoods before, after and during the period in which the energy saving programme ~ook place. In addition, various organizational aspects of ~he programmes were examined through systematic observations, minutes, letters, etc. The results show that the programme was succesful in both neighbourhoods. In the neighbourhood with the dense social nelwork the effects of sociai influence were demonstrated. In this neighbourhood the residents could easily be motivated to participate in the programme. Moreover, the influence of demographic characteristice ,,vas ’overruled’ by social influence, ~vhich actually meant that also the most disadvantagecl groups became involved due to the communication processes in the cohesive social structure.
KEYWORDS
ENERGY CONSERVATION PUBLIC INFORNATION PUBLIC 0PINION ATTITUDES DEMOGRAPHY URBAN POPULATIONS
VOORWOORD
Enkele jaren geleden werd duidelijk dat het energiebesparingsbeleid van de jaren ervoor weliswaar duidelijk vruchten had afgeworpen, maar evenzeer er onvoldoende in slaagde in alle segmenten van de samenleving energiebesparing te bewerkstelligen. Het Nationaal Isolatie Programma was succesvol geweest, maar de huursector bleef achter en met name huurders uit de laagste sociaal economische klassen bleken moeilijk aan te zetten tot energiebesparende maatregelen. Ook het gedrag in huis van deze categorie van consumen ten bleek relatief weinig georiënteerd op energiebesparing. Weinig informatie en angst voor (nog meer) comfortverlies bleken achterliggende oorzaken. Uit deze achtergrond werd het idee geboren om een buurtgericht energiebesparingsprogramma te ontwikkelen vanuit de op diverse onderzoeksresUltaten gestoelde veronderstelling, dat langs zo’n weg de minst vermogende consumenten wèl bereikt en gemotiveerd zouden kunnen worden. Het Ministerie van Economische Zaken heeft vervolgens het ECN en de Werkgroep Energie en Milieu-onderzoek ( R.U. Leiden) gevraagd een onderzoeksplan te ontwerpen dat zou kunnen leiden tot de ontwikkeling van buurtgerichte voorlichtingsprogramma’s. Na deze voorstudie hebben de Ministeries van Economische Zaken (EZ) en van Volkshuisvesting, Ruimteljke Ordening en Milieubeheer (VROM) vervolgens gezamenlijk besloten om in samenwerking met de Rijksvoorlichtingsdienst een experiment te beginnen met als doel kennis op te doen over de mogelijkheden van buurtgerichte voorlichtingsprogramma’s over energiebesparing om op grond daarvan een handleiding te vervaardigen die lokale initiatieven zou kunnen ondersteunen. Zoals in dit rapport in detail wordt uiteen gezet zijn vervolgens in twee buurten energiebesparingsprogramma’s opgezet, uitgevoerd en nauwkeurig geobserveerd en geëvalueerd. Om dit gehele project uit te kunnen voeren werd een begeleidingscommissie in het leven geroepen, waarin vertegenwoordigd waren de beide ministeries EZ en VROM, de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD), het onderzoeksteam van de Werkgroep E & M en het ECN, SVEN en het Nationaal Isolatie Programma. Gedurende de Iooptijd van het project hebben de volgende personen van de begeleidingscommissie deel uit gemaakt: Mr. A.J. van de Berg, opgevoigd door Ir. W.J.J. van Teeffelen, en daarna door drs. Th.W.L van Heemstra (EZ), Drs. J.I/I.G.M. 8oth (voorzitter, RVD), W.Q. van den Brandeler, opgevolgd door Mw. M.F. Kalishoek (RVD), Mw. A.W. Hazelaar, opgevolgd door Ir. J. van Boetzelaer (EZ), Mw. M.M. Poels (VROM), Drs. A.D. de Roon (RVD), Mw. H.S. Schotman (SVEN) en J.H. de Vries (NIP). Naast deze groep functioneerde een adviesgroep van voorlichtingsdeskundigen, die er op toezag dat de voorlichtingsprogramma’s enerzijds zo goed mogelijk werden opgezet, op grond van geformuleerde uitgangspunten en anderzijds zo natuurgetrouw en generaliseerbaar mogelijk tot stand kwamen. In deze groep hadden zitting: W.Q. van den Brandeler, opgevolgd door Mw. M.F. Kalishoek (RVD), Mw. A.W. Hazelaar, opgevolgd door Ir. J. van Boetzelaer (EZ), Mw. D.G. de Jong (Energiebedrijf Utrechl). Mw. M.M. Poels (VROM), Drs. A.D. de Roon (voorzitter, RVD), J. Veenrnan (Bouwcentrum), Drs. G.J. de Vries (SVEN),
De lokale projectgroepen hadden overeenkomstig het uitgangspun~ van het project een zo groot mogelijke vrijheid, zij het dat het evaluatie-onderzoek en het bredere beleidsdoel hieraan enige beperking stelde. Met deze basisopzet kon een tamelijk uniek project worden gestart, niet a~leen vanwege de nieuwe voorlichtingsstrategie, maar ook omdat het slechts zelden mogelijk blijkt om vanaf het begin een dergelijke vernieuwing te ontwikkelen op grond van een mixture van ervaring uit de voorlichtingspraktijk en sociaal wetenschappelijke onderzoeksresultaten en theorie. Deze combinatie maakte het ook mogelijk de evaluatie vanaf de start in te bou~ven in het project zodat nu eens wél voormetingen en observaties tijdens het projectverloop konden worden uitgevoerd. Tenslotte bleek het mogelijk de onderzoeksresultaten direct te vertalen in een door het I~ouwcentrum vervaardigde, praktische en op brede schaal te gebruiken handleiding. Deze handleiding is verkrijgbaar bij het Ministerie van VROM. Als onderzoeksteam spreken we graag onze dank uit aan de beide Ministeries en al degenen die lang en intensief aan dit project meewerkten. Met name de afdeling Veldwerk van de D.S.W.O. verdient hier vermelding. Bijzonder dankbaar zijn wij voortsde twee projectgroepen in Drachten en Bergen op Zoom, die toestonden op de vingers gekeken te worden en de bewoners van de onderzochte buurten, die trouw hun medewerking verleenden. Het was voor ons een genoegen ook een bijdrage te leveren. Tenslotte is een dankbetuiging aan Christine Gerris en Joke Jones hier méér dan op zijn plaats. Slechts door hun inzet - en overwerk - was het mogelijk dit rapport tijdig zijn fraaie uiterlijk te geven. Ondanks ónze hoge eisen en de hindernissen van nieuwe tekstverwerkende apparatuur, wisten Joke en Christine daarbij hun goede humeur te bewaren, en dat maakte samenwerken tot een plezier. W.H. Weenig Werkgroep Energieen Milieu-onderzoek R.U. Leiden
C.J.H. Midden Energie Studie Centrum E.C.N.
T. Schmidt Werkgroep Energieen Milieu-onderzoek R.U. Leiden Leiden, Petten, oktober, 1986
~NHOUD pag. HOOFDSTUK
1 1.1 1.2 1.3
HOOFDSTUK 2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.7.1 2.7.2 2.7.3 2.8 2.9 2.10 2.11
HOOFDSTUK 3 3.1 3.2 3.3 3.3.1 3,3.2 3.3.3 3.3.4 3:3.5 3.3.6 3.4 3.4.1 3.4~2
HOOFDSTUK 4 4.1 4.2 4.3 4.3.1 4.3.2 4.3.3
ACHTERGROND EN DOELSTELLING ................................ 1 Inleiding ............................................................................. 1 Buurtgerichte voorlichting ................................................... 2 GIobale doelstelling en opzet van het project ....................... 3 DE ADOPTIE VAN INNOVATIES IN EEN KLEINSCHALIG SOCIAAL SYSTEEM .......................................................... Het adoptieproces .............................................................. 5 Kenmerken van innovaties .................................................. 6 Kenmerken van consumenten van innovaties ...................... 8 Naar een lokale benadering ...........~ ..................................... 10 Communicatie-netwerken ................................................... 10 Het belang van de structurele aspecten voor de informatiediffusie binnen een communicatie-netwerk .......................... 12 Sociale invloed ...................................................................12 Overreding .........................................................................13 Modelling ...........................................................................13 Sociale normen ..................................................................14 Externe contacten ..............................................................15 De buurt als sociaal systeem ................................................ 16 Consequenties voor buurtgerichte voorlichting .................... 17 Conclusie..........................................................................18 ONDERZOEKSMODEL EN VRAAGSTELLING ....................
21
Het onderzoeksmodel: de analytisch onderscheiden fasen in het adoptieproces ...........................................................21 Enkete kanttekeningen bij de onderscheiden fasen ............. 23 Factoren die van invloed zijn op het adoptieproces ............... 23 Psychologische factoren .................................................... 24 Sociale factoren .................................................................25 Fysieke en technische factoren ........................................... 25 Economische factoren ........................................................25 Wet- en regelgeving ...........................................................25 Enkele opmerkingen betreffende de analyse van de diverse onderscheiden factoren ..................................................... 25 Onderzoeksvragen ............................................................ 26 De "bottom-up" analyse ...................................................... 27 De "top-down" benadering ................................................. 29 OPZET VAN HET ONDERZOEKSPROJECT .......................
31
Onderzoeksontwerp .......................................................... 31 Buurtselectie .....................................................................32 Korte beschrijving van de vier geselecteerde buurten .......... 35 Drachten - ’Midden - Noord’. ................................................ 35 Bergen op Zoom - ’Bunthof en Groeshof’. ............................ 36 Breda -’De Linie’. ...............................................................37
Haarlem - ’Meerwijk’. ............................................................38 Het voorlichtingsplan ..........................................................39 Meetprocedu~es en fasedng ...............................................40
4.3.4 4.4 4.5 HOOFDSTUK 5
:
:
6.4 6.4.1 6.4.2
7.0 7.1 7.1.1 7.1.2
DE UITVOERING VAN HET ONDERZOEK ...........................
53
De voormeting ...................................................................53 Doelstelling ........................................................................53 De vragenlijst .....................................................................53 Steekproef ........................................................................54 De nameting ......................................................................55 Doelstelling ........................................................................55 De vragenl[~st .....................................................................55 Steekproef ........................................................................ 56 De procesevaluaties ........................................................... 57 Doelstelling ........................................................................57 Steekproef-procedure ........................................................ 57 Tijdstippen waarop de proces-metingen hebben plaatsgevonden ..........................................................................58 Organisatie-analyse ............................................................59 Doelstelling ........................................................................59 Methode ............................................................................ 60
6.1 6.1.1 6.1.2 6.1.3 6.2 6.2.1 6.2.2 6.2.3 6.3 6.3.1 6.3.2 6.3.3
HOOFDSTUK 7
43
43 Inleiding ............................................................................. Het voorlichtingsproject in Drachten .................................... 43 Oprichting projectgroep ......................................................43 De voo rlichtingsactiviteiten ................................................. 44 Het voorlichtingsproject in Bergen op Zoom ......................... 48 Oprichting projectgroep ...................................................... 48 De vooflichtingsactiviteiten in Bergen op Zoom .................... 49
5.0 5.1 5.1.1 5.1,2 5.2 5.2.1 5,2.2 HOOFDSTUK 6
HET VERLOOP VAN DEVOORLICHTINGSPROJECTEN ....
:
RESULTATEN DRACHTEN EN BREDA ..............................
61
lnleid[ng ............................................................................. 61Voormeting ........................................................................62 Kennis van energieprijzen en van woningisolatie .................. 62 Attitudes en veronderstellingen ten aanzien van energiebesparende voorzieningen .................................................62 7.1.3 : Energiebesparende gedragsmaatregelen: veronderstelIingen gerapporteerd gedrag .............................................. 66 7.2 : Bekendheid van het project en de voorlichtingsactiviteiten... 68 7.2.1 : Bekendheid van het project als geheel en van de afzonderlijke activiteiten ...................................................................68 7.2.2 : Samenhang met demografische en sociale kenmerken ........ 71 7.2.3 Samenhang met de eerdere fase van het vo0rlichtings72 proces ............................................................................... 7.3 Deelname aan de voorlichting ...........~~ ................................. 72 Deelname aan de afzonderlijke voorlichtingsactiviteiten ........ 72 7.3.1 7.3.2 Samenhang met demografisohe en sociale kenmerken ........ 74 7.3.3 Samenhang met eerdere fasen van het~voodichtings~roces. 75 7.4 Acceptatie van de projectgroep en, de geboden informatie... 76 Vertrouwen in en betrokkenheid bij het proj~ct als geheel .... 76 7.4.1
7.4.2 7.4.3 7.4.4 7.5 7.5.0 7,5.1 7.5.2 7.5.3 7.5.4 7,5.5 7.5.6 7.6 7.6,1 7.8.2 7.6.3 7.6.4 7.6.5 7.7 7.7,1 7.7.2 7.7.3 7.7.4 7.8 7.8.1 7.8.2 7.8.3 7.8.4
HOOFDSTUK 8 8.0 8.1 8.1.1 8.1.2 8.1.3 8.2 8.2.1 8.2.2 8.2.3
Acceptatie van de geboden informatie en de geloofwaardigheid van de projectgroep .................................................... Samenhang met demografischu e~~ sociale Kenmurken ........ Samenhang met eerdere fasen van het voorlichtingsproces. 81 Effecten van de voorlichting: cognitieve verandedngen ........ 81 Inleiding ............................................................................. 81 Verandering in kennis van energieprijzen en isolatie ............. 82 Samenhang tussen kennisverandering en demografische kenmerken, sociale kenmerken en eerdere fasen van het voorlichtingsproces ............................................................83 Veranderingen in attitudes en veronderstellingen over energiebesparende voorzieningen en gedrag ..................... 84 Samenhang tussen attitudes en veronderstellingen met betrekking tot de voorgestelde voorzieningen ..................... 90 Samenhang tussen attJtudeverandering en demografische en sociale kenmerken .........................................................92 Samenhang tussen attitudeverandering en eerdere fasen van het voorlichtingsproces ................................................ 93 Effecten van de voorlichting: bestellingen van dubbelglas en spouwmuurvulling .........................................................93 Percentages bestellingen ...................................................93 Het verloop van de (intentie tot) bestelling gedurende het project ...............................................................................99 Samenhang tussen bestellingen van professionele isolatie en demografische en sociale kenmerken ............................. 99 Samenhang tussen bestellingen van professionele isolatie en eerdere tasen van het voorlichtingsproces ...................... 102 De componenten uit het theoretisch mode] als voorspellers van bestelling ..................................................................... 106 Effecten van de voorlichting: doe-het-zelf isolatie ................. 108 Aangebrachte doe-het-zelf isolatie ...................................... 108 Intenties tot het aanbrengen van doe-het-zelf isolatie ........... 109 Kennis over doe-het-zelf isolatie .........................................111 Samenhang tussen aangebrachte doe-het-zelf isolatie en andere variabelen ...............................................................111 Effecten van de voorlichting: veranderingen in energiebesparend gedrag ..............................................................112 Veranderingen in gerapporteerd energiebesparend gedrag. 112 Intenties tot energiebesparend gedrag ................................ 113 Samenhang met demografische en sociale kenmerken ........ 115 Samenhang met eerdere fasen uit het voorlichtingsproces... 115 RESULTATEN BERGEN OP ZOOM EN HAARLEM .............. Inleiding ............................................................................. Voormeting ....................................................................... Kennis van energieprijzen en van woningisolatie .................. Attitudes en veronderstellingen ten aanziee van energiebesparende voorzieningen ................................................. : Energiebespareede gedragsmaatregelen: veronderstellingen en gerapporteerd gedrag .......................................... : Bekendheid van het project en de voorlichtingsactiviteiten.,. : Bekendheid van het project als geheel en van de afzonderlijke activiteiten ................................................................... : Samenhang met demografische en sociale kenmerken ........ : Samenhang met de eerdere fase van het voodichtings-
117 117 117 117 118 122 124 124 127
proces ............................................................................... 128 Deelname aan de voorlichting .............................................129 Deelname aan de afzonderlijke voorlichtingsactiviteiten ........ 129 Samenhang met demografische en sociale kenmerken ........ 130 Sarnenhang met eerdere fasen van het voorlichtingsproces. 131 Acceptatie van de projectgroep en de geboden informatie... 132 Vertrouwen in en betrokkenheid bij het project als geheel .... 132 Acceptatie van de geboden informatie en de geloofwaardigheid van de Energiegroep ..................................................132 8.4.3 Samenhang met demografische en sociale kenmerken ........ 135 8.4.4 Samenhang met eerdere fasen van het voorlichtingsproces. 136 8.5 Effecten van de voorlichting: cognitieve veranderingen ........ 137 8.5.0 Inleiding............................................................................. 137 8.5.1 Verandering in kennis van energieprijzen en isolatie ............. 138 8.5.2 Samenhang tussen kennisverandering en demografische kenmerken, sociale kenmerken en eerdere fasen van het voorlichtingsproces ............................................................139 8.5.3 Veranderingen in attitudes en veronderstellingen over energiebesparende voorzieningen en gedrag ..................... 140 8.5,4: Samenhang tussen attitudes en veronderstellingen met betrekking tot de voorgestelde voorzieningen ..................... 146 8.5.5 Samenhang tussen attitudeverandering en demografische en sociale kenmerken .........................................................148 8.5.6 Samenhang tussen attitudeverandering en eerdere fasen van het voorlichtingsproces ................................................149 8.6 Effecten van de voorlichting: bestellingen van dubbelglas en toestemming voor het basispakket .................................. 150 8.6.1 Percentages bestellingen en toestemming .......................... 150 8.6.2 Het verloop van de (intenties tot) akkoordverklaringen gedurende het project ........................................................155 8.6.3 Samenhang tussen bestellingen van professionele maatregelen en demografische en sociale kenmerken .......... 157 8.6.4 Samenhang tussen bestellingen van professionele maatregelen en eerdere fasen van het voorlichtingspreces.. 159 8.6.5 De componenten uit het theoretische model als voorspellers van bestelling en akkoordverk]aring .....................................166 8.7 Effecten van de voorlichting: doe-het-zelf isolatie ................. 168 8.8 Effecten van de voorlichting: veranderingen in energiebesparend gedrag ..............................................................168 8.8.0 Opmerking vooraf ............................................................... 168 8.8.1 Veranderingen in gerapporteerd energiebesparend gedrag .. 169 8.8.2 Intenties tot energiebesparend gedrag ................................ 170 8,8.3 Samenhang tussen energiebesparend en opvattingen daaromtrent ....................................................................... 170 8.3 8.3.1 8.3.2 8.3.3 8.4 8.4.1 8.4.2
HOOFDSTUK 9 9.1 9.2 9.2.1
9.2.2 9.2.3 9.3
DRACHTEN EN BERGEN OP ZOOM: VERGELIJKING EN CONCLUSIES ....................................................................173 Enkele opmerkingen vooraf ................................................173 Bekendheid van de projecten en de voorlichtingsactiviteiten. 173 Bekendheid van de projecten als geheel en van de afzonderlijke activiteiten ......................................................173 Samenhang met demografische en sociale kenmerken ........ 174 Samenhang met de eerdere fase van hët voodichtingsproces............................................................................... 175 Deelname aan de voorlichting .............................................176
9.3.1 9.3.2 9.3.3 9.4 9.4.1 9.4,2 9.4.3 9.4.4 9.5 9.5.1 9.5.2 9.5.3 9.5.4
9.6 9.6.1 9.6,2 9.6.3 9.7 9.7.0 9.7.1 9.7.2 9.7.3 9,8 9.8.0 9,8.1 9.8,2 9.8.3 HOOFDSTUK 10 : REFERENT[ES
Deeiname aan de afzonderlijke voorlichtingsactiviteiten ........ 176 Samenhang met demografische en sociale kenmerken ........ 177 Samenhang met eerdere fasen van het voorlichtingsproces, 178 Acceptatie van de projectgroepen en de geboden .............. informatie........................................................................... 179 Vertrouwen in en betrokkenheid bij de projecten als geheel. 179 Acceptatie van de geboden informatie en de geloofwaardigheid van de projectgroepen ................................................179 Samenhang met demografische en sociale kenmerken ........ 180 Samenhang met eerdere fasen van het vooriichtingsproces. 181 Effecten van de voorlichting: cognitieve veranderingen ........ 182 Veranderingen in kennis van energieprijzen en isolatie ......... 182 Veranderingen in attitudes en verondersteilingen over energiebesparende voorzieningen ..................................... 182 Veranderingen in opvattingen over energiebesparend gedrag ............................................................................... 183 Samenhang tussen cognitieve veranderingen en demografische kenmerken, sociale kenmerken en eerdere fasen van het voorlichtingsproces ................................................183 Effecten van de voorlichting: toestemming voor en bestelling van professionele energiebesparende voorzieningen .... 184 Percentages toestemming/bestellingen .............................. 184 Samenhang met demografische en sociale kenmerken ........ 185 Samenhang met eerdere fasen van het voorlichtingsproces. 188 Vergelijking van de invloed van sociale en demografische kenmerken bij verschillende fasen van het voorlichtingsproces ............................................................................... 190 Inleiding ............................................................................. 190 Sociale kenmerken .............................................................191 Demografische kenmerken ................................................. 194 Conclusie.......................................................................... 195 Organisatie-analyse ............................................................196 Inleiding............................................................................. 196 Het interne functioneren van de projectgroepen .................. 196 Het externe functioneren van de projectgroepen ................. 198 Conclusies organisatie-analyse ........................................... 201 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN ................................. 203
HOOFDSTU~( 1: ACHTERGROND EN DOEL~Tí’LL;;’~G 1.1 Inleiding De afgelopen jaren is door diverse instanties veel voorlichting gegeven ter bevordering ~an energiebesparing door consumenten. Hoewel dit tot aanzienlijke besparingen heeft geleid, wordt momenteel vrij algemeen onderkend dat met behulp van de huidige gehanteerde methoden een zeker plafond is bereikt: met name in de huursector en bij de lagere inkomenscategorieën is sprake van enige stagnatie in het isoleren van woningen. Uit gegevens van het Nationaal Isolatie Programma (NIP) blijkt, dat op 1 januari 1984 bij 69% van de eigen woningen en 46% van de huurwoningen één of meer vormen van isolatie waren aangebracht via NIP-beschikkingen.* In de meeste gevallen betreft dit dubbelglas. Het is hiermee duidelijk, dat de huursector een eind is achtergebleven ten opzichte van de koopsector. Voor deze achterstand zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. Een eerste oorzaak is economisch van aard. Bij de isolatie van huurwoningen is een extra instantie betrokken, namelijk de verhuurder. Deze moet voor isolatie meestal een (forse) investering doen. Tevens moet hij toestemming verkrijgen van de bewoners, voor wie de huurverhoging die vaak het gevolg is van isolatie, veelal een barrière vormt. Voor zowel de huurder als de verhuurder bestaat er vaak onduidelijkheid over de kosten en baten van dergelijke investeringen.Een ander probleem vormen de zogenaamde ’oude woningen’, waar isolatie ofwel moeilijk is aan te brengen (geen spouw), ofwel de resterende levensduur te beperkt is om isolatie (met name dubbelglas) rendabel te maken. Een tweede oorzaak voor de achterstand is van meer sociaal-psychologische aard. Uit een nationaal onderzoek naar houdingen, meningen en gedragingen ten aanzien van energiebespadng in de woning (Ritsema, Midden en Van der Heyden, 1982) blijkt, dat met name bewoners in de huursector in de lagere inkomenscategorieën minder kennis over energiebesparing hebben, en ook weinig informatie op dat gebied zoeken. Verder hebben hun huizen in het algemeen een lagere isolatiegraad dan de huizen van mensen met hogere inkomens, die trouwens ook veelal tot de koopsector behoren. Met enige uitzonderingen is de voorlichting over energiebesparing en woningisolatie tot nu toe grotendeels via massa-communicatie verlopen (televisiespots, advertenties in kranten, folders, e.d.). Een algemene beperking van de benadering is echter, dat voornamelijk mensen worden bereikt die toch al interesse hebben in het onderwerp van de boodschap. Mensen die niet vanuit zichzelf-geïnteresseerd’ zijn in de boodschap, vormen om deze reden een moeilijk te bereiken groep. Uit het bovenstaande onderzoek kan afgeleid worden dat zich onder deze groep ’niet-à- priori geïnteresseerden veel mensen uit de lagere inkomenscategorieën zullen bevinden. Massa-mediale voorlichting blijkt wel een attentie-verhogende werking te kunnen hebben, maar gedragsverandering is hierdoor zeker niet gegarandeerd. Met name mensen uit de lagere inkomensklassen blijken hun mening te bepalen en ook hun bes[issingen te nemen op basis van informatie die ze krijgen via mensen uit hun direkte omgeving (familie, vrienden, kennissen, buren), en in veel mindere mate op grond van meestal betrekkelijk algemene informatie via de massa-media (Rogers, 1983).
Eind 1985 bedroegen deze percentages respectievelijk 85% voor eigen wonigen en 68% voor huurwoningen (gegevens jaarverslag NIP, 1985).
Tegelijk geldt evenwel, dat een onderwerp als energiebesparing of woningisolatie in dergelijke privé-kringen niet veel aan de orde zal komen, gezien het bovenvermelde relatief lage niveau van kennis en informatie-vergaring. Eén van de oorzaken hiewan kan zijn, dat de betrokkenheid van huurders bij investeringen in huurwoningen van nature niet hoog zal zijn, tenzij duidelijk gemaakt kan worden dat de voordelen zich op korte termijn manifesteren en tegen de nadelen opwegen. Kennisgebrek en misvattingen kunnen gemakkelijk tot grote barrières leiden.
1.2 Buurtge~ichte voorli~hting De vraag is nu, of er voorlichtingsmethoden zijn die beter aansluiten op de situatie van mensen uit de lagere inkomenscategorieën. Daarbij dienen dergelijke methoden niet al te arbeidsintensief te zijn, en bovendien in de toekomst gebruikt te kunnen worden door instanties die reeds op dit gebied werkzaam zijn. Een oplossing voor dit probleem kan mogelijk gevonden worden door de voorlichting over energiebesparing en woningísolatie op meer lokaal niveau te organiseren, dus bijvoorbeeld per buurt, wijk of dorp.Ten eerste is dit zinvol, omdat met name bij huurwoningen isolatie vaak per complex gebeurt. Als tweede reden kan gesteld worden dat op lage inkomensgroepen gerichte informatie zo concreet en aanschouwelijk mogelijk dient te zijn. De voorlichtingsmethoden die hieraan het best voldoen (bijvoorbeeld modelwoningen, tentoonstellingen, praktische cur-sussen) zijn in de praktijk vrijwel uitsluitend op lokaal niveau uitvoerbaar. Een derde reden waarom een lokale aanpak interessant is, is dat een buurt- of wijkgericht programma beter toegesneden kan worden op de plaatselijke kenmerken en omstandig heden. Enerzijds kan hiermee bereikt worden dat men zich meer bij het programma betrokken voelt. Anderzijds biedt een dergelijke lokale aanpak mogelijkheden om direct aan te sluiten bij en in te spelen op het ter plaatse bestaande sociale netwerk van communicatie en beïnvloeding. Door mede gebruik te maken van bestaande interactie-kanalen en de sociale verhoudingen in een woongemeenschap, kan informatie op een meer effectieve wijze verspreid worden. Hóe effectief informatie zich verspreidt in een sociaal systeem zal afhangen van de aard van dat systeem. Het is plausibel dat in een hecht netwerk waarin veel onderlinge contacten bestaan, informatie zich sneller verspreidt dan in een onsamenhangend systeem. Ook zullen mensen in een hecht systeem elkaar meer kunnen aanmoedigen en stimuleren dan in een Ios-zand systeem. Anderzijds kunnen sociale processen een programma tegenwerken doordat bijvoorbeeld hardnekkige misverstanden rondgaan of een georganiseerde oppositie ontstaat. Op die manier zou geredeneerd kunnen worden, dat afhankelijk van de kenmerken van een sociaal systeem een andere voodichtingsstrategie in aanmerking zou kunnen komen, mede in het licht van de kosten. In een los systeem zou bijvoorbeeld een dure, meer individuele benadering harder nodig zijn dan in een hechter systeem, waar misschien volstaan zou kunnen worden met een algemene voorlichtingsavond. Daarnaast zijn in een hechter systeem wellicht meer zaken mogelijk die bewoners-participatie vereisen. Voor het opstellen van een goed buurtgericht voorlichtingsprogramma, met op de bewoners afgestemde voorlichting is een typering van de woongemeenschap wenselijk. Deze typering zou informatie moeten verschaffen over: 1. fysieke, technische aspecten: soorten huizen, isolatiegraad; 2. socio-demografische factoren: opleidings- en inkomensniveau, leeftijd, mobiliteit, etnische groepen; 3. individuele kenmerken: houdingen, kennis, verwachtingen, gedragingen met betrekking tot energiebesparende maatregelen; 4. sociale kenmerken: interactie-niveau, identificatie, informele infrastructuur, clique-vorming, sleutelfiguren, normen en waarden, en dergelijke.
In gezamenlijk initiatief van de betrokken Ministeries (Economische Zaken, en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) en de Rijksvoorlichtingsdienst is besloten een project te starten waarin in een aantal buurten met lagere sociaal economische status (SES) een voodichtingsprogramma zal worden getest dat zoveel mogelijk aansluit op het sociale netwerk en andere plaatselijke omstandigheden. De algemene hoofddoelstelling van het project als geheel is ’het vervaardigen van een praktische handleiding over hoe voorlichting over energiebesparing en woningisolatie op lokaal niveau het beste ingericht kan worden’. Deze handleiding zal gericht zijn op toekomstig gebruik door gemeenten en energiebedrijven, maar ook door particuliere initiatiefnemers als bewonersgroepen en verhuurders. Vooruitlopend op de conclusie van hoofdstuk 2 is een centrale vraag in het project ’of, en hoe, voorlichting over energiebesparing en woningiso[atie geoptimaliseerd kan worden door ondermeer uit te gaan en gebruik te maken van bestaande sociale netwerken in een buurt’. Hiervan zijn de volgende deel-vragen af te leiden: In hoeverre zijn sociale kenmerken belangrijk voor de adoptie van energiebesparende maatregelen? - Welke kenmerken spelen daarbij een rol? - Zijn deze te herleiden tot een hanteerbare typologie? - Kan een sociale diagnose op een efficiënte wijze verricht worden? - Kan de relatie tussen sociale buurtkenmerken en buurtgericht voorlichtingsprogramma gespecificeerd worden? Welke individuele factoren (zoals kennis, houdingen, gedragingen, vaardigheden) zijn van invloed op de adoptie van energiebesparende maatregelen? - in hoeverre zijn deze factoren beïnvloedbaar via een buurtgericht voorlichtingsprogramma - in welke mate doen zich daarbij verschi]len voor tussen deelcategorieën in de èoeigroep, (ondermeer verschillen in leeftijd, inkomen, levensfase). Hoe verhouden de individuele factoren zich tot de sociale kenmerken wat betreft hun invloed op de adoptie van energiebesparende maatregelen? In hoeverre zijn kenmerken van het programma bepalend voor het uiteindelijke succes? Te denken valt ondermeer aan de organisatie van het programma, de omvang, de voorlichtingsmethode, het voorlichtingsplan, de samenstelling van de projectgroep, de verenigbaarheid van doelstellingen. Op welke momenten in het voorlichtings-, en adoptieproces zijn de hiervoor genoemde invloeden actief? Het project richt zich in principe op diverse vormen van energiebesparing. Dit betekent dat voor het programma de volgende drie doelen gelden: 1. het bevorderen van professionele isolatie: hieronder wordt verstaan die isolatievormen die meestal door vakmensen worden aangebracht, dat wil zeggen dubbelglas, spouwmuurvulling, dakisolatie aan de buitenkant, en eventueel voorzetramen; 2. het bevorderen van doe-het-zelf isolatie: hieronder vallen kierdichting, leidingisolatie, voorzetramen, vloerisolatie en dakisolatie aan de binnenkant; 3. het stimuleren van energiebesparend gedrag in huis: hieronder vallen weerkerende gedragingen als stoken, ventileren, koken, warmwatergebruik, en eenmalige gedragingen als aanschaf van energie-zuinige apparatuur en lampen.
3
Voor deze integrale benadering is gekozen, omdat op die manier een zo volledig mogelijk energiebesparings-pakket kan worden samengesteld, en bovendien tegenvallende resultaten van energiebesparing door gedragsaanpassing in de ’verkeerde’ richting beter voorkomen kunnen worden. Zoals hiervoor reeds aangeduid is een van de onderzoeksvragen in hoeverre deze combinatie van doelen realiseerbaar is.
4
2.1 Het adoptieproc~s Veel studies over de adoptie van energiebesparende maatregelen suggeren dat non-adoptie voor een belangrijk deel te wijten is aan gebrek aan gedetailleerde en specifieke informatie over wanneer en hoe maatregelen te nemen (vergelijk bijvoorbeeld Brown 1984). Deze informatie blijkt van veel grotere betekenis dan meer algemene informatie bijvoorbeeld over de maatschappelijke noodzaak van energiebesparing (zie ook hoofdsfuk 3 hierover). Informatie op zich is niet de enige factor die adoptie bepaalt. De literatuur over dit onderwerp vermeldt een aantal produktkenmerken die van invloed zijn op de snelheid en het gemak waarmee een produkt geaccepteerd zal worden. Verschillende auteurs hebben het adoptieproces beschreven in meerdere fasen (o.m. Rogers, 1983, Fisbein en Ajzen,1975, Engel en Blackwell,1982, van Raay, 1981, Zaltman en Duncan, 1977). Hoewel de terminologie soms iets verschilt, vertonen de meeste modellen sterke overeenkomst. Het is niet onze bedoeling subtiele theoretische verschillen te analyseren. We willen ons in dit hoofdstuk beperken tot een weergave van de belangrijkste fasen van het adoptieproces zoals die uit de modellen naar voren komen. Rogers onderscheidt de volgende stappen: 1. Kennis van de innovatie (Ook wel gesplitst in aandacht en begrip, bij van Raay (1981) en Engel en Blackwell (1982) voorafgegaan door een fase probleemherkenning). Het individu raakt langs één of andere weg bekend met de innovatie, dat wil zeggen hij wordt zich bewust van het bestaan ervan. Bekendwording kan plaats vinden via diverse kanalen, zoals de massamedia, persoonlijke communicatie via het sociale netwerk, of schdftel~jke informatie. Bekendheid kan uitblijven doordat mensen niet bereikbaar zijn via bepaalde media, of doordat men de neiging heeft informatie over bepaalde produkten te negeren (selectieve aandacht). 2. Overreding
Dit is de fase waarin het individu specifieke informatie krijgt of werft, die hem in staat stelt argumenten voor en tegen elkaar af te wegen. In deze fase worden veronderstellingen en attitudes gevormd. Wat voor soort argumenten een individu belangrijk vindt, hangt af van meerder factoren, zoals het belang van de beslissingen, de betrokkenheid erbij en waarden die het individu van belang acht. Zo stellen Petty en Cacioppo bijvoorbeeld dat individuen die hoog-geïnvolveerd zijn in belangrijke mate zich laten overtuigen door steekhoudende inhoudelijke argumenten, terwijl minder betrokkenen minder argumenten nodig hebben en minder kritisch reageren (Petty en Cacioppo, 1981). Bestaande attitudes en veronderstellingen kunnen de aanvaarding van nieuwe informatie beïnvloeden en mogelijk een barrière vormen. Een bestaande sterk negatieve houding tegen spouwmuurisolatie kan, vooral als het besluit tot isolatie voor iemand een belangrijke beslissing is, dus de acceptatie van nieuwe informatie sterk bemoeilijken. 3. Beslissing
Op dit moment besluit een individu de innovatie al of niet te accepteren en in te voeren. Van Raay ondescheidt hieraan voorafgaand nog een legitimatiefase (men wil zijn opinie bevestigen; sociale normen kunnen op dit punt belangrijk zijn) en een probeerfase.
5
4. Implementatie In deze fase aanvaardt men de innovatie via feitelijk gedrag. Men gebruikt bijvoorbeeld de nieuwe klokthermostaat. In deze fase moet men ermee om leren gaan, indien het gebruik niet zo simpel is. Te grote complexiteit of te weinig ondersteuning kan remmend werken in deze fase. 5. Bevestiging
Rogers, maar ook bijna alle andere auteurs, onderscheiden een laatste fase waarin de innovatie en het gebruik ervan bevestigd kan worden. Gekoesterde verwachtingen, en meningen van anderen kunnen in deze fase een rol spelen. Een fasenmodel als het beschrevene maakt het mogelijk adoptieprocessen te analyseren en na te gaan op welk moment bijvoorbeeld het adoptieproces een negatieve wending heeft genomen of gestagneerd is. De modellen zijn analytisch van aard en dienen niet opgevat te worden als letterlijke beschrijvingen van de werkelijkheid. Fasen kunnen bijvoorbeeld voor bepaalde innovaties niet of minder van toepassing zijn. Bij de beslissing om dubbel glas aan te laten brengen is het bijvoorbeeld praktisch niet mogelijk dit voeraf zelf te proberen. Verder kunen consumenten verschillen in de wijze waarop het proces verloopt. Op deze beide aspecten gaaan we in de volgende paragrafen iets nader in. In hoofdstuk 3 zal worden toegelicht hoe in het hier beschreven onderzoek een adoptiemodel is gebruikt om buurtgerichte voorlichtingsprogramma’s te evalueren.
Van de diverse soorten innovaties kan het innovatie-adoptie-proces verschillend verlopen. Het is daarom belangrijk kenmerken van innovaties te analyseren. Ook wat betreft kenmerken van innovatie en hun betekenis voor aanvaarding bestaan meerdere indelingen. Brown verge]eek een aantal modellen (zoals dat van Kotler,1975, Zaltman en Duncan,1975, Engel en Blackwell,1982, Rogers,1983) en kwam tot de conclusie dat de volgende kenmerken bijna overal voorkomen: relatief voordeel, waarde compatibiliteit en risico. Deze kenmerken moeten als psychologisch opgevat worden in de zin dat de subjectieve oordelen van het individu over de innovatie op deze kenmerken doorslaggevend zijn. Darley en Beniger (1981) hebben deze innovatiemodellen gebruikt om op basis daarvan een specifiek voor enegiebesparend gedrag te gebruiken model te ontwikkelen. We zullen hun versie hier gebruiken om het adoptieproces van energiebesparende maatregelen nader te bespreken. Zij onderscheiden een achttal aspecten die van belang zijn voor adoptie. 1. Kapitaalkosten Deze kunnen aanzienlijk variëren voor verschillende energiebesparende maatregelen. Dubbel glas en spouwmuurisolatie vergen een flinke financiële investering, terwijl kierdichting nauwelijks een investering vergt en een verandering in stookgedrag geen. In de huursector heeft echter een huurder niet te investeren, maar worden de maandelijkse lasten verhoogd. Hoewel daardoor in de meeste gevallen voor de huurders op het punt van kapitaalkosten geen directe problemen zullen ontstaan, kan toch het feit dat de huuraanpassing geschiedt op het bedrag van de kale huur -welke jaarlijks met een bepaald percentage wordt verhoogdeen belangrijk aspect zijn bij de adoptie van isolatie-maatregelen bij huurders. 2. Verwachte besparing
Ook wat het besparingspotentieel betreft zijn grote verschillen aanwezig. Spouwmuurisolatie leidt tot meer besparing dan ~eidingisolatie. Darley en Beniger suggeren dat mensen een
8
soort globale combinatie van kapitaalkosten en verwachte besparing als kriterium hanteren. De terugverdientijd als de periode die nodig is om de kosten van de innovatie te kunnen dekken met de besparingen, zou als een belangrijk begrip daarbij kunnen worden gehanteerd. Het dient echter betwijfeld te worden of dit criterium keuzes voldoende verklaart: bij echt hoge investeringen wordt de terugverdientijd irrelevant omdat mensen de investering niet kunnen of willen doen. 3. De zekerheid van de besparing Hoe zeker is de consument dat de verwachtingen ook gerealiseerd worden. Berichten over het vaak voorkomen van ondeugdelijk uitgevoerde werkzaamheden kunnen adoptie afremmen. Vertrouwen in de uitvoerder lijkt daarom een niet onbelangrijke factor. Hetzelfde geldt voor het mogelijk optreden van ongewenste neveneffecten, waarbij bijvoorbeeld gedacht kan worden aan het hardnekkige gerucht dat na spoewmuurisolatie vochtproblemen ontstaan. 4. Overeenstemming met bestaande waarden en attitudes Aanvaarding van een innovatie wordt moe~lijk indien deze niet verenigbaar is met bestaande waarden en attitudes. Bijvoorbeeld het niet of minder stoken kan strijdig zijn met ideeën over comfort, net zoals dat het geval zou kunnen zijn met het sluiten van gordijnen. Omgekeerd kunnen bepaalde energiebesparende apparaten goed passen in iemand’s opvattingen over milieubewustheid. 5. Noodzaak van verandering in gedragspatronen Sommige aanpassingen vereisen verândering in gedrag en andere niet. Isolatie behoeft na installatie weinig gedragsaanpassing, hoewel het ventileren wel anders dient te gebeuren. Zuiniger stoken daarentegen kan wel minder aantrekkelijke gedragsaanpassingen behoeven. Brown merkt in dit verband op dat er twee soorten van energiebespaarders lijken te zijn: mensen die echt korten op hun gebruik (bijvoorbeeld geen vaatwasmachine) en mensen die energie-efficiëntie nastreven (de zuinigste vaatwasser). 6. Het kunnen proberen Het kunnen proberen hangt samen met de grootte van het risico. Probeer-mogelijkheden verkleinen het risico: gedragsaanpassingen hebben het voordeel dat men deze inderdaad enige tijd kan proberen. Voor professioneel uit te voeren isolatiemaatregelen geldt dit niet. Huurders kunnen ook vaak niet experimenteren met isolatie: ze worden geconfronteerd met een aanbod van de verhuurder en kunnen dat accepteren of niet. Vooral in deze situatie is het belang van juiste en geloofwaardige informatie voorafgaand aan de beslising cruciaal. Het valt ook te verwachten dat mensen in zo’n onzekere situatie ondersteuning van hun keuze zullen zoeken. De sociale omgeving kan hierbij een centrale ro~ spelen, zeker indien anderen in ’hetzelfde schuitje’ zitten. 7. Ontevredenheid met de bestaande situatie Onvrede met de bestaande situatie kan de ontvankelijkheid voor maatregelen vergroten. Hoge energierekeningen kunnen daar een belangrijkefactor in zijn. Met name snelle stijgingen kunnen onvrede oproepen, geleide]ijke stijgingen waarschijnlijk minder (Stern,1983). Minder duidelijk is hoe mensen reageren op een gunstiger situatie: leiden prijsdalingen tot minder acceptatie? Heberlein en Warriner (1983) vonden in dit verband in een ’time-of-use’ experiment dat een gering prijsverschil en een sterk verschil in prijs niet tot grote verschillen in reactie leidden.
Ontevredenheid kan behalve uit het financiële aspect ook voonìkomen uit een ervaren comfort-tekort bijvoorbeeld door tochtende ramen of een koude vloer. Tenslotte zij gewezen op het relaîieve apect bij de ervadng van ontevredenheid: mensen vergelijken zich met relevante anderen: indien ze zich relatief in een ongunstige situatie wanen, dan kan los van het absolute niveau van de voorziening ontevredenheid ontstaan. Ook hier blijkt het belang van de sociale omgeving. 8. Moe#e en vaardigheden nodig voor installatie Professioneel uit te voeren maatregelen verefsen op het vlak van moeite en vaardigheid weinig van de huurder: deze heeft slechts een beslissing te nemen en gedurende korte tijd werklieden over de vloer te gedegen. Met doe-het-zelf maatregelen ligt dit anders. Diverse maatregelen in deze sfeer vergen tijd en ook wel enige handvaardigheid om door te voeren. Het is duidelijk dat dit een barrière kan vormen voor mensen. In een programma zou daarom aan dat probleem meer aandacht kunnen worden besteed, bijvoorbeeld in de vorm van een cursus, een adviesdienst of een modelwoning.
2.3 Kenmerken v~n consume~t~~ van innovaties In het voorgaande hebben we het adoptieproces beschreven, alsmede een aantal kenmer ken van innovaties die van belang zijn voor de acceptatie ervan. Het proces verloopt echter niet voor iedereen identiek, evenmin oordelen consumenten identiek over een innovatie op alle onderscheiden kenmerken: consumenten kunnen verschillen in de wijze waarop zij een innovatie beoordelen op de genoemde kenmerken, daarnaast kunnen er verschillen bestaan in het belang dat men toekent aan ieder van de kenmerken. Figuur 2~1: Het adoptieproces en ~ypet~ van ¢onsurnenten (ontieend aan Rogers, 1983)
% of adoptels
2,5% innovators
13,5% early adopters
34% early majority
34% late majodty
8
16% laggards
Rogers (1983) heeft het adoptieproces beschreven volgens een normaal-verdeling (zie tig.l, cumulatief weerge~even is er sprake van ,=~rt S-curve), on van oonsumenten
’lnnovators’. Dit zijn consumenten, die altijd graag nieuwe ideeën uitproberen. Deze houding leidt er toe dat ze zeer extern georiënteerd zijn en zich vaak buiten de eigen lokale kringen begeven. Ze zijn bereid onzekerheid en risico als een gegeven te accepteren, ze zoeken het zelfs vaak. De innovator brengt nieuwe zaken in het sociale systeem, hij moet daarbij accepteren dat hem dat niet altijd in dank wordt afgenomen (zie ook paragraaf 2.8). ’Early adopters’. Deze groep is meer geïntegreerd in het sociale systeem. ’Early adopters’ zijn vaak opinieleiders, hun gedrag kan worden geïmiteerd ook omdat het niet zo afwijkend is als dat van de ’innovators’ (zie ook paragraaf 2.8). 3. ’Early majority’. Dit is een belangrijke en grote groep. Omdat ze nog redelijk vroeg in het proces zitten, zijn zij degenen die de innovatie op grote schaal via het netwerk (kunnen) verspreiden. 4. ’Late majority’. De ’late majority’ is voorzichtig met innovaties en volgt pas na uitgebreide ervaring en mogelijk ook onder sociale druk. 5. ’Laggards’. De laaste groep van aanvaarders is vaak de meest geïsoleerde. Men is in deze categorie sterk op het verleden georiënteerd. Net als de ’late majority’ beschikken ze slechts over beperkte financiële middelen en kunnen en willen ze geen risico’s nemen, Snelle aanvaarders laten zich sociaal-economisch onderscheiden van trage aanvaarders, doordat ze beter opge]eid zijn, meer informatie tot zich nemen, een hogere sociale status heben, sociaal mobieler zijn en een hoger inkomen hebben. Qua persoonlijkheid blijken ze vaak intelligenter, minder dogmatisch en veranderingsgezind. Sociaal zijn ze actiever, ze maken meer gebruik van de massamedia en hebben vaker contacten met zogenaamde ’change agents’. Wat betreft energiebesparende innovaties vonden Monnier en Leyra] in een evaluatiestudie van lokale energieprojecten in de Franse stadjes la Rochelle en Conflans vier typen van subgroepen (vergelijk Ester en Midden, 1985): a. De niet-geïnteresseerden. Deze hadden het idee dat het programma niet op hen van toepassing was, omdat ze huurder waren of in een flat woonden. Consumenten in deze groep bleken relatief weinig technische kennis te hebben. b. De opponenten. Deze groep was wel geïnformeerd, maar had een negatieve houding tegenover het programma. Politieke factoren spee]den hier vaak een rol. c. De instemmers. Deze groep omvatte de consumenten die wel energie willen besparen, maar eigenlijk niet door te isoleren, maar liever door hun gedrag aan te passen. d. De ’bekeerden’. Deze groep had de meest positieve houding, identificeerde zich sterk rnet het programma en maakte er het meest gebruik van.
De onderzoekers concluderen dat bestaande attitudes de aanvaarding van het programma kunnen beïnvloeden. Met name lokale sociaal-politieke factoren bleken in deze projecten een rol van betekenis te spelen. Diverse studies hebben aangetoond dat aanvaarders en niet aanvaarders zich ook vaak van elkaar onderscheiden in economisch en demografisch opzicht. Inkomen en levensfase
9
blijken ook met betrekking tot energiebesparende innovaties van belang. In het algemeen lijkt inkomen positief en leeftijd negatief samen te hangen met adoptie. Er blijken echter verschillen te bestaan tussen verschillende energiebesparende maatregelen. Zo wonen mensen met de lagere inkomens vaker in minder energie-efficiënte huizen en nemen ze minder isolatiemaatregelen. Hun kennis over efficiënt stoken is dikwijls laag (Brown, 1984; Brown en Rollinson, 1985; Ritsema, Midden en v.d. Heiden, 1982). Opgemerkt moet worden dat hoewel enkele studies een samenhang vinden tussen energiebesparend gedrag en inkomen, er op dit punt op grond van tegenstrijdige resultaten nog steeds een aantal vraagtekens bestaat (vergelijk Ester,1984). Verschillen in bestudeerd gedrag en in de ’range’ van inkomens in verschillende studies zullen hier waarschijnlijk debet aan zijn. Wat isolatiemaatregelen betreft is in Nederland in ieder geval duidelijk dat huurders in de laagste sociaal-economische klassen achterblijven en speciale aandacht behoeven in de voorlichting die van overheidswege en door andere instanties wordt gegeven over energiebesparing en energiebesparende maatregelen.
2°4 INze~ een lokale Zowel in de theorievorming over als in de praktijk van het geven van voorlichting is de laatste tijd in toenemende mate aandacht besteed aan de sociale omgeving waarin de ontvanger zich bevindt. Veel grootschalige voorlichtingscampagnes via massamedia of folders bleken niet of weinig effectief. Diverse sludies hebben aangetoond dat de massa-media in het gunstigste geval geschikt zijn om een boodschap onder de aandacht van het publiek te brengen, maar veelal de kracht tot overreding en gedragsverandering missen (zie bijvoorbeeld Rogers, 1983). Maar zelfs in het onder de aandacht brengen van de boodschap slagen de massamedia lang niet altijd.Volgens Kok is dit zelfs één van de meest onderschatte redenen voor het falen van voorlichting via de massa-media (Kok, 1985). Daarnaast kan de boodschap qua vorm en/of inhoud vaak onvoldoende aansluiten bij de specifieke situatie en kenmerken van de diverse segmenten van de doelgroep. Om de effectiviteit van voorlichting te verhogen, zijn suggesties gedaan om de doelgroep meer kleinschalig te benaderen, zodat beter ingespeeld zou kunnen worden op bovengenoemde problemen. In de voorgaande paragrafen hebben we reeds bij de beschrijving van het adoptieproces, de kenmerken van innovaties en kenmerken van consumenten verwezen naar het bêlang van informatieverspreiding en van menings- en gedragsbeïnvloeding binnen de directe sociale omgeving. Door vele auteurs is het belang van lokale programma’s benadrukt en is speciaal gewezen op kenmerken van informatiediffusie in sociale netwerken (vergelijk o.m. Stern en Aronson, 1984; Ester et a1,1984; Ritsema e.a., 1982, Van der Linden en Van Eyk, 1985; Gaskell en Joerges, 1985). Er zijn diverse lokale programma’s geëvalueerd en sociale effecten zijn beschreven. Door het post-hoc karakter van de meeste evaluaties zijn de conclusies meestal tentatief en vormt de sociale omgeving één van de vele aspecten. Vrijwel alle auteurs beklemtonen dan ook de noodzaak tot verdere theorievorming en empirisch onderzoek. In deze paragraaf willen we een aantal beïnvloedingsprocessen in kleinschalige sociale systemen schetsen ter onderbouwing en structurering van het empirische onderzoek dat in de volgende hoofdstukken beschreven wordt. Voor een verdere bespreking van dit onderwerp zij verwezen naar Weenig, Schmidt en Midden (1986) en Midden (1982).
Een eerste stap in de analyse van een sociaal systeem is, te onderzoeken hoe de interactielijnen tussen de diverse individuen verlopen. Gezamenlijk vormen deze een stelsel van directe en indirecte verbindingen (’ties’) die de personen met elkaar hebben, hetgeen een ’communicatie-netwerk’ wordt genoemd (zie o.a.
10
Knoke en Kuklinski, 1982). De afbakening van het te onderzoeken netwerk kan daarbij een sociaal uitgangspunt hebben (bijvoorbeeld alle leden van een vereniging), als ook geografisch ingegeven zijn (bijvoorbeeld een dorp of een buurt). Binnen een communicatie-netwerk kan een aantal aspecten worden onderscheiden. Eén ervan is de mate waarin alle eenheden binnen een netwerk d.m.v, een communicatie-band met elkaar verbonden zijn, ook wel aangeduid als ’interconnectedness’ (Rogers, 1983; Harary, 1972). Op die manier kunnen netwerken als ’dicht’ werden gekenschetst wanneer er sprake is van veel onderlinge verbindingen, en als ’los’ wanneer er slechts weinig onderlinge verbindingen bestaan. Volgens Feld (1981) geldt dat ’dichte’ netwerken eerder aangetroffen zullen worden wanneer het netwerk uit minder personen bestaat, en de personen die tot dat netwerk behoren van minder andere netwerken deel uitmaken. In een buunt zal bijvoorbeeld de onderlinge verbondenheid hoger zijn naarmate de buurt kleiner is en men minder contacten/activiteiten buiten de buurt heeft. Op die manier zullen huisvrouwen vaak meer met de buurt verbonden zijn (meer contacten met buurtbewoners hebben) dan buitenshuis werkende mensen. Voor veel huisvrouwen geldt dat de buurt vaak een belangrijkere rol speelt in hun sociale leven dan bij buitenshuis werkende mensen het geval is, voor wie het werk veelal een belangrijke plaats inneemt. Een ander belangrijk aspect betreft de hechtheid van verbindingen, of anders gezegd de mate waarin personen zich wederzijds bij elkaar betrokken voelen. Granovetter (t973) heeft dit gedefinieerd als ’de resultante van geïnvesteerde tijd, emotionele intensiteit, intimiteit en wederkerigheid van diensten (reciprocity)’. Op die manier wordt onderscheid gemaakt tussen zogenaamde ’weak ties’ tussen mensen die betrekkelijk weinig en/of tamelijk oppervlakkig met elkaar omgaan, en ’strong ties’ tussen personen die een vertrouwelijke en intense band met elkaar hebben en zich sterk bij elkaar betrokken voelen. Volgens Feld neemt de kans op sterke verbindingen toe naarmate de individuen die met het netwerk verbonden zijn meer op elkaar lijken wat betreft hun waarden en normen, opinies, sociale positie, e.d.. Rogers en Kincaid (1981) spreken in dit verband van ’homophily’, wat volgens hen zelfs een basisvootwaarde vormt voor het ontstaan van hechte banden. Dit geldt echter voornamelijk voor contacten tussen personen die zich geografisch gezien op wat grotere afstand van elkaar bevinden. Voor contacten in de directe woonomgeving geldt daarentegen dat de spatiële afstand de doorslaggevende factor is. In een buurt bestaat op die manier een grote kans op (tamelijke intensieve) interactie tussen naaste buren, ongeacht of ze op sociale kenmerken overeenstemmen. Te zamen met de dichtheid van het netwerk ve~vijst de hechtheid van de verbindingen naar het begrip ’cohesie’. Wanneer een interactie-netwerk tamelijk dicht van structuur is, met vele strong ties, kan gesproken worden van een ’cohesief sociaal systeem’. (Het begrip ’cohesie’ is afkomstig uit de conformeringstheorieën en wordt gedefinieerd als ’de krachten in een sociaal systeem die ewoor zorgen dat de individuen binnen dat systeem blijven’ (Secord en Backman, 1974)). Naarmate netwerken groter worden zal het vaker voorkomen dat niet alle afzonderlijke leden (hechte) bindingen met elkaar hebben. Vaak zullen dan subgroepen (’cliques’) ontstaan van mensen die onderling relatief meer en hechtere banden hebben dan met de overige leden van het sociale systeem. Behalve het bestaan van cliques kunnen ook andere specifieke communicatie-structuren onderscheiden worden. Zo kan worden nagegaan of er centrale personen binnen het net werk of binnen een clique kunnen worden geïdentificeerd. Tevens kan onderzocht in hoeverre er personen bestaan die als enige een verbinding vormen tussen twee of meer diques. Deze personen worden ’liaisons’ of ’bridges’ genoemd. Een laatste onderscheid dat we hier ten aanzien van communicatie-netwerken willen maken, betreft de openheid naar buiten. Hieronder wordt verstaan de mate waarin informatie uitge -
11
wisseld wordt met het grotere systeem waarvan het onderzochte netwerk deel uitmaakt, dat wil zeggen in hoeverre de leden contacten onderhouden met mensen of organisaties buiten het onderzochte netwerk. Afhankelijk van de mate waarin dit gebeurt kan gesproken worden van ’open’ of ’gesloten’ netwerken (Rogers & Kincaid, 1981).
2.6 Net be~ang van de st~~¢~~re~~ aspecten voor de ì~formatie diffusie binnen een cornr~~~ic~tie=netwerk De genoemde structurele aspecten zijn belangrijk bij de verspreiding van de voorlichtingsboodschap. Wanneer in een communicatie-netwerk één of meer centrale personen geïden tificeerd kunnen worden, kan het voor een voodichtingsp~an doelmatig zijn deze personen er nauw bij te betrekken, omdat zij in staat zijn informatie snel te verspreiden. Hoe snel dit zal gebeuren, hangt af van de dichtheid en hechtheid van het netwerk, met andere woorden, van de cohesie. Hoe cohesiever immers een netwerk, hoe vaker interactie zal plaats-vinden, en dus ook hoe sneller de informatieverspreiding. Hechte netwerken zijn echter vaak beperkt in omvang: hoe groter immers het systeem, hoe groter de kans wordt dat er mensen zijn die geen interactie met elkaar hebben .Veelal vormen zij de cliques binnen het grotere systeem. Het is voor de voorlichting van belang te weten of, en zo ja, waar zich cliques binnen het systeem bevinden en tot welke personen deze zich uitstrekken, omdat de informatie-verspreiding kan stagneren bij de grenzen ervan. Dit omdat er binnen c~iques (per definitie) beduidend meer interactie plaatsvindt dan erbuiten. De ’bridges’ kunnen ervoor zorgen dat de boodschap niet beperkt bl~jft tot de leden van de subgroep, maar Op den duur ook daarbuiten verspreid wordt. Met name voor een ’bridge’, gedefinieerd als ’de enige verbinding tussen twee cliques’, geldt dat de informatieve waarde erg hoog kan zijn, juist omdat verdere interactie tussen de beide cliques ontbreekt. Omdat deze bddges volgens Granovetter vriiwel altijd zwakke verbindingen zijn, spreken hij alsook Liu en Duff (1972) dan ook over de ’strength of week ties’. (Voor empirische ondersteuning venNijzen we o.a. naar Weimann, 1983). De verspreiding van informatie via ’week ties’ zal echter wel trager vedopen dan via ’strong ties’. Zwakke schakels zijn daarom slechts belangrijk waar sterke verbindingen ontbreken, zoals dus dikwijls het geval is tussen cliques. Binnen cliques zal de informatie-verspreiding uiteraard efficiënter geschieden via de ’strong ties’.
2.7 Sociale invloed Met het geven van voorl~chting wordt meestal echter meer beoogd dan informatieverspreiding alleen. In de meeste gevallen zullen attitude- en/of gedragsveranderingen het uiteindelijke doel van een (voodichtings)programa zijn. Voor het bereiken van deze doeleinden geldt het belang om aansluiting te zoeken bij het sociale netwerk nog sterker dan voor de verspreiding van de boodschap. Dit om minstens twee redenen. Ten eerste kan men op die manier bereiken dat dankzij de kleinschaligheid van de strategie het individu meer betrokken kan worden bij het opstellen en uitwerken van de activiteiten die tot het geste~de doe~ leiden. In dit verband is in vee~ uiteenlopende situaties aangetoond dat het accepteren van medeverantwoordelijkheid in sterke mate kan leiden tot een positieve houding en daarmee overeenstemmend gedrag= In het algemeen geldt daarbij dat de betrokkenheid toeneemt naarmate deelname aan de activiteiten meer vrijwillig is en meer in het openbaar plaatsvindt (’public commitment’). Men verbindt zich op die manier immers in toenemende mate met de voorlichtingsactiviteiten. Een tweede, wellicht nog belangrijkere reden om het individu te benaderen als lid van het sociale systeem is, dat op die manier gebruik gemaakt kan worden van de processen van sociale beïnvloeding. De structuur van het netwerk alléén biedt dan echter onvoldoende informatie. Om te bevorderen dat de boodschap wordt geaccepteerd en vervolgens het beoogde effect heeft, is het van belang inzicht te verkrijgen in de sociale beïnvloedingsstructuren binnen het systeem.
12
Sociale invloed is bestudeerd vanuit diverse theoretische invalshoeken: vanuit de leertheorie (’modelling’), vanuit de communicatie-theorie (’overreding’) en vanuit de conformeringstheorieën (sociale normen). Het voert te ver om op dit alles uitgebreid in te gaan en we verwijzen voor meer uitgebreide informatie naar resp. Bandura (1962, 1969) voor model]ing, en naar Janis & Hovland (1959), McGuire (1968) en Van den Ban (1982) voor overreding. In de volgende twee subparagrafen zal op overreding en modelling kort worden ingegaan. De invloed via sociale normen zal daarna iets uitgebreider aan de orde komen. Wat deze voorlichtingsstrategieën die op deze drie theorieën zijn gebaseerd evenwel gemeenschappelijk hebben, is dat steeds geldt dat hun effectiviteit het groofst is in een systeem waarin voldoende interactie tussen de mensen plaatsvindt en de mensen vergelijkbaar zijn op relevante kenmerken. 2.7.1 Overreding Uit de communicatie-theorie is bekend, dat informatie die door bekenden wordt gegeven in het algemeen als geloofwaardiger wordt beschouwd dan informatie die door onbekenden wordt verstrekt (zie onder andere Janis en Hovland, 1959; Van den Ban, 1982). Bekenden worden er immers over’ het algemeen niet van verdacht de informatie met bepaalde bijbedoelingen te geven, met andere woorden men twijfelt niet aan hun oprechtheid. Het gevolg is veelal dat het individu de voorlichtingsboodschap serieuzer neemt en zich dientengevolge wellicht eerder zal laten overtuigen zijn attitude en/of gedrag te wijzigen. Voorwaarde is wel dat men nog geen uitgesproken en vastomlijnd standpunt heeft inge nomen, en dat de beoogde attitudes of gedragingen niet te zeer in strijd zijn met voor het individu fundamentele waarden. Een bekende toepassing van de vorm van sociale invloed is het inschakelen van zgn. ’opinieleiders’. Hieronder worden personen verstaan die een centrale positie in het netwerk innemen en een leidende rol vervullen in het beïnvloeden van meningen van anderen ten aanzien van innovaties (Rogers, 1983). Vaak vervullen ze die rol, omdat ze in de ogen van de anderen een zekere mate van deskundigheid en geloofwaardigheid bezitten. Met name door hun centrale positie binnen het communicatie-netwerk, kunnen opinieleiders belangrijk zijn voor het verspreiden van informatie binnen hun omgeving. Via hen kan snel een betrekkelijk groot aantal mensen bereikt worden, omdat ze veel sociale contacten hebben. Het effect van het inschakelen van opinieleiders is dan ook reeds herhaaldelijk aangetoond (zie o.a. Katz en Lazarsfeld, 1955). 2.7.2 ~odeiling
Uit de ~eertheorie is bekend dat mensen tot nieuw gedrag komen op basis van ’overdrachtelijk leren’ (vicarious learning) of ’modelling’ (Bandura, 1962,1969). Dit houdt in dat de waarnemer ~eert van de gevolgen (positief zowel als negatief) die het model ondervindt. Indien het model voornamelijk positieve gevolgen ondervindt, is de kans groter dat de waamemer ook tot dat gedrag zal overgaan, dan indien het model voornamelijk negatieve ervaringen met zijn gedrag opdoet. Volgens Bandura hangt de waarschijnlijkheid waarmee het gedrag van het model wordt overgenomen onder andere sarnen met diens vergelijkbaarheid op relevante kenmerken, alsook van zijn status en waargenomen deskundigheid. Om die reden kunnen opinieleiders zeer invloedrijk zijn, omdat die vaak als geloofwaardig en deskundig worden beschouwd en daarnaast veelal een iets hogere status blijken te bezitten dan de mensen uit hun invloed groep (zie o.a. Rogers, 1983). Doch ook andere bekenden kunnen een voorbeeldfunktie vervullen, voornamelijk op basis van hun vergelijkbaarheid met de ontvanger (bijvoorbeeld omdat ze deel uitmaken van eenzelfde netwerk zoals het werk, de buurt, of de vereniging, of omdat ze overeenkomstige kenmerken hebben in sociaal demografisch opzicht).
13
Leonard-Barton (1980) heeft in dit verband enkele experimenten verricht betreffende de aanschaf van zonne-apparatuur. Daarin bleek het aantal kennissen dat deze apparatuur reeds bezat de belangrijkste voorspeller te zijn van de bereidheid om zelf dergelijke apparatuur aan te schaffen: hoe meer mensen men kende die in het bezit waren van zonne-apparatuur, hoe meer men zonne-energie als haalbaar en bruikbaar in de huishouding zag. De bekenden in dit experiment fungeerden dus als een soort model, van wiens ervaringen men kon leren. Daarnaast is ook van andere bekende toepassingen van modelling in de praktijk, zoals het inrichten van model-woningen en het organiseren van ’workshops’, herhaaldelijk de effectiviteit aangetoond (zie onder andere Olsen en Clueft, 1982). 2.7.3
Sociale norme~
Een derde vorm van sociale invloed is die via sociale normen. Volgens het Fishbein-model (Fishbein en Ajzen, 1975; Ajzen en Fishbein, 1980), dat erop gericht is gedrag te voorspellen en te verklaren, wordt de intentie tot gedrag bepaald door attitudes èn sociale normen. Met dit laatste wordt echter in de praktijk weinig rekening gehouden (vergelijk Kok e.a., 1981), hetgeen één van de redenen kan zijn waarom attitude en gedrag vaak weinig met elkaar in overeenstemming blijken te zijn. In verband met het geven van voorlichting is het belangrijk een onderscheid te maken tussen de terra ’sociale norm’ en het door Fishbein & Ajzen (1975) gehanteerde begrip ’normatieve verondersteliing (Engels: ’Normatieve Belief’)’. Het eerste begrip verwijst meestal naar een nogal vage afbakening van toelaatbare gedragingen. Normatieve veronderstellingen (NB’s) zijn daarentegen tamelijk specifieke gedragsverwachtingen die aan bepaalde (categorieën van) referentie-personen worden toegeschreven. Een voorbeeld hiervan is ’Mijn vrienden, (of collega’s, of buren) vinden dat ik energie moet besparen’. Te zamen met de motivatie zich daaraan te conformeren (MC’s), die voor de diverse catego rieën van referentie-personen verschillend kan zijn vormen ze wat Fishbein & Ajzen noemen de subject eve norm’, dat wi~ zeggen de ervaren sociale druk tot het gewenste gedrag. In het algemeen geldt, dat de motivatie tot conformering groter zal zijn, naarmate het om duidelijker afgebakende en vooral zichtbare gedragingen gaat, en naarmate het sociale systeem waartoe het individu behoort cohesiever is. In dat geval bestaan er namelijk meer sanctie-mogelijkheden om de persoon tot het gewenste gedrag te bewegen. Hoe meer namelijk een individu zich met het sociale systeem identificeert, en hoe meer en hoe hechter de banden die hij/zij ermee heeft, hoe afhankelijker het individu van het sociale systeem zal zijn, en hoe sterker de motivatie tot conformeren als gevolg daarvan zal zijn (men wil immers niet graag buitengesloten worden).
$chêma 2.1:
Soorten van normatieve invBoed. congruente NB’s (*) sterk zwak
motivatie tot conformeren
incongruente NB’s sterk zwak
sterk
1
2
3
4
zwak
5
6
7
8
(*) Dat wil zeggen met de voorlichtingsboodschap overeenstemmend De (cognitieve) normatieve veronderstellingen (NB’s) kunnen beschouwd worden als medië rende factoren in het proces van externe normatieve invloed op persoonlijk gedrag en als zodanig als mogelijke ingangen dienen voor de voorlichting, onder voorwaarde dat ze
14
voldoende samenhang vertonen met de gedragsintenties (bij Fishbein geoperationaliseerd als de zogenaamde ’empirische gewichten’). In principe zijn er acht situaties mogelijk, die staan weergegeven in schema 2.1. Voor het geven van voorlichting kunnen op diverse plaatsen aangrijpingspunten gevonden worden: - situatie 1
Deze situatie, met sterke congruente NB’s en een hoge MC is op zich opti maal; normatief gerichte voorlichting is in dat geval ofwel overbodig, omdat het gestelde doel al is bereikt, ofwel niet zinvol, omdat er kennelijk andere factoren dan sociale normen spelen waardoor het doel (nog) niet bereikt is. - situatie 2 : Omdat in deze situatie de MC hoog is, heeft het zin de zwakke congruente NB’s te versterken cq saillanter te maken door bijvoorbeeld belangrijke referenten (opinieleiders) tot het gewenste gedrag te laten oproepen. - situatie 3 : Deze situatie, met sterke incongruente NB’s en een hoge MC, is bedreigend voor de voorlichter, en vraagt om speciale aandacht; in elk geval wordt in deze situatie de succeskans sterk gereduceerd. -situatie 4 : In deze situatie kan getracht worden de zwakke incongr’uente NB’s te veran deren in congruente, zodat de hoge MC alsnog ten goede kan worden aangewend, bijvoorbeeld door het publiceren van ’testimonials’ van bekende personen in de lokale media Ajzen, 1971; Ajzen & Fishbein, 1972, 1973). De voorlichtingsinspanning zal in deze situatie groter dienen te zijn dan in situatie 2. - situatie 5(+6) : In beide gevallen, hoewel het meest zinvol in situatìe 5 met sterke congru ente NB’s, zou theoretisch de zwakke MC versterkt moeten worden, door het gewenste gedrag beter te expliciteren of zichtbaarder te maken, of door de sanctie-mogelijkheden te vergroten; in de praktijk blijkt dit echter moe~lijk realiseerbaar te zijn oíwel op ethische bezwaren te stuiten. - situatie 7 + 8 : Deze situaties bieden weinig mogelijkheden om via normatieve ingangen het gewenste effect te bereiken en er kunnen beter andere voorlichtings strategieën overwogen worden; veel problemen zullen deze situaties dankzij de zwakke MC echter niet opleveren.
2,8 E~:terne contacten Behalve door de structuren van communicatie en sociale invloed binnen een netwerk, wordt de effectiviteit van voorlichting ook beïnvloed door de externe gedchtheid van het sociale systeem. Hieronder wordt verstaan de mate waarin de leden van het systeem open staan voor ideeën van buiten af, hetgeen onder meer tot uildrukking kan komen in het aantal contacten dat men onderhoudt buiten de grenzen van het systeem (zie paragraaf 2.5), en de hoeveelheid informatie die men via exteme kanalen verwerft. De acceptatie van boodschappen van buiten zal minder weerstanden ondervinden naarmate er al meer externe contacten bestaan. De entree in een systeem door een voodichter zal dus dienen te worden bepaald door de graad van externe oriëntatie. Wanneer een sociaal systeem in het algemeen gesproken in princípe openstaat voor nieuwe ideeën uit de ’buitenwereld’, is de kans groot, dat het communicatie-netwerk een katalyserende werking heeft bij het verspreidings-proces. Dit omdat in dergelijke situaties de opinieleiders, dus de centrale personen binnen het netwerk, als voorbeeld of vernieuwer zullen optreden (zie paragraaf 2.3). Afhankelijk van hun bevindingen zullen de overige leden binnen hun invloedssfeer hun voorbeeld al of niet volgen. Omgekeerd geldt dat indien een bepaald sociaal systeem behoudender en niet erg extern georiënteerd is, innovaties niet snel bij de opinieleider ingang zullen vinden, maar hooguit bij personen die zich aan de rand van het netwerk bevinden. Juist door deze perifere positie en de veelal daarmee samenhangende lagere sociale status binnen het netwerk, zullen zowel de informatie-verspreiding als het beïnvloedingsproces op zijn minst trager verlopen.
15
Zowel voor ’open’ als ’gesloten’ systemen geldt dat bovenstaande processen zich sterker doen gelden naarmate het systeem cohesiever is. De entree-strategie is daarom vooral van belang in het geval van een hecht sociaal systeem met weinig externe contacten (bijvoorbeeld een sekte).
2°9 De buurt ~~s soo~aa~ systeem In de Verenigde Staten heeft Warren een theorie over de buurt als sociaal systeem ontwikkeld, die nauw aansluit bij het hiervoor besproken begrippenkader (zie o.m. Warren & Warren, 1980). Het sociale klimaat van een buurt kan volgens hem gekarakteriseerd worden aan de hand van drie hoofd-dimensies, namelijk de mate van interactie, identificatie en externe oriëntatie. Onder het interactie-n~veau verstaat Warren het totaal aan interacties dat er in een buurt plaatsvindt, dat wil zeggen niet uitgesplitst naar aard of intensiteit. In de terminologie van paragraaf 2.5 komt dit neer op de dichtheid van het communicatie-netwerk. Met de tweede dimensie, het niveau van identificatie, wordt bedoeld de mate waarin de bewoners zich thuisvoelen in en verbonden voelen met de buurt en onderlinge betrokkenheid ervaren. Het verwiist daarmee naar de mate waarin sociale invloed zal (kunnen) plaatsvinden: in het algemeen zal gelden dat hoe meer het individu zich met het sociale systeem identificeert, hoe belangrijker de daarbinnen heersende waarden, normen, opvattingen en gedragingen voor hem zullen zijn, en hoe meer a~s gevolg daarvan sociale sanctionering zal (kunnen) plaatsvinden (zie paragraaf 2.7.3). De derde dimensie, door Warren ’externe oriëntatie’ genoemd, komt tenslotte tot uitdrukking in het aantal connecties met de buitenwereld, hetgeen kan variëren van bijvoorbeeld relaties met organisaties of personen buiten de buurt, tot de aandacht die de niet-lokale (massa)media in de buurt g~nieten. Op basis van deze drie dimensies maakt Warren onderscheid tussen zes typen buurten, een indeling die als een ideaal-typologie beschouwd dient te worden. Omdat de dimensies in werkelijkheid niet dichotoom, maar continu zijn, zijn diverse mengvormen mogelijk. Ook vormen de zes typen geen uitputtende reeks van de mogelijkheden die op basis van de drie dimensies denkbaar zijn (een reden hiervoor wordt niet gegeven). De zes typen buurten die Warren onderscheidt zijn: Integraal :
een gemeenschap met zowel lokale als cosmopolitische kenmerken; men gaat frequent met elkaar om en identificeert zich sterk, zonder zich echter van de buitenwereld af te sluiten; dit type buurt komt wat vaker voor in de midden en hoge~e klassen. Parochiaal een (sterk) naar binnen gerichte gemeenschap met veel interactie en onderlinge betrokkenheid; men staat vaak wat wantrouwend tegenover wat van buiten komt; dit type buurt vindt men relatief vaker in de lagere sociaal-economische (SES) klassen. Diffuus : door homogene samenstelling (meestal qua SES of levensfase) een gemeenschappelijk waarden- en normenpatroon, echter zonder dat men veel contacten heeft (zowel onderling als naar buiten); dit type buurt is niet SES gebonden. Springplank : een actieve buurt, die min of meer dient als springplank voor mensen met meer ambities; de identificatie met de buurt is laag, er wordt veel verhuisd, de gerichtheid naar buiten is groot en de sociale contacten (hoewel talrijk) zijn vluchtig; dit type buurt treft men voornamelijk aan onder midden en hogere SES groepen. Overgangsbuurt :een instabiele gemeenschap als gevolg van abrupte veranderingen (bijvoorbeeld instroom van veel nieuwkomers tegelijk, sanering); weinig collectieve activiteiten, heterogeen qua samenstelling, weinig identificatie en sterk naar buiten gericht.
Anomisch :
sterk geatomiseerd, grote sociale afstand tussen de bewoners; men is eigenlijk alleen geïntern~~e,,,,4 !,~ ho~ trokken in het eigen rort’; dit type buurt IS niet r«asse-guuunden. voor in zowel hoge als lage SES buurten.
In schema 2.2 staat weergegeven hoe deze buurten zich op de drie dimensies verhouden. Daarbij betekent een + een hoge score op de betreffende dimensie, een - een lage score. Met behulp van de typologie kan onder meer de keuze uit bepaalde voorlichtingsstrategieën vergemakkelijkt worden. Watten en Clifford (1975) constateerden bijvoorbeeld dat de massamedia het meest als informatie-bron genoemd werden in integrale en springplank buurten, dus in buurten die het meest naar buiten zijn gericht. De massa-media fungeerden het minst als informatiebron in parochiale en anomische buurten, met andere woorden id buurten die weinig op de buitenwereld zijn georiënteerd. De gerichtheid op de buitenwereld blijkt hiermee dus een belangrijke factor te zijn voor het welslagen van een bepaalde voorlichtingsmethode in dit geval de massa-mediale.
Schema 2.2: Warren’s typologie van bu~rten indentificatie integraal parochiaal diffuus springplank overgangsanomisch
+ + +
interactie
externe oriëntatie
+
Dienovereenkomstig is het mogelijk om op basis van wat hiervoor is besproken over de invloed van structurele en sociale aspecten op de verspreiding en acceptatie van een voorlichtingsboodschap, uitspraken te doen wat betreft de kansen op succes van diverse voorlichtingsmethoden in uiteenlopende sociale systemen. De buurt-typologie van Watten biedt goede aanknopingspunten wanneer we trachten deze toe te spitsen op de centrale vraagstelling van het in dit rapport beschreven p~~ject.
2.10 Consequenties voor bu~rt~~~ichte voorlíchtir~~ Uit de voorafgaande paragrafen volgen vier basis-veronderstellingen, namelijk:
Bij gelijke inspanning zal voorlichting in buurten met veel interactie (dat wil zeggen integra le, parochiale of springplank) tot meer attentie leiden dan in buurten met lage interactie (dat wil zeggen diffuse, overgangs of anomische). Bij gelijke inspanning zal voorlichting in buurten met zowel hoge interactie als sterke dentificatie (dat wil zeggen integrale of parochiale) meer attitude- en/of gedragsverandering te,,~eegbrengen dan in buurten waar dit laag is (overgangs of anomische). 3o Een vOorlichtingsboodschap zal in buurten met veel externe verbindingen (integrale, springplank of overgangs) eerder geaccepteerd worden dan in meer naar binnen gerichte buurten (parochiale, diffuse en anomische).
17
4. Hoe meer interactie en identificatie binnen een buurt plaatsvindt, hoe minder intensief een voorlichtingsbenadering behoeft te zijn om eenzelfde effect te sorteren. Verondersteld kan dus worden dat in een hechte buurt volstaan kan worden met een minder intensieve, en dus relatief goedkopere voorlichtingscampagne, omdat gebruik gemaakt kan worden van de ter plaatse bestaande (dichte) informatie.-diffusiekanalen en invloedsstructuren. Meer specifiek kan getracht worden voorspellingen te maken omtrent de effectiviteit van diverse afzonderlijke voorlichtingsmethoden in uiteenlopende sociale systemen. Zo zullen in een integraal systeem het organiseren van voorlichtingsavonden en het inschakelen van opinieleiders waarschijnlijk efficiënte methoden zijn, omdat men door de externe geodënteerdheid in principe niet à priori een afwijzende houding tegenover de voorlichter zal aannemen, in een sterk naar binnen gerichte parochiale gemeenschap zal men daarentegen heel voorzichtig en bij de juiste mensen moeten starten om de kans op in potentie krachtige weerstanden te minimaliseren. In een diffuse buurt kan tot slot dankzij de hornogene samenstelling in aanvang uitstekend gestandaardiseerde informatie (brochures) worden aangeboden. Voor veel voorlichtingsmethoden geldt, dat ze zowel betrekkelijk grootschalig alsook zeer kleinschalig ingezet kunnen worden. Als hypothese kan men stellen dat ze kleinschaliger moeten worden ingezet naarmate het netwerk minder samenhang vertoont en meer is opgesplitst in subgroepen (cliques). Op die manier kunnen in een buurt voorlichtingsavonden of commitées, afhankelijk van de aangetroffen fragmentering, op het niveau van het gehele buurt, maar ook op clique-niveau (bijvoorbeeld per straat, per portiek of per etnische groepering) worden georganiseerd. Tot slot kan ook het onderwerp waarover men voorlichting wil geven verschillende eisen stellen aan de te hanteren voorlichtingsmethoden in de diverse onderscheiden typen van sociale systemen. In de eerste plaats is het onderwerp van belang in verband met het zoeken van mogelijke voor de hand liggende ingangen (vergelijk bijvoorbeeld de balletvereniging met de bewonersvereniging als ingang voor voorlichting over woningisolatie). Een tweede reden waarom dit van belang is, betreft het geval dat de voorlichting over een onderwerp gaat waaromtrent (sterke) met de boodschap incongruente normen bestaan, met andere woorden een toestand die overeen komt met situatie 3, 4, 7 of 8 uit schema 2.1 Met name in een netwerk dat gekenmerkt wordt door een hoog niveau van interactie en identificatie en geringe openheid naar buiten (parochiale buurt) bestaat het risico dat sociale beïnvloedingsprocessen het beoogde doel effectief weerstreven in plaats van bevorderen.
2=11 Conclusie In dit hoofstuk hebben we getracht te kornen tot een aanzet voor een analyse van sociale systemen die het mogelijk maakt om conclusies te trekken over de potentiële effectiviteit van eventuele voorlichtings-strategieën. De voorlichtingstheorie en - praktijk zou een stap verder geraken, indien we niet alleen vaststellen dat kleinschalige voorlichting in communicatienetwerken effectiever is dan benaderingen via de massa-media, maar ook de vraag kunnen beantwoorden welke voorlichtings-strategie het best past in welk type van sociaal systeem. De analyse van sociale systemen is nog niet zo ver dat empirisch aangetoonde typologieën beschikbaar zijn. Aanzetten hiervoor zijn wel aanwezig. Daarnaast zou een daarbij aansluitende indeling van voorlichtings-strategieën nuttig zijn om de effectiviteit van typen van voorlichtings-strategieën in typen van sociale systemen te onderzoeken en vervolgens te voorspellen. Daarnaast is de methodologie om sociale systemen te onderzoeken nog niet gemakkelijk toepasbaar. De meeste methoden verlangen gedetailleerde socio-metrische data, waarbij van alle leden van een systeem wordt nagegaan met wie zij verbindingen onderhouden. Met name de analyse daarvan vergt ingewikkelde en vaak tijdrovende procedures (zie o.a. Knoke & Kuklinski, 1982).
18
Om bruikbaar te worden in de voorlichtingscampagnes zullen derhalve eenvoudiger en snellere technieken ontwikkeld moeten worden.
19
3oí Het onderzo~k~rn~del: de analytisch o~derscheiden fasen in h~~ adoptiep~o¢~~ In hoofdstuk 2 hebben we een aantal aspecten toegelicht van het verloop van het adoptie proces van energiebesparende maatregelen. In dit hoofdstuk zal het model worden toegelicht dat het onderzoek gestructureerd heeft. Zoals de deelvragen in hoofdstuk 1 al suggereren is de evaluatie er niet alleen op gedcht de uiteindelijke effecten te bepalen, maar wordt geprobeerd het gehele adoptieproces te analyseren. Hiertoe kan een aantal stappen worden onderscheiden. Nlereerst wordt een onderscheid aangebracht in twee fasen die respectievelijk betrekking hebben op wat genoemd zou kunnen worden de adoptie van het voor[ichtingsproject zelf en de adoptie van diverse energiebesparende maatregelen. Behalve deze verfijning vertoont het model globaal gelijkenis met de meeste toegepaste adoptiemodel]en. In schema 3.1 is het model weergegeven: het adoptieproces begint met aandacht voor en bekendheid met het energiebesparingsproject in de eigen buurt. De bewoner wordt geconfronteerd met de eerste acties van de projectgroep. Hier kan reeds een blokkade irl het adoptieproces plaatsvinden. Daarnaast heeft de bekendheidsfase betrekk~ng op de diverse voorlichtingsactiviteiten die in het programma zijn opgenomen. We hebben er reeds eerder op gewezen dat de attentiefase belangrijk is. Zo blijkt massamediale voorlichting reeds in deze fase te kunnen mislukken. De buurtgerichte benadering tracht hier een oplossing voor te bieden.De tweede fase omvat deelname aan het voodichtingsprogramma. In feite kan deze bestaan uit deelname aan een gehele reeks van voorlichtingsactiviteiten. Dit kan variëren van het lezen van bdeven tot het deelnemen aan een doe-het-zelf-cursus of het bezoeken van een voorlichtingsavond. In deze fase wordt de bewoner dus geconfronteerd met de feitelijke voorlichtingsboodschap(pen). De derde fase betreft de acceptatie. Hiermee wordt bedoeld de acceptatie van de projectgroep als bron van de voorlichting en de acceptatie van de voorlichtingsboodschappen zelf. Essentieel in deze fase is dat de bewoner de projectgroep ziet als een geloofwaardige en deskundige informatiebron, die onpartijdig en objectief de informatie verstrekt. Een ander aspect in deze fase is dat de informatie wordt begrepen. Te zamen bepalen deze factoren of de bewoners de voorlichtingsboodschap(pen) als juiste informatie accepteren. Hiermee is de eerste hoofdfase in het adoptieproces voorbij en begint het adoptieproces van de energie besparende maatregelen. Dit tweede adoptieproces laat zich onderscheiden in een cognitieve fase en een gedragsfase. De cognitieve fase heeft betrekking op verandedngen in veronderstellingen en houdingen met betrekking tot de toepassing van de verschillende energiebesparende maatregelen. Veronderstellingen zijn op te vatten als oordelen over de verwachte gevolgen. Deze kunnen positief of negatief van aard zijn en als belangrijk of onbelangrijk beoordeeld worden, ze kunnen berusten op feitelijke gegevens, dan zijn ze als kennis op te vatten, ze kunnen in strijd daarmee zijn, dan is er sprake van misvattingen of kennisgebrek, en ze kunnen als opvatting voorkomen die niet echt als juist of onjuist is te kwalificeren. Wat ook de aard van deze veronderstellingen is, ze vormen de onderbouwiag van de houding (attitude) tegenover ieder van de besparingsn~aatregelen. Deze ie op te vatten als een affectief oordeel, dat in belangrijke mate richtinggevend is voor de reactie van de bewoner.
21
oòo
0
22
Hiermee zijn we bij de laatste fase beland: het gedrag, dat wil zeggen de uiteindelijke be slissing om toestemming te geven voor een professioneel uit te voeren maatregel, dan wel het zelf uitvoeren van een isolatie-activiteit. Ook kan het gedrag op weerkerend gedrag betrekking hebben zoals stoken, ventileren of baden. Sommige modellen (bijvoorbeeld Rogers,1983) onderscheiden nog een fase die wel benoemd wordt als ’confirmation’ of ’retention’. In deze fase evalueert het individu zijn tevredenheid of ontevredenheid en zoekt het bevestiging voor de juistheid van zijn beslissing (zie hoofdstuk 2). Deze fase is belangrijk voor de continuering van het nieuwe gedrag of handhaving van de genomen beslissing. Deze fase is niet altijd even relevant. Zo is het toestemming geven voor professionele isolatie een eenmalige, nauwelijks omkeerbare actie. De tevredenheid met de beslissing blijft natuurlijk wel in het geding, mede ook omdat deze consequenties zou kunnen hebben voor de omgang in de toekomst met het geïsoleerde huis.
3.2 Enke~~ k~n~tekeningen bii dE or~~e~scheiden fasen Na het adoptieproces als zodanig besproken te hebben zijn enkele kanttekeningen op hun plaats. De volgorde die in het proces is aangegeven, is analytisch van aard. Fases kunnen door elkaar ~open in de praktijk, van lengte verschillen, en ovedap vertonen. Ook theoretisch zijn kanttekeningen te plaatsen. Het model zoals gepresenteerd beschrijft het adoptieproces als een vrij rationee~ proces: na informatie geaccepteerd te hebben kunnen bestaande veronderstellingen aangepast worden (voor een ar~alyse van hoe nieuwe informatie inwerkt op bestaande verwante cognities kan bijvoorbeeld verwezen worden naar Fishbein en Ajzen, 1975), op grond waarvan de attitude tot stand komt of aangepast wordt. Deze attitude veroor zaakt vervolgens gedrag. Sociaal-psychologisch onderzoek heeft vrij uitvoerig aangetoond dat het zo niet hoeft te gaan. Andere processer~ zijn veelvoudig beschreven. Zo kan attitudeverandering vooraf gaan aan verandering in veronderstellingen: soms is er eerst een affectieve reactie (de eerste indruk), waarna veronderstellingen dienovereenkomstig worden bijgesteld. Sommige onderzoekers veronderstellen een meerfasen proces, waarin na deze eerste attitudevorming een tweede fase plaatsvindt, waarin een grondiger afweging van argumenten plaatsvindt. Deze laatste fase zou met name plaatsvinden indien het individu sterk betrokken is bij het onderwerp (zie bijvoorbeeld van Raay,1983). Verder is overvloedig gerapporteerd over een proces waarin eerst gedragsverandering plaatsvindt (bijvoorbeeld onder lichte dwang, of impulsief), waarna pas attitudeverandering plaatsvindt. Het individu rechtvaardigt op die wijze zijn handelen (zie Bem, 1975). Met betrekking tot energiebesparende maatregelen zijn meerdere processen denkbaar: een bewoner kan op grond van zorgvuldige afweging van beschikbare informatie besluiten tot isolatie. Evenwel het omge keerde proces is ook reëel: bijvoorbeeld iemand die - als maar matig geïnteresseerde - besluit op grond van imitatie van anderen te participeren, om vervolgens achteraf zijn argumenten te zoeken ter rechtvaardiging van zijn handelen.
3.3 Factoren di® vsn invloed zijn op h~~ ~do#tieproces Hiermee zijn we gekomen bij de factoren die van invloed zijn op het verloop van het adoptieproces. Deze zijn meervoudig van aard. Ze kunnen onderscheiden worden in : psychologische factoren sociale facoren fysieke/technische factoren economische factoren juridische factoren
23
We beschrijven ze ieder kort: 3.3,1 Psychologische factoren
Onder psychologische factoren worden verstaan: bestaande veronderstellingen, attitudes van de bewoners over de voorgestelde maatregelen, kennis. Ook wordt hieronder gerang schikt het gedrag in het verleden met betrekking tot energiebesparing, reeds genomen beslissingen, gedragsvaardigheden om maatregelen uit te voeren, gewoonten en betrokken heid bij het onderwerp.We zullen op deze plaats niet in extenso ingaan op deze factoren, maar verwijzen naar publicaties waar dat wel heeft plaatsgevonden (ondermeer Ester,1984; Ritsema, Midden en van der Heijden 1982; Ester, Gaskell, Joerges, Midden, Van Raay, de Vries,1983; Monnier, Ester, Gaskell, Lapillonne, Midden en Puiseux, in druk; Stern en Aronson; 1984, Clemens,1983). Hier vatten we een aantal van de belangrijkste en voor dit onderzoek meest relevante conclusies samen: Algemene attitudes over energiebesparing in het algemeen of milieubewustheid of energiebeleid en dergelijke blijken slechts een zwakke relatie te vertonen met specifieke gedragingen. Verschillende energiebesparende gedragingen blijken niet met elkaar samen te hangen. Een algemene besparingsethiek blijkt nauweliks aanwezig, Eerder lijkt er sprake van aparte gedragingen die ieder een eigen onderliggende motivatie hebben. Naarmate attitudes specifieker en meer gedragsgericht worden geformuleerd, wordt het voorspellend vermogen beter. In het algemeen blijkt persoonlijk comfort een zeer belangrijke factor in de attitude. Het belang van het financiële aspect, zoals verwachte besparingen, blijkt in wisselende mate een rol te spelen. Met name in de lagere inkomenscategodeën is de verwachte financiële besparing een belangrijk aspect om het stookpatroon via gedragte veranderen. Voor hen kan de financiële investering een barrière zijn om technische maatregelen te nemen. Meer welvarende consumenten blijken meer geneigd en in staat om te inves teren in energie-efficiënte technische maatregelen. In het vededen vertoond gedrag blijkt een sterke voorspellende factor voor toekomstig gedrag. Gewoontevormìng speelt hierbij een belangrijke rol. Anderzijds kan ’commitment’ een rol spelen bijvoorbeeld in de vorm van een expliciet gesteld doel of een publiek geuite gedragsintentie. Adopters van isolatieprogramma’s blíjken beter opgeleid, hebben hogere inkomens, accepteren langere terugverdienperiodes en wonen in nieuwere huizen dan niet adopters, Kortom in het algemeen zijn ze welgestelder en beter opgeieid. Ouderen hebben doorgaans hoge kamertemperaturen, maar zijn relatief minder geneigd om isola tiemaatregelen te nemen. Ze blijken net als de laagste inkomenscategodeën moeilijk bereikbaar via niet specifiek op hen afgestemde programma’s. Zelf zoeken ze weinig informatie. Deze categorieën van consumenten vormen op het ogenblik in vele landen knelpunten in de energiebesparingsprogramma’s. Levensfase blijkt een belanfrijke factor te zijn; alleenstaanden verbruiken minder dan gezinnen, gezinnen zijn ook het meest geneigd bespadngsmaatregelen te nemen. De wijze waarop beslissingen in gezinnen genomen worden, blijkt samen te hangen met adoptie: hoe meer beslissingen in overleg worden genomen, hoe vaker die leiden tot energiebesparende maatregelen.
3,3.2. Sociale fac~or~~
In hoofdstuk 2 zijn we reeds in enig detail ingegaan op de socia=e factoren oie net aaopt~eproces beïnvloeden. Er is daar gewezen op het belang van factoren die de verspreiding van informatie beïnvloeden en op factoren die de totstandkoming van of veranderingen in veronderstellingen, attitudes en gedragingen bepalen. Deze factoren zijn ondermeer afhankelijk van aard en frequentie van de interactie, van identificatie met en gehechtheid aan de buurt, en van de geslotenheid van het sociale sys[eem. Beïnvloedingsprocessen kunnen optreden in de vorm van overreding, van imitatie en leren en van normatieve beïnvloeding. We hebben erop gewezen dat in verschillende typen buurten zich deze processen in verschillende mate kunnen voordoen, en dat voorlichting over energiebesparingsprogram ma’s rekening zou moeten houden met dergelijke verschillen en er wellicht zelfs van gebruik zou kunnen maken. 3.3.3 Fysieke en technische factoren
Onder de technische context vallen factoren, die samenhangen met kenmerken van de woning (constructie, isolatie, ligging e.d), met het verwarmingssysteem (CV, een haard, blokverwarming), met de huishoudelijke apparatuur (koelen, vriezen, wassen, koken). Het behoeft weinig betoog dat technische faciliteiten, omstandigheden en mogelijkheden sterk bepalend zijn voor de selectie van energiebesparende maatregelen en als zodanig een belangrijke factor vormen in de opzet van een besparingsprogramma en in de evaluatie van de effecten. 3.3.4 Economische ~ectoren
Energieverbruik bestaat uit de aanschaf en het gebruik van energieconsumerende goederen. Vele economische condities spelen een rol bij het tot stand komen van dit gedrag. We noemen: de energietarieven (niveau, veranderingstempo, structuur), de afrekening van het energieverbruik (individueel versus blokgewijs, termijnen ), de beschikbaarheid van ener gie-efficiënte produkten (bijvoorbeeld HR-ketels, isolatiematerialen, doe-het-zelf-kits, de prijzen van deze produkten vergeleken met minder efficiënte produkten, het inkomen van de verbruiker, het budgetaandeel van de energierekening. 3°3.5 Wet- en ~gelgeving
Hieronder vallen de wetgeving, regelgeving en normstelling door de overheid, alsmede de uitvoering ervan en de contröle daarop. De overheid heeft binnen deze context mogelijkheden om energiebespadng te bevorderen. Een remmende werking kan uitgaan van het als niet billijk of als onhaalbaar ervaren van de voorschriften door de gebruikers, door het ont breken van consistenîe regelgeving, of door barrières in de uitvoering of controleoVoorbeelden van wet- en regelgeving zijn: gemeentelijke bouwvoorschriften en huurovereenkomsten, milieunormen (bouwmaterialen), consumentenbescherming (veiligheidsen kwaliteitsnormen). 3,3.8 Enkele opmerkingen b~treffende de analys~ van de diverse onderscheiden factoren
Bovenstaande opsomming overziend wordt het volstrekt duidelijk hoe gecompliceerd de analyse van een lokaal energiebesparingsprogramma is. Over hoe dit proces precies verloopt is betrekkelijk weinig bekend. Behalve de complexiteit is het gebrek aan deugdelijke evaluaties hier debet aan. Van alle lokale energiebesparingsprogramma’s in Europa en de VS is slechts een fractie op enigerlei wijze geëvalueerd en beschreven. In praktisch al die gevallen was er sprake van post-hoc evaluatie, die het enorm moeilijk maakt het proces te 25
reconstrueren. Hoe precies de verschillende groepen van factoren ingrijpen in het adoptie proces is een ernpirische vraag, ook omdat dat op verschillende wijzen in verschillende omstandigheden kan gebeuren. Zo kan een psychologische factor als een negatieve attitude tegenover spouwmuurisolatie voorafgaand aan het project er aanleiding toe zijn dat de persoon niet kennis wenst te nemen van het project, maar het is evenzeer voorstelbaar dat iemand met een negatieve attitude wel geïntersseerd is in de voorlichting, maar dat de kans bijzonder klein is dat hij zich laat ove~tuigen, met andere woorden zijn participatie leidt niet tot cognitieve veranderingen, laat staan tot gedragsverandering. Sociale factoren kunnen evenzeer op meerdere momenten in het proces hun invloed doen gelden: de bekendheid van het project kan zich via informele communicaliekanalen vergroten of iuist in bepaalde buurtsegmenten achterbliiven, de participatie aan activiteiten en de acceptatie van besparingsvoorstellen kan door in het sociale circuit vigerende argumenten bevorderd dan wel tegengegaan worden, bewoners kunnen los van persoonlijke attitudes aangezet of afgeremd worden tot actie over te gaan. Technische factoren zijn een belangrijk uitgangspunt bij de bepaling van de doelstellingen van een programma. Bewoners van wie de woning zich niet leent voor bepaalde maatregelen zullen, zodra ze zich dat real~seren, afvallen. Economische factoren kunnen belangrijke barrières vormen bij het nemen van een positieve beslissing over energiebesparende investeringen. Indien een programma níet is toegesneden op de mogelijkheden en wensen van de doelgroep in economisch opzicht, dan zal dit het adoptieproces verstoren. in dit onderzoek ligt het accent op de analyse van de wijze waarop sociale en persoonlijke cq psychologische factoren het adoptieproces beïnvloeden. Daarnaast wordt de bestuurlijkorganisatorische opzet van het programma geanalyseerd. Economische en technische facto ren worden weliswaar niet direct geanalyseerd, maar komen wel steeds terug, nameliik in relatie tot de opzet van het programma (bijvoorbeeld bij de beantwoording van de vraag of de doelstellingen van het programma realistisch zijn gezien de technische omstandigheden) en via de psychologische factoren, namelijk in de vorm van opvattingen over de technische en economische haalbaarheid en interessantheid van de verschillende maatregelen. Voor een goed begrip van het model zij erop gewezen dat verondersteilingen, attitudes en acties met betrekking tot de verschillende energiebesparende voorzieningen zowe~ voorkomen als afhankelijke factoren (ze zijn onderwerp van beïnvloeding) alswel als onafhankelijke factoren, die het adoptieproces beïnvloeden (de zogenaamde psychologische factoren): attitudes, veronderstellingen en gedrag voorafgaand aan het programma kunnen opgevat worden als onafhankelijke beïnvloedende factoren, terwijl deze factoren achteraf, alsmede de verschillen tussen voor- en nameting, als afhankelijke factoren kunnen worden gezien. In werkelijkheid is het waarschijnlijk zo dat bestaande attitudes participatie aan het programma b~invloeden, maar er zelf ook weer door kunnen veranderen. Tijdens het programma zal zich op die manier een subtiel iteratief proces ontwikkelen. In de evaluatie is dit niet in alle details waar te nemen, hoewel dit zo dicht mogelijk benaderd wordt door niet alleen voor- en na metingen te houden, maar ook een serie van procesmetingen, die, hoewel op beperkte schaal, een etfectmeting van de belangrijkste specifieke voorlichtingsactiviteiten toelaat en het voorlichtingsproces in enige mate zichtbaar maakt.
3.40nderzoeksv[~g~n In hoofdstuk 5 en 6 worden opzet en uitvoering van het onderzoek beschreven. ]Daarop vooruitlopend kan de analyse beschreven worden als tweeledig. Het eerste en meest omvangrijke deel omvat de zogenaamde ’bottom-up’-analyse. In deze analyse worden de pro gramma’s geëvalueerd met de bewoners in de doelgroep als aoalyseoeenheid~ Deze analyse levert de meeste informatie over de inwerking van de psychologische en sociale factoren op het adoptieproces. De tweede analyse, de zogenaamde ’top-down’ benadering, beschrijft eerst de opzet van de programma’s qua doelstellingen, organisatorische opzet, voorlichtings strategie en werkwijze. Vervolgens vindt binnen deze benadering een analyse plaats van de kenmerken van het programma en de merites daarvan.Thans kunnen we de onderzoeks26
vraagstelling gespecificeerd weergeven. Eerst formuleren we de vragen die bestudeerd zullen worden vanuit de bottom-up-benadering (paragraaf 3.4.1), daarna zullu,’, ,~,, or~d .... zoeksvragen beschreven worden, die via de top-downbenadering aan de orde zullen worden gesteld (paragraaf 3.4.2) 3,4.1 De ’bot~e~ up’ analyse De onderzoeksvragen zijn onderverdeeld naar de in het model onderscheiden fasen in het adoptieproces en met name psychologische en sociale factoren die daarop verondersteld worden van invloed te zijn. Onderzoeksvragen: I. Bekendheid met het voorlichtingsprogramma a) (In hoeverre) is men van het project als geheel op de hoogte? b) Van welke voorlichtingsactiviteiten is men het best op de hoogte? c) Welke demografische factoren dragen bij tot a) en in welke mate? d) Welke sociale factoren dragen bij tot a) en in welke mate? e) in hoeverre wordt a) beïnvloed door pré-attitudes en -intenties tot toestemming? II. Deelname aan de voorlichting
a) In welke mate heeft men de diverse voorlichtingsactiviteiten bezocht/gevolgd? b) Welke demografische factoren dragen bij tot a) en in welke mate? c) Welke sociale factoren dragen bij tot a) en in welke mate? d) in hoeverre wordt a) beïnvloed door pré-attitudes en -intenties tot toestemming? e) In hoeverre hangt a) samen met eerdere fasen van het voorlichtingsproces? (bekendheid) IIL Acceptatie a) In welke mate accepteert men de geboden informatie? (in hoeverre vindt men ze heldedduidelijk, eerlijk/betrouwbaar?) b) In welke mate accepteert men de projectgroep? (in hoeverre vindt men ze betrouwbaar en ter zake deskundig?) c) Welke demografische factoren dragen bij tot b) en in welke mate?* d) Welke sociale factoren dragen bij tot b) en in welke mate?° e) In hoeverre wordt b) beïnvloed door pré-attitudes en -intenties tot toestemming?* f) In hoeverre hangt a) samen met eerdere fasen van het voorlichtingsproces? (bekendheid, deelname) I~ Cogn~eve ve~ndefingen
a) Heeft de voorlichting geleid tot cognitieve veranderingen, en in welke mate? b) Welke demografische factoren dragen bij tot a) en in welke mate? c) Welke sociale factoren dragen bij tot a) en in welke mate? d) In hoeverre hangt a) samen met eerdere fasen van het voorlichtingsproces? (deelname, acceptatie)
Om praktische redenen kon dit verband niet voor a) onderzocht (acceptatie van de geboden informatie is alleen gemeten in de diverse procesmetingen, welke gegevens niet gerelateerd konden worden aan de gegeven s van voor- en nameting , (zie hoofdstuk 6). 27
V. Gedragseffecten
1. Toestemming tot professionele maatregelen a) Voor welke professionele isolatie-maatregelen heeft men toestemming tot aanleg gegeven? b) Om welke redenen heeft men a) (niet) gedaan? c) Welke demografische factoren dragen bij tot a) en ir~ welke mate? d) Welke sociale factoren dragen bij tot a) en in welke mate? e) In hoeverre wordt a) beïnvloed door pré-attitudes en -intenties tot toestemming? f) In hoeverre hangt a) samen met eerdere fasen van het voorlichtingsproces? (deelname, acceptatie, cognitieve veranderingen) 2. Aangebrachte doe-het-zelf maatregelen a) Welke doe-het-zelf isolatie heeft men gedurende het project (laten) aanbrengen? b) Welke demografische factoren dragen bij tot a) en in welke mate? c) Welke sociale factoren dragen bij tot a) en in welke mate? d) In hoeverre wordt a) beïnvloed door pré-attitudes e) In hoeverre hangt a) samen met eerdere fasen van het voodichtingsproces? (deelname, acceptatie, cognitieve veranderingen) 3. Veranderingen in weerkerend energiebesparend gedrag a) In hoeverre heeft men gedurende het project veranderingen aangebracht in het weerkerend energie-gedrag? b) Welke demografische factoren dragen bij tot a) en in welke mate? c) Welke sociale factoren dragen bij tot a) en in welke mate? d) In hoeverre hangt a) samen met reeds vertoond gedrag in het verleden? e) In hoeverre hangt a) samen met eerdere fasen van het voorlichtingsproces? (deelname, acceptatie, veranderingen in opvattingen over energiebesparend gedrag) De ûnderzoeksvragen betreffende de invloed van demografische factoren op de diverse fasen uit het voorlichtings- en adoptieproces zijn onderzocht voor de volgende demogra~ische factoren (tenzij anders vermeld):
- opleiding - inkomen - leeftijd - levensfase (leeftijd oudste kind) - geslacht - inkomensverwachting De onderzoeksvragen betreffende de invloed van sociale factoren op de diverse ondersche~den fasen uit het model zijn onderzocht voor de volgende sociale factoren (ook hier geldt weer: tenzij anders vermeld): - aantal contacten in de buurt - wel/geen hechte contacten in de buurt (familie, vrienden, collega’s) o wel/niet kennen van leden van de projectgroep - wel/geen kind in de buurt op de basisschool - hulp inroepen van buren - belang mening buren ° be]ang mening overige buurtgenoten - belang mening buren over energiebesparing - frequentie bezoek buiten de buurt - lidmaatschap landelijke organisatie(s) 28
- wel/niet actief in de buurt - mening respondent over: ¯langs elkaar heen leven in de buurt ¯ afkeuren van afwiikers in de buurt . het praten over het gedrag van andere buurtbewoners - mate waarin respondent in het verleden gesproken heeft over energiebesparing met: ¯ huisgenoten ¯ naaste buren ¯ overige buurtgenoten ¯ mensen buiten de buurt 3.4.2 D~ ’top down’ benadering
Zoals gezegd worden de programma’s zelf geanalyseerd en zullen conclusies getrokken worden over de effecten van de programma’s en de kenmerken die daarbij een rol speelden. In schema 3.2 staan de beoordelingsaspecten weergegeven. De analyse richt zich enerzijds op het intern functioneren en anderzijds op het het extern functioneren van de projectgroep. Het intern functioneren betreft aspecten als: 1) De homogeniteit van doelstellingen: worden doelstellingen gedeeld door alle partijen, zijn er conflicterende doelstellingen. 2) De mate van participatie van partijen: zijn sommige partijen dominant; verschillen partijen in inbreng en motivatie. 3) Is er in de groep een sfeer van openheid en vertrouwen of juist van wantrouwen en formalisme. 4) Worden beslissingen duidelijk genomen en vastgelegd; nemen alle vertegenwoordigers daaraan deel; is er sprake van blokvorming; worden beslissingen ook echt uitgevoerd. 5) Heeft de groep voldoende expertise om alle onderdelen van het programma goed uit te voeren. De tweede groep van beoordelingsaspecten omvat zoals gezegd het extern functioneren. Bij de keuze hiervan is zoveel mogelijk aangesloten bij de benadering die is ontwikkeld en gebruikt in het multi-nationale project over lokale energiebesparingsprogramma’s, dat in EEGverband is uitgevoerd (vergelijk Gaskell en Joerges,1985). In deze analyse wordt aandacht besteed aan de aanwezigheid van contacten in vertikale dchtlng, vooral met de hogere overheden, in horizontale richting met gemeente, nutsbedrijf, welzijns- en opbouwwerk en met de buurt zelf als doelgroep van het programma. De aard van deze contacten, de voordeten bij aanwezigheid en het gemis bij afwezigheid worden besproken. Een tweede aspect betreft de flexibiliteit van de projectgroep ofwel de mogelijkheden die ze bezit om naar eigen ìnzicht keuzes te maken met betrekking tot de aanwending van financiële middelen, de keuze van samenwerkingsrelaties, de keuze van de doelgroep, de formulering van de doelstellingen, de planning etcetera. Het taatste aspect van de analyse betreft de omvang van het project en de implicaties voor de diversiteit en complexiteit van doelen, strategieën en dergelijke.
29
Intern functioneren projectgroep 1. homogeniteit van doelstellingen 2. deelname van partijen 3~ conflicthantering 4. wijze van besluitvorming 5. deskundigheid Extern functioneren projectgroep 1. Externe contacten a. landelijk/provinciaal niveau b. gemeentelijk niveau c. buurtniveau 2. Flexibiliteit a. financiële middelen b. samenwerkingsrelaties c. doelgmepkeuze d. doelstellingen e. tijdsplanning f. voorlichtingsstrategie 3. Omvang a. diversiteit b. complexiteit
3O
~o~ Onderzoekson~~~~ In hoofdstuk 1 is de centrale vraagstelling van het onderzoeksproject geformuleerd als de vraag "of, en hoe, voorlichting over energiebesparing en woningisolatie geoptimaliseerd kan worden door onder meer uit te gaan en gebruik te maken van bestaande sociale netwerken in een buurt". Om deze vraag te beantwoorden is ervoor gekozen om (bij wijze van proef) voor twee buurten in Nederland eenzelfde voodichtingsprogramma op te stellen en vervolgens uit te voeren. Daarbij zou idealiter de ene buurt gekenmerkt moeten worden door een cohesief sociaal netwerk (met relatief veel sociale contacten en sterke onderlinge verbondenheid), en de andere buurt door een niet cohesief sociaal netwerk met relatief weinig contacten en onderiinge verbondenheid. De invloed van het sociale netwerk kan vervolgens worden vastgesteld door de effecten van de voorlichtingsprogramma’s in de beide ’experimentele buurten’ onderling te vergelijken. Om daarnaast de invloed van de beide voodichtingsprogramma’s zelf vast te kunnen stellen, zijn twee ;~ogenaamde ’contrölebuurten’ uitgekozen, waar geen speciaal voorlichtingsprogramma over energiebesparing gedurende de Iooptijd van het onderzoek wordt uitge voerd. Deze contrölebuurten dienden daarbij in sociaal en demografisch opzicht zoveel mogelijk overeen te komen met de twee ’expedmentele buurten’, dat wil zeggen een contröle-buurt met een cohesief sociaal netwerk, en een contröle-buurt met een nietcohesief sociaal netwerk. Schematisch ziet het onderzoeksontwerp er daarmee als volgt uit: experimenteel
contrôle
cohesief
1
1
niet cohesief
1
1
Hoewel het onderzoek dus in principe experimenteel van opzet is, dienen hieromtrent toch enkele kanttekeningen geplaatst te worden. Ten eerste betreft dit de voorlichtingsprogramma’s in de beide buurten. In principe is -zoals gezegd- ervoor gekozen om in de beide ’experimentele buurten’ een zelfde voorlichtings programma op te stellen en uit te voeren. Dit uiteraard om redenen van vergelijkbaarheid van de beide buurten. Desalniettemin diende er toch rekening mee te worden gehouden dat aan de uitvoering van het opgestelde programma niet altijd strikt de hand zou (kunnen) worden gehouden. In de praktijk zijn dan ook in de beide project-buurten diverse aanpassingen in het voorlichtingsprogramma nodig gebleken in verband met mogelijkheden ter plaatse, zodat de beide voodichtingsprogramma’s niet meer op alle punten gelijk zijn geweest.
31
Een tweede kanttekening betreft de ’extremiteit’ van de buurten op de dimensie ’sociale cohesie’ en daarnaast hun gelijkheid wat betreft demografische kenmerken. Door het beperkte aantal waarüit experimentele en contr01e-buurten geselecteerd konden worden (acht, zie paragraaf 4.2), was het onmogelijk om vier in demografisch opzicht volkomen identieke buurten te vinden, die tegelijkertijd paarsgewijs in sociaal opzicht volledig elkaars tegenpolen waren (cohesief versus niet eohesief). Een laatste kanttekening betreft de beheersbaarheid en stuurbaarheid van het project. Het was uiteraard in een omvangrijk en langlopend onderzoek als dit niet mogelijk en zelfs niet wense~ijk steeds voor alle specit{eke omstandigheden en toevallige factoren adequaat te contrôleren. Ieder programma kende daardoor een eigen ontwikkeling, ondanks de in essentie overeenkomstige opzet. Om deze redenen zullen de beide experimentele projecten in eerste instantie dan ook behandeld worden als twee - niet-willekeuringe - case-studies: één case-studie in een buurt met een relatief cohesief sociaal netwerk, en één case-studie in een buurt met een naar verhouding weinig cohesief karakter, die ieder (voor zover mogelijk) vergeleken zullen worden met een soortge~ijke contröle-buurt. 4,2 Bu~~r~s~~~ctie In deze paragraaf zal de procedure die heeft geleid tot de selectie van vier buurten, waar het onderzoek heeft plaatsgevonden, in het kort worden beschreven= Ten einde een cohesieve en een niet-cohesieve buurt, alsmede twee bijbehorende contröle-buurten te kiezen~ is een aantal buurten onderzocht op sociale kenmerken: de zoge naamde Sociale diagnose. We volstaan hier met een zeer beknopte weergave van dit tamelijk omvangrijke onderzoek. Voor een uitgebreide beschrijving van de opzet en resultaten van dit onderzoek verwijzen we naar interim-rapport 1 : ’De Sociale diagnose’. Doel van de Socia~e diagnose was, zoals zoëven reeds is aangegeven, het kiezen van experi mentele en contröle-buurten voor het onderzoek. Daarnaast gold als belangrijke doelstelling het ontwikkelen van een efficiënt meetinstrument om sociale netwerken te analyseren. Dit omdat de tot nu toe meest gehanteerde methode - die via socio-metrische data- een nogal ingewikkelde en tijdrovende en daardoor in de praktijk weinig toepasbare methode is. In de Sociale diagnose werden de volgende buurten onderzocht: A[melo, een gedeelte van de wijk ’Aalderingshoek’. Apeldoom, de wijk ’De Orden’. Bergen op Zeom, twee 13-hoge flats in de wijk ’Gageldonk’. Breda, gedeeltes van twee aangrenzende buurten: ’Belcrum’ en ’De Linie’. Drachten, delen van de wijk ’Midden Noord’. Haarlem, enige woningcomplexen uit de wijk ’Meerwijk’. Roosendaal, de wijk ’Westrand’. Utrecht, delen van de wijk ’Kanalen-eiland’. Deze acht buurten voldeden alle aan de volgende - vooraf opgestelde - criteria: - een voldoende aantal woningen (minstens 200, maximaal 1000) in een geografisch afge bakend gebied (een buurt); grotendeels, ~iefst uitsluitend, huun~voningen in de betreffende buurt; - bewoners uit de lagere sociaal economische sector; - voldoende mogelijkheden voor isolatie, zowel in professionele als doe-het-zelf sfeer, waarbij het wenselijk werd geacht dat de verhuurder zelf reeds Isolatieplannen voor de betreffende woningen in voorbereiding had; o niet onlangs gerenoveerd, noch op de nominatie voor renovatie op korte termijn; 32
geen (al te grote) problemen met achterstallig onderhoud (eventueel met uitzondering van kozijnen); een verhuurder d~e in #~;,-~c]~~ niet atw~lzena ~egenover ~solatle vian ~e aetrer~enue we ningen staat. Daarnaast is om redenen van generaliseerbaarheid getracht zoveel mogelijk ’doorsnee’ lagere SES-buurten te kiezen, met name wat betreft leeftijdsopbouw, werk~oosheidscijfers en gezinssamenstelling. De keuze van buurten met bewoners uit de lagere sociaal-economische groepedngen komt voort uit het in hoofdstuk 1 genoemde onderzoek naar attitudes, normen en gedragingen ten aanzien van energiebespadng (Ritsema, Midden & Van der Heyden, 1982) en de geconstateerde isolatie-achterstand in de woningen van deze bewonerscategorieën. In principe was professionele isolatie in vrijwel alle gekozen wijken technisch gezien uitvoerbaar. Ook waren overal voldoende mogelijkheden om doe-het-zelf isolatie aan te brengen. Voor drie wijken, te weten die in Almelo, Haarlem en Utrecht, stond echter al op voorhand vast dat professionele isolatie, en daarmee dus een voorlichtingsproject, gedurende de geplande voorlichtingsperiode (dat wil zeggen het stookseizoen ’84/’85) onmogelijk zou zijn. In Almelo was dit vanwege drukke isolatiewerkzaamheden elders binnen het woningbestand van de woningbouwvereniging, in Haarlem en Utrecht omdat er nog geen sprake was van enige isolatieplannen voor de betreffende woningen. Daar deze buurten echter wel goed als contrôle-buurten zouden kunnen fungeren, juist omdat er zeker geen isolatieprogramma zou worden uitgevoerd, is besloten deze buurten wel bij de Sociale diagnose te betrekken om zodoende een wat ruimere keuze van contröle-buurten te hebben. Het potentieel van experimentele projectbuurten werd hiermee dus beperkt tot vijf. Ten behoeve van de Sociale diagnose zijn op twee manieren gegevens verzameld, namelijk kwalitatief door het interviewen van enkele sleutelpersonen in de buurt, en kwantitatief door het afnemen van een vragenlijst onder een steekproef van de bewoners. Van deze combinatie van kwantitatieve en kwalitatieve gegevens werd verwacht dat ze een vollediger beeld zouden opleveren dan elk van de methoden afzonderlijk. De kwalitatieve diagnose leek à priori het meest geschikt om snel enkele algemene gegevens over de buurt te verzamelen, alsook om meer discrete informatie te verkrijgen als de namen van actieve bewoners en opinieleiders. De kwantitatieve diagnose zou daarentegen betrouwbaarder informatie opleveren over feitelijke gegevens als interactiefrequentie, identificatie met de buurt, connec ties buiten de buurt en ervaren normatieve invloed. Tenslotte boden de twee methodes de mogelijkheid tot kruisvalidatie van de beide soorten gegevens. Het belangrijkste gedeelte van het kwantitatieve diagnose-instrument -de vragenlijst- werd gevormd door vragen over diverse onderscheiden sociale kenmerken van een buurt. Achtereenvolgens waren deze kenmerken: - interactie tussen de bewoners: informeel : hoe vaak praat men met buurtgenoten en hoe vaak gaat men bij elkaar op bezoek; daarbij zijn drie niveau’s onderscheiden: portiek/galerij/huizenrij, rest straat/flat, rest buurt; burenhulp : in hoeverre roept men in verschillenden gevallen de hulp van de buren in; georganiseerde interactie : lidmaatschap van buurtverenigingen, deelname aan buurtactiviteiten; - identificatie met de buurt, dat wil zeggen in hoeverre men zich thuisvoelt in, respectievelijk gehecht is aan de buurt; - de mate waarin men van mening is dat er sprake is van solidariteit en/of sociale contröle in de buurt, of dat er juist sprake is van een sterk langs elkaar heen leven. Tevens is nagegaan in hoeverre de diverse buurten op de ’buitenwereld’ waren gericht, dan wel dat de buurten een besloten karakter hadden. Ook zijn enkele demografische kenmerken van de bewoners vastgesteld als inkomen, opleiding en leeftijd. 33
Daarnaast waren vragen opgenomen die betrekking hadden op de woning, de relatie huurder-verhuurder, de eventuele be~vonersvereniging en de huurpriis van de woning, em vroegtijdig inzicht te krijgen in eventuele bestaande barrières tussen huurders en verhuurder. Voor de kwalitatieve diagnose is per buurt een drietal gesprekken gevoerd met enkele s~eutelpersenen in de wijk. Wieesta~ was dit met een vertegenwoordiger van de Woningbouw vereniging, één of meer vertegenwoordigers van de bewoners(commissie), en een buurt- of opbouwwerker. De gegevens die deze gesprekken opleverden weken echter in veel gevallen niet of nauwelijks af van de gegevens uit de kwantitatieve diagnose. Daar deze ]aatstgenoemde methode evenwel een cijfermatige onderbouwing biedt, is voor de weergave van de resultaten de voorkeur gegeven aan de kwantitatieve gegevens, en zijn de kwalitatieve gegevens gebruikt ter ondersteuning en aanvulling van de kwantitatieve diagnose. Alleen in de -zeldzame- gevallen waarin de beide soorten gegevens niet overeen stemden, zijn de gesprekken met de sleutelpersonen gebruikt ter relatívering van de kwantitatieve data. Uit de gegevens van de Sociale diagnose bleek, dat de mate waarin mensen zich thuisvoelden in en gehecht zijn aan hun buurt (identificatie) een goede rechtstreekse indicator is van cohesie. Voorts kwam naar voren dat cohesie kan worden beschouwd als een concept dat is opgebouwd uit twee cornponenten, namelijk: 1) sociale verbondenheid, tot uiting komend in de mate waarin men van mening is dat men in de buurt langs elkaar heen leefl of solidair is met elkaar; 2) interactie en de geneigdheid hulp in te roepen van buurtgenoten.
Op basis van deze twee cohesie-componenten zijn vervolgens vier ideaalotypen buurten onderscheiden (die ook aanknopingspunten bieden voor de te geven voorlichting), nameliik: A: hoge sociale verbondeeheid en een hoog interactie-niveau (sterke cohesie) B: lage sociale verbondenheid en een hoog interactie-niveau (matige cohesie) C: hoge sociale verbondenheid en een ~aag niveau van interactie (matige cohesie) D: lage sociale verbondenheid en een laag niveau van interactie (zwakke cohesie) De acht buurten die voor de Sociale diagnose waren geselecteerd bleken als volgt in deze typo)ogie te passen: Drachten Utrecht, AImelo Breda(-Linie) Bergen op Zoom, Haarlem Roosendaal, Apeldoorn
A B C-A D A-C
Op grond van deze resultaten is beloten in Drachten - Midden Noord als meest cohesieve buurt en Bergen op Zoom - Bunt- en Groeshof als minst cohesieve buurt een voorlichtings programma over energiebesparing te laten plaatsvinden. Daarnaast is op grond van bovenstaande indeling, alsook op grond van enkele praktische overwegingen Breda-De Linie gekozen als cohesieve contrôle-buurt voor Drachten, en Haadem-Mee~ijk als niet-cohesieve contröle-buurt voor Bergen op Zoom. In de volgende paragraaf zul]en deze buurten -wat uitgebreider dan in de typologie- beschre yen worden qua fysieke en sociale kenmerken. Daarbij zullen de beide experimente]e ’projectbuurten’ wat uitgebreider aan de orde komen dan de beide contrôle-buurten.
34
~o3,1 Drachten o ~~i~~en Noord’
De buurt ’Midden Noord’ bevindt zich, de naam zegt het al, aan de midden noord rand van Drachten. Eigenaar van de 388 geselecteerde woningen is Woningbouwvereniging ’Smallingerland’. De huizen -alle eengezinswoningem zijn gebouwd in de periode 19581960. De meeste woningen worden verwarmd met behulp van lokale gaskachels; in enkele woningen is CV aangebracht. De kale huurprijs bedraagt circa f 260,- per maand. Ongeveer driekwart van de ondervraagde bewoners woont 6 jaar of langer in de buurt, en slechts 4% minder dan één jaar. Circa één op de vijf ondervraagden geeft aan binnen twee jaar te willen verhuizen, waaronder 8% (onder andere) om buurtredenen. De respondenten lijken zich tamelijk sterk met hun buurt te identificeren: circa driekwart voelt zich redelijk tot uitstekend thuis in de buurt, en ruim 40% zegt (tamelijk) gehecht te zijn aan de buurt. Voornamelijk ’de oude kern’ van Drachten blijkt in Midden Noord te wonen. Men voelt zich in het algemeen meer buurt- dan stadsbewoner. Door de geografische indeling van de buurt - bloksgewijs gegroepeerde huizenrijen met een gemeenschappelijk achterpad - is men vooral sterk betrokken bij het ’eigen hoekje’ van de buurt. De leeftijdsopbouw in de buurt is redelijk gevarieerd, alleen het percentage bewoners ouder dan 65 jaar is met 22% wat aan de hoge kant. Circa 60% van de ondervraagde huishoudens heeft één of meer thuiswonende kinderen; deze zijn voor meer dan de helft ouder dan 12 jaar. Het gemiddelde opleidingsniveau in de buurt is laag: bijna de helft van de respondenten heeft alleen lagere school, en ruim een derde heeft LBO gevolgd. Slechts 15% heeft middelbaar onderwijs of hoger genoten. Ook het inkomen is gemiddeld tamelijk laag: circa driekwart van de ondervraagden heeft een netto gezinsinkomen van f 2.000,- of minder per maand. Het welstandsniveau van de buurt is dus tamelijk laag. In vergelijking tot de (vier) ove~~ige onderzochte buurten wordt in Midden Noord door veel mensen regelmatig (dat wil zeggen één maal per maand of vaker) een bezoek bij medebuurtbewoners afgelegd, namelijk door ruim éénderde van de ondervraagden. Slechts circa 10% zegt zelden of nooit een praatje met buurtgenoten te maken, terwijl ruim 80% dit één maal per week of vaker doet (met name met naaste buren), een percentage dat 10-20% boven de andere onderzochte buurten ligt. Daarnaast kent Midden Noord een tamelijk rijk buurtverenigings- en gezelligheidsleven: circa een derde van de ondervraagden is lid of deelnemer van één of meer buurtverenigingen. Slechts weinigen zijn dan ook van mening dat men in de buurt (tamelijk) sterk langs elkaar heen leert (20%). Ook lijkt men elkaar vrij veel te helpen: gemiddeld zegt circa 40% van de respondenten in bepaalde gevallen zeker de hulp in te roepen van medebuurtbewoners, wat in vergelijking met de andere onderzochte buurten hoog is. Met name voor het doen van boodschappen in geval van ziekte, het lenen van levensmiddelen en het verzorgen van planten en post tijdens vakanties zegt een (ruime) meerderheid van de bewoners zeker een beroep te zullen doen op de buren, terwijl voor doe-het-zelf werkzaamheden circa 40% de hulp van de buren inroept. Daarnaast is er sprake van een vrij sterke sociale contrôle: in het algemeen heerst er een sterk besef van wat ’hoort’ en wat niet, met daarnaast een tame]ijk geringe tolerantie ten aanzien van afwijkers. De buurt lijkt betrekkelijk besloten: ruim éénderde van de ondervraagden geeft aan hooguit een paar keer per aar buiten de buurt bij mensen op bezoek te gaan (inclusief lam lie en collega’s). Ook bij de sleutelpersonen bestond de indruk dat men zijn contacten lamelijk binnen de buurt zoekt (of even buiten de grens daarvan). Ook is de interesse Voor een meer uitgebreide beschrijving van met name de sociale kenmerken van de vier buurten: zie interimrapport 1: ’De Sociale diagnoseí
35
voor stedelijke of landelijke politiek niet groot (lage opkomst bij verkiezingen). Slechts ~4% van de ondervraagden leest regelmatig een landelijk dagblad, wat samen met Breda - De Linie het laagste percentage is van de onderzochte buurten. De buurtb~aden worden daarentegen intensief gelezen (door + 70-90%).
De twee identieke, 13-hoge flats ’Bunthof’ en ’Groeshof’, met elk 182 woningen, bevinden zich in de wijk ’Gageldonk’ in het oostelijk deel van Bergen op Zoom. Zij zijn gebouwd in 1970. Eigenaar is Woningbouwvereniging Bergen op Zoom. De beide fiats worden ver~armd met behulp van gasgestookte blokverwarming. Individuele bemetering is (nog) niet aangebracht. De kale huurprijs bedraagt circa f 490,- per maand, met daarnaast + f 160,- aan service-kosten, waarbij inbegrepen de verwarmingskosten. In het algemeen woont men slechts kort in de buurt: slechts ongeveer éénderde van de ondervraagden woont zes jaar of langer in de flats, 25% woonde er op het moment van de enquête minder dan een jaar. Daarnaast geeft bijna 40% aan binnen twee jaar te willen verhuizen, voor het merendeel (2/3) echter niet om buurtredenen. Men identificeert zich weinig met de buurt. Weliswaar voelt bijna ddekwart van de ondervraagden zich redelijk tot uitstekend thuis in de flats, het percentage mensen dat (tamelijk) sterk gehecht is aan de buurt bedraagt evenwel slechts 22%, wat in vergelijking met de overige (via0 onderzochte buurten laag is. Volgens de geïnterviewde sleutelpersonen is er sprake van vrij veel ’importbewoning’ van mensen van buiten Bergen op Zoom. De algemene indruk van hen was dan ook dat men zich zeker geen buurtbewoner voelt, maar hooguit ’Bergenaar’. Qua leeftijdsopbouw valt op dat in de flats veel jonge mensen wonen (44% is 35 jaar of jonger), alsook vrij veel ouderen (20% ~ì5+), maar dat de middenleeftijden duidelijk ondervertegenwoordigd zijn. Slechts eenderde van de ondervraagde huishoudens heeft één of meer thuiswonende kinderen, waarvan ongeveer de helft ouder is dan 12 jaar. Het gemiddelde opleidingsniveau is in de beide flats het hoogst van de vier onderzochte buurten: slechts 10% heeft alleen lagere school en ruim éénderde heeft LBO gevolgd, terwijl 52% middelbaar onderwijs of meer heeft doodopen. Ook is het gemiddeld gezinsinkomen hoger dan in Drachten: met name het percentage huishoudene met een netto gezinsinkomen van meer dan f 2.500,- per maand is in de beide flats hoger dan in Drachten Midden Noord (respectievelijk 20% en 6%). Iets minder dan tweederde heeft een nettoinkomen van f 2.000,- of minder. Het welstandsniveau is daarmee wat hoger dan in Drachten, maar nog altijd vrij laag. Wat betreft het interactie niveau komt uit het buurtonderzoek een wat gedifferentieerd beeld naar voren. Het afleggen van een bezoek bij mede-f[atbewoners gebeurt beduidend minder dan in de overige onderzochte buurten, met name bij naaste buren: slecht circa eenvijfde doet dit één maal per maand of vaker. Men maakt echter niet minder vaak een praatje met mede-flatbewoners, integendeel, in verhouding tot de andere buurten zelfs vrij vee~ (60% één maal per week of vaker op het niveau van de gehele fiat). Waarschijnlijk spelen contacten in en om de lift hierbij een belangrijke rol. Men lijkt elkaar relatief weinig te helpen: alleen voor het verzorgen van planten en post tijdens vakanties zegt een krappe meerderheid (51%) de hulp van de buren in te roepen. De sociale contrôle is eveneens gering: er wordt -i n vergelijking met de overige onderzochte buurten- weinig op elkaar gelet of over elkaar gesproken; evenmin wordt ’afwijkend gedrag’ sterk afgekeurd. Op de vraag in hoeverre men van mening is dat de mensen uit de buurt langs elkaar heen leven antwoordde bijna 70% bevestigend, waarmee de beide flats als hoogste scoren. Daarnaast nemen de flatbewoners ook weinig deel aan het buurtverenigings- en gezelligheidsleven in de buurt {slechts 14% is lid of deelnemer van een buurtvereniging). De meeste bewoners lijken hun interesses meer buiten de buurt te hebben: 70% gaat een paar 36
maal per maand of vaker op bezoek bij mensen die buiten de buurt wonen. Bij de Woningbouwvereniging bestond dan ook de indruk dat men zijn vrienden en kennissen hoofdzake]ijk buiten de flats heeft. Alleen de buitenlanders - zo’n 8% van de ondervraagden, voornamelijk uit Turkije en Marokko - zouden elkaar wat meer opzoeken. Men heeft evenwel ook geen uitgesproken stedelijke of landelijke interesses: slechts weinigen zijn lid van een stedelijke of landelijke organisatie. In verhouding met de andere onderzochte buuden is het percentage mensen dat een landelijk dagblad leest met 42% evenwel hoog. De wijk- en buurtkranten kennen een matige leesdichtheid (39-54%). 4.3.3 Breda o ~De Linie’
De buurt ’De Linie’ ligt in Breda-Noord, direct ten noorden van de spoorlijn Rotterdam-Tilburg. De 133 gesetecteerde woningen bestaan voor éénderde uit portiekwoningen van drie woonlagen en voor tweederde uit eengezinswoningen, en zijn eigendom van Woningbouwvereniging ’Sint Joseph’ te Bred& Ze zijn gebouwd rond 1954 en zijn veelal voorzien van individuele cv-installaties (circa 2/3) of lokale gaskachels (circa 1/3). De kale maandhuur bedraagt circa f 300,-. De meeste ondervraagde bewoners wonen al geruime tijd in de buurt: ruim 80% woont er zes jaar of langer. Circa 8% woont er korter dan é#,n jaar, terwijl 11% overweegt binnen twee jaar te verhuizen, evenwel meestal niet om buurtredenen. Men identificeert zich dan ook tamelijk sterk met de buurt: ruim 80% voelt zich er (redelijk) thuis en ruim 40% is (tamelijk) gehecht aan de buurt, percentages die ongeveer gelijk zijn aan die in Drachten - Midden Noord. Men voelt zich echter (volgens een geïnterviewd sleutelpersoon) meer stadsbewoner dan buurtbewoner. Het Liniekwartier is duidelijk een vergrijzende buurt met 55% ondervraagden die ouder zijn dan 55 jaar. Er zijn dan ook zeer weinig gezinnen met kinderen van twaalf jaar of jonger, terwijl bijna 70% geen thuiswonende kinderen heeft. Het gemiddelde opleidingsniveau is vrijwel gelijk aan dat in Drachten - Midden Noord: 44% met alleen Lagere school, 33% met LBO en 19% met middelbaar onderwijs of hoger. Hetzelfde geldt voor het gemiddelde gezinsinkomen: bijna 90% heeft een netto inkomen van f 2.000,- of minder per maand, een percentage dat nog iets hoger is dan in Midden Noord. Qua interactie laat de buurt een nogal gedifferentieerd beeld zien: relatief veel mensen geven aan zelden of nooit bij buurtbewoners op bezoek te gaan of met hen een praatje te maken (respectievelijk gemiddeld 68% en 36%). Anderzijds geeft circa een kwart (dat is ongeveer gemiddeld) van de ondervraagden aan één maal per maand of vaker bij elkaar op bezoek te gaan, maar slechts ruim eenderde (dat is relatief laag) maakt éénmaal per week of vaker een praatje (beide voornamelijk binnen de eigen straat). Het buurtverenigingsleven is in de Linie evenwel vrij sterk ontwikkeld: bijna éénderde van de ondervraagden is lid van één of meer buunìverenigingen, wat in vergelijking met de overige onderzochte buurten het hoogst is. Bijna tweederde van de ondervraagden is van mening dat men weinig/niet langs elkaar heen ~eeff, hetgeen relatief erg veel is. Evenals Midden Noord is ook De Linie een buurt met een sterk normatief karakter, en vindt men het belangrijk ’te leven zoals het hoort’. Wat interesses betreft lijken de bewoners meer buurtgericht dan stedelijk of landelijk geïnteresseerd: slecht 14% is geabonneerd op een landelijk dagblad en bijna 40% is lid van een landelijke vereniging. Daarentegen worden de buurtbladen goed gelezen (door 56-83% regelmatig).
37
De wijk ’Meerwijk’ bevindt zich aan de zuid-oost rand van Haarlem. De 460 geselecteerde woningen werden gebouwd rond 1965. Het zijn drie complexen portiekwoningen van vier woonlagen, drie complexen galerijflats van zes woonlagen, twintig bejaardenwoningen en 198 eengezinswoningen. De podiekwoningen zijn voorzien van individuele cv-installafies, de galerijflats van collectieve cv (blokverwarming), en de eengezinswoningen worden verwarmd met behulp van lokale gaskachels. Eigenaar is de Woningstichting ’Patrimonium’ in Haarlem. De kale huurprijs bedraagt voor de flats circa f 400,= per maand voor de eengezinswoningen + f 430,= per maand. Driekwart van de bewoners woont reeds zes jaar of langer =n de wijk (in de eengezinswoningen veelal vanaf de bouw). Slechts 4% - uitsluitend in de hoogbouw- woont er konìer dan één jaar. Ruim een kwart (28%) wil echter op korte termijn verhuizen uit de buurt, voor het merendeel evenwel niet om buurtredenen. De wijk als geheel -die voor 90% uit flats bestaatheeft echter tot voor kort een doorstroom-karakter gehad, wat de laatste jaren minder is geworden omdat er in Haarlem weinig nieuwbouw meer plaatsvindt. Ruim de helft van de ondervraagden uit Meerwijk is van middelbare leeftijd (46-65 jaar). Volgens de geïnterviewde sleutelpersonen wonen deze met name in de eengezinswoningen, terwijl de flats voornamelijk door jonge mensen worden bewoond. De wijk is tamelijk kinderrijk: iets minder dan de helft van de respondenten heeft één of meer thuis wonende kinderen, waarvan 52% ouder is dan 12 jaar. Het opleidingsniveau is ten opzichte van de andere buurten ongeveer gemiddeld te noemen met 22% alleen lagere school, 33% LBO en 41% middelbaar onderwijs of hoger.Het gemiddelde gezinsinkomen is in relatie tot de andere buurten tamelijk hoog: ruim de helft heeft een netto gezinsinkomen van f 2.000,per maand of hoger. Het interactie-niveau van de ondervraagden in MeenNijk is gemiddeld tot vrij ~aag: ten opzichte van de andere onderzochte buurten maakt men vrij weinig een praatje (voornamelijk met de naaste buren). Het percentage mensen dat regelmatig (dat wil zeggen één maal per maand of vaker) bij buurtgenoten op bezoek gaat is ongeveer gemiddeld, maar het aantal mensen dat dit zelden of nooit doet is hoog (circa 2/3). 81% is dan ook van mening dat men in de wijk (tame]ijk) langs elkaar heen leert, wat op Bergen op Zoom na het hoogste percentage is. Volgens de sleutelpersonen komt met name in de galerijflats veel eenzaamheid voor. Van een buurtverenigings- of gezelligheidsleven is nauwelijk sprake. Voor zover er activiteiten worden georganiseerd, zijn deze veelal gericht op heel Schalkwijk, waar Meerwijk een onderdeel van vormt. Uit het leesgedrag en het lidmaatschap van verenigingen blijkt een meer externe interesse: de buurtbladen worden naar verhouding vrij slecht gelezen (door 4055% regelmatig), terwijl 30% geabonneerd is op een landelijk dagblad, wat ten opzichte van de andere buurten vrij hoog is. Tenslotte is slechts 19% geen lid van een landelijke vereniging, wat duidelijk het laagste percentage is van alle onderzochte buurten.
-~ De sociale diagnose is uitgevoerd over alle typen woningen zoals die hier staan beschreven. Omdat deze buurt als controle-buurt diende voor de twee flats uit Bergen op Zoom, is echter besloten in de verder onderzoeken (voor- en nameting) alleen de 242 flatwoningen te betrekken en de 198 eengezinswoningen en 20 bejaardenflats verder buiten beschouwing te laten.
38
Voor de twee exper]mentele buurten (Drachten en 8ergen op Zoom) ~s een basis-voorlichtingsplan opgesteld door de Commissie Communicatie Strategie (CCS), een adviescommissie van de begeleidingscommissie. Deze advies-commissie bestond uit voorlichtingsdeskundigen van de Rijksvoodichtingsdienst, de Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu en Economische Zaken, de SVEN, het Energiebedrijf Utrecht en het 8ouwcentrum. Het voorlichtingsplan was afgestemd op individuele kenmerken van buurtbewoners, de woning-technische omstandigheden en het lokale karakter dat de voorlichting diende te dragen. Zoals reeds in paragraaf 4.1 werd opgemerkt werd er naar gestreefd dit plan in principe identiek te houden voor de beide project-buurten. Om te bereiken dat ook inderdaad in de beide buurten zo min mogelijk zou worden afgeweken van het opgestelde plan, zijn reeds in een vroeg stadium (schriftelijke) ’regels’ opgesteld (zie bijlage 4.1). Hierin werd erop gewezen dat afwijkingen zoveel mogelijk vermeden moesten worden en, indien toch noodzakelijk geacht, besproken dienden te worden met de begeleidingscommissie. Voor de noodzakelijke communicatie tussen de buurten, de begeleidingscommissie en de onderzoekers is een project-coördinator aangesteld. Deze diende ook de vergaderingen van de plaatselijk op te richten projectgroepen bij te wonen als waarnemer. De oprichting van de lokale projectgmepen vormde de basis van het voorlichtingsplan. Ze hadden tot taak zorg te dragen voor de uitvoering van het opgestelde communicatie-plan. De samenstelling van de projectgroep kon per buurt variëren, doch het werd vooraf wenselijk geacht erin vertegenwoordigers op te nemen van de woningbouwvereniging, de bewoners, het opbouw- of sociaal cultureel werk in de buurt en één of meer gemeentelijke instellingen zoals het GEB, gemeentevoorlichting en/of bouw- en woningtoezicht. De Woningbouwvereniging uiteraard omdat deze als eigenaar van de woningen verantwoordelijk was voor de toe te passen energiebesparende voorzieningen en daarvoor ook toestemming moest verlenen; de bewoners omdat het uiteindelijk om hun belangen ging en zij toestemming moesten geven tot de uitvoering van isolerende voorzieningen en akkoord moesten gaan met huurverhoging; de overige vertegenwoordigers vanwege hun specifieke deskundigheid op technisch, dan wel sociaal ot communicatief vlak. Meer concreet zijn de raken van de projectgroep neergelegd in een zogenaamd ’stappenplan’, waarin de hoofdpunten van de voodichtingsstrategie nader werden omschre yen. We volstaan hier met een korte opsomming van de onderscheiden stappen, waarmee met een a.b.c.-onderverdeling wordt bedoeld dat die activiteiten ongeveer gelijktijdig moesten worden ondernomen. In hoofdstuk 5 zal meer uitgebreid worden beschreven hoe dit stappenpian in de beide experimentele buurten gestalte heeft gekregen. stap la: stap lb:
stap lc: stap 2: stap 3a:
Het informeren van belangrijke/relevante instanties omtrent het bestaan van de projectgroep en het voornemen tot uitvoering van een voorlichtingsprogramma over energiebesparing in de buurt. Het informeren van de bewoners: - van het bestaan van de projectgroep, eventueel vergezeld van een uitnodiging daar alsnog zitting in te nemen; - van het voornemen een energiebesparingsprogramma in de buurt te starten en de voodichtingsactiviteiten die men daaromtrent kan verwachten. Start scholenproject: nagaan in hoeverre er mogelijkheden bestaan tot het opzetten van een energiebesparingsproject op één of meer scholen in de buurt. Enquête onder de bewoners voor het inventariseren van wensen en weerstanden ten aanzien van energiebesparende voorzieningen. Het organiseren van een cursus voor de ’niet-deskundige’ leden van de projectgroep, als ook voor belangstellenden (liefst invloedrijk) uit de buurt, die deze kennis kunnen overdragen aan de overige buurtbewoners.
39
stap 3b:
Aankondiging technisch woningonderzoek + aanbod ’energiediagnose’ van woningen van buurtbewoners. stap 4: Uitvoering van het technisch woningonderzoek qua woningkenmerken en historisch energieverbruik (om ’haalbaarheid’ van energiebesparende voorzieningen vast te stellen). stap 5a: Informeren van de bewoners over de uitslag van de enquête en van het technisch woningonderzoek. stap 5b: Oprichten van stookkostenclub(s) van buurlbewoners, waarbij men het eigen verbruik kan vergelijken met dat van medebuurtbewoners. stap 5c: Start oplossen van eventueel bestaande problemen met verhuurder, woning, gasbedrijf en/of gemeente, zoals gebleken uit enquête en/of technisch woningonderzoek. stap 5d: Eventueel uitbreiding van de projectgroep met deskundigen. stap 5e: Opstellen van een optimaal energiebesparingsplan op grond van (o.a.) het technisch woningonderzoek en de enquëte onder bewoners. stap 6: informeren van de bewoners van het opgestelde energiebesparingsplan en welke activiteiten men kan venNachten. stap 7: Verstrekken van individuele besparingsadviezen (kosten/baten afwegingen) van diverse maatregelen in professionele en doe-het-zelf sfeer, alsook gedragsmatig, op grond van historisch energieverbruik (’energiediagnose’). stap 8a: Het houden van een voorlichtingsbijeenkomst waarin (nadere) informatie wordt verschaft omtrent de voorgestelde energiebesparende voorzieningen. stap 8b: Opensteliing van een demonstratie-woning, waarin alle (alternatieve) voorgestelde professionele alsook doe-het-zelf maatregelen worden getoond. stap 9: Benadering van niet-aanvragers van een individueel besparingsadvies of men dit alsnog wenst. stap l Oa: Ophalen van accoordverklaringsformulieren bij bewoners thuis door leden van de projectgroep. stap 10b: Huisbezoek aan niet-reageerders en niet-jazeggers met mogelijkheid tot individuele bsrekening van de rentabiliteit van de voorgestelde energiebesparende voorzieningen voor de betrokken bewoner(s). stap 1 la: Het houden van een ’energiemanifestatie’: tweede algemene voorlichtingsbijeenkomst met de buurtbewoners, met de nadruk op doe-het-zelf en gedragsmaatregelen. stap 1 lb: Stimuleren van activiteiten van doe-het-zelf zaken om de bewoners te attenderenop de verkrijgbaarheid van doe-het-zelf materialen. stap 12 : Het organiseren van een energie bingo-avond, om de buurtbewoners via een gezellige avond spelendenNijs iets over energiebesparing te vertellen. stap 13: Informeren van de bewoners over geplande aanvang en duur van de isolatie-(en installatie-) werkzaamheden. stap 14: Voorlichting geven over het omgaan met een geïsoleerde woning (boekje met aanwijzingen en nuttige adressen/telefoonnummers).
In alle vier geseiecteerde buurten (dus zowel de experimentele als de contrôle-buurten) is een voor- en een nameting gehouden. Door de relevante vragen identiek te stellen konden de effecten van het voorlichtingsprogramma met betrekking tot veronderstellingen, attitudes, kennis en gedrag zowel binnen als tussen de buurten zo nauwkeurig mogelijk worden geanalyseerd. Daarnaast bood de voormeting de mogelijkheid om in een vroeg stadium eventuele remmende factoren als weerstanden en misvattingen met betrekking tot energiebesparende voorzieningen op te sporen en kon met behulp van de nameting worden nagegaan wat de bewoners van het voorlichlingsproject hebben gemerkt en wat ze ervan vonden. 4O
Om de effectiviteit van de diverse afzonderlijke voorlichtings-activiteiten zo nauwkeurig mogelijk te bestuderen, zijn gedurende het voodichtingsprogramma in d~ b~id~ mentele buurten (Drachten en Bergen op Zoorn) enkele korte telefonische tussenmetingen gehouden onder een beperkt aantal bewoners (de ’proces-analyse’). In totaal hebben per buurt vijf van deze metingen plaats gevonden. In de twee contrôle-buurten zijn dergelijke tussenmetingen niet uitgevoerd. Tenslotte zijn in de twee experimentele buurten enkele organisatodsche aspecten van het project als geheel bestudeerd (de ’organisatie-analyse’) aan de hand van notulen van de beide projectgroepen en de begeleidingscommissie, alsmede op basis van systematische observatie-verslagen van de projectcoördinator. Dit onderzoeksonderdeel omvatte een analyse van het interne en externe functioneren van de projectgroep. In hoofdstuk 5 zal worden aangegeven op welke momenten in het voorlichtingsprogramma de diverse metingen hebben plaa~sgevonden, terwijl in hoofstuk 6 nader zal worden ingegaan op de gehanteerde meetmethodes.
HOÔFDSTUK 5: HET VERLOOP VAN DE VÔ©RUCHT~NGSPROJECTE~’~ 5.0 Inleiding In dit hoofdstuk zal het vedoop van de twee voor[ichtingsprojecten in de beide buurten vrijwel zonder commentaar worden beschreven, in hoofdstuk 7 en 8 volgt een beschrijving van de analyse van de twee projecten, en in hoofdstuk 9 zullen de projecten vanuit organisatorisch oogpunt onder de Ioupe worden genomen.
5o’~ Het voorlichtingsproiect in Drachten 5.1.1 Oprichting proiec~groep Nadat bekend was geworden dat Drachten-Midden Noord in de Sociale diagnose als meest cohesieve buurt naar voren was gekomen en daarom was gekozen tot ’cohesieve projectbuurt’, heeft op 14 september 1984 een eerste bespreking plaatsgevonden in Drachten waarin de doelstellingen van het project werden uitgelegd, en de formering van een projectgroep werd besproken. Op deze bijeenkomst waren de volgende lokale instellingen vertegenwoordigd: - Woningbouwvereniging Smallingerland, eigenaar van de betreffende woningen, - Contactcommissie Midden Noord, de bewonerscommissie uit de buurt, vertegenwoordigd door twee leden (buurtbewoners) - het Opbouwwerk Smallingerland, - het Gemeente Gasbedrijf Smallingerland. Verder waren uit ’Den Haag’ aanwezig een vertegenwoordiger van het Ministerie van Economische Zaken en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en drie vertegenwoordigers van de Rijksvoorlichtingsdienst, waaronder de aangestelde projectcoördinator. Ruim een maand later, op 23 oktober 1984, werd de eerste vergadering van de projectgroep ’Midden Noord’ gehouden. De projectgroep bestond op dat moment nog uit vijf vertegen woordigers van de hierboven genoemde plaatselijke instanties met uitzondering van het Opbouwwerk. in de daarop volgende vergaderingen kwamen daar nog bij: - twee bewoners uit de buurt, die geen lid waren van de Contactcommissie, - een vertegenwoordiger van Bouw-en Woningtoezicht Smallingerland. Het Opbouwwerk moest uiteindelijk afhaken in verband met bezuinigingen en het daardoor ontstane tijdgebrek. De Gemeente Smallingedand bleek bij toonde van de betrokken wethouder snel bereid om toe te staan dat vertegenwoordigers van enkele gemeentelijke instell~ngen zitting namen in de projectgroep.Vanaf de zesde vergadering vonden geen wijzigingen meer plaats in de samenstelling van de projectgroep. Deze bestond uit zeven personen: een vertegenwoord ger van de Won ngbouwveren g ng, d e als voorzitter optrad, een vertegenwoordiger, van Bouw- en Woningtoez=cht’ (als secretaris’ van de pro~ectgroep),’ en éen van het Gasbedrjf en vier bewoners waarvan twee id waren van de bestaande contactcommissie en van wie er één als penningmeester fungeerde. De projectgroep werd bijgestaan door de projectcoördinator die door de Rijksvoorlichtingsdienst was aangesteld, en als waarnemer fungeerde.
43
Als naam voor de projectgmep is gekozen ’Projectgroep Energiebesparing Drachten MiddenNoord’. Deze naam stond ook vermeld op het briefpapier van cle projectgreep, waarvoor een apart logo is ontworpen (zie bijvoorbeeld bijlage 5.1). Als vergaderplaats voor de projectgroep gold aanvankelijk het buurthuis ’De Kouwe’, welke in een later stadium is verplaatst naar een woning in de buurt, nadat deze was ingedcht als demonstratiewoning.
De eerste activiteit van de projectgroep naar buiten toe was een brief aan de bewoners (stap lb uit het voorlichtings-stappen plan), verstuurd op 7 januari 1985 (bijlage 5.1). Door middel van deze brief, ’informatie-bulletin I’, werden de bewoners ingelicht omtrent het bestaan van de projectgroep en diens samenstelling, welke straten bij het project betrokken zouden zijn, en welke voodichtingsactiviteiten men onder meer kon ve~achten. Ongeveer gelijktijdig met deze brief zijn ook diverse relevante instellingen van het bestaan van de projectgroep en het energiebesparingsproject op de hoogte gesteld (stap la uit het stappenplan; zie voor een lijst van benaderde instanties bijlage 5.2). In een iets eerdere fase (december 1984) was reeds gestart met de voorbereiding van een scholenproject(stap lc). Het bleek, dat de onderwijsinstellingen in Drachten al eerder op eigen initiatíef hadden besloten een onderwijsproject over energiebespadng te starten met hetzelfde lesprogramma (van de VEGIN) als in het communicatie-stappenplan werd voorge steld, zodat hier goed bij aangesloten kon worden. Een week later dan gepland is half januari 1985 de cursus over energiebesparing voor epinieleiders in de buur~ van start gegaan (stap 3a) voor e~f cursisten: zes leden van de projectgroep (alleen de voorzitter niet), en vijf buurtbewoners die door leden van de projectgroep waren benaderd. De cursus duurde tot half februari en had tot doel dat cursisten de opgedane kennis zouden verspreiden onder de andere buurtbewoners. Deze werden van de cursus op de hoogte gebracht door middel van ’informatie-bulletin Ir’ (zie bijlage 5.3), waarin alle namen (en adressen) van de cursisten stonden vermeld. Tevens werden in deze brief het isolatievoorstel van de Woningbouwvereniging en de openstelling van een demonstratie-woning in de buurt vanaf 12 februari 1985 aangekondigd, alsmede de instelling van een ’energiespreekuur’ één maal per 14 dagen in de demonstratie-woning, eveneens vanaf 12 februari: op dit energiespreekuur konden de bewoners allerlei vragen over energiebesparing stellen (was bedoeld als stap 7 van het ’stappenplan’). Tevens werden de bewoners in ’informatie-bulletin il’ opgeroepen hun gas- en electriciteitsmeterstanden te noteren, waartoe een SVEN-registratiekaart was bijgevoegd. In de demonstratiewoning en tijdens het energiespreekuur kon men het eigen verbuik verge lijken met dat van andere buurtbewoners en ervadngen uitwisselen met betrekking tot besparingspogingen. Dit had de aanzet moeten vormen tot de oprichting van één of meer ’stookkostenclubs’ (stap 5b), die echter niet van de grond zijn gekomen, wegens gebrek aan belangstelling (en wellicht ook door onbekendheid met de bedoelingen van het energiespreekuur). Bij de openstelling van de demonstratiewoning (stap 8b) was de lokale pers uìtgenodigd, wat ertoe heeft geleid dat door enkele lokale en regionale kranten aandacht is besteed aan het preject (zie bijlage 5.4). In de demonstratie-woning waren enkele panelen van de Stichting Energie Anders (SEA) opgesteld, met posters over energie en energiebespadng. Behalve deze (zwart-wit) posters was ook isolatiemateriaal aanwezig, en waren diverse energiebesparen(~e voorzieningen aangebracht, die voor een deel echter moeilijk zichtbaar waren voor de bezoeker (vitrages voor de voorzetramen, geen trap naar de zolder waar dakisolatie was aangebracht). Wellicht is dit mede-oorzaak geweest dat het bezoek aan de demonstratiewoning en het energiespreekuur snel terugliep (waarover later meer, zie hoofdstuk 7 en 9). 44
Half maart ontvingen de bewoners het derde informatie-bulletin van de projectgroep (zie bijlage 5.6). Dit werd vergezeld door een informatie-brochure van de Woningbouw-vereniging en een enquête-formulier van de projectgroep. In het bulletin werden de bewoners opgeroepen de brochure goed te lezen en ook het enquëte-formulier over wensen en opmerkingen met betrekking tot de woning en isolatie daarvan, (stap 2, zie bijlage 5.8) in te vullen en op te sturen aan de projectgroep. Tevens werden ze uitgenodigd tot het bijwonen van een voorlichtingsbijeenkomst in het buurthuis. De brochure van de Woningbouwvereniging (stap 8, zie bijlage 5~7) bevatte informatie over de door de Woningbouwvereniging aangeboden isolatievoorzieningen en de consequenties ervan voor de kale huur. Daarnaast stonden in de brochure enkele tips en (achtergrond)informatie over andere, met name doe-het-zelf isolatievormen en energie ~ besparend gedrag. Ook was een tabel opgenomen waarin de geraamde besparingen in energieverbruik per maatregel stonden vermeld (in kubieke meters per vierkante meter). Wat betreft professionele isolatie-maatregelen konden de bewoners kiezen uit spouwmuurvulling en/of dubbelglas in de woonkamer en/of keuken (in enkele straten behoorde dubbelglas in de keuken niet tot de keuze-mogelijkheden). De huurverhoging varieerde daarbij van: f 1,60 - f 6,10 per maand voor dubbelglas in de keuken, van f 5,60 - f 12,35 voor dubbelglas in de weonkamer, van f 4,00 - f 6,10 voor spouwmuurvulling van een tussenwoning, en van f 6,35 - f 10,60 voor spouwmuurvulling van een hoekwoning. In de brochure bevond zich een opdrachtformulier voor isolatie en werden de bewoners (nogmaals) uitgenodigd voor de voorlichtingsbijeenkomst. Deze voorlichtingsbijeenkomst (stap 8a) werd gehouden op 20 maart 1985, van’s middags 16.00 uur tot’s avonds 22.00 uur in buurthuis ’De Kouwe’. Hier konden de bewoners vragen stellen over de voorgestelde isolatie-maatregelen, voor beantwoording waarvan alle projectgroepleden aanwezig waren. Voorts kon men de isolatie-materialen bekijken, en werd een dia-serie van het Bouwcentrum vertoond in de ontvangsthal. De voorlichtingsbijeenkomst werd bezocht door 76 personen wonende op in totaal 62 adressen (16% van alle 388 betrokken adressen). Ongeveer gelijktijdig met de voorlichtingsbijeenkomst werd het scholenproject afgerond. Dit was 11 maart gestart op de twee basisscholen in de buurt en duurde twee weken. Daartoe was vanaf eind februari de projectgroep uitgebreid (stap 5b) met een onderwijzeres die het scholenproject op de beide scholen zou gaan leiden. Een onvoorziene tegenvaller daarbij was, dat ondanks de aanvankelijke bereidheid dit project-onderdeel te financieren, en ondanks de positieve adviezen van de betrokken wethouders, het hoofd van de afdeling Onderwijs en de financiële dienst van de Gemeente, B&W niet bereid bleek om crediet beschikbaar te stellen, zodat de kosten voor rekening van het project kwamen. Gedurende de twee weken dat het scholenproject duurde, hebben de kinderen zich naar niveau versch end per kas bezggehouden met energ e en energ ebesparng De ~~: act vteiten bestonden onder andere uit het maken van werkstukjes en tekeningen en het ~~~!’ i!~~;’~ Ook werden kgasseehouden P en s ellet’es g ~~~~ - klet~ren van k eurp P es rekken ~ g edaan o " aten ~~~ :~;~’ he~’geb ed van energ e(bespar ng) Tevens z n aff ches gemaakt voor de voor chtPngsbieenkomst, en hebben de knderën ut de hogere klassen onder meer buurtbewoners gevraagd of zij iets aan energiebesparing deden, of zelf thuis en op school meterstanden bijgehouden. Met name voor de kleuter- en laagste klassen van de lagere school bleek het evenwe mee jk om gesch kt materiaal te vinden. In bijlage 5.8 is een verslag van het Scholenpro ect opgenomen dat is gemaakt door de hiervoor aangestelde onderwijzeres.
45
Het scholenproject werd op de beide scholen afgerond met een tentoonstelling, waar ouders konden bezichtigen wat de kinderen hadden gemaakt. Ook verschenen enkele artikelen in de lokale kranten (zie ook bijlage 5.8). Half april volgde tenslotte - alleen voor de hoogste klassen - nog een excursie naar ’Het Elektron’ in Amhem. Omdat ook na de voorlichtingsavond en het scholenproject de opkomst op het energiespreekuur gering was, is besloten dit met ingang van apri~ niet meer te houden. Wel is besloten de demonstratie-woning nog tot 1 mei aan te houden, onder andere in verband met de vergaderingen van de projectgroep. Een tweede voodichtingsbijeenkomst - de ’Energiemanifestatie’ (stap 11 a) is op 17 april 1985 gehouden van 15.00 uur - 21.00 uur, wederom in het buurthufs. Op deze manifestatie stonden energiebesparend gedrag en doe-het-zelf voorzieningen centraal. Aanvankelijk was het de bedoeling van de projectgroep deze manìfestatie te koppelen aan de voorlichtingsbijeenkomst over de isolatie-plannen van de Woningbouwvereniging, om er zodoende één grote bijeenkomst, gericht op professionele, doe-het-zelf èn gedragsmaatregelen, van te maken. Dit onder meer orndat men bang was dat de bewoners niet twee maal naar een voorlichtingsbijeenkomst zouden gaan. Dit plan is echter tegengehouden door de begeleidingscommissie, omdat die van mening was dat dit het onderzoek (de proces-metingen) zou belemmeren. De manifestatie zelf bestond uit een aantal stands van isolatie- en doe-het-zelf zaken, de Woningbouwvereniging, het Gas- en het Electriciteitsbedrijf en het Bouwcentrum. Ook was een (home-)computer aanwezig waarop individuele besparingsberekeningen gemaakt konden worden. De manifestatie was aangekondigd in informatiebulletin IV (zie bijlage 5.9), en werd in totaal bezocht door 122 personen (87 volwassenen en 35 kinderen), die evenwel voor een belangrijk deel (2/3) niet in de buurt woonden. Na de energie-manifestatie volgde begin mei 1985 nog een 5e informatie bulletin (zie bijlage 5.10), waarin ingegaan werd op enkele onduidelijkheden en misverstanden die in de buurt bleken te zijn ontstaan over de gevolgen van isolatie voor het gasverbruik en de vochtigheid van de woning. Tevens werd men erop gewezen dat het nog steeds mogelijk was om isolatievoorzieningen te bestellen bij de Woningbouwvereniging. De voorlichtingsactiviteiten van de projectgroep werden afgerond door het afleggen van huisbezoeken bij bewoners die nog niet op de voorstellen van de Woningbouwvereniging hadden gereageerd (stap 10b). Hierop was aangedrongen door de begeleidingscommissie. De projectgroepleden traden bij de huisbezoeken niet in discussie met de bewoners, maar verifieerden slechts of men inderdaad had besloten geen isolatievoorzieningen te laten aanbrengen. De huisbezoeken vonden plaats in juni 1985, waarna de projectgroepleden besloten de projectgroep op te heffen. De na de zomervakantie geplande bingo-avond (stap 12) is daarmee komen te vervallen, mede omdat de projectgroep van mening was dat een dergelijke avond geen succesvolle voorlichtingsactiviteit zou zijn gezien de teleurste]lende opkomst op met name de energie-manifestatie. Vlak voor de bouwvak-vakantie is begonnen met de uitvoering van de isolatiewerkzaamheden, welke in het najaar van 1985 zijn afgerond. Samengevat kunnen de voornaamste activiteiten die binnen het project in Drachten hebben plaatsgevonden worden weergegeven als in schema 5.1. Vooruitlopend op hoofdstuk 6 staan hierin tevens de data weergegeven waarop de diverse telefonische enquëtes zijn gehouden.
46
SCHEMA5.1: OVERZICHT VAN DE BELANGRIJKSTEPRO~ECT-ACTIV~T~IT~~~~ DRACHTEN
- 23 oktober - november 7januar~ - 15 januari - 16/17 januari - 28 januari
8 februari - "i 2 februari - 11 maart - 15 maart - 19/20 maart - 20 maart - 21 maart - 22 maart - 25 maart - 27/28 maart - 28 maart . +15 april - 17 apdl - 23/24 april -+ 10 mei
- ~ 10 juni - ± 28 juni - 23/24 juli - ~un~ - eind augustus/ begin september
1984 1984 1985
le vergadering pmjectgroep ~Aidden Noord voormeting 1 e brief aan bewoners (aankondiging voorlichtingscampagne; bestaan projectgroep + leden ; opsomming enkele voorlichtings activiteiten) (stap lb) start SEA-cursus voor opinieleiders (stap 3a) le telefonische enquête 2e brief aan bewoners (aankondiging demonstratie-woning + energiespreekuur, SEA-cursus, iso~atieplannen van de Woning,bouwvereniging; oproep meterstanden noteren + SVEN-kaart uitreiking) bijeenkomst van ~okale pers in demonstratie-woning - openstelling demonstratie-woning + eerste energiespreekuur; - einde SEA-cursus (respectievelijk stap 8b en 7) start scholenproject 3e brief aan bewoners (aankondiging voodichtingsavond; begeleidend stukje bij brochure); brochure Woningbouwvereniging + vragenlijst wensen bewoners (stap 2) uitgereikt 2e telefonische enquëte voorlichtingsbijeenkomst (professionele isolatie) (stap 8a); tentoonstelling energiebesparing in Juliana van Stolbergschool tentoonstelling energiebesparing in ’t Hinkelblok einde scholenproject artikel over scholenproject in Drachter Courant 3e telefonische enquête; artikel over scholenproject in bijlage Leeuwarder Courant sluiting demonstratie-woning + energiespreekuur 4e bdef aan bewoners (aankondiging energiemanifestatie) energiemanifestatie (stap 1 la) 4e telefonische enquëte 5e brief aan bewoners (nadere informatie over de gasbesparing van dubbelglas + spouwmuurvulling, vochtproblemen en spouwmuurvulling en laatste oproep voor bestellen dubbelglas en spouwmuurvulling) aanvang huisbezoek aan niet-reageerders (stap 10b) einde huisbezoek 5e telefonische enquëte start isolatie-werkzaamheden nameting
47
In Bergen op Zoom bleek het veel moeilijker dan in Drachten een projectgroep op te richten waarin vertegenwoordigers van de verschillende in het communicatieplan voorgestelde instanties zitting hadden. Deze moeilijkheden vloeiden dee]s voort uit bezuinigingen, deels uit het sociale karakter van de buurt. Nadat de twee fiets uit Bergen op Zeom als niet-cohesieve project-buurt waren gekozen, hebben op 7 september 1984 enkele leden van de begeleidingscommissie een gesprek gevoerd met vertegenwoordigers van de Woningbouwvereniging, het Gemeentelijk Woningbedrijf, het Opbouwwerk, de Gemeentevoorlichting en het Gasbedrijf. Tijdens dit gesprek bleek de gemeentevoorlichter negatief te staan tegenover het projectvoorstel, en kondigde later aan B & W negatief te zullen adviseren omtrent het participatb-verzoek van gemeente-instellingen in de projectgroep. In een later stadium volgde daarop de afwijzing van B & W van Bergen op Zoom om gemeenteambtenaren zitting te laten nemen in de proiectgroep. De afdeling gemeentewerken (o.a. het Gasbedrijf), die wel positief ten opzichte van het project stond, bleek echter wèl bereid zoveel mogelijk hand en spandiensten te vertenen binnen de door B & W gestelde grenzen. Evenals in Drachten zag ook in Bergen op Zoom het opbouwwerk in een vrij vroeg stadium af van verdere deelname, enerzijds omdat het initiatief niet van de bewoners, maar van de overheid~’afkomstig was, anderzijds uit gebrek aan menskracht als gevolg van bezuinigingen. Ook een stagiaire bleek niet tot de mogelijkheden te behoren. Daarnaast bleken ook de beide huismeesters van de twee flats - als ’eerste ingang’ naar de bewoners toe bij het ontbreken van een bewonerscommissie - niet bereid zitting te nemen in de projectgroep. Tenslotte dreigde de Woningbouwvereniging - bij toonde van diens directeur - alle mede werking aan het project op te zeggen, omdat enkele door het Opbouwwerk en de projectcoördinator voorgedragen belangeninstanties voor deelname aan de projectgroep door hem onaanvaardbaar gevonden werden. Dit gold met name voor de huurdersbelangenvereniging van (heel) Bergen op Zoom, die te militant zou zijn. Uiteindelijk bleek de wijkcommissie ’Ooet’ als bewoners belangenorganisatie wèl acceptabel voor de Woningbouwvereniging, waarop de wijkcommissie bereid gevonden werd om althans voorlopig - zitting te nemen in de projectgroep, atsook te trachten om in samen werking met het Opbouwwerk bewoners te mobiliseren voor de projectgroep. Na nog diverse vcorbereidende vergaderingen is tenslotte besloten de bewoners te mobiliseren tot deelname aan de proje~;tgroep door middel van een brief (zie bijlage 5.11). Deze brief werd begin februari 1985 verstuurd door de Woningbouwvereninging. De bewoners werden zodoende op de hoogte gesteld van het project, de doelstelling ervan en wat er globaal aan voorlichting gepland stond. De brief werd besloten met een oproep aan de bewoners zitting te nemen in de projectgroep. Voor opgave kon men gebruik maken van de antwoordstrook aan het einde van de brief= Deze antwcordstroken zijn vervolgens opgehaald door de wijkcommissie. Dit resulteerde in lweeënveertig geïntereeseerden voor de projectgroep, van wie er veertien aanwezig waren op een eerste belegde bijeenkomst. Tenslotte hebben elf bewoners zich opgegeven als lid van de projectgroep, zodat de projectgroep op dat moment bestond uit een vertegenwoordiger van Woningbouwvereniging, die tevens als voorzitter fungeerde, twee vertegenwoordigers van de wijkcommissie ’Oost’ en elf bewoners, van wie er echter één al snel moest afhaken, De eerste officiële vergadering van de projectgroep werd gehouden op 14 maart 1985, bijna vijf maanden na de eerste vergadering van de projectgroep in Drachten.
48
Gedurende de Iooptiid van het project trok de wijkcommissie zich steeds meer terug, alsmede enkele bewoners. Desalni~ttemin hl~ven succesvol door te zetten. Zoals gezegd gebeurde dit eerst onder voorz~~~erscha’p vâ~~ ae Woningbouwvereniging, later werd dit evenwel door een bewoner overgenomen, omdat de vertegenwoordiger van de Woningbouwvereniging grote moeite had de belangen te behartigen van enerzijds de projectgroep en anderzijds de Woningbouwvereniging. Als naam voor de projectgroep is gekozen voor ’Energiegroep Bunthof/Groeshof’. Evenals in Drachten is ook in Bergen op Zoom apart briefpapier met een eigen logo gemaakt voor de Energiegroep om zodoende duidelijker als onafhankelijke groepering naar buiten te treden (zie onder meer bijlage 5.12). De vergaderingen van de Energiegroep werden veelal gehouden in een plaatselijk ~afé, later ook wel bij bewoners thuis. 5.2.2 De v~~lichtingsactivite~ten in 8ergen op Zoom
Door de moeilijkheden met het oprichten van een projectgroep is de uitvoering van het voorlichtingsprogramma voor de beide flats in Bergen op Zoom sterk vertraagd. Om deze reden is in overleg met de begeleidingscommissie besloten om in Bergen op Zoom in eerste instantie alleen die stappen uit het communicatie-plan uit te voeren die gericht waren op professionele energiebesparende maatregelen. De voorlichtingsactiviteiten gericht op doehet-zelf en gedragsmaatregelen werden in principe uitgesteld tot na het moment dat professionele maatregelen zouden zijn uitgevoerd (die voorlopig gepland waren in de zomer van 1986). Dit moment leek in Bergen op Zoom met name geschikt, omdat dan naar verwachting individuele bemetering zou zijn aangebracht (gezien de positieve houding die de bewoners ten aanzien van deze maatreget hadden blijkens de voormeting), zodat verondersteld kon worden dat de bewoners dan ook meer gemotiveerd zouden zijn om aandacht te besteden aan informatie over doe-het-zelf en gedragsmaatregelen en/of deze uit te voeren. (Welke consequenties één en ander had voor de nameting staat beschreven in paragraaf 6.2.3). Het eerste optreden van de Energiegroep naar buiten toe was een brief aan de bewoners, verstuurd op 23 april 1985 (stap lb uit het ’stappenplan’, zie bijlage 5.12)~ Hierin werden de namen en adressen van de leden van de Energiegroep genoemd, werd het technisch woningonderzoek aangekondigd (stap 3b), alsmede de enquête onder de bewoners door de Energiegroep. Een paar dagen later werden ook relevante instanties ingelicht over het bestaan van de Energiegroep en het energiebesparingsproject (stap la, zie bijlage 5.13). Ook is een persbericht verstuurd, wat heeft geresulteerd in een viertal artikelen in plaatselijke bladen (zie bijlage 5.14). Al eerder had het Brabants Nieuwsblad begin december 1984 (dat wil zeggen vlak na de voormeting) een artikel over dit project gepubliceerd. Begin april heeft de Energiegroep voor uitvoering van het technisch woningonderzoek (stap 4) een particulier technisch adviesbureau benaderd (het warmte- en elektrotechnisch adviesbureau Bervoets B.V. te Breda). De Woningbouwvereniging toonde daarbij begrip voor de motieven die de Energiegroep aanvoerde om dit onderzoek niet door gemeente werken - welke instantie door de Woningbouwvereniging meestal in de arm wordt genomen voor dergelijke gevallen - te laten uitvoeren, maar door een particulier onafhankelijk bedrijf. Omdat het Bredase adviesbureau aanvankelijk een andere kostenberekening had gemaakt dan de bedoeling was (bestemd voor de Woningbouwvereniging in plaats van voor de bewoners), kwamen de resultaten van het woningtechnisch onderzoek pas eind juni ter beschikking van de Energiegroep. Eveneens vanaf begin april heeft de Energiegroep contact gezocht met enkele basisscholen in de buurt om de mogelijkheden te bespreken van een scholenproject (stap lc). Dit bleek echter zowel op korte (voor de zomervakantie) alsook op wat langere termijn (na de zomervakantie) onmogelijk te realiseren. Wèl is afgesproken dat door middel van klassegesprekken aandacht zou worden besteed aan energiebesparing. Daarnaast is de 49
mogelijkheid open gehouden een scholenproject in een later stadium alsnog te organiseren, wanneer ook de voorlichting over doe-het-zelf en gedragsmaatregelen zal worden gegeven. Voor de in het voodichtingsplan genoemde cursus energiebesparing voor opinieleiders (stap 3a) van de Stichting Energie Anders (SEA) bleek onder de leden van de Energiegroep weinig animo te bestaan: ten aanzien van SEA bestond weinig sympathie, men vond de zes maal drie uur die de cursus duurde te lang, terwijl men er tevens weinig heil in zag de opgedane kennis ’uit te dragen’ naar de andere bewoners. Men vond het echter wel zinvol om zelfstandig het cursusboek door te nemen, zodat, mede gezien de krappe tijd als gevolg van de uitloop aan het begin van het project, besloten werd daarmee te volstaan. Gedurende de zomervakantie is door de Energiegroep hard gewerkt aan het opstellen van een_besparingsvoorstel (stap 5e). Zij ondewond daarbij echter nogal wat tegenslag: zo heeft het technisch adviesbureau tot twee maal toe foutieve berekeningen gemaakt (door onder andere verkeerde subsidie percentages te hanteren), waardoor men uiteindelijk het Bouwcentrum - dat het eerdere rapport beoordeelde als ’slecht’ - heeft ingeschakeld voor nieuwe berekeningen. Daarnaast weigerden de beide huismeesters medewerking aan het plan, de één omdat hij binnenkort in de VUT zou gaan, en het dus ’zijn tijd wel zou duren’, de ander omdat zijn alternatieve tegenvoorstellen niet in het besparingsvoorstel van de Energie groep werden opgenomen, omdat ze volgens de Woningbouwvereniging niet haalbaar en weinig besparend waren. Desondanks is vlak na de zomervakantie op 31 augustus 1985 door de Energiegroep een tweede brief aan de bewoners verstuurd (zie bijlage 5.15). Hierin werd hen medegedeeld dat de Energiegroep een plan had epgeste[d voor warmte-isolatie van de beide flats, waarvan de verwachte bespadngen circa f 25,- hoger waren dan de berekende huurtoeslag. Voorts werden de bewoners in de brief uitgenodigd tot het bijwonen van een informatie-avond op 11 september 1985 voor meer infûrmatie over het voorgestelde pakket. De informatie-avond werd gehouden in de aula van een nabijgelegen basisschool. Behalve via de brief was de avond ook aangekondigd door middel van affiches in de hal van de liften in de twee flats, doch deze werden prompt verwijderd door de huismeesters. Na bemiddeling door de Woningbouwvereniging werden de - inmiddels beschadigde - affiches opnieuw opgehangen. De informatie-avond werd bezocht door de bewoners van 55 van de 364 adressen (=15%), die bij binnenkomst een formulier met toelichting ontvingen waarop men kon aangeven of men in principe bereid was medewerking te verlenen aan het uitvoeren van de voorgestelde maatregelen, en dat voor 30 september moest worden ingeleverd op één van de in de toelichting genoemde adressen. De avond werd ingeleid door de direkteur van de Woningbouwvereniging, waarna een diaserie en een algemeen verhaal over woningisolatie volgde, en het door de Energiegroep voorgestelde energiebesparingspakket werd toegelicht. In dit pakket werden de volgende maatregelen voorgesteld: individuele bemetering en thermostaat-knoppen muurisolatie van de kopgevels - tochtwering en afkitting gevelkozijnen - renovatie kete]huis: vernieuwing regelinstallatie en circulatie-pompen; aanpassing C.V.-ketels. Daarnaast werd, als aparte optie, dubbelglas in de woonkamer, slaapkamer en/of keuken voorg~steld. Na de pauze was er gelegenheid tot het stellen van vragen, eerst schriftelijk, daarna mondeling. 50
Aan de bewoners die niet op de voorlichtingsbijeenkomst aanwezig waren is samenvatting van de belangrijkste informatie van de voorlichtingsavond toegestuurd (zie bijlage 5.16), waaraan tevens een exemplaar van het principe-akkoord formulier was toegevoegd. Voor de buitenlanders in de flats zijn daarnaast twee aparte informatie-avonden belegd in de demonstratie-woning: een Turkse avond op 22 oktober en een Marokkaanse avond de dag erna. Ondanks dat de aankondiging ervan in de eigen taal was opgeste[d, was de opkomst evenwel minimaal. Vanaf 17 september konden de bewoners gedurende (ruim) een maand een demonstratie woning bezichtigen die was ingericht in de Groeshof. De woning was elke week geopend op dinsdagmiddag en -avond, donderdagavond en zaterdagochtend, gedurende welke tijden minimaal twee leden van de Energiegroep aanwezig waren voor het beantwoorden van vragen. In de demonstratiewoning kon men behalve de maatregelen uit het voorgestelde pakket, ook een videoband bekijken met instructies over het aanbrengen van doe-het-zelf isolatie. Ook waren doe-het-zelf materialen en posters van de SEA te bezichtingen. In totaal werd de woning door 25% van de bewoners bezocht. Na 30 september - de sluitingsdatum voor het inleveren van de principe-akkoord formulieren hebben de leden van de Energiegroep de mensen bezocht die nog niet hadden gereageerd (stap 10b, huisbezoek). Daar men veel mensen niet thuis trof, duurden deze huisbezoeken ongeveer de hele maand oktober. Aan het einde van deze maand zijn de bewoners op de hoogte gebracht van hoe de stemverhoudingen in principe lagen (zie bijlage 5.17): vóór het pakket stemde in principe 73%, tegen 15%, en de rest had geen mening of interesse - onder andere in verband met verhuisplannen - of werd steeds niet thuis getroffen. Gedurende de daaropvolgende periode hebben de werkzaamheden van de Energiegroep aanvankelijk op een laag pitje gestaan in afwachting van nieuwe berekeningen door het Bouwcentrum. De Woningbouwvereniging toonde zich bij toonde van de directeur wederom weinig toeschietelijk om één en ander definitief te regelen. Ook op het verslag van de Energiegroep van de door hen verrichte werkzaamheden tot dan toe werd nauwelijks gereageerd. Bovendien trok de vertegenwoordiger van de Woningbouwvereniging zich in die periode terug als actief lid van de Energiegroep, opdat hij zich meer kon opstellen als vertegenwoordiger van de Woningbouwvereniging, wat symbolisch geacht werd voor de situatie. Uiteindelijk is in januari 1986 toch overeenstemming bereikt tussen de Energiegroep en de Woningbouwvereniging omtrent de definitief voor te stellen maatregelen. In de tweede week van februari 1986 is daarop een brief naar de bewoners verstuurd waarin zij van de genoemde overeenstemming op de hoogte werden gebracht (zie bij]age 5.18). Begin april volgde een tweede brief met daarin de definitieve berekeningen met betrekking tot dubbelglas. Bij deze brief was een bestelformulier gevoegd waarop men dubbelglas kon bestellen (zie bijlage 5.19 en 5.20). Een samenvatting van de belangrijkste activiteiten binnen het project in Bergen op Zoom wordt gegeven in schema 5.2.
51
SCHEMA 5.2 : OVERZICHT VAN DE~ BE=LANGERIJKSTE PF~OJECT-ACTIVITE~TEN iN BERGEN OP ZOO~~ - november 1984 :voormeting - 4 december 1984 : artikel over project in Brabants Nieuwsblad - ±8 februari 1985 : 1 e brief aan bewoners door Woningbouwvereniging (oproep tot lidmaatschap van de projectgroep) (stap lb) : le telefonische enquête - 15/16 februad : brief aan bewoners door wijkcommissie Oost - 22 februari - 28 februari : bijeenkomst van projectgroep gegadigden + VROM + RVD + Bouwcentrum + wijkcommJssie -14 maart : le vergadering Energiegroep Bunthof/Groeshof - 22 april - 2 mei : artikelen in lokale bladen (Brabants Nieuwsblad, het Stadsblad, Parabool, en in de Zoom) : artikel over het project in Brabants Nieuwsblad - 8 jul~ - 11 juli : gesprek met huismeester van de Bunthof (tegen-voorstel door hem ingediend) - _+14 augustus : voodopige, maar foutieve, woning technisch onderzoek Bervoets gereed - 26 augustus : 2e brief aan bewoners (door Energiegroep) (uitnodiging voor voorlichtingsactiviteiten + summiere uitleg van de plannen) - 28 augustus borden met aankondiging van voor[ichtingsactiviteiten in hal van de flats (meteen weer ve~ijderd door huismeesters) - _-t:29 augustus posters met aankondiging voodichtìngsactiviteiten opnieuw opgehangen -. 31 augustus artikel over energiebespadngsvoorstel van de Energiegroep in het Brabants Nieuwsbiad - 9/10 september 2e telefonische enquête - 11 september voorlichtingsavond (stap 8a) - 13 september brief aan bewoners die niet naar de voorlichtingsavond zijn geweest (uitleg voorstel + berekeningen); artikel over voorlichtingsavond in Brabants Nieuwsblad - 17 september : openstelling demonstratiewoning (stap 8b) - 17/18 september : 3e telefonische enquête - 23 september : herinneringsbrief aan niet-reageerders 1 oktober : sluitingsdatum inleveren akkoord-formulieren 3 oktober : start huisbezoek niet-reageerders (stap 10b) - + 19 oktober : ~aatste huisbezoek : 4e telefonische enquête - 17/19 oktober - 20 oktober : sluiting demonstratie-woning - ;~9 oktober : overhandiging verslag Energiegroep aan Woningbouwvereniging - 30 oktober : brief van Energiegroep aan bewonen waarin hen de uitslag van de opiniepeiling (principe-akkoord verklaringen) wordt medegedeeid - le helft november : nameting - eind november : vertegenwoordiger Woningbouwvereniging in de Energiegroep trekt zich terug als actief lid en wordt waarnemsr - half januari 1986 : overeenstemming tussen Energiegroep en Woningbouwvereniging omtrent de voor te stellen maatregelen - 8 februari : brief aan bewoners waarin zij op de hoogte worden gebracht van de bereikte overeenkomst (’informatie-bulletin 1’) - 14-17 februari : 5e telefonische enquéte - 4 maart : brief aan bewoners met definitieve berekeningen voor dubbelglas +bestelformulier (’informatie-bulletin 2’)
52
In dit hoofdstuk zullen de diverse uitgevoerde metingen zoals die reeds in hoofdstuk 4 aan de orde zijn gekomen nader worden beschreven wat betreft hun doelstellingen en vraag stelling en zullen de gehanteerde steekproef- en benaderingsprocedures worden weerge geven. Alle vragenlijsten zijn - met de rechte tellingen voor de diverse buurten - opgenomen in bijlage 6.1 t/m 6.12.
6ol
De voormeting
6.1.’~ Doelstelling De voormeting had in principe een tweeledig doel: allereerst diende zij als basismeting waartegen veranderingen in beliefs, attitudes, kennis en energiebesparend gedrag die gedu rende het project zijn opgetreden, konden worden afgezet (’nulmeting’). Als tweede doelstelling van de voormeting gold het opsporen van factoren die remmend of juist stimulerend kunnen werken bij de beslissing energiebesparende voorzieningen aan te (laten) brengen. &’L2 De vragenlijst Het gedeelte van de vragenlijst dat diende als ’basis-meting’ waartegen veranderingen in veronderstellingen, kennis, attitudes en gedrag zouden kunnen worden afgezet, bestond uit twee delen: een gedragsgedeelte met vragen over het huidige energiegedrag en een cog nitief gedeelte bestaande uit verondersteilingen-, kennis- en attitudevragen over energie besparende maatregelen (professioneel, doe-het-zelf en gedrag). In het gedragsgedeelte zijn enkele vragen gesteld over het huidige energie (besparende) gedrag van de respondent, te weten: - stoken (vraag 6-9, 11, 12) - koken (vraag 14, 15) - wassen (vraag 16) - vedichten (vraag 17) - energieverbruik tijdens aíwezigheid (vraag 18) - ventileren (vraag 19) - koopgedrag (vraag 20, 21). In het cognitieve gedeelte van de vragenlijst stonden de veronderstellingen en attitudevragen met betrekking tot energiebesparende voorzieningen (professioneel en doe-het-zelf) centraal (vraag 23-27), als ook opvattingen ten aanzien van energiebesparend gedrag (vraag 29 30) Daarbjisuitgegaanvandeveronderste ngdatevauatevetotaaoordeen(atttudes) ~~:i~ ’ voorspeld kunnen worden uit oordelen van de respondent over de mate waann bepaalde gevolgen zullen optreden als gevolg van het aanbrengen van verschillende energie besparende voorzieningen (veronderstellingen). Deze veronderstellingen worden hierbij gewogen met het subjectieve belang dat aan de verschillende veronderstelde gevolgen wordt toegekend n d t verwachte waarde mode (verge ijk Rosenberg, 1956) wordt gesteld dat de produktsom van veronderstellingen en belangscores de beste voorspeller vormt van de art tude welke op zich het daadwerkeli k ondernemen van akties (of intenties daartoe) ~t,~» =voorspelt.
53
De respondenten dienden bij de beantwoording van de respectieve vragen per voorziening aan te geven in welke mate men verwachtte dat ze zouden leiden tot energiebesparing, financieel voor- of nadeel, verandering in wooncomfort en extra moeite of overlast.Vervolgens werd de respondenten gevraagd de vier gevolgen te rangordenen van meest naar minst belangrijk (vraag 28), en aan te geven in hoeverre men de genoemde voorzieningen al of niet in de eigen woning zou willen (laten) aanbrengen. De voorzieningen die men aldus moest beoordelen waren: muudsolatie (professioneel en doe-het-zelf), dubbelglas, voorzetramen, (doe-het-zelf) kierdichting, dakiso/atie, vloerisolatie, zuinige CVinstallatie, individuele bemetering en leidingisola/ie (de drie laatatgenoemde maatregelen nìet in Drachten). Daarnaast zijn nog enkele kennisvragen opgenomen omtrent isolatie en de energieprijzen. (In hoofdstuk 3 hebben we er al op gewezen dat het verschil met veronderstellingen slechts betrekkelijk is). Voor de energiebesparende gedragsmaatregelen gold in principe dezelfde procedure als voor de professsionele en doe-het-zelf voorzieningen: respondenten konden per maatregel aangeven in welke mate ze volgens hen (zullen) leiden tot financiële besparing en hoeveel moeite of hinder men ewan dacht te ondervinden. Voor deze gedragsmaatregelen zijn geen attitude-vragen gesteld, omdat daarvan werd verondersteld dat ze sterk zouden samenhangen met de - wel gemeten - daadwerkelijke gerapporteerde gedragingen, terwijl de (toch al lange) vragenlijst er nog extra door zou worden verlengd. Besloten is daarom te volstaan met een rangordening van de twee gevolgen (vraag 31). In verband met de tweede doelstelling van de voormeting - het opsporen van interveniërende factoren - zijn nog enkele vragen in de vragenlijst opgenomen over persoonlijke omstandig heden en de relatie met de verhuurder. Daarnaast is de behoefte gepeild omtrent informatie op het gebied van energiebesparing (vraag 32-34). Tot besluit zijn enkele demografische vragen opgenomen (leeftijd, gezinsinkomen, opleiding, gezinssamenstelling) en een vraag of men al iets afwist van plannen tot woningisolatie in hun buurt. Voorts zíjn - in aanvulling op de Sociale diagnose - enkele nadere vragen gesteld over de kenmerken van mensen met wie de respondent in de buurt regelmatig contact heeft (vraag 47-58), en zijn voor ’nieuwe’ respondenten (zie paragraaf 6.1.3) enkele vragen uit de Sociale diagnose geselecteerd (vraag 59-68). 5.1,3 Steekproef
De voormeting is in alle vier geselecteerde buurten gehouden in november 1984, dat wil zeggen vóórdat de bewoners waren ingelicht omtrent de plannen voor een energiebesparingsproject in hun buurt door de respectieve projectgroepen.
~il
In de beide ’project-buurten’ zijn voo~ de voormeting circa 125 adressen geselecteerd, in de twee controle-buurten ongeveer 75. In deze selectie zijn opgenomen alle adressen die reeds aan de sociale diagnose hadden deelgenomen (93 in Drachten en Bergen op Zoom, 36 in Breda en 54 in Haarlem, alleen de ’hoogbouw-adressen’), welke bestanden evenredig per straat zijn aangevuld tot de gewenste aantallen. Door weigering, niet thuis treffen en verhuizingen viel in Drachten en Haarlem ongeveer éénderde van de ’oude’ respondenten at, in Bergen op Zoom en Breda iets minder dan de helft. Aan de geselecteerde adressen is een introductiebrief verzonden, die voor de ’projectbuurten’ enige informatie bevatte over de start van een voodichtingsprogramma in de buurt, en voor de controle-buurten bestond uit een meer algemeen verhaal over voorlichting over energiebesparing. In beide gevallen werd het bezoek van een enquëtrice aangekondigd. In tabel 6.1 staan enkele steekproef-gegevens per buurt weergegeven. (In Breda bleek het in verband met de beperkte omvang van de buurt (75 geselecteerde woningen van het totaal
54
van 133) onmogelijk om binnen de gestelde tijd (2 weken) aan het aantal van 75 respondenten te komen; hierdoor is de steekproef daar wat lager uitgevallen dan gepland).
Tabel 6.’~ : S~eekproef-gegevens voormetin~
N Bergen op Zoom - Bunt-, Groeshof Drachten - Midden Noord Breda - De Linie Haarlem - Meerwijk
123 127 63 76
vrouw man
’oud’
’nieuw’
57% 60% 49% 60%
42% 54% 30% 47%
58% 46% 70% 53%
43% 40% 51% 40%
~.2.~ Doelstelling
Evenals de voormeting had ook de nameting een tweeledig doel. Het eerste doel was vast te kunnen stellen in hoeverre het voorlichtingsprogramma effect heeft gehad. Daarbij zijn effecten onderscheiden op twee niveau’s: 1) cognitieve effecten: veranderingen in kennis, veronderstellingen en attitudes ten aanzien van energiebesparende voorzieningen (professioneel en doe-het-zelf) en ener giebesparende gedragsmaatregelen. 2) gedragseffecten: het verlenen van toestemming tot het uitvoeren van professionele energiebesparende voorzieningen, het aanbrengen van doe-het-zelf isolatie, en.veranderingen in gerapporteerd energiebesparend gedrag. Het tweede doel van de nameting was te onderzoeken in hoeverre een aantal factoren van invloed kan zijn geweest op de onder doelstelling 1 genoemde effecten. Welke factoren dit betreft, alsmede welke relaties daartussen en met betrekking tot de effecten werden verondersteld, staan weergegeven in hoofdstuk 3. 6.2.2 De vragenlijst In verband met de eerste doelstelling - het meten van effecten van het voorlichtingsprogramma - zijn de kennis-, veronderstellingen- en attitudevragen over energiebesparende voorzieningen en energiebesparende gedragsmaatregelen uit de voormeting, alsook de vragen daaruit over gerapporteerd energie(besparend)gedrag en aangebrachte doe-het-ze f so at e nogmaas aan de respondenten voorge egd (vraag 7-32). Dt om eventue e opgetreden veranderingen zo nauwkeurig mogelijk te kunnen meten en kwantitatieve toetsing van veranderingen binnen en tussen de buurten mogelijk te maken. Dit gedeelte van de vragenlijst is in alle vier buurten afgenomen, dus zowel in de ’project’ als in de controle-buurten. Daarnaast is in alle buurten gevraagd of men van mening was over voldoende informatie te beschikken om te beslissen over het (laten) aanbrengen van enkele profess one e en doe-het-zelf voorzieningen (vraag 5-4) en of men nog ntent es had om doehet-zelf isolat e aan te brengen (vraag 73). Voor de twee project-buurten zijn hieraan nog ~!~: ënke~e vragen toegevoegd over of men z ch a of n et ( n pr nc pe) akkoord heeft verk aard met het aanbrengen van professionele energiebesparende voorzieningen (vraag 55), wanneer men dit besluit kenbaar heeft gemaakt aan de project-groep (vraag 56), met welke 55
maatregelen men in principe akkoord is gegaan (vraag 57) en om welke redenen (vraag 5865). Het tweede gedeelte van de vragenlijst bestond uit vragen over de in hoofstuk 3 genoemde factoren die mogelijk van invloed kunnen zijn op de effectiviteit van het voorlichtingsproject (doelstelling 2). Dit gedeelte is, met uitzondering van een paar vragen, alleen in de twee projectbuurten afgenomen. De factoren zijn daarbij als volgt geoperationaliseerd: - bekendheid: weet men van het bestaan van het project af, en zoja, wat heeft men ervan gemerkt? (respectieveliik vraag 35 en 36); - deelname aan de voorlichting: heeft men kennis genomen van de geboden informatie in de diverse voorlichtingsactiviteiten, en zonee, waarom niet? ¯ brieven projectgroep (vraag 37/38) ¯voorlichtingsavond (vraag 39/40) ¯ertergiemanifestatie (vraag 41/42, alleen in Drachte~) ¯voorstel energiebesparingspakket (vraag 43) ¯demonstratiewoning (vraag 44-47) ¯scholenproject (in Drachten)/huisbezoek (in Bergen op Zoom) (vraag 48). - acceptatie: vond men de leden van de projectgroep deskundig, had men vertrouwen in hen en had men opmerkingen over de projectgroep? (vraag 4g-50, 52-53). - socia~e invloed: kende men leden van de projectgroep (vraag 51), heeft men een advies gekregen en weet men in welke mate zijn buurtgenoten hebben ingestemd? (vraag 66/87, respectievelijk 69-72), Tenslotte zijn voor ’nieuwe’ respondenten (zìe volgende paragraaf) in alle vier buurten nog enkele demografische vragen uit de voormeting en een aantal vragen uit de Sociale diagnose opgenomen (vraag 77-90). 6.2.3 Steekproef
In Drachten en Breda heeft de nameting plaatsgevonden gedurende de laatste week van augustus en de eerste week van september 1985. Op dat moment was in Drachten het voorlichtingsprogramma vrijwel geheel afgerond en was men bezig met het uitvoeren van de isolatiewerkzaamheden. In Bergen op Zoom waren gedurende die periode evenwel de voodichtingsactiviteiten nog in voile gang (doordat de oprichting van de projectgroep nogal lang op zich liet wachten, zie paragraaf 5.2.1). Besloten is daarom de nameting in Bergen op Zoom, alsook in Haarlem als controle-buurt voor Bergen op Zoom, uit te stellen tot het moment dat de voorlichting over professionele energiebesparende voorzieningen zou zijn afgerond. Dit was eind oktober het geval, waarop de nameting in Bergen op Zoom en Haarlem gedurende de eerste twee weken van november 1985 is gehouden. Voor de nameting zijn - in alle vier buurten- in principe dezelfde respondenten banaderd die ook al aan de voormeting (en voor een deel ook aan de Sociale diagnose) hadden meegedaan. Daar dit in Breda (wederom) te weinig adressen opleverde (65 in plaats van 75) zijn daar tevens adressen benaderd die wèl aan de Sociale diagnose, maar niet aan de voormeting hadden deelgenomen. De uiteindelijk bereikte steekproef-verdeling staat weergegeven in tabel 6.2.
56
Tabel 6,~ : ~tse~proet’-gegevens r~~me~mg N
Bergen op Zoom - Bunt-, Groeshof Drachten - Midden Noord Breda - De Linie Haadem - Meerwijk
121 127 56 76
vrouw man ’oud voorm’ ’oud voorm. + Soc.diagn.’ 60% 67% 62% 67%
40% 33% 38% 33%
62% 73% 74% 70%
24% 37% 20% 34%
6.3.1 Doelstelling
Om de effecten van de diverse voorlichtingsactiviíeiten zo goed mogelijk te bestuderen, ie besloten om in de twee projectbuurten Drachten en Bergen op Zoom na elke belangrijke op de bewoners gerichte vúorlichtingsactiviteit een korte telefonische enquëte te houden onder een beperkt aantal bewoners¯ Deze korte enquëtes hadden tot doel na te gaan in hoeverre de betreffende voor[ichtingeactiviteiten - door de respondenten zijn opgemerkt, en zoja, of men - kennis heeft genomen van de boodschap (heeft men een brief gelezen?, is men naar een bijeenkomst toegegaan?, en dergelijke) en wat de motivatie hiervoor was (indien relevant); - wat men van de boodschap vond (duidelijk? betrouwbaar?) of de diverse voodichtingsactiviteiten nog aanleiding zijn geweest tot gesprekken (daarover) met buurtgenoten of leden van de projectgroep - wat de invloed van de voorlichtingsactiviteiten is geweest op ¯ vertrouwen in het project van de respondent ¯betrokkenheid van de respondent bij het project ¯ intenties tot het aanbrengen van doe-het-zelf voorzieningen ¯ intenties tot (meer) energiebesparend gedrag ¯ (intenties tot) toestemming voor de protessionele maatregelen. 6.3°2 Stsekproefoprocedure
~n principe zijn voor elke tussenmeting veertig personen benaderd. Alleen in Drachten is deze steekproef voor twee tussenmetingen met tien personen uitgebreid om voldoende deelnemers aan de betrokken activiteiten in de steekproef te verkrijgen, zodat het mogelijk werd uitspraken te doen over de waardering en invloed van die activiteiten¯ Als steekproef-procedure is gekozen voor een zogenaamde ’roterende steekproef’, dat wil zeggen dat - met uitzondering van de eerste (tussen)meting- voor elke meting de steekproef voor de helft bestond uit respondenten die aan de vorige meting hadden deelgenomen en voor de andere helft uit ’nieuwe’, nog niet eerder benaderde bewoners. Deze groep ’nieuwe’ respondenten werd dan vervolgens in de daaropvolgende meting de groep ’oude’ respon denten. Van de veertig respondenten die aan de eerste meting hebben deelgenomen, zijn er dus - om en om - twintig geselecteerd voor de tweede meting. Daarnaast zijn er voor die tweede meting twintig nieuwe respondenten geënquëteerd, die alle twintig ook voor de derde meting zijn benaderd, etcetera. Door deze procedure werd bereikt, dat per activiteit 57
een kleine voor- en nameting werd gehouden waarbij de steekproef deels uit dezelfde respondenten bestond.
Op die manier konden veranderingen in intenties en vertrouwen in en betrokkenheid bij het project betrekkelijk nauwkeurig worden gemeten. Tevens werd het daardoor mogelijk na te gaan in hoeverre intenties tot deelname aan bepaalde voortichtingsactiviteiten ook daad werkelijk werden uitgevoerd. Bij alle tussenmetingen is zoveel mogelijk getracht alleen die adressen te selecteren die nog niet voor de sociale diagnose en/of de voormeting waren benaderd. Dit om de buurtbewoners niet al te zeer met het onderzoek te belasten. Daarnaast is er zoveel mogelijk voor gezorgd om alle straten (Drachten), respectievelijk de beide flats (Bergen op Zoom) even redig in de steekproef te vertegenwoordigen (’cluster-sampling’). Alle procesmetinûen, dus zowel in Drachten als in Bergen op Zoom, zijn gehouden in de vorm van korte, telefonische enquëtes, die maxima115 minuten in beslag namen (meestal 510 minuten). Dit telefonische enquêteren had als voordeel dat het tot een hoge respons leidde (weinig weigeringen) en tevens goedkoop was. Nadeel van deze methode was echter dat alleen mensen ondervraagd konden worden van wie een telefoonnummer bekend was. Mensen zonder telefoon of met een geheim nummer konden hierdoor dus niet geselecteerd worden: in Drachten bedroeg dit aantal circa 109 adressen (28%), in Bergen op Zoom circa 114 adressen (31%). 6.3.3 Tijdstippen waarop de proces-rnetingen hebben plaatsgevonden
1. Drachten De eerste proces-evaluatiemeting in Drachten is gehouden op 16 en 17 januari, dat wi] zeggen ongeveer een week nadat de bewoners de eerste brief van de projectgroep hadden ontvangen, en waarin ze werden ingelicht omtrent het bestaan van de projectgroep in hun buurt en diverse voorlichtingsactiviteiten werden aangekondigd.
(rl d~ zi; O\
De tweede procesmeting in Drachten vond plaats op 20 en 21 maart 1985. Dit was ongeveer een week nadat de bewoners de isolatie-brochure van de Woningbouwvereniging was toegestuurd, met daarin het isolatie-voorstel van de Woningbouwvereniging, en nadat de voorlichtingsbijeenkomst was aangekondigd door middel van informatiebulletin III van de projectgroep. Ongeveer een week na de voorlichtingsbijeenkomst en de afronding van het scholenproject is de derde tussenmeting gehouden op 23 en 24 april 1985. Op de voorlichtingsavond konden de bewoners vragen stellen over het voorgestelde isolatiepakket, op de tentoonstel]ing kon men werkstukken over energiebesparing van de kinderen bezichtigen. De vierde telefonische enquête is gehouden van 27-29 maart, wat ongeveer een week na de energiemanifestatie was en tegen het einde van de openstellingsperiode van de demonstratiewoning. De energiemanifestatie was vooral gericht op doe-hetozelf en gedragsmogelijkheden tot energiebesparing, in de demonstratie-woning werden professionele en doehet-zelf isolatievormen getoond. De laatste proces-meting vond tenslotte plaats tussen 23 en 25 juli 1985, dat wil zeggen ongeveer drie weken nadat het huisbezoek door leden van de projectgroep aan nietreageerders was afgerond en circa anderhalve maand nadat het laatste informatiebulletin van de projectgroep aan de bewoners was verstuurd, waarin (kort) werd ingegaan op de (on)mogelijkheid van vochtproblemen bij de door de Woningbouwvereniging voorgestelde
58
pr or
to W~
vorm van spouwmuurvulling en waarin de gemiddelde verwachte besparingscijfers van dubbelglas en spouwmuurvulling werden vermeld. 2. Bergen ep Zoom In Bergen op Zoom heeft de eerste procesmeting plaatsgevonden op 14 en 15 februari 1985. Dit was ongeveer een week nadat de Woningbouwvereniging een brief aan de flatbewoners had verstuurd, waarin het voorlichtingsproject werd aangekondigd en de bewoners werden opgeroepen zitting te nemen in de projectgroep. De tweede meting is gehouden op 9 en 10 september 1985, dat wil zeggen enkele dagen nadat de bewoners een eerste brief hadden ontvangen van de project-groep. In deze brief werden zij op de hoogte gebracht van het bestaan van de projectgroep en uitgenodigd tot het bijwonen van de voorlichtingsavond. De derde telefonische enquëte in Bergen op Zoom vond plaats op 17 en 18 september 1985. Dit was ongeveer een week nadat de voorlichtingsavond was gehouden en de nietbezoekers ervan een samenvatting van hetgeen op de voodichtingsavond is besproken, hadden ontvangen. De vierde procesmeting in Bergen op Zoom is uitgevoerd van 17-19 oktober 1985. Op dat moment was de demonstratiewoning ruim een maand open en liep het bezoekersaantal daarvan sterk terug. Daarnaast waren de geplande huisbezoeken door projectgroepleden aan niet-reageerders voor het grootste deel afgelegd. Een vijfde procesmeting is in Bergen op Zoom gehouden tussen 14 en 17 februari 1986 (ruim 3 maanden na de nameting), dat wil zeggen ruim een week nadat de Energiegroep en de Woningbouwvereniging gezamenlijk een brief aan de bewoners hadden verstuurd, waarin zij werden geïnformeerd omtrent de bereikte overeenstemming tussen de beide afzenders over de uit te voeren maatregelen en wat er verder zou gaan gebeuren.
6°4 O~ganisatie-analyse 6.4.1 Doelstelling Na afloop van de beide voorlichtingsprojecten zijn enkele organisatorische aspecten van het project als geheel bestudeerd. Het doel hiervan was na te gaan in hoeverre project-structuren van invloed zijn geweest op de lanisatie en de effecten van de voorlichting (’top-down analyse’), om zodoende organisa problemen te identificeren. In hoofdstuk 3 (paragraaf 3.4.2) staat weergegeven op welke aspecten de opzet en uitvoering van de programma’s zijn beoordeeld.
59
~.4.2 ~e~hode
Bij de beoordeling van de twee programma’s in Drachten en Bergen op Zoom is gebruik gemaakt van schriftelijk materiaal als notulen van de vergaderingen van de beide projectgroepen en de begeleidingscommissie, de correspondentie tussen de projectgroep en andere betrokken instanties en artikelen over het project in de lokale pers. Daarnaast zijn ook observatiegegevens verzameld door de onderzoeker8 (in beperkte mate) en met name door de projectcoördinator. Daartoe is ter structurering een aandachtpuntenlijst opgesteld (zie bijlage 6.13), waarin de opgestelde vragen zijn geoperationaliseerd. De lijst diende onder meer als leidraad voor de observatieverslagen van de coSrdinator, die meestal werden gemaakt na een vergadering van één van beide projectgroepen. Deze kon op die manier de ontwikkelingen in de pro]ectgroepen beoordelen en problemen en conflicten signaleren. Hoewel dus systematisch van opzet, heeft de organisatie-analyse noodzakelijkerwijs uiteraard een kwalitatief karakter.
6O
In dit hoofdstuk zullen de belangrijkste onderzoeksresultaten met betrekking tot het gehele voerlichtingsproject in Drachten worden beschreven. Daarbij wordt hoofdzakelijk gebruik gemaakt van de resultaten van de nameting in Drachten (en Breda als contrölebuurt voor Drachten), waar nodig aangevuld met data uit de voormeting en de proces-rnetingen. Voor meer uitgebreide beschrijvingen van met name de rechte tellingen van deze laatstgenoemde twee metingen verwijzen we naar de interim-rapporten 2 en 3 (a en b). In bijlage 6.1 t/m 6.7 zijn de diverse vragenlijsten met de ruwe antwoordpercentages per buurt opgenomen= De resultaten van het project zullen besproken worden aan de hand van het in hoofdstuk 3 gepresenteerde onderzoeksmodel en de daarop gebaseerde onderzoeksvragen. AIlereerst zal de beginsituatie in Drachten worden beschreven en globaal worden vergeleken met die in Breda (pré-attitude uit het onderzoeksmodel, gemeten in de voormeting). Daarna zullen achtereenvolgens de diverse theoretisch veronderstelde fasen uit het onderzoeksmodel aan de orde komen (respectievelijk bekendheid, deelname aan de voorlichting, acceptatie van de projectgroep en van de aangeboden informatie, cognitieve effecten en tenslotte gedragseffecten). Analoog aan de geformuleerde onderzoeksvragen zullen daarbij per onderscheiden fase eerst enkele rechte tellingen worden beschreven (bijvoorbeeld percentages deelname aan de voorlichtingsactiviteiten, percentages bestellers van professionele isolatie), en vervolgens welke factoren deze resultaten kunneï verklaren. Zo is bij elk van de onderscheiden fasen onder meer onderzocht wat de samenhang is met enkele demografische kenmerken als opleiding, leeftijd, (verwachtingen omtrent) gezinsinkomen, geslacht en het al of niet hebben van kinderen (zie ook hoofdstuk 3, paragraaf 3.4.1). Voorts is per fase nagegaan in hoeverre de attitudes die men tijdens de voormeting ten aanzien van de diverse energiebesparende voorzieningen had, van invloed zijn geweest op het verloop ervan. Voor Drachten is dit onderzocht voor zeven attitudes: - professionele muurisolatie - doe-het-zelf muurisolatie - dubbelglas - voorzetramen (doe-het-zelf) - kierdichting ( ) - dakisolatie ( ) - vloerisolatie ( ) (leidingisolatie, zuiniger CV-apparatuur en individuele bemetering zijn buiten beschouwing gelaten, omdat vrijwel niemand over CV beschikte). Van alle onderscheiden fasen is tevens onderzocht wat de invloed is geweest van enkele sociale kenmerken van de respondent. In hoofdstuk 3 staat weergegeven voor welke variabelen dit is gedaan (paragraaf 3.4.1). Tot slot is nagegaan in hoeverre de (algemene) mening over de verhuurder, de verhouding tussen huurprijs en kwaliteit van de woning en de intentie om mee te werken aan een eventueel isolatieplan van de verhuurder van invloed zijn geweest op de onderscheiden fasen van het voorlichtingsproces. In hoofdstuk 9 zullen de resultaten van Drachten als ook die van Bergen op Zoom worden samengevat en vergeleken.
61
7.’~ .’~ Kennis van ene~gieprijzen en ~a~ wor~ingisolatie
Zowel in Drachten als in Breda bleken slechts zeer we n g menser~ e~ de~h~ogte te ziin van de energ~epn zen. ~n Drachten w~st 18 ’/o bij benadenng wat de prs van e~n ~kub eke meter gas ~s ~n Breda zelfs maar 10~/o. Dnekwart van de respondenten ~n be~de~p~~atsen w~st geen bedrag te noemen, en de rest noemde een verkeerd (voornamelijk te laag)~l~edrag. Ten aanzien van de elektriciteitepri s lag het kennsn veau ze fs nog iets a~er n Orachìen had 90% h er ’geen ~dee van, noemde 4% een verkeerd bedrag (zowel te hoog als te laag), e~~bbëmde slechts 6% (ongeveer) het juiste bedrag. In Breda bedroegen deze percentages r,~~~~ctievelijk 84%, 4% en 13%. Beter gesteld was het met de kennis van de maandelijkse voorschdtn~Öta, in Drachten wist 80% het bedrag hiervan uit het hoofd te noemen, in Breda zelfs circa 90%. De bedragen varieerden daarbij van f 77,- tot f 417,-. in Drachten (gemiddeld f 20~,o ) en f 73,- tot f 362,- in Breda (gemiddeld f 203,- ). Driekwart van de respendenten bleek te weten dat na isolatie meer geventileerd moet worden en dat zelf aangebrachte isolatie niet mag le:íden tot huurverhoging. Opmerkelijk is, dat circa de helft van de onderwaagden uit zowel Drachten als Breda veronderstelde, dat het na isolatie vochtiger wordt in huis. Slechts 13%/respectievelijk 11% antwoordde hierop met ’hangt ervan af’, wat alleen als antwoordcategorie mocht worden aangekruist indien de respondent antwoordde met ’hangt ervan a~ o~ er voldoende geventileerd wordt’. In hoeverre aan deze instructie strikt de hand is gehouden is evenwel onduidelijk, zodat niet al te veel betekenis aan de laatste twee percentages gehecht mag worden. 7,1.2
Attitudes en veronders|etiingen ten aanzien van energiebesp~rende voorzieningen
Met uitzondering van kierdichting, dat door circa de helft van de ondervraagden was aangebracht tijdens de voormeting, waren vóór de start van het voodichtingsprogramma in Drachten door vrijwel niemand isolerende voorzieningen aangebracht: per maatregel door minder dan 5%. in Breda was iets meer isolatie aangebracht: bij 30% muurisolatie, bij 20% (gedeeltelijke) dakisol~tie, en driekwart had tochtstrips aangebracht. Wat betreft de attitudes ten aanzien van de ter beoordeling aangeboden voorzieningen (professionele en doe-het-zelf muurisolatie, dubbelglas, veerzetramen, kierdiehting, dak- en vloerisolatie) werden in Drachten en Breda kierdichting en dubbelglas gemiddeld duidelijk het meest positief beoordeeld (zie tabel 7.1 en figuur 7.1). In Breda waren de percentages ’positieven’ zelfs nog iets hoger dan in Drachten (respectievelijk 49% (+ 44% ’reeds aanwezig’) en 81% in Breda tegenover 66% en 74% in Drachten). Gemiddeld verwachtte men relatief veel energiebesparing en comfort-verbetering als gevolg van deze twee maatregelen (zie figuur 7.2). Van kierdichting werd daarnaast door relatief veel respondenten financieel voordeel en weinig moeite of overlast verwacht. Dubbelglas scoorde ten aanzien van deze gevolgen overeenkomstig, maar minder extreem. Op de vraag of men nog ernstige nadelen of problemen verwachtte van het aanbrengen van dubbelglas, antwoor~den dan ook relatief weinig ondervraagden bevestigend (respectievelijk 11% in Drachten en 17% in Breda), waarbij de problemen die daarbij werden genoemd nogal uiteeniiepen (in Drachten werd
Voor een uitgebreidere beschrijving van de voormeting: zie Interim-rapport 2. 82
Tabe~ 7,1: Attiïudes ten aanzien van energiebesp~~nde voorzieningen (voorafgaand aan het voorllchtingsp~oject) in Dtachten en Breda Attittude Drachten
muurisolatie (prof.) muurisolatie (dhz) dubbelglas voorzetramen kierdichting vloerisolatie dakiso]atie
40% 36% 74% 51% 66% 47% 35%
13% 10% 2% 9% 12% 13% 22%
45% 49% 19% 33% 12% 38% 42%
Attitude Breda
36% 29% 81% 46% 49% 44% 50%
18% 13% 5% 8% 5% 22% 19%
19% 22% 9% 43% 0% 22% 8%
Figuur 7.1 : Drachten en Breda: gemiddelde voo~~gemeten attitudes ten aanzien van de zeven isolatie-voorzieningen
A = muurisolatie (prof) E = kierdichting
B = muurisolatie (dhz) G = vloerisolatie
63
C = dubbelglas H =dakisolatie
D = voorzetramen
Figuur 7°2 (vervolg)
A = muurisolatie (prof) E = kierdichting
B = muurisolatie (dhz) G = vloerisolatie
65
C = dubbelglas H --dakisolatie
D = voorzetramen
ondermeer genoemd de hoger wordende huur (3%), vocht- en condea~~~~~~ino f3%), te benauwd (2 Yo) en overlast b i aan e~ (3%) " " Uit figuur 7.1 blijkt verder dat mer~ in Drachten ten onzchte van ~~~~~eeste overige voorgelegde maatregelen gemiddeld een ongeveer neutrale houding hà~~ ë~ dat de maatregelen elkaar weinig ontliepen. Uit tabel 7.1 blijkt, dat deze gemiddeld à~u~~i~ houding het gevolg van elkaa~ ongeveer in evenwicht houdende percenlages vo~~~ en tegens[and#rs: er is dus met andere woorden wel sp~eiding in attitude per maatre~e Mu##~~ät e (zowel profess,oneel als doe-het-zelf was bl~’kens de figuur in Drachten h~t ~ig~~p~~~äir, met meer tegenstanders dan voorstanders (respect eve jk ca. 50% en ca 40% : lag dit laatste omgekeerd, en zei tevens iets minder dan 30% dat muurisolatie reed4~Wa~~~&a=ngebracht. ~t flguu 7.2 kan dan ook orden a~gelmd, dat zowel m Dracbte~»als ~och ook ~n Breda, muurisolatie voor drie van de vier gevolgen relatief ’ongunstig’ B~~ö~~ë ten opzichte van de overige maatregelen, namelijk wat betreft ve~achte energiëB~~~äring, financiële consequenties en verandering van het wooncomfoR. Zo was in Bredä 33% en in ~~@~hten zells 44% van meníng dat muurisolatie meer geld kost dan het op eve~ Daarna~F~ ~~~ën vri veel respondenten aan ernstige problemen als gevolg van muurisolatie te ve~~{~~]~n (respectie veli k 42% in Drachten en 30% in Breda waarbij vooral vocht- en schim~~~~~~Blemen werden genoemd (in Drachten door 27%, in Breda door 13%). 7.’~o3 Energiebesparen~ie gedmgsmaatregelen: veronderste~lingën en gerapporteerd gedrag Van de voorgelegde energiebesparende gedragsmaatregelen werden ~,,e~~~:i~nenshuis aantrekken van een trui en het uitlaten van de waakvlam van het fornuis ~,e~i~deld als het minst geldbesparend gezien (zie figuur 7.3) en het uitlaten van de vervvar~ï~~ ~ ~amers waar niemand aanwezig is en in de slaapkamers als meest geldbesparend, waä~ii~öpgemerkt moet worden dat alle maatregelen gemiddeld als ’matig tot veel besparend’ Wë~~ën beoordeeld.
Wat betreft verwachte hinder leverden de gemiddelde antwoorden globaal het spiegelbeeld op van de verwachte besparingen: in het algemeen werden de maatregelen waarvan men verwachtte dat ze weinig geld besparen relatief als meest hinderlijk gezien en omgekeerd, waarbij evenwel opgemerkt dient te worden dat alle maatregelen door een ruime tot zeer ruime meerderheid als ’niet hinderlijk’ werden beoordeeld (55% tot 98%). Het ijkt er enigszins op dat mensen hun opvatt ngen omtrent het bespar ngseffect hebben äa’n~epast aan de gepercipieerde hinder ervan. Het is immers aannemelijk dat de opvattingen over hinder, als direct ervaren aspect van een maatregel, minder gemakkelijk aangepast kunnen worden dan die over het meer abstracte aspect ’besparing’. Het feit dat het overgrote merendeel van de ondervraagden (84% in Drachten, 75% in Breda) aangaf de mate van geldbesparing het zwaarst te laten wegen, lijkt hiermee evenwel in tegenspraak. Wellicht heeft men eerst de opvatting over het besparingseffect in overeenstemming gebracht met de verwacht hinder om vervolgens het sociaal meer geaccepteerde argument ’geldbesparing’ de doorslag te laten geven. In tabel 7.2 staat het gerapporteerde energiebesparende gedrag van de respondenten uit de beide buurten weergegeven. Het stoken in de woonkamer tot slechts een temperatuur dat het alleen met een trui aan behaaglijk is, blijkt duidelijk het minst te worden toegepast: in Drachten zei ~énderde van de ondervraagden dit te doen, in Breda slechts een kwart. Van de overige maatregelen beweer de een (ruime) meerderheid ze altijd uit te voeren. Toch blijkt nog dat éénderde van de onder vraagden niet altijd de verwarming meer dan een kwartier voor het naar bed gaan laag zette en/of altijd de gordijnen in de woonkamer s~oot, ondanks de uitgebreide landelijke voorlichtingscampagnes die hierover zijn gehouden. Medio 1981 gaf ongeveer een kwart van een landelijke steekproef aan de verwarming nooit een uur voor het naar bed gaan laag te zetten; het stuiten van de gordijnen gebeurde toen ongeveer even vaak als nu gemeten werd (zie Ritsema, Midden en Van der Heijden, 1982). 66
2,
Drachten kost vee[ moeite
: kost nauwelijks moeite
VPt’~ ©STX PUR 1,0
1~5
1.5
2.0
2.0
N = stoken tot 20 graden 0 = ’s avonds gordijnen sluite~ P = verwarming uit indien afwezig R = verwarming in slaapkamer uit S = vew~arming eerder uit
2.5
3,0
WN OSYIRTPXU 2.5 3,0
T = waakvlam fomuis uitlaten U = Dnnodige verlichting uitlaten W= trui aantrekken X = alleen met voile machine wassen Y= energiezuinige apparaten kopen
67
% Drvchten
% Breda
56% 56% 87% 33% 86% 63% 80%
60% 65% 81% 24% 78% 79% 91%
verwarming laag enige tijd voor naar bed gaan sluiten overgordljnen: altijd uiflaten verwarming sfaapkamer alleen rvet trui behaaglijk in woonkamer waakvlam fornuis uit (+ geen waakvlam aanwezig) alleen met volle machine wassen geen verlichting in ongebruikte kamers
Tabel 7.3 geeft weer hoe lang de respondenten aangaven hun woonkamer, slaapkamer en keuken in de winter te ~uchten. Ervan uitgaande dat theoretisch een kwartier tot een hall uur voldoende is, kan gesteld worden dat in beide plaatsen door een aanzienlijk deel van de respondenten te lang werd gelucht. Dit laatste geldt met name voor de slaapkamer.
Tabel 7.3: Gerapporteerd winter-ventila~iegedrag in Drach~en en Breda
Drachten niet weonkamer staapkamer keu ken
36% 2°1o 25%
E~reda .....
1/4-1/2 uur 1 uurofmeer 38% 6°1o 29%
2ö% 92010 46%
niet 13% 2°1o 13%
1/4-1/2 uur 1 uurofmeer 46% 11% 24%
41% 87% 63%
Gezien echter het leit dat vooral de woonkarver wordt verwarmd, lijkt met name een bespa ringspotentieel aanwezig bij ongeveer een kwart van de ondervraagden in Drvchten (en ruim 40% in Breda) wat betreft het luchten van de woonkamer.
7°2 E~ekettdheid van het project en de voorlichtingsactiviteiten 7~2.’~ Bekendheid van he~ p~oiect alsgeheel en van de afzonderlijke activiteiten 1. Bekendheid van het project als geheel Figuur 7.4 geeft het verloop weer van de bekendheid van het bestaan van het project bij de ondervraagden in Drachten. Deze gegevens zijn verzameld in de diverse procesrvetingen. Uit de figuur blijkt dat het voorlichtingsproject al snel grote bekendheid genoot: meteen na de eerste brief van de projectgroep aan de bewoners was het project bij ruim driekwart van de (38) enderv~aagden bekend, een percentage dat na de energiemanifestatie de 100% bereikte. Tijdens de nameting bleek 3% niet van het bestaan van het project te hebben a~geweten, de helft daarvan omdat ze pas in de buurt waren komen wonen.
Figuu~ 7.4: Bekendheid van het bestaan van h~ project in Drachten
B5
Tabel 7,~: ~~~ch~~n: bekend~eid v~n de afzonderlijke vo~dich~ingsactiviteite~
’spontaan’ genoemd tijdens nameting door: brieven van de projectgroep voorlichtingsbijeenkomst
70%
energiemanifestafie brochure van de Woningbouwvereniging isolatievoorstel van de Woningbouwvereniging demonstratiewoning mensen in de buurt spraken erover energiebesparingsproject op school artikelen in de krant energiespreekuur
bij betreffende procesmeting onbekend bii:
21%-22%* 8%
42%
26%
34%
1
26% 23% 21% 11% 6% 2%
16% 18%-28%** niet gemeten 55% niet gemeten 68%
le percentage = percentage respondenten dat onbekend was met de 1 e brief 2e percentage = percentage respondenten dat onbekend was met 3e brief le percentage = vlak na de opening van de demonstratiewoning 2e percentage = vlak voor de sluiting van de demonstratiewoning 2. Bekendheid van de afzonderlijke voorlichtingsactiviteiten
Tabel 7.4 geeft de bekendheid van de afzonderlijke voorlichtingsactiviteiten weer. Daarbij stellen de cijfers in de linkerkolom de percentages respondenten voor die tijdens de nameting de betreffende activiteit (’spontaan’) noemden in antwoord op de (open) vraag wat men van het project had gemerkt. De cijfers in de rechterkolom representeren de percentages respondenten die tijdens de procesmetingen aangaven niet van de betreffende activiteit op de hoogte te zijn geweest. Uit de tabel blijkt dat tijdens de nameting de brieven van de projectgroep veruit het best werden herinnerd, waarbij evenwel aangetekend dient te worden, dat slechts 7% van de ondervraagden daarbij nog het juiste aantal (5) voor ogen had; de meerderheid dacht maar twee of drie brieven ontvangen te hebben. Zestig procent noemde in antwoord op de vraag wat men van het project had gemerkt de brochure met daarin het isolatievoorstel van de Woningbouwvereniging. De voorlichtings bijeenkomst(en) werd(en) door iets minder dan de helft van de ondervraagden genoemd, het scholenproject door 11%, en het energiespreekuur tenslotte door slechts 2%. Ook tijdens de telefonische procesmetingen bleek deze laatstgenoemde activiteit slecht bekend: tweederde van de (40) ondervraagden gaf aan niets van een energiespreekuur af te weten. Daarnaast bleek uit de procesmetingen dat ook de energiemanifestatie en de demonstratiewoning - met name aan het einde van de openstellingsperiode o bij een tamelijk grote groep (ongeveer 1/4 ) onbekend waren. 55% wist niets af van het scholenproject, vermoedelijk doordat alleen de ouders van kinderen op twee basisscholen in de buurt hiermee zijn geconfronteerd. Van het bestaan van de projectgroep tenslotte bleek tijdens de nameting 16% niet op de hoogte te zijn geweest; daarnaast zei 58% niemand van de projectgroep te kennen; 24% kende wel één of meer leden van de projectgroep.
7O
Op basis van tabel 7.4 kan geconcludeerd worden dat de meeste voorlichtingsactiviteiten-met uitzondering van het energie-spreekuur - een redelijk goede bekendheid genoten onder de bewoners ten tijde van uitvoering. Tijdens de nameting werden met name de schriftelijke activiteiten het best herinnerd (dat wil zeggen het vaakst genoemd), waarschijnlijk omdat de meeste bewoners die wel hebben gelezen, in tegenstelling tot de voorlichtingsbijeenkomsten en de demonstratiewoning, waarvan de bezoekerspercentages tamelijk laag waren (zie paragraaf 7.3.1). In tabel 7.5 staat tot slot weergegeven hoe men van het project als geheel, alsmede van enkele afzonderlijke onderdelen op de hoogte is gekomen. Tabel 7,5: Drachten: Van het bestaan van de activiteiten op de hoogte gekome~ door N procesmeting
project als geheel demonstratiewoning voorlichtingsbijeenkomst energiemanifestatie energiespreeku ur scholenproject
38 50 38 50 38 53
Wbv
brief projectgroep
16% 6% 5% 0% 0% 0%
39% 36% 68% 42% 21%
krant naaste rest affiches via buren buurt kinderen
8% 18% 3% 6% 5% 6%
11% 4% 5% 0% 3% 2%*
16% 20% 5% 0% 0% 8%*
0% 4% 0% 0% 3% 2% 6% 3% 0% 17%
*kinderen daarvan Voor alle activiteiten geldt, dat de brieven van de projectgroep het vaakst werden genoemd als eerste kennismaking daarmee. Daarnaast werd ook de krant relatief vrij vaak genoemd. Het bestaan van de demonstratiewoning en van de projectgroep zijn vrij veel bewoners te weten gekomen via ìnformele mondelinge kanalen, met name door mensen uit de ’rest van de buurt’ (in tegenstelling tot ’naaste buren’). Geconcludeerd kan worden dat de bewoners voornamelijk via schriftelijke kanalen op de hoogte zijn geraakt van de diverse voorlichtingsactiviteiten, van het project als geheel en de projectgroep echter meer via informele kanalen (via Woningbouwvereniging en buurtgenoten was 38% van de ondervraagden tijdens de voormeting al op de hoogte van het project!). 7.2.2 Samenhang r~e~ demografische en sociale kenmerken
1. Samenhang met demografische kenmerken Onderzocht * is, in hoeverre de mate waarin men met het project bekend was samenhangt met demografische kenmerken van de respondenten zoals opleiding, leeftijd, inkomen en inkomensvenNachting, wel of geen kinderen en gesiacht. Daarbij is de mate van bekendheid met het project geoperationaliseerd als het aantal gedurende de nameting ’spontaan’ door de respondent genoemde voorlichtingsactiviteiten in antwoord op de vraag wat men van het project had gemerkt. Met behulp van variantie-analyses ("Breakdown"); tenzij anders vermeld geldt dit voor alle in dff en het volgende hoofdstuk beschreven verbanden; een overzicht van alle onderzochte verbanden die niet in de tekst staan beschreven is opgenomen in bijlagen 7. 1 en 8. 1. 71
Significante doch lichte samenhangen werden alleen gevonden voor opleiding en inkomen: hoe hoger de opleiding, respectievelijk het inkomen, hoe meer voodichtingeactiviteiten men kon noemen (r respectievelijk .26 en .24, p < .01)*. Ten aanzien van ~eeftijd was sprake van een negatieve tendens: hoe hoger de leeftiid, hoe minder men met de projectaativiteiten bekend was (r=-.16, p=.08). Hieruit zou de conclusie kunnen worden getrokken dat de voorlichting ouderen minder heeft aangesproken. Gezien he’~ feit dat bekendheid achteraf gemeten is, is het echter ook mogelijk dat bij ouderen ’vergeetachtigheid’ meer een rol heeft gespeeld. 2, Samenhang met sociale kenmerken
Vervolgens is de invloed van de in paragraaf 3.4.1 beschreven sociale kenmerken op de bekendheid met de voorlichtingsactiviteiten onderzocht. Geconstateerd kan worden dat men meer activiteiten spontaan wist te noemen naarmate men minder het gevoel had dat afwijken in de buurt werd a~gekeurd (p tussen de groepen = .00). Mensen die beter in de buurt geïn tegreerd zijn, kennen het project dus beter. In de contacten die men in de buunt heeft, komt dit eveneens tot uitdrukking: bewoners met relatief veel contacten in de buurt zijn in lichte mate beter op de hoogte van de projectactiviteiten (r = .17; p = .û5) dan bewoners met re latief weinig contacten. Ook mensen die leden van de projectgroep kenden, wisten significant meer activiteiten op te noemen (p = .00). Tevens bleek dat de geneigdheid hulp te vragen aan buurtgenoten in positieve zin samenhangt met de mate waarin men het project kent ( r = .30; p = .03). Een positieve invloed heeft ook het lidmaatschap van een landeliike organisatie (p tussen de groepen = .00). Al met al kan de conclusie getrokken worden dat integratie in de buurt, alsmede een zekere externe oriëntatie heeft bevorderd dat men van het project op de hoogte raakte. 7,2.3 Samenhang met de eerdere ~as~ van het voorlichtingspr~e~
Samenhang met voorafgemeten attitudes en toestemmingsintentie Nagegaan is tenslotte in hoeverre één of meer van de attitudes die men voorafgaand aan het project had ten aanzien van de diverse energiebesparende voorzieningen (professioneel en doe-het-zelf) samenhangt met de mate waarin men bekend was met de projectactiviteiten. Dit bleek voor geen enkele (pré-)attitude het geval. Ook de voorafgemeten intentie in te stemmen met een isolatieplan van de verhuurder vertoonde geen samenhang met de bekendheid van projectactiviteiten.
7.3 Deelname aan de v~~t~i¢htJng 7.3.1 Deelname aan de alzonderiijke vOorlichtingsac~ivite~ten 1. Brieven van de projectgroep Zoals reeds in hoofdstuk 5 is aangegeven, heeft de projectgroep in Drachten in totaal vijf brieven aan de bewoners gestuurd. Bijna 80% van de respondenten uit de nameling gaven
*r staat voor ’correlatie’: mate van samenhang (variërend van O: geen samenhang, fat 1: één op één relatie); p staat voor de kans dat het gevonden verband aan toeval moet ~,orden toegeschreven 72
aan de brieven allemaal te hebben gelezen en slechts 9% zei de meeste of alle brieven niet of nauwelijks te hebben gelezen. Deze ciiferc behocv~n een vorige paragraaf is reeds beschreven dat, hoewel vrijwel iedereen zich herinnerde tenminste enkele brieven te hebben ontvangen, slechts 7% daarbij nog het juiste aantal wist. Opgemerkt dient echter te worden dat enkele van die brieven nogal summier waren. Al met al lijkt daarom toch de conclusie gerechtvaardigd, dat de brieven van de projectgroep redelijk tot goed zijn gelezen door de meeste bewoners. 2. Brochure van de Woningbouwvereniging
De brochure van de Woningbouwvereniging, die het isolatievoorstel bevatte en enige informatie over doe-het-zelf isolatie en gedragsmaatregelen, is slechts door 30% van de respondenten uit de nameting helemaal gelezen, en door 22% gedeeltelijk. Maar liefst bijna 30% kon zich niet herinneren een brochure te hebben ontvangen. Geconcludeerd moet daarom worden dat de brochure slechts matig is gelezen. 3. Voorlichtingsbijeenkomst over de door de verhuurder voorgestelde isolatiemaatregelen in totaal is de voorlichtingsbijeenkomst door bewoners van 16% van de bij het project betrokken woningen bezocht (gegevens van de intekenlijst). Ongeveer een kwart daarvan kwam met twee personen. Als redenen om niet te gaan werden het meest genoemd ’geen belangstelling te hebben voor energiebesparing of isolatie’ (nameting: 16%), ’geen tijd’ (17%), ’geen zin’ (10%) en ’niet in staat te zijn geweest om te komen’ (bijvoorbeeld te oud, te ziek, 10%). De meest genoemde redenen om wèl te zijn geweest waren ’uit nieuwsgierigheid’ (procesmeting: 41%) en ’uit interesse voor energiebespadng en isolatie’ (59%). 4. Energiemanifestatie (accent op doe-het-zelf en gedragsmaatregelen)
Van de ondervraagden uit de nameting heeft 11% de energiemanifestatie zelf bezocht en van 6% de partner (eveneens). Dit percentage is wat hoger dan het daadwerkelijke bezoekerspercentage van buurtbewoners, dat 7% bedroeg. (De manifestatie werd in totaal door 87 volwassenen en 35 kinderen bezocht, de meesten van hen woonden echter buiten het deel van de buurt dat bij het energiebesparingsproject was betrokken). Als meest genoemde redenen om niet te zijn gegaan werden dezelfde argumenten naar voren gebracht als voor het niet bezoeken van de voodichtlngsbijeenkomst over de professionele isolatiemaatregelen. Daarnaast werd door 17% van de thuisblijvers ook het argument ’tege~ isolatie te zijn’ naar voren gebracht, echter alleen tijdens de procesmeting. Als redenen om wèl de energiemanifestatie te hebben bezocht werden in grote lijnen dezelfde argumenten aangedragen als voor de voorlichtingsbijeenkomst, in dit geval aan gevuld met ’om te zien hoe één en ander er in de praktijk uitz~et’ en ’om advies in te winnen over doe-het-zelf isolatie’ (respectieveliik door 43% en 36% genoemd, alleen gemeten tijdens de procesmeting). 5. Demonstratiewoning en energiespreekuur Bij de nameting zei ~uim een kwart van de respondenten de demonstratiewoning van binnen te hebben bekeken. Dit cijfer komt niet overeen met hetgeen door leden van de projectgroep werd vastgesteld: volgens hen is de demonstratiewoning slechts door een enkeling bezocht. De verklaring voor dit verschil is vermoedelijk dat de demûnstratiewoning reeds eerder, dus
73
voordat het energiebesparingsproject van start ging, in gebruik is geweest in het kader van een woningverbeteringsproject voor een deel van de bij het onderzoek betrokken woningen. Bewoners die in het kader van de woningverbetering de demonstratiewoning bezochten, hebben naar alle waarschijnlijkheid in de nameting aangegeven dat zij de woning hebben bezocht, terwijl zij ten tijde van het project niet zijn geregistreerd viad~ presentielijst. Als meest genoemde redenen om de demonstratiewoning en daarmëe het energiespreek uur niet te bezoeken werden dezelfde redenen genoemd als bij de energiemanifestatie en de voorlichtingsavond, met daarnaast nog het argument dat men ’dacht er niets van op te steken’ (door 11% genoemd). 6. Scholenproject Uit de procesmeting kwam naar voren, dat bij alle (!) respondenten van ~íe er kinderen op één van de beide bij het scholenproject betrokken basisscholen zaten, binnen het gezin over energiebesparing is gesproken naar aanleiding van de activiteiten op school. Daarbij gaf men veelal aan elkaar (extra) gewezen te hebben op gedrag waarmee energie verloren gaat, en ook hoe mogelijk (nog meer) bespaard kon worden. Ook uit de nameting blijkt dat een ruime meerderheid (63%) van de ondervraagden met in de buurt schoolgaande kinderen (27%) aangaf inderdaad iets te hebben gemerkt van het scholenproject. Van de mensen van wie er geen kinderen in de buunt naar een basisschool gingen had daarentegen slechts 24% iets van het scholenproject gemerkt (Chi-kwadraat =14.66, p<.00). In totaal zei 11% de tentoonstelling over energiebesparing op school te hebben bezocht, en 20% memoreerde dat de kinderen thuis kwamen met verhalen en/of vragen over energiebesparing. Het scholenproject lijkt daarmee uitstekend te hebben beantwoord aan het gestelde doel ervan, namelijk om via de kinderen te bereiken dat in het gezin meer aandacht wordt besteed aan energiebesparing. 7. Conclusie
Het totale voorlichtingsproject overziend kan geconcludeerd worden, dat gemiddeld de deelname eraan door de bewoners niet zo erg hoog is geweest. Met name het energie spreekuur en de energiemanifestatie kenden weinig bezoekers. De brieven van de project groep aan de bewoners, de voorlichtingsbijeenkomst en zeker het scholenproject waren echter onderdelen die duidelijk meer succesvol zijn geweest in het bereiken van de bewoners. 7,3.2 Samenhang met demografische en sociale kenmerken
Om te onderzoeken door welke factoren deelname aan de voorlichting is beïnvloed, is aller eerst een samengestelde ’deelname-score’ geconstrueerd als index voor deelname aan de voorlichting. Dit op grond van de antwoorden op de diverse vragen die over de afzonderlijke voorlichtingsactiviteiten in de nameting zijn gesteld. Per activiteit werden de antwoordscores ingedeeld in ’voldoende deelname’ en ’onvoldoende deelname’. Daarbij werd voor de beide voorlichtingsbijeenkomsten (de voorlichtingsavond en de energiemanifestatie) en de demon stratiewoning tot ’voldoende deelname’ besloten wanneer de respondent zelf en/of diens partner ze hadden bezocht. Voor de beide schriftelijke activiteiten (brieven projectgroep en brochure van de Woningbouwvereniging) gold als ’voldoende deelname’ wanneer deze in elk geval gedeeltelijk waren gelezen. Wat betreft de brieven van de projectgroep werd daarbij nog de restrictie gehanteerd dat men zich tenminste vier brieven herinnerde te hebben ontvangen. Tot ’voldoende deelname’ aan het scholenproject werd tenslotte besloten wanneer de respondent - door het noemen van één of meer gebeurtenissen - aangaf daar tenminste ’iets van gemerkt te hebben’. 74
De samengestelde ’deelname-aamde-voorlichting-score’ werd vervolgens bepaald door optelling van het aantal activiteiten waaraan de respondent ’voldoende’ had deelgenc~,,~.n (minimaal dus 0, maximaal 6). 1. Samenhang met demografische kenmerken
Evenals de bekendheid met het project blijkt ook de deelname aan het project significant positief samen te hangen met opleiding en inkomen, hoewel het ook hier om tamelijk lichte verbanden gaat: voor beide demografische kenmerken geldt hoe hoger, hoe meer men aan de voorlichtingsactiviteiten heeft deelgenomen (r respectievelijk .32 en .29, p<.01). Voorts blijkt met betrekking tot leeftijd sprake te zijn van een U-vormig verband: gemiddeld de minste deelname door de oudste en jongste groep bewoners (respectievelijk ouder dan 65 en jonger dan 25 jaar), en de meeste deelname gemiddeld bij mensen uit de leeftijdsgroep 3645 jaar (p tussen de groepen = .05). 2. Samenhang met sociale kenmerken
Voorts is onderzocht welke sociale kenmerken van invloed zijn op de participatie in de voor lichting. Te constateren valt dat mensen die reeds voor de voorlichting van start ging, vaak of regelmatig over energiebesparing spraken, het meest participeerden in de voorlichting. Voor besparings-gerelateerde interactie met de naaste buren en andere buurtgenoten lijkt dit overigens wat sterker te gelden dan voor interactie van deze soort met huisgenoten en met mensen van buiten de buurt. Praten over energiebesparing kan worden gezien als een blijk van belangstelling en de gevonden verbanden kunnen in die zin worden verklaard. Daarnaast kan één en ander duiden op sociale beïnvloeding van de participatie. Ook meer in het algemeen blijken sociale contacten van invloed op de participatie in de voor lichting. Bewoners met meer hechte contacten in de buurt participeerden meer (p tussen de groepen = .04), alsook mensen die één of meer leden van de projectgroep kennen (p tussen de groepen = .00). Had men ten tijde van het project een kind op de basisschool in de buurt, dan heeft men eveneens meer aan de voorlichting meegedaan. Dit geldt ook als het scholen project buiten beschouwing wordt gelaten (p tussen de groepen = .03), hetgeen de veronderstelling rechtvaardigt dat het effect van deze variabele vooral valt toe te schrijven aan de contacten die uit het hebben van een schoolgaand kind voortvloeien. Wanneer tegelijkertijd geen significant verband wordt aangetroffen tussen het hebben van een schoolgaand kind en het aantal contacten dat men in de buurt heeft, kan geconc]udeerd worden dat daarbij in het bijzonder de kwaliteit van deze contacten onderscheidend is geweest. Met name is het mogelijk dat men via het scholenproject op de hoogte is geraakt van de overige activiteiten die in de buurt plaatsvonden. 7,3.3 Samenhang n~et ~ìerdere ~aser~ van het voortichtingsproces 1. Samenhang met voorafgemeten attitudes en toestemmingsintentie Ook met betrekking tot deelname aan de voorlichtingsactiviteiten is onderzocht in hoeverre dit samenhing met de attitudes die de respondenten voorafgaand aan het voorlichtingsexperiment hadden ten aanzien van de diverse energiebesparende voorzieningen (professioneel en doe-het-zelf), Omdat van voorlichting bekend is dat meestal voornamelijk mensen worden bereikt die toch al een gunstige attitude ten aanzien van het onderwerp hebben, werd verondersteld, dat met name mensen met een negatieve pré-attitude ten aanzien van de beide voorgestelde professionele isolatie-maatregelen (dat wil zeggen dubbelglas en spouwmuurvulling) minder kennis zouden nemen van de voorlichting dan mensen met een positieve attitude tegenover deze beide isolatievormen.
75
Voor geen van de zeven onderzochte pré-attitudes kon evenwel een significant verband worden vastgesteld. Wel bleek er sprake van een consistent patroon in de data, namelijk dat mensen met ’neutrale’ attitudes gemiddeld het meest deelnamen en dat het minst werd deelgenomen door degenen met negatieve attitudes. De vooral gemeten intentie in te stemmen met een isolafieplan van de verhuurder hJng evenmin samen met de participatie in de projectactiviteiten. Wel bleek er in tendens een samenhang aanwezig tussen de bereidheid een voorlichtingsavond te bezoeken zoals die vooraf gemeten werd tijdens een proces-meting, en het daadwerkelijke bezoek eraan (p tussen de groepen = .08). 2. Samenhang met bekendheid met het project Tussen de mate waarin men heeft kennisgenomen van de voorlichting en het aantal voor lichtingsactiviteiten waarvan men op de hoogte was, werd een positief verband verondersteld, waarbij ’bekendheid met de activiteit’ als noodzaketijke voorwaarde werd beschouwd voor deelname eraan. Deze hypothese vond in Drachten bevestiging: deelname b~eek inderdaad positief samen te hangen met het aantal activiteiten dat men kon opnoemen in antwoord op de vraag wat men van het project had gemerkt (r=.33, p=.00). Ten aanzien van de causaliteit dient evenwel de nodige voorzichtigheid te worden betracht, in hoofdstuk 9 zal hierop nader worden ingegaan.
7.4 Acceptatìe van de proje¢tgroep en de geboden informatie 7.4.’~ Vertrouwen in en be~rokk~nh~id bij het project als geheel Figuur 7.5 geeft het verloop in de tijd weer van het vertrouwen dat de respondenten in het project stelden, in figuur 7.6 is weergegeven hoe de gemiddelde betrokkenheld bij het project gedurende de Iooptijd ervan fluctueerde. Beide grafieken zijn samengesteld op basis van gegevens uit de procesmetingen, waarin de respondenten door middel van een schoolcijfer konden aangeven hoe groot hun vertrouwen in, respectievelijk betrokkenheid bij het project was (Iopend van 1 = zeer weinig, tot 10 = zeer veel). Figuur 7.5 laat zien dat het gemiddelde vertreuwen in het project vrij constant rond het cijfer 6 schommelt (voldoende), met een lichte ’piek’ na de eerste ’substantiële’ voorlichting door de projectgroep en de Woningbouwvereniging (tweede en derde informatìebulletin, openstelling demonstratiewoning en informatiebrochure), en een vrij scherpe daling na de voorlich tingsavond, in figuur 7.6 zien we dat de gemiddelde betrokkenheid bij het project wat sterker fluctueerde dan het gemiddelde vertrouwen, en het hoogst was na de energiemanifestatie. Dit laatste was ook de tijd dat men de akkoordformulieren kon inleveren, zodat de bewoners in die periode moesten beslissen al of geen toestemming te verlenen tot het aanbrengen van dubbelglas en/of spouwmuurvulling, wat wellicht een verklaring vormt voor de geconstateerde ’piek’ in betrokkenheid. Deze ’piek’ wordt echter zeker ook voor een deel veroorzaakt door het feit dat
76
in de steekproef van de betreffende tussenmeting de aanwezigen op de manifestatie sterk waren ovewertegenwoordigd (die voor een belangrijk deel uit interesse voor isolatie en ener giebesparing waren gekomen, zie paragraaf 7.3.1). 7.4.2. Acceptatie van de geboden informatie en de g~~oo~vvaardigheid van de projectgroep
Voor de meeste voorlichtingsactivteiten geldt, dat een ruime meerderheid van mening was dat de geboden informatie redelijk tot zeer eerlijk/betrouwbaar was. Hetzelfde geldt voor de helder- en duidelijkheid van de informatie. Van de ondervraagde aanwezigen op de voorlicht~ngsavond over de door de Woningbouwvereniging voorgestelde isolatie-maatregelen (n=17) was evenwel ongeveer éénderde van mening op bepaalde vragen geen (duidelijk) antwoord te hebben gekregen. Daarbij werden met name de kwestie van de puntentelling, de kosten-baten verhouding en de vraag of spouwmuurvulling wel geschikt is voor de woningen genoemd. Eén ondervraagde (6%) voelde zich verplicht tot spouwmuurvulling. Van de ondervr~agde aanwezigen van de energiemanifestatie (n=14) was 14% van mening dat de geboden informatie weinig eerlijk was, en dat alles te rooskleurig werd voorgesteld. De ruime meerderheid (86%) was echter tevens van mening weinig nieuws te hebben gehoord op de manifestatie, 14% had om die reden achteraf zelfs spijt de manifestatie te hebben bezocht. Met betrekking tot het laatste informatiebu[letin van de projectgroep - over besparingscijfers dacht de helft van de ondervraagden iets tot veel minder te zullen besparen dan in het bulletin stond vermeld, en was 21% van mening dat de informatie over de mogelijkheid van vochtoverlast bij de gekozen vorm van spouwmuurvulling matig tot weinig eerlijk was. Circa éénderde van de ondervraagden was dan ook nog steeds van mening dat spouwmuurvul]ing bij hen zou leiden tot vocht- en schimmelproblemen en 21% gaf aan ’het niet te weten’. In de nameting is de respondenten tenslotte nog gevraagd naar hun oordeel over de projectgroep zelf. Van degenen die van het bestaan ervan afwisten, had slechts 7% zeer veel vertrouwen in de groep en circa ~énderde tamelijk veel vertrouwen; 21% had matig en 11% weinig tot geen vertrouwen in de projectgroep, terwijl ruim een kwart van de ondervraagden (27%) zei hierover geen mening te hebben. De gepercipieerde deskundigheid van de leden van de projectgroep gaf een soortgelijke verdeling te zien, met dien verstande dat het percentage mensen dat hierover geen mening had nog hoger was (45%), waar tegenover een lager percentage mensen stond met slechts een matig oordeel over de deskundigheid van de projectgroep (10%). Eerder bleek dat bijna een kwart van de ondervraagden (zie 7.2.1) één of meer leden van de projectgroep kende. Gezien het feit dat slechts 11% van de bewoners weinig tot geen vertrouwen in hen stelde en dat de meeste geboden informatie door een ruime meerderheid als (ruim) voldoende duidelijk en betrouwbaar werd beoordeeld, kan derhalve worden geconcludeerd dat voor de projectgroep bij een aanzienlijk deel van de bewoners a]thans in potentie een opinieleidersrol aanwezig is geweest. 7,4.3 Samenhang rne~ dernografische en s~ciale kenmerken
1.Samenhang met demografische kenmerken De mate waarin de ondervraagden uit Drachten vertrouwen stelden in de projectgroep en deze ter zake deskundig achtten, bleek licht positief samen te hangen met het opleidingsniveau van de respondent: hoe hoger deze was, hoe meer men de projectgroep accepteerde als deskundig en vertrouwenswaardig (r respectievelijk .39 en .23, p= .00 e~~ .06). Daarnaast bleek de waargenomen deskundigheid van de projectgroep negatief samen te hangen met de leeftijd van de respondent: hoe ouder deze was, hoe minder deskundig 79
men de projectgroep achtte (r= -.39, p=.01). Mogelijk hangt dit samen met het voor opleiding gevonden verband (ouderen hebben meestal gemiddeld een lagere opleiding gevolgd). De onderzochte verbanden met de overige onderscheiden demografische kenmerken (inkomen en inkomensverwachting, wel of geen kinderen en geslacht) bleken alle niet significant ~ 2~ Samenhang met sociale kenmerken
De mate waarin men voorafgaand aan de voorlichting met huisgenoten en/of mensen van buiten de buurt over energiebesparing sprak, lijkt in positieve zin van invloed te zijn geweest op de acceptatie van de projectgroep. Bewoners die regelmatig of vaak met hun huisgenoten over energiebespadng spraken, hadden significant meer vertrouwen in de projectgroep (p tussen de groepen = .00). Praten met mensen van buiten de buurt heeft eenzelfde invloed, zij het dat hier slechts een (sterke) tendens kon worden geconstateerd (p tussen de groepen = .06). Dat geldt ook voor de samenhang tussen de genoemde interactie-variabelen en de gepercipieerde deskundigheid (p tussen de groepen voor beide verbanden = .09). Verder bleek het aantal contacten dat men in de buurt heeft een positieve invloed op acceptatie te hebben gehad: hoe meer contacten men in de buurt heeft, hoe deskundiger men de projectgroep achtte (r= .27; p= .05). Tenslotte bleek in Drachten een externe oriëntatie van belang: was men lid van een landelijke organisatie, dan had men meer vertrouwen in de projectgroep (p tussen de groepen = .00); voor deskundigheid werd een dergelijk, doch niet significant patroon in de data aangetroffen). De resultaten wat betreft interactie vooraf over energiebesparing kunnen er op duiden dat belangstelling voor energiebesparing (zoals die tot uiting komt in het spreken erover) er toe heeft geleid dat men informatie erover eerder heeft geaccepteerd. Daarnaast kan het zo zijn dat de gelegenheid met belangrijke anderen over de aangeboden informatie te praten, de acceptatie ervan bevorderde. Het feit dat vooral spreken met de naaste buren en/of met andere buurtgenoten géén, en interactie vooral over energiebesparing met huisgenoten en met mensen van buiten de buurt wél verband hield met acceptatie, lijkt te wijzen in de richting van de tweede verklaring. Als interactie over energiebesparing immers louter een uiting van belangstelling van de respondent ervoor zou zijn, dan valt moeilijk in te zien waarom een verschil gevonden wordt tussen de verbanden voor buurtgenoten enerzijds en nietbuurtgenoten en huisgenoten anderzijds wat betreft interactie vooral. Onderzoek over ’involvement’ wijst er bovendien op dat geïnvolveerdheid (lees: belangstelling voor energiebesparing) eerder leidt tot een kritische houding tegenover nieuwe informatie dan een minder kritische (Petty en Cacioppo, 1984). Tegelijkertijd lijkt het zoëven genoemde verschil er op te wijzen dat interactie met buurtgenoten een minder belangrijke rol speelde bij de verwerking van aangeboden informatie, althans bij de oordeelsvorming over de betrouwbaarheid en de deskundigheid van de projectgroep als bron. De positieve invloed van het aantal contacten dat men in de buurt heeft op met name de gepercipieerde deskundigheid van de projectgroep, wijst derhalve vermoedelijk eerder op het positieve effect van integratie in de buurt dan op de invloed van interactie in de buurt. Daarnaast lijkt in Drachten ook een externe oriëntatie bevorderlijk te zijn geweest voor de acceptatie van de projectgroep, wat waarschijnlijk samenhangt met de nogal buitenbuurtse samenstelling van de projectgroep daar (zie hoofdstuk 9).
8O
1. Samenhang met voorafgemeten attitudes en toestemmingsintentie Er kon geen enkele significante samenhang worden vastgesteld tussen de zeven gemeten pré-attitudes ten aanzien van de professionele en doe-het-zelf isolatievoorzieningen en de mate van vertrouwen in en waargenomen deskundigheid van de projectgroep. Voor de voorafgemeten intentie in te stemmen met een door de verhuurder aangeboden isolatieplan, kan dezelfde conclusie worden getrokken. 2. Samenhang met deelname aan de voorlichting Er bleek geen significant verband te bestaan tussen de mate waarin men in totaat aan de voorlichting heeft deelgenomen en het vertrouwen in en de gepercipieerde deskundigheid van de projectgroep. Wanneer deelname aan de voorlichting wordt gesplitst in dêelname aan de afzonderlijke voorlichtingsactiviteiten, blijken mensen die betrokken zijn geweest bij het scholenproject gemiddeld de leden van de projectgroep wat meer als deskundig te beschouwen dan degenen die niets hebben gemerkt van het scholenproject (p tussen de groepen = .01); wat betreft het vertrouwen in de projectgroep was eenzelfde verschil in gemiddelden in tendens aanwezig (p=.09). Daarentegen bleken degenen die de voorlichtingsbijeenkomst hadden bezocht en/of de brochure van de Woningbouwvereniging hadden gelezen in tendens de projectgroep gemiddeld als wat minder deskundig te beschouwen (p respectievelijk .06 en .09). Voor de overige onderzochte voor[ichtingsactiviteiten (brieven projectgroep en energiemanifestatie) konden geen verbanden worden aangetoond met acceptatie van de projectgroep. Op basis van deze gegevens lijkt voorzichtig te kunnen worden geconcludeerd dat het scholenproject een gunstig effect heeft gehad op met name de waargenomen deskundigheid van de projectgroep en ook wel het vertrouwen erin; de voorlichtingsavond en de brochure lijken een enigszins negatieve invloed te hebben gehad op de waargenomen desku ndigheid.
7=5 Effecte~; vân de voorlichting: cogn~t~ev~ ve~"~nderingen 7.5.0 Inieiding
Onderzocht is in hoeverre gedurende het project veranderingen zijn opgetreden bij de respondenten in hun veronderstellingen en attitudes ten aanzien van energiebesparende voorzieningen (professioneel en doe-het-zelf), in hun veronderstellingen met betrekking tot energiebesparend gedrag, en/of in hun kennis omtrent energieprijzen en isolatie. Nlereerst is voor Drachten en E~reda door middel van t-toetsen nagegaan in hoeverre de gemiddelde antwoorden op de betreffende vragen in de nameting significant verschillen van de gemiddelde antwoorden van dezelfde vragen uit de voormeting. Daarbij is p < .05 als significantie-niveau gehanteerd. De resultaten van deze toetsen staan weergegeven in tabel 7.6 t/m 7.12. De gemeten verschil[en in gemiddelden (of anders gezegd: de gemiddelde verschilscores) staan per maatregel voor Drachten weergegeven in de eerste cijferkolom, en voor Breda in de tweede cijferkolom. Daarbij geeft het teken voor de gemiddelde verschilscores (een + of een --) aan, in
81
welke richting de gemiddelde verandering heeft plaatsgevonden: een + betekent steeds een gemiddelde verandering in ’positieve richting’, een - een verandering io ’negatieve richting’ ten opzichte van de voormeting°. Daarbij staat het significantieniveau van de verschillen tussen voor- en nameting door middel van twee of drie asterixen (*) achter de betreffende ge middelde verschilscores vermeld (p respectievelijk =<~05 en .01). Indien een verschil niet significant was, is géén asterix vermeld, één asterix duidt op een veranderingstendens (.05 < p_<.lO). In de meeste gevallen zijn de verschilscores berekend door eenvourtig de score op de vraag uit de voormeting af te trekken van de score op de overeenkomstige vraag van de nameting. Op deze manier kon een respondent per vraag een verschilscore toegekend krijgen tussen de +2 en -2 wat betreft de verooderstellingen (waren oorspronkelijk vragen met een driepuntsschaa[tje als antwoordmogelijkheid), en tussen de -4 en +4 wat betreft de attitudevragen (met oorspronkelijk een vijf-puntsschaal als antwoordmogelijkheid). Nartat aldus was getoetst of er per buurt sprake was van significante verschillen in beantwoording tussen voor- en nameting, is vervolgens nagegaan - eveneens met behulp van t-toetsen - in hoeverre de gemiddelde verschilscores in Drachten significant verschillen van die in Breda. De resultaten van deze toetsen (dus de toetsen tussen de experimentele en de controlebuurt) staan eveneens weergegeven in tabel 7.6 t/m 7.12, en wel in de derde en vierde kolom van deze tabellen: in de derde kolom staan de p-waarden vermeld van de toetsen tussen de buuden, in de vierde kolom (de laatste kolom) staat aangegeven welke richting het verschil in gemiddelden tussen de buurten heeft, dus met andere woorden of men in Drachten gemiddeld in gunstige of ongunstige zin is veranderd ten opzichte van Breda. 7.5.1 Veranderingen ín kennis van energieprijzen en isolatie
Tabel 7.6 geeft een overzicht van de gemiddelde kennisveranderingen zoals die zijn gemeten in Drachten en I~reda. Tevens staat weergegeven in hoeverre deze veranderingen in Drachten significant verschillen van die in Breda. Uit de tabel blijkt, dat alleen de kennis omtrent het feit dat het zelf aanbrengen van isolatie niet mag leiden tot huurverhoging gemiddeld significant is toegenomen in Breda (p = .01), een toename die ook in Drachten in tendens valt te bespeuren (p = .10). Het verschil in gemiddelde verandering tussen de buurten is daarmee niet significant. Voor de overige kennisvragen geldt, dat geen significante verschillen zijn opgetreden tussen voor- en nameting, noch tussen de beide buurten. Geconcludeerd moet derhalve worden dat de voorlichting in de vorm zoals ze is gegeven niet tot noemenswaardige kennisvermeerdering heeft geleid onder de respûndenten wat betreft de prijzen van energie en feiten over isolatie.
Het werd al~ een verandering in positieve richting beschouwd wanneer een voorziening gemiddeld als meer energiebesparend werd beoordeeld dan tijdens de voormeting, dan wel als een gemiddelde verschuiving in de richting van financieel aantrekkelijker, respectievelijk comfortverhogend/minder comfortverlagend was opgetreden, en/of wanneer men van een maatregel gemiddeld minder overlast verwachtte dan voorheen. Voor energiebesparende gedragemaatregelen zijn veranderingen in de richting van ’bespaart veel geld’ en ’niet hinderlijk’ beschouwd als veranderingen in positieve richitng; bij" de kennisvragen is een toename van het percentage respondenten dat het juiste antwoord wist als zodanig opgevat.
82
Tabel 7.5: Gen~idd~~de verschilscores in Drachten en E~r~d~: ~e~~i~v~agen Kennis-item
gasprijs elektriciteitsprijs na isolatie meer ventilatie nodig na isolatie meer vocht in huis zelf isolatie leidt tot huurverhoging
7.5.2
gernidd, verschilscore Drachten
-.03 .00 -.03 -.02 +.14"
gemidd, p-waarde verandering verschilverschil Drachten ten score Drachten opzichte van Breda ten opzichte Breda van Breda +.02 +.05 +.15 -.17 +.31"**
.62 .63 .34 .50 .24
Samenhang tussen kennisverandering en demografische kenmerken, sociale kenmerken el~ eerdere fasen van he~ voortichtittgsproc8s
Onderzocht is in hoeverre de per individu opgetreden kennisveranderingen (NB: dus niet de gemiddelde verandedngen!) samenhangen met demografische en sociale kenmerken en met eerdere fasen van het voorlichtingsproces. Verreweg de meeste van deze onderzochte verbanden bleken niet significant of niet zinvo~ interpreteerbaar, wat gezien de geringe gemiddelde kennisveranderingen ook niet verwonderlijk is. Volstaan wordt hier met het vermelden van significante verbanden die wèl zinvol leken. Voor een volledig overzicht van de resultaten van alle onderzochte verbanden verwijzen we naar bijlage 7,1. Het opleidingsniveau van de respondenten blijkt positief samen te hangen met kennisveranderingen wat betreft het ’vocht-item’: hoe hoger het opleidingsniveau, hoe meer men zich lijkt te hebben laten overtuigen dat isolatie niet behoeft te leiden tot een vochtigere woning (r =.28, p =.01). Voorts blijkt onder degenen die aan het grootste aantal voorlichtingsactiviteiten hebben deelgenomen, gemiddeld de kennis omtrent dit vochtprobleem eveneens wat te zijn toegenomen, tegenover gemiddeld een lichte kennis-afname hieromtrent onder degenen die van geen enkele voorlichtingsactiviteit hebben kennisgenomen (p tussen de groepen = .05; onder ’kennis-afname’ moet in dit verband worden verstaan de overtuiging dat isolatie wel degelijk leidt tot een vochtigere woning). Ook is hier een positief verband geconstateerd tussen leeftijd en veranderingen met betrekking tot de kennis van de gasprijs: hoe hoger de leeftijd, hoe groter de toename van het aantal mensen dat een juiste gasprijs wist te noemen (r = .24, p = .02). De kennis van de elektriciteitsprijs ~ijkt evenwel negatief samen te hangen met het vertrouwen dat men in de projectgroep stelde: mensen die relatief veel vertrouwen in de projectgroep hadden, noemden gemiddeld wat vaker een verkeerde elektriciteitsprijs dan degenen die weinig tot geen vertrouwen in de projectgroep hadden (p = .02). Met betrekking tot de kennis van de gasprijs bleek eenzelfde verschil in tendens aanwezig (p = .08). Wellicht hebben degenen die de projectgroep minder vertrouwden meer zelf rendementsberekeningen gemaakt van de voorgestelde isolatiemaatregelen dan degenen die de projectgroep wel vertrouwden. Tot slot kon geen significante invloed worden aangetoond van de onderscheiden sociale kenmerken. Mogelijk is dit te wijten aan de geringe aandacht die in de voorlichting aan kennisaspecten van energiebesparing is gegeven. 83
7.5.3 Verande~’ingen in attitudes en veronde~ste;lingen over energiebesparende voor zìeni~gen en gedrâg 1. Attitudeveranderingen
In tabel 7.7 staan de gemiddeld opgetreden veranderingen in attitudes in Drachten en Breda weergegeven, alsmede in hoeverre deze gemiddelde veranderingen significant van elkaar verschillen. Tabel 7.8 geeft een uitsplitsing te zien van hoe deze gemiddelde verschillen zijn opgebouwd.
Tabel 7.7: Gemiddelde verschiiscores in Drachten en Breda: Attitudes
maatregel
muurisolatie (prof) muurlsolatie (dhz) dubbelglas voorzetramen kierdichting vloerisolatie dakisolatie
gemidd, verschilscore Drachten
-.09 -.15 +.23 -.25 +.04 +.08 -.20
gem~dd, verschilscore Breda
-.44 -1.00"** +.07 -.54 -.71 -.56" -.48*
p-waarde verschil Drachten ten opzichte van Breda .36 .04** .57 .45 .12 .06" .36
verandering Drachten ten opzichte van Breda
-minder negatief --iets positiever
In Drachten blijken per saldo geen significante veranderingen te zijn opgetreden in de zeven gemeten attitudes. Uit tabel 7.8 blijkt dat dit wordt veroorzaakt door elkaar ongeveer in evenwicht houdende percentages respondenten die hun mening in positieve en in negatieve richting hebben veranderd (voor de meeste maatregelen elk ongeveer éénderde, met eveneens ongeveer éénderde ’onveranderd’). Alleen ten aanzien van dubbelglas hebben wat meer mensen hun mening in positieve richting gewijzigd dan in negatieve richting (10% verschil), wat evenwel in totaal niet voldoende was om gemiddeld tot een significante verandering te komen. Ook in Breda zijn per saldo maar weinig significante veranderingen in attitudes opgetreden. Voor vrijwel alle maatregelen - met uitzondering van dubbelglas - geldt evenwel dat het percentage mensen dat zijn/haar mening in negatieve richting heeft veranderd groter is dan het percentage mensen dat in positieve richting van mening is veranderd, wat echter alleen bij doe-het-zelf muurisolatie heeft geleid tot een significante gemiddelde verandering in negatieve richting (p < .01). Voor vloer- en dakisolatie zijn de gemiddelde veranderingen net niet significant, hoewel een tendens aanwezig is (.05 < p < .10). Voorts geldt voor de meeste maatregelen dat in Breda wat minder mensen van mening zijn veranderd dan in Drachten. Wanneer de attitudeveranderingen in Drachten (verder) worden vergeleken met die welke zijn opgetreden in Breda, blijkt alleen sprake te zijn van een significant verschil tussen de beide plaatsen wat betreft de attitude ten aanzien van doe-het-zelf muurisolatie: in beide plaatsen heeft men zich daarover per saldo een negatiever oordeel gevormd dan tijdens de
84
voormeting, doch in Breda duidelijk in sterkere mate dan in Drachten. Daarnaast zijn de verschillen in attitudeverandering ten aanzien van vloerisolatie tussen de twee plaatsen bijna significant (p = .06), wederom ten nadele van Breda.
maatregel
muurisolatie (prof) muurisolatie (dhz) dubbelglas voorzetramen kierdichting vloerisolatie dakisolatie
percentage attitude-verandering Drachten 0
+
32% 28% 47% 26% 62% 36% 38%
31% 32% 32% 35% 21% 33% 30%
37% 39% 21% 39% 17% 31% 32%
percentage attitude-verandering Breda 0
+
26% 44% 68% 28% 71% 28% 58%
2.2% 4% 17% 28% 0% 22% 13%
52% 52% 15% 44% 29% 50% 29%
Geconcludeerd kan daarom worden dat voor zover sprake is geweest van veranderingen in attitudes, deze in Drachten in het algemeen gunstiger van aard zijn dan in Breda. tn hoeverre en op welke wijze het voorlichtingsprogramma hiertoe heeft bijgedragen komt aan de orde in paragraaf 7,5.6. 2. Veranderingen in veronderstellingen over energiebesparende voorzieningen
De tabellen 7.9 t/m 7.12 geven een overzicht van de gemiddelde verandertngen die zijn opgetreden in de opvattingen over de vier onderscheiden gevolgen van de energiebesparende voorzieningen, waarbij wederom zowel de veranderingen per buurt zijn weerge geven, als hoe deze veranderingen zich ten opzichte van elkaar verhouden. In tabel 7.13 staat vervolgens aangegeven in hoeverre het onderlinge belang dat aan deze gevolgen werd gehecht is veranderd ten opzichte van de voormeting. De algemene conclusie die op grond van deze tabellen dient te worden getrokken is, dat ook in de veronderstellingen over de vier gevolgen van de energiebesparende voorzieningen weinig significante veranderingen zijn opgetreden. Van doe-het-zelf muurisolatie en - in tendens - van voorzetramen verwacht men gemiddeld in Drachten significant minder energiebesparing dan tijdens de voormeting, tegenover geen significante veranderingen in Breda (zie tabe~ 7.9). Opvallend daarbij is, dat deze pessimist{scher kijk wat betreft energiebesparend effect in Drachten juist bij de doe-het-zelf vormen van de maatregelen is opgetreden, terwijl de voorlichting zich vooral heeft geconcentreerd op dubbelglas en professionele muurisolatie. Wellicht dat de respondenten voor zichtzelf hebben willen beargumenteren waarom men niet tot de doe-het-zelf vormen heeft besloten.
85
Tabel 7.9: Gemiddel~e verschilscores in Drach~en en Bred~: ~~~~ v~~ ene~giebesp~~ing maatregel
muurisolatie (prof) muurisolatie (dhz) dübbelglas voorzetramen kierdichting vloerisolatie dakisolatie
gemidd, verschilscore Drachten
-.10 -.25** -.01 -.19" +.07 -.07 -. 11
gemiddu verschilscore Breda
.00 +~10 +.03 +.14 +.21 -.13 -. 19
p-waarde verschil Drachten ten opzichte van Breda .62 .10" .79 ,08" .12 .74 .57
verandering Drachten ten opzichte van Breda
-iets negatiever -iets negatiever ----
Tabel 7,10: Gemiddelde ver~¢hilseores in Drachter~ en Breda: Financiële gevolgen
maatregel
muurisolatie (prof) muurisolatie (dhz) dubbelglas voorzetramen kierdichting vloerisolatie dakisolatie
gemidd, verschilscore Drachten
gemidd, p-waarde verschil- verschil score Drachten Breda ten opzichte van Breda
-.02 +,03 +.19 +.53*** +.05 +,29** +.21
+.04 -.09 -.03 +.75*** +.05 -.28 -.40**
86
.81 .67 .33 .32 .98 .05** .01"**
verandering Drachten ten opzichte van Breda
----positiever positiever
maatregel
muurisolatie (prof) muurisolatie (dhz) dubbelglas voorzetramen kierdichting vloerisolatie dakisolatie
gemidd, versch~lscore Drachten
+,14 +.02 +.17°4 -.11 +.18"* -.05 -.07
gemidd, verschilscore Breda
p-waarde verschil Drachten ten opzichte van Breda
-.16 -.10 +.14 +.15 +.10 -.21 -,07
.11 .55 .79 .10" .47 .23
verandering Drachten ten opzichte van Breda
-iets negatiever --
T~b~~ 7.’~ 2: Gemiddelde verschiIscores in Drachton en Br~d~: verwachte moeite of ovet~as.t
maatregel
muurisolatie (prof) muurisolatie (dhz) dubbelglas kierdichting vloerisolatie dakisolatie
gemidd, verschilscore Drachten
+.12 -.13 +.25"** +.04 +,07 +.10
87
gemidd, verschilscore Breda
p-waarde verschil Drachten ten opzichte van Breda
-.13 -.14 -.33"* -.02 -.21 ~.03
.26 .97 .00"** .58 .21 .56
verandering Drachten ten opzichte van Breda
--pos~iever --
gevolg
energiebesparing financiële gevolgen comfort gevolgen overlast bij aanleg
gemidd, verschilscore Drachten
gemidd, verschilscore Breda
p~waarde verschil Drachten ten opzichte van Breda
+.03 -.18 +.08 +.09
+.12 -.34* -.08 +.42*
.68 .38 .48 .13
verandering Drachten ten opzíchte van Breda
Uit tabel 7.10 blijkt evenwel dat men in Drachten daarnaast van voorzetramen meer financieel voordeel verwacht dan voorheen (in Breda eveneens). Dit kan alleen met de zojuist beschreven bevinding van minder verwachte energiebesparing worden gerijmd door te veronderstellen dat men met name de kostprijs van voorzetramen minder hoog inschat dan tijdens de voormeting. Ook wat betreft de financiële gevolgen van vloer- en dakisolatie is men in Drachten gemiddeld wat positiever geworden dan voorheen (alleen bij vloerisolatie significant), tegenover in Breda iets negatiever, alleen significant voor dakisolatie). De verschillen tussen beide plaatsen bleken daarbij significant (p respectievelijk .05 en ~01 ). Tabel 7.11 laat zien dat men in Drachten van het aanbrengen van dubbelglas en kierdichting gemiddeld meer comfortverbetering verwacht dan tijdens de voormeting (p < .05), wat op zich opmerkelijk genoemd mag worden, omdat reeds tijdens de voormeting ongeveer driekwart van de ondervraagden deze maatregel in de hoogste antwoordcategorie indeelde (’maakt het wonen aangenamer’). Tijdens de nameting bedroeg dit percentage evenwel ruim 85% voor beide maatregelen, Ten opzichte van Breda zijn de veranderingen in verwacht comfort echter niet significant. Hetzelfde geldt voor de overige verschillen in verandering tussen de buurten. Uit tabel 7.12 blijkt, dat de ondervraagden in Drachten gemiddeld significant minder overlast bij aanleg van dubbeig]as verwachtten dan tijdens de voormeting, tegenover in Breda juist significant meer (het verschil tussen de buurten is eveneens significant). In paragraaf 7.6.4 zal blijken dat met name degenen die daadwerkelijk dubbelglas hebben besteld minder overlast bij aanleg verwachtten dan voorheen. Het lijkt er dus op dat dit aspect enigszins wordt gebagatelliseerd wanneer men eenmaal tot aanleg heeft besloten. Uit tabel 7.13 blijkt tenslotte dat de gemiddelde rangposities van de vier gevolgen in Drachten gemiddeld niet zijn veranderd, zowel niet ten opzichte van de voormeting als ten opzichte van Breda. Binnen laatstgenoemde buurt is wel een significante verschuiving in onderling belang opgetreden: het financiële aspect heeft wat aan belang ingeboet ten koste van de verwachte overlast.
88
3. Veranderingen in veronderstellingen over energiebesparend gedrag Jn tabel 7.14 en 7.15 staan de gemlddeidu vu~anaenngen w~~~geguve. ,.e! ro~~~u~,~.i~~,~ Lu~ de opvattingen over de twee ter beoordeling aangeboden gevolgen van tien energiebesparende gedragingen (ook hier weer verschillen binnen en tussen de buurten).
Tabe~ 7,14: Energiebesparend gedrag: gemiddelde verschilscores in Dr~chten en Breda: ve~vachte financiëJe gevolgen
maatregel
stoken tot 20 graden ’s avonds gordijnen sluiten verwarming uit indien afwezig verwarming slaapkamer uit verwarming eerder uit waakvlam fornuis uitlaten onnodige verlichting uitlaten een trui aantrekken alleen met volle machine wassen energiezuinige apparaten kopen
gemidd, verschilscore Drachten
-.10 -.07 -.03 -.08 +.12 -.04 +.11 -.10 -.02 -.04
gemidd, verschilscore Breda
.00 +.05 +.04 +.35 -,19 -.00 -.24* -.08 +.16 -.36~°
p-waarde verschil Drachten ten opzichte van Breda .52 .42 .66 .02** .04~* .84 .01"** .88 .23 .09°
verandering Drachten ten opzichte van Breda
--negatiever positiever -positiever iets minder negatief
Ten aanzien van de verwachte financiële consequenties van de diverse gedragsmaatregelen zijn in Drachten gemiddeld geen noemenswaardige veranderingen opgetreden: voor vrijwel alle gedragingen geldt, dat een ruime meerderheid van de respondenten in Drachten geen wijzigingen heeft aangebracht in verwachte financiële besparingen. Voor zover men zijn/haar opvattingen over de financiële consequenties van een gedragsmaatregel wèl heeft gewijzigd, verwacht men ongeveer even vaak meer als minder financieel voordeel van de maatregel dan voorheen. De gednge veranderingen in de opvattingen over de gedragsmaatregelen zijn overigens niet at te verwonderlijk, daar de voorlichting hierover weinig uit de verf is gekomen. Ten opzichte van Breda (waar men van twee elektriciteit-besparende maatregelen wat minder financieel voordeel venNachtte dan voorheen) zijn in Drachten de opvattingen ten aanzien van drie energiebesparende gedragingen significant verschillend verschoven. Het betreft hier de maatregelen ’uitlaten van de verwarming in de slaapkamer’ (geen verandering in Drachten, licht positieve, maar niet significante verandering in Breda), het ’eerder uitzetten van de verwarming voor het naar bed gaan’, en ’het uitlaten van onnodige verlichting’, waarvan in Drachten gemiddeld iets meer financieel voordeel werd verwacht dan voorheen (beide niet significant), tegenover in Breda minder (alleen in tendens significant voor de verlichtingsmaatregel). Met betrekking tot de ven,vachte hinder of extra moeite van de diverse gedragsmaatregelen zijn nergens gemiddeld significante veranderingen opgetreden (zie tabel 7.15). Dit geldt zowel binnen de twee buurten als ook ertussen. Ook voor dit aspect geldt evenwel, dat weinig veranderingen werden verwacht gezien de geringe aandacht die in de gegeven voorlichting aan energiebesparend gedrag is besteed. 89
=Tabel 7.15: Energiebespar~nd gedrag; gen~iddelde verschilscores in Drachten en B~eda: verwachte hinder
maatregel
stoken tot 20 graden ’s avonds gordijnen sluiten verwarming uit indien afwezig verwarming slaapkamer uit verwarming eerder uit waakvlam fornuis uitlaten onnodige ver~ichting uitlaten een trui aantrekken alleen met volle machine wassen energiezuinige apparaten kopen
gemidd, verschilscore Drachten
-.10 +.04 +,09 -.02 +.03 +,08 +.08 -~10 -.06 +,08
gemidd, verschilscore Breda
-,03 +.11 +. 14 +.20" -,18 +.03 +.07 +.10 +.06 -.11
p-waarde verschil Drachten ten opzichte van Breda .63 .63 .69 .10* .19 .78 ,96 ,23 ,32 .36
verandering Drachten ten opzichte van Breda
--iets negatiever ------
7.5.4 Samenhang tussen attitudes en veronderstelllingen met betrekking tot de voorgestelde voor-zieníngen
Tabel 7.16 laat zien hoe - tijdens de nameting - de atfitudes ten aanzien van dubbelglas en spouwmuurvu]ling in Drachten samenhingen met de veronderstellingen over de vier voorgelegde gevolgen. In tabel 7.17 staat weergegeven in hoeverre de vier veronderstellingen gezamenlijk de twee attitudes kunnen verklaren,
Tabel 7.15: Drachten:correlatiesvan de 4afzonderiijkeveronderstellingen op de~~itudes ten aanzien van spouwmuurvuI~ing en dubbelglas (nameting) atfitude spouwmuurvulling energiebesparing financiële gevolgen comfort gevolgen overlast bij aanleg
+.53 +.44 +.45 -.06 (n.s.)
9O
attitude dubbelglas +.29 +.41 +.33 +. 19
Tabel 7.17: Drachtem multip~e-correlaties van de ~ veror~derstel~ingen met de attit~de$ ten aanzien van spouwrnuurvul~ing en ~ubbe~glas (narneting)
R spouwmuurvulling
R dubbelglas
energiebesparing financiële gevolgen comfort overlast bij aanleg
.53 .65 .67 n.s,
financiële gevolgen energiebesparing comfort overlast bij aanleg
~41 .49 .52 n=s.
R totaal
.67
R totaal
.52
Uit de twee tabellen blijkt, dat in Drachten in totaal de attitude ten aanzien van spouwmuurvullling wat sterker samenhangt met de veronderstellingen over de vier gevolgen gezamenlijk dan de attitude tegenover dubbelglas. De attitude ten aanzien van spouwmuurvulling hangt het sterkst samen met de verwachte energiebesparing, hoewel de venNachte financiële consequenties en de gevolgen voor het wooncomfort elk afzonderlijk ook tamelijk sterk samenhangen met de attitude. De houding tegenover dubbelglas blijkt daarentegen in Drachten het sterkst samen te hangen met de verwachte financiële gevolgen, op enige afstand gevolgd door gevolgen voor het comfort. Voor beide attitudes geldt dat de verwachte overlast bij aanleg niet significant daarmee samenhangt. Vervolgens is onderzocht in welke mate veranderingen in de attitudes tegenover spouw muurvulling en dubbelglas samenhangen met de opgetreden veranderingen in de veronder stellingen over de vier gevolgen. Tabel 7.18 geeft hiervan een overzicht. Daaroit blijkt, dat (in Drachten) de attitude-veranderingen ten aanzien van dubbelglas niet terug te voeren zijn op veranderde opvattingen over de vier gevolgen (alle correlaties niet significant).
Tabel 7,’~8: Drachten: ¢orrelaties tussen attitude-veranderingen en ve~andertngen in opvattingen over gevolgen van energiebesparende voorzieningen
verandering m.b.t, energiebesparing verandering m.b.t, financiële gevolgen verandedng m.b.t, gevolgen voor comfort verandering in verwachte overlast
attitude verandering spouwmuurvulling
attitude verandering dubbelglas
.15 (n.s.) .17 (n.s.) .37 (p<,00) .03 (n.s.)
-.07 (n.s.) .11 (n.s.) .13 (n.s.) .05 (n.s.)
De attitude ten aanzien van spouwmuurvu]ling blijkt evenmin samen te hangen met veranderingen in opvattingen omtrent drie van de vier gevolgen, maar blijkt wel positief samen te hangen met veranderde opvattingen over de gevolgen voor het comfort (r = .37, p < .00). Wellicht weerspiegelt deze gevonden samenhang de invloed van het gerucht dat zich in de buurt verspreid heeft, dat spouwmuurvulling zou leiden tot vocht- en schimmelproblemen in de woning. (zie hoofdstuk 5, paragraaf 5.1.2) 91
Gezien het gednge aantal significante gemiddelde veranderingen in de veronderstellingen over de gevolgen van de voorgelegde energiebesparende voorzieningen èn gedragsmaatregelen, en ook om het aantal uit te voeren analyses enigszins te beperken, is alleen onderzocht met welke factoren de opgetreden verandedngen in de (zeven) attitudes samen hangen, en zijn de veranderingen in de veronderstellingen bij de verdere analyses buiten beschouwing gelaten (tenzij anders vermeld). De analyses die in dit verband wèl zijn uitge voerd zijn alle gedaan voor de zeven onderscheiden attitudes afzonderlijk: per attitude is de samenhang berekend met respectievelijk demografische kenmerken, deelname aan de voorlichtingsactiviteiten (zowel afzonderlijk als in totaal) en acceptatie van de projeclgroep. Van deze analyses zullen alleen de betekenisvolle verbanden worden beschreven.We wijzen er nogmaals op dat in bijlage 7.1 een overzicht is opgenomen van alle in dit verband verrichte analyses. 1.Samenhang met demografische kenmerken Verreweg de meeste onderzochte verbanden tussen attitudeveranderingen en demografische kenmerken bleken niet significant. Wèl significante verbanden of consistente tendensen konden worden aangetoond met betrekking tot respectievelijk op~eiding, inkomen en geslacht. Wat betreft opleiding en inkomen waren deze alle negatief: hoe hoger de opleiding of het inkomen, hoe meer men zijn/haar mening in negatieve richting heeft gewijzigd wat betreft muurisolatie (zowel professioneel als doe-het-zelf) (-.17:£ r < - .30; .01 < p< .10), en voor opleiding tevens wat betreft vloerisolatie, en voor inkomen wat betreft dakisolatie (-.18 :£ r <_ -.24, p < .04). Tenslotte was sprake van een vrij algemene tendens van gemiddeld lichte verandedngen in positieve richting bij vrouwen, tegenover lichte veranderingen in negatieve richting bij mannen. Deze verschillen waren echter alleen significant voor de attitudeveranderingen ten aanzien van dubbelglas, doe-het-zelf muurisolatie en vloerisolatie (p < .05). 2. Samenhang met sociale kenmerken Geconstateerd kan worden dat bewoners met relatief veel contacten in de buurt hun attitude ten aanzien van doe-het-zelf muurisolatie in vergelijking met de voormeting sterker in positieve richting hebben gewijzigd dan bewoners met relatief weinig contacten (r =.27; p=.01). Voor voorzetramen is eenzelfde verband in tendens aanwezig (r ==20, p =.06). Dit resultaat kan opmerkelijk worden genoemd, aangezien aan deze voorzieningen in de vooriichtingscampagne verhoudingsgewijs weinig aandacht is besteed. Wat betreft de effecten van gegeven adviezen op de attitudeverandering bleek alleen voor het afraden van dubbelglas in tendens een verband aanwezig. Mensen die hierover een negatief advies hadden ontvangen hebben hun attitude in negatieve zin gewijzigd, voor de overige bewoners geldt juisl dat ze in positieve richting zijn veranderd (p tussen de groepen = .06). Voor het overige werden geen verbanden tussen attitude-veranderingen en sociale kenmerken aangetroffen.
92
1. Samenhang met deelname aan de voorlichting
Vervolgens is nagegaan in hoeverre de opgetreden veranderingen in de attitudes ten aanzien van de zeven energiebesparende voorzieningen samenhangen met het aantal voorlichtingsactiviteiten waarvan men in totaal heeft kennisgenomen, dan wel met het bezoek aan, respectievelijk het lezen van één of meer specifieke schriftelijke voorlichtingsonderdelen. Significante verbanden kwamen alleen naar voren wat betreft de attitudes tegenover muurisolatie (professioneel en doe-het-zelf) en dubbelglas, met andere woorden de voorzieningen waarop in de voorlichting het accent heeft gelegen. De gevonden verbanden waren echter niet-lineair: gemiddeld zijn de meeste attitude-veranderingen in positieve richting opgetreden bij mensen die slechts van één voorlichtingsonderdeel hebben kennisgenomen, tenNijl de mensen die van geen, of meer dan twee activiteiten hebben kennisgenomen gemiddeld in negatieve richting van mening zijn veranderd omtrent deze drie voorzieningen. Als voorzichtige conclusie kan gelden dat de voorlichting zoals die is gegeven wèl enig aantoonbaar effect lijkt te hebben gehad op de attitudes ten aanzien van de maatregelen waarop deze ook het sterkst was gericht, namelijk dubbeiglas en muurisolatie. Daarbij lijkt enigszins sprake te zijn geweest van een zeker optimum in deelname aan de voorlichting bij éën à twee activiteiten. Beneden die grens heeft men zoals gezegd gemiddeld zijn mening in negatieve richting veranderd, daarboven is wellicht het gevoel ontstaan van ’overvoerd’ te worden met informatie, met eenzelfde effect in negatieve richting op de attitudes. Van de diverse afzonderlijke voorlichtingsactiviteiten kon geen rechtstreeks effect worden aangetoond op veranderíngen in de attitudes. 2. Samenhang met acceptatie van de projectgroep
Tot slot is met betrekking tot de attitudeveranderingen onderzocht in hoeverre deze samenhangen met het vertrouwen in en de waargenomen deskundigheid van de projectgroep als operationalisatie van acceptatie. Voor geen van de attitudeveranderingen bleek dit echter het geval, zodat geconcludeerd kan worden dat de mate waarin de bewoners de projectgroep accepteerden niet van invloed is geweest op de wijze waarop men zijn/haar mening over de energiebesparende voorzieningen heeft gewijzigd.
7.6 Effecter~ var~ de voor~íchtir~£; : beste~~in~en van dubbelglas en spouwmuur~u~ling 7.6ol Percentages bestellingen
in tabel 7.19 staat weergegeven in hoeverre de buurtbewoners uit Drachten toestemming hebben verleend tot het aanbrengen van spouwmuurvulling en dubbelglas. Tabel 7.20 a en b geven een overzicht van de meest genoemde argumenten voor de diverse beslissingen. In totaal heeft 54% van de ondervraagden dubbelglas en/of spouwmuurvulling besteld. Met uitzondering van 1% betreft dit overal minstens dubbelglas in de ~~voonkamer. 29% heeft tevens dubbelglas in de keuken besteld, welke voorziening overigens niet in alle woningen tot de mogelijkheden behoorde. Slechts 21% van de ondervraagden heeft besloten om
93
spouwmuurvulling te laten aanbrengen. De daadwerkelijke bestelcijfers in de buurt bedroegen op 6 juni 1985 respectievelijk 43%, 17% en 15%. Na die tijd is nog voor circa vijf tien woningen isolatie aangevraagd (tot november ’85). Nadien is geen bestelling meer geplaatst.
T~b~I 7.~~: P~rcenï~ges bes~el~ingen van p~ofessionele isolatie in Dr~chten
dubbelglas in woonkamer dubbelglas in keuken* spouwmuurvuling
53% 29% 21%
dubbelgas en/of spouwmuurvulling
54%
* was niet voor iedereen mogelijk
Tabel 7.20a: Drachten:meestgenoemderedenentege~dubbelglasenspouwmuurvu~ling (perce~tages geven preporties weer v~n tegenstemmers) dubbelglas vocht- en schimmelproblemen te duur/kosten hoger dan de opbrengst huurverhoging niet in verhouding zelf al aangebracht te weinig muur-/raamoppe~vlak
45% 30% 15% (2%)
spouwmuurvulling 48% 38% 19% 19%
Tabel 7.20b: Drachten: meest genoemde redenen vóór dubbelgl~s en spouw~~uuntu~I~ng (peresntages geven proporties weer van voorstemm~rs)
behaaglijker bespaart geld/opbrengst hoger dan kosten geen tocht meer goede ervaringen van anderen geen beslagen ramen meer geluidsisolatie
dubbelglas
spouwmuurvulling
77% 49% 55% (2%) 38% 26%
68% 47% 26% n.v.t.
Verreweg de meest genoemde reden waarom men tot het aanbrengen van dubbelglas heeft besloten betrof het wooncomfort: men verwachtte dat het in huis behaaglijker zou worden en dat er geen kou meer bij de ramen zou zijn, een argument dat voor ruim drJekwart van degenen die dubbelglas hebben besteld naar voren werd gebracht. Daarnaast noemde ongeveer de helft (van de bestellers van dubbelglas) als argumenten ’geen tocht meer’ en ’bespaart geld’. Ruim éénderde (38%) verwachtte geen beslagen ramen (meer) te zullen
94
krijgen, en ruim een kwart tenslotte voerde geluidsisolatie aan als overweging voor dubbelglas. Als redenen om geen dubbelglas te hebben besteld werden voornamelijk financiële argumenten naar voren gebracht: men verwachtte dat het meer zou kosten dan het op zou brengen (genoemd door 45% van degenen die geen dubbelglas wensten) of vond de huurverhoging niet in verhouding tot de voorziening (30%). Daarnaast gaf 15% als reden op zelf al dubbelglas of voorzetramen te hebben aangebracht. Het meest genoemde argument om geen spouwmuurvulling te bestellen was dat men vochten schimmelproblemen verwachtte (door 48% van de niet-bestellers genoemd); 38% was van mening dat het te duur was of meer zou kosten dan het op zou brengen, 19% vond de huuwerhoging niet in verhouding tot de voorziening, en eenzelfde percentage verkeerde in de veronderstel[ing dat spouwmuurvulling voor hen zinloos was omd~at hun woning te weinig buitenmuur-opperviak zou hebben. Tenslotte was, evenals bij dubbelglas, het meestgenoemde argument om wèl spouwmuurvulling te bestellen de veronderstelling dat het daardoor behaaglijker zou worden in huis (door 68% van de bestellers van muurisolatie genoemd); 47% zei tot spouwmuurvulling te hebben besloten omdat men verwachtte daarmee geld te besparen, en 26% gaf aan af te zijn gegaan op de goede ervaringen van bekenden. Opvallend is, dat voor beide isolatievormen in grote lijnen dezelfde voor- en tegenargumenten werden genoemd. Belangrijke uitzonderingen hierop zijn de verwachte vochten schimmelproblemen, die alleen als tegenargument tegen spouwmuurvulling werden gehanteerd, en de ervaringen van anderen, die eveneens alleen een rol lijken te hebben gespeeld bij de beslissing tot muuriselatie en niet, of tenminste in mindere mate, bij de beslissing tot dubbelglas. BIükbaar is dubbe]glas wat minder een sociaal ’issue’ geweest in de buurt (zie ook paragraaf 7.6.3). Overigens dient opgemerkt te worden dat deze argumenten achteraf gemeten zijn, dat wil zeggen ná de beslissing wel of geen isolatie te bestellen. De genoemde argumenten behoeven om die reden dan ook niet persé ’barrières’ te zijn geweest bij de bes[uitvorming, maar kunnen voor een deel eventueel ook achteraf bij de genomen beslissing zijn gezocht ter bevestiging van het reeds genomen besluit. Van zowel de argumenten vóór als tegen de twee isolatiemaatregelen werden voornamelijk de brochure van de Woningbouwvereniging en ook wel familie en kennissen buiten de buurt en medebuurtbewoners als informatiebronnen genoemd. Daarnaast wilden of konden veel respondenten van de door hen genoemde tegenargumenten geen nadere informatiebron aanduiden en antwoordde men dan desgevraagd in de trant van ’is gewoon zo’. Tenslotte werden de voorlichtingsbijeenkomst(en) en de media relatief vaak als bron genoemd voor argumenten pro-dubbelglas. De figuren 7.7, 7.8 en 7.9 laten zien hoe de bestellingen van dubbelglas en spouwmuurvulling geografisch over de buurt zijn verspreid. Daartoe zijn de woningen die bij het project waren betrokken ingedeeld in drie sub-buurten, die elk een geografisch duidelijk te onderscheiden cluster van huizenrijen omvatten. Uit de figuren valt voor alle drie de voorgestelde voorzieningen te constateren dat er huizenrijen zijn te onderscheiden waar relatief veei besteld is, en huizenrijen waar dat juist in relatief geringe mate het geva~ is. Chi-kwadraat analyses tonen voor elk van de voorgestelde voorzieningen aan dat deze verschillen tussen de huizenrijen significant zijn (p=.03 voor spouwmuurvulling, p=.00 voor beide vormen van dubbelglas), hetgeen erop wijst dat er bij het bestellen sprake is geweest van sociale beïnvloeding, die vermoedelijk geografisch van
95
Figuur 7.8: Geografische spreiding van bestellingen van spouwmuurvulling en dubbelglas in Drachten: buurtdeel 2
DRACHTEN ~TUURTDEEL 2
97
oorsprong is. Dat wordt nog eens onderstreept door het feit dat de huizenrijen waar relatief veel besteld is, over het algemeen in groepjes bijeen1 liggen. In de buurt vallen dan ook op race value geografisch samenhangende delen te onderscheiden waar relatief veel besteld is, en andere delen waar dat niet het geval is. Wanneer de buurt volgens dit criterium wordt ingedeeld, dan blijken wederom significante verschillen (p=.00 voor alle voorgeste]de isolatievormen). Opvallend daarbij is, dat met name in de omgeving van de bewoner-leden van de projectgroep en in het merendeel van de voor het project relevante delen van de buurt waar zich huizenrijen bevinden met een gemeenschappelijk achterpad, relatief vaak isolatie besteld is, tenNijl dat voor de overige delen, die vaak ook tot de periferie van de drie subbuurten behoren, juist niet het geval is. De invloed van het gemeenschappelijke achterpad is in overeenstemming met het voor deze buurt in de Sociale diagnose geconstateerde belang van juist de contacten via het achterpad, en duidt derhalve op de invloed van medebewoners op het plaatsen van een bestelling. Al met al kan daarom geconcludeerd worden dat er bij het bestellen sprake is geweest van sociale beïnvloeding, die op z’n minst deels geografisch bepaald is. Het ver~oop van (de intentie tot) het bestellen van professionele isolatie gedurende he~ v~rtichti~~s~~og remma Figuur 7.10 laat zien hoe de intenties van de ondervraagden om professionele isolatie te bestellen, welke na de tweede telefonische enquëte geleidelijk overgingen in daadwerkelijke bestellingen, gestaag zijn gestegen gedurende het voorlichtings-programma (gegevens uit de procesmetingen). De sterkste stijging trad daarbij op in de periode waarin het zwaartepunt van de voorlichtingsactiviteiten lag, namelijk tussen half maart en half april. Desondanks werd niet het oorspronkelijke percentage intentie-toestemmers, zoals dat tijdens de Sociale diagnose werd gemeten, gehaald. Uit de figuur kan worden geconcludeerd dat de gegeven voorlichting wel effect heeft gehad op het percentage bewoners dat uiteindelijk professionele isolatie heeft besteld. 7,6.3 Samenhang tussen beste~li~ngen van professionele isolatie en demogrefische en sociale kenmerken
1. Samenhang met demografische kenmerken Ook voor het bestellen van professionele isolatie is de samenhang onderzocht met enkele demografische kenmerken (leeftijd, opleiding, inkomen en inkomensverwachting en het al of niet hebben van kinderen). Geen van de onderzochte verbanden bleek echter significant, zowel niet qua aantal als qua soort bestellingen van professionele isolatie, zodat geconcludeerd kan worden dat de bestellers van de isolatie-maatregelen zich in demografisch opzicht niet onderscheiden van de niet-bestellers. 2. Samenhang met sociale kenmerken Voorts is onderzocht in hoeverre de bestellingen van professionele isolatiemaatregelen (zowel afzonderlijk als gecumuleerd) samenhangen met enkele sociale kenmerken van de respondent. Daaruit bleek dat het bestellen van dubbelglas en/of spouwmuurvulling niet samenhing met het aantal en de hechtheid van de contacten die men in de buurt onderhield, of het al of niet
99
hebben van kinderen die in de buurt naar de basisschool gaan. Wèl van invloed bleken de raadgevingen van bekenden te zijn geweest (Chi-kwadraat = 14,65, respectievelijk 27,00; p < .000), raadgevingen die voor een belangrijk deel zijn gegeven door medebuurtbewoners, hoewel ook familieleden (zowel binnen als buiten de buurt wonend) tamelijk veel werden genoemd in dit verband.
Tabel 7.21: Drachten: Aan- en afraden van dubbelglas c.q. spouwmuurvul= ling en bestellen van professionele isolatie dubbelglas besteld
aangeraden aan- noch afgeraden afgeraden
18% 29% 6%
3% 40% 4%
21% 69% 10%
spouwmuurvulling besteld
5% 10% 5%
0% 40% 40%
5% 50% 45%
Van de respondenten heeft circa éénderde een advies gekregen over dubbelglas. Voor 21% van hen was dit een positief advies, voor 10% een negatief. Over spouwmuurvulling kreeg de helft van de ondervraagden een advies (50%). Dit advies was doorgaans negatief (45% negatief versus 5% positief). Bij het bestellen van dubbelglas zowel voor de woonkamer als voor de keuken bleek dat alleen positieve adviezen hierop van invloed waren (Chi-kwadraat=10.98, respectievelijk 9.72; p=.O0). In tegenstelling hiermee hadden bij het bestellen van spouwmuurvulling zowel positieve als negatieve adviezen een significante invloed (positief: Chi-kwadraat=15.93, p=.O0; negatief: Chi-kwadraat=3.23, p=.04). Vermoedelijk hing dit samen met de zeer ambi va]ente houding die ten aanzien van spouwmuurvulling bestond. Voorts bfeek dat de mate waarin men voorafgaand aan de voorlichting reeds met huisgenoten over energiebesparing sprak, samenhing met de geneigdheid tot bestellen over te gaan (alle voorgestelde maatregelen werden voor deze analyse te zamen genomen, p tussen de groepen = .03). Deed men dit relatief vaak, dan is men meer akkoord gegaan. Wanneer we één en ander voor de te bestellen voorzieningen afzonderlijk bekijken, dan blijkt zowel de aanschaf van dubbelglas in de woonkamer, als de aanschaf van dubbelglas in de keuken significant positief te worden beïnvloed door de voorafgemeten variabele ’spreken over energiebesparing met huisgenoten’. Op de aanschaf van spouwmuurvulling is deze variabele daarentegen niet van invloed. Opmerkelijk is dat voor beide mogelijkheden om dubbelglas aan ~e brengen geconstateerd kan worden dat men hiervoor meer toestemming verieende naarmate men meer belang hechtte aan de mening van de buren en/of de mening van overige buurtgenoten (belang mening buren - bestelling dubbelglas keuken: r=.30, p=.03; belang mening rest buurt bestelling dubbelglas keuken: r=.23, p=.09; belang mening buren - bestelling dubbelglas woonkamer: r=.27, p=.05). Op de bestelling van spouwmuurvulling hebben deze variabelen geen invloed. Wel bleek dat mensen die het idee hebben dat hun buren relatief weinig belang hechten aan energiebesparing, meer spouwmuurvulling bestelden (p tussen de groepen=.04) dan de bewoners die denken dat hun buren dergelijke maatregelen wel zinvol vinden. Mogelijk is hiervoor een verklaring dat in het geval men denkt dat zijn buren isolatie onbelangrijk vinden, de negatieve geluiden die men van zijn buren over spouwmuurisolatie vemeemt, kunnen worden toegeschreven aan algehele desinteresse in energiebesparing en als zodanig kunnen worden gediskwalificeerd. Daar in de buurt enkele misverstanden over spouwmuurvulling in omloop waren die de bestelling ervan vermoedelijk negatief beïnvloed 101
hebben (zie paragraaf 5.1.2) lijkt dit niet denkbeeldig. Voorts bleek, dat bewoners die relatief sterk het gevoel hebben dat men in de buurt langs elkaar heen leeft (hetgeen waarschijnliik als uiting opgevat kan werden van een niet-sterke integratie in de buurt) meër spouwmuurvulling hebben besteld (r= .29; p= .04). Omgekeerd zien we, dat degenen die wèl sterk deel uitmaken van de buurt juist mìnder zijn overgegaan tot het bestellen van spouwmuurvulling: hoe meer contacten men in de buurt heeft, hoe minder toestemming men heeft gegeven tot spouwmuurvulling (r= -.19; p= .03). Daarnaast geldt, dat bewoners die het gevoel hebben dat er in de buurt veel over het gedrag van anderen wordt gesproken - en derhalve vermûedelijk zelf minder in de buurt geïnte greerd zijn - minder dubbelglas hebben besteld (p tussen de groepen = .05). Mede gezien hetgeen hierboven reeds is gesteld over de invloed van positieve en negatieve adviezen met betrekking tot epouwmuurvulling respectievelijk dubbelglas valt al met al te constateren dat voor de bestelling van spouwmuurvulling een zekere onafhankelijkheid (of gevoel daarvan ) ten opzichte van de buurt bevorderlijk is geweest, terwijl het omgekeerde het geval lijkt te zijn geweest voor de bestelling van dubbelglas. 7,5.4 Samenhang tussen bestellingen van professionele isolatie en eerdere fasen van het voo~~ich~ingsproces 1. Samenhang met deelname aan de voorlichting Verondersteld werd dat er een positief verband zou bestaan tussen deelname aan de voorlichtingsactiviteiten en het bestellen van professionele isolatie. Allereerst is daartoe onderzocht of er een positieve correlatie bestond tussen het aantal voodichtingsactiviteiten waarvan de respondent heeft kennisgenomen en het aantal isolatiemaatregelen dat men heeft besteld. Dit lineaire verband bleek nogal zwak en slechts in tendens aanwezig: r=.16, p=.08. Uitgesplitst per vooriichtingsactiviteit waarvan is kennisgenomen, bleek deze licht positieve samenhang vooral voor rekening te komen van de voorlichtingsavond, waar men vragen kon stellen over de professionele maatregelen: ondervraagden die deze informatieavond hebben bezocht, hebben gemiddeld significant meer professionele maatregelen besteld dan degenen die deze avond niet hebben bezocht (p <.00). Hierbij moet overigens wel bedacht worden dat bewoners met een voor aanvang van het project negatieve attitude tegenover onder meer de professionele isolatiemaatregelen gemiddeld tendeerden naar minder deelname aan (alle) voorlichtingsactiviteiten. Wat betreft de energiemanifestatie, het scholenproject en de brochure van de Woningbouw vereniging kwamen geen significante verschillen in aantal bestellingen naar voren.Van de energiemanifestatie en het scholenproject werd dit ook niet verwacht, omdat ze meer gericht waren op maatregelen in de doe-het-zelf en gedragssfeer. Van de brochure mocht echter wèl eenzelfde verschil in gemiddelden worden verwacht als is opgetreden tussen bezoekers en niet-bezoekers van de voorlichtingsavond. De brochure bestond immers voor een belangrijk deel uit informatie over de door de Woningbouwvereniging aangeboden isolatiemaatregelen. Kennelijk heeft deze informatie de ondervraagde bewoners niet kunnen overtuigen van de voordelen van de beide voorgestelde maatregelen. In een vorige paragraaf is reeds aange geven dat de respondenten de brochure van de Woningbouwvereniging dan ook vaak noemden als informatiebron van zowel pro- als contra-argumenten voor dubbelglas èn spouwmuurvuliing. Uitgesplitst naar bestelde voorzieningen - dat wil zeggen spouwmuurvulling en dubbelglas blijken de bovengenoemde verbanden (zowel de significante als ook de tendensen) vooral betrekking te hebben op het bestellen van dubbelglas. Zo blijkt het aantal activiteiten waarvan men in totaal heeft kennisgenomen licht positief samen te hangen met het bestellen van dubbelglas in de woonkamer alsook in de keuken (r respectievelijk .18 en .19, p < .04), maar
102
niet met het bestellen van spouwmuurvulling. Hoe meer men dus van de voorlichting heeft kennisgenomen, des te vaker men dubbelglas heeft besteld, en omgekeerd. Splitsen we ook deze bevindingen weer uit per voorlichtingsactiviteit, dan blijkt dat - in over eenstemming met de hierboven beschreven resultaten - dubbelglas (zowel in de woonkamer als in de keuken) vooral significant vaker is besteld door de ondervraagden die de voorlichtingsavond hebben bezocht (p tussen groepen <.01). Bezoekers van de energiemanifestatie hebben tenslotte in tendens iets minder dubbelglas besteld dan degenen die daar niet naar toe zijn gegaan (p=.08), wellicht als gevolg van het feit dat op die manifestatie het aanbrengen van voorzetramen als goedkoper alternatief voor dubbelglas werd gepresenteerd. Het bestellen van spouwmuurvulling bleek alleen significant samen te hangen met het bezoeken van de voorlichtingsavond: bezoekers hiervan hebben significant vaker spouw muurvulling besteld dan de thuisblijvers (p=.04). Met betrekking tot de overige voodichtings activiteiten konden geen significante verbanden worden aangetoond met het besluit tot het laten aanbrengen van muurisolatie. Eén en ander leidt tot de conclusie dat de voorlichting zoals die in Drachten is gegeven vooral een positieve invloed heeft gehad op de besluitvorming rond dubbelglas. De voorlichtings activiteit die daarbij met name van belang is geweest, is de voorlichtingsavond. Deze lijkt ook als enige - de besluitvorming rond spouwmuurvulling enigszins te hebben beïnvloed in positieve zin. Echter niet voldoende om de negatieve informatie die via het informele circuit rondging te compenseren. 2. Samenhang met acceptatie van de projectgroep
De mate waarin men de leden van de projectgroep accepteerde als ter zake deskundig en vertrouwen in hen stelde bleek niet significant samen te hangen met het bestellen van professionele isolatie, zowel niet qua aantal als per soort maatregel. 3. Samenhang met opvattingen tijdens de voor- en nameting
Tabel 7.22 geeft weer hoe de mutafies die gedurende het project in de attitude ten aanzien van dubbelglas zijn opgetreden, samenhangen met het al of niet bestellen van dubbelglas. Tabel 7.23 laat dit zien voor spouwmuurvulling. Uit tabel 7.22 blijkt dat veruit de meeste ondervraagden (70%) voor aanvang van het project positief stonden tegenover dubbelglas en dit ook gedurende het project zijn gebleven.* Desondanks heeft van deze groep bijna 30% (=20% van het totale aantal) uiteindelijk besloten om géén dubbelglas te laten aanbrengen. Van de oorspronkelijke tegenstanders is 12% (substantieel) in positieve richting van mening veranderd, waarvan circa tweederde ook
*De percentages attitudeveranderingen die hier staan vermeld wijken enigszins af van die in tabel 7.8 staan weergegeven. Dit is het gevolg van hercoderingen die voor de hier gepresenteerde tabellen zijn ingevoerd ter bevordering van de overzichtelijkheid van deze tabellen. Daarvoor zijn de antwoordcategoriën ’zou ik erg graag willen’ en ’zou ik misschien willen’ samengevoegd tot "positief’ en hetzelfde is gedaan voor ’zou ik waarschijnlijk niet willen’ tot ’negatief; Hierdoor komen kleine veranderingen van misschien tot zeker wel of niet, en omgekeerd, niet meer in tabel 7.22 en 7.23 tot uitdrukking, en komen met andere woorden alleen ’substantiële’ attitude-veranderingen van postief naar neutraal £f negatief en omgekeerd tot uitdrukking. 103
dubbelglas heeft besteld, éénderde echter niet. Degenen die in negatieve richting van mening zijn veranderd wat betreft dubbelglas (13%) hebben vrijwel allemaal (op één respon dent na) ook geen dubbelglas besteld. Ook van het geringe aantal ondervraagden dat voor aanvang van het project negatief stond tegenover dubbelglas en dit gedurende het project is gebleven (5%) heeft niemand dubbelglas besteld. Geconcludeerd moet daarom worden dat het potentieel van mensen met een positieve attitude ten aanzien van dubbelglas niet optimaal is benut: in totaal heeft bijna 30% van de respondenten die tijdens de nameting positief stonden tegenover dubbelglas dit desondanks niet besteld, van degenen die hier tegenover in de voormeting positief stonden, heeft ruim éénderde geen dubbelglas genomen, terwijl eenzelfde percentage van de in aanvang ’negatieven’ zodanig overtuigd is geraakt van de positieve aspecten van dubbelglas dat ze tot bestelling ervan zijn overgegaan. Met betrekking tot muurisolatie zien we dat ruim een kwart van (alle) ondervraagden bij aanvang negatief stond tegenover muurisolatie en dit standpunt gedurende het project niet heeft gewijzigd. Van deze groep heeft niemand spouwmuurvulling besteld. Daarnaast heeft ook van de groep respondenten die in negatieve richting van mening is veranderd wat betreft professionele muurisolatie (=25%) niemand besloten om spouwmuurvulling te laten aanbrengen. Ook echter van de groep bewoners die in positieve richting van attitude is veranderd, èn van de groep die aanvankelijk positief was en is gebleven, heeft een aanzienlijk deel uiteindelijk besloten toch van spouwmuurvulling af te zien (respeclievelijk tweederde en éénderde). Voor spouwmuurvulling dient daarom geconcludeerd te worden dat de informatie zoals die hierover de bewoners heeft bereikt de besluitvorming per saldo in negatieve zin heeft beïnvloed: van de bij aanvang ’positieven’ heeft slechts 30% muurisolatie besteld, van de bij aanvang ’negatieven’ is niet meer dan 8% hiertoe overgehaald. Het bestellen van spouwmuurvulling bleek in lichte mate positief samen te hangen met de attitude die men reeds voorafgaand aan de voorlichting tegenover deze maatregel innam (r=.28, p <.01). Met betrekking tot het bestellen van dubbelglas in de woonkamer, slaapkamer en/of keuken kon een dergelijke samenhang niet worden aangetoond. Met andere woorden, de pré-attitudes bleken in Drachten slechts enige voorspellende waarde te bezitten voor de uiteindelijk genomen beslissing wel of geen spouwmuurvulling te laten aanbrengen, maar niet voor het besluit dubbelglas te bestellen. De attitudes ten aanzien van dubbelglas en spouwmuurvulling zoals die in de nameting zijn gemeten, blijken daarentegen wèl vrij sterk de ’bestellers’ van de ’niet-bestellers’ te onderscheiden: bestellers bleken gemiddeld een significant positievere attitude tegenover de betreffende bestelde maatregel(en) te hebben dan niet-bestellers (p < .000), waarbij de verschillen in attitude het grootst bleken wat betreft spouwmuurvulling (een verschil van 2,5 schaalpunt op een 5-puntsschaal, wat betreft dubbelglas een verschil van 1,4 schaalpunt). De richting van het proces (rechtvaardiging achteraf of een oorspronkelijke keuze) is niet met zekerheid te bepalen. Het lijkt evenwel niet aannemelijk dat men zonder argumenten zou hebben gekozen. Wèl kan een versterking achteraf van argumenten hebben plaatsgevonden.
104
Tabel 7.22: Drachten: Attitude-veranderJng t.&v, dubbel~jlas en bestellingen van dubbelglas (N=86)
attitude voormeting 0
+
wel beste~d
niet beste~d
43
17
2
(20%)
(2%)
1
6
0
(1%)
(7%)
o
4
(50%)
o
wel besteld
niet beste~d 0
wel besteld
niet besteld
5
3
(6%)
(3%) 1
0
(1%) 0
o
0
4
(5%)
(5%)
Tabe! 7.23: Drachtem Attitudeverandering t.a.v, spouwmuurvuiling en bestellingert van spouwmuurvulling (N=89)
Attitude voormeting 0
+ wel besteld
niet besteld
11
6
(12%)
(7%)
0
9
wel besteid 3
niet besteld
wel besteld
0
3
niet besteld
+
E
(3%)
(3%) 0
(7%) 6 (7%)
(10%) ,<
0
11
0
(12%)
105
3
24
(3%)
(27%)
Tot slot is onderzocht in hoeverre bestellers van dubbelglas en/of muurisolatie verschillen van niet-beste[Iers in het relatieve belang dat zij hechten aan de vier onderscheiden gevolgen waarop zij de isolatiemaatregelen tijdens de nameting moesten beoordelen (zie tabel 7.24).
Tabe! 7.24: Drachten: Verschillen in relatief belang van de vier onderscheiden aspecten van de energiebesparende voorzieningen tussen wèl en niet-bestellers gevolg
gemidd, tgemidd, rangno, rangno, bestellers nietspouw~ muurspouwvuling muur-
significantie niveau
vulling
energie2.08 besparing financiële 1.73 gevolgen comfort 2.12 gevolgen overlast bij 3.85 aanleg
gemidd, gemidd, rangno, rangno, besteller~ nietdubbel- ~. glas dubbelglas
t
significantieniveau
2.47
-1.84
.07
2.29
2.22
0.48
.63
1.47
1.14
.26
1.57
1.47
0.65
.52
2.28
-0.71
.48
2.22
2.69
-3.07
.003
3.79
0.45
.65
3.82
3.47
2.46
.016
meest belangrijk, 4 = minst belangrijk) De tabel laat zien dat de bestel[ers van spouwmuurvulling zich niet significant onderscheiden van de niet-bestellers wat betreft de rangnummers die men aan de diverse gevolgen toe kende. Wèl is sprake van een tendens dat bestellers aan het energiebesparingsaspect een wat groter relatief belang hechtten dan degenen die geen muurisolatie hebben besteid. Ten aanzien van dubbelglas traden wèl enkele significante verschillen op. Respondenten die dit hebben besteld hechlten gemiddeld meer belang aan de gevolgen voor het wooncomfort (p < .00), en minder belang aan de overlast die het aanbrengen ervan met zich mee zou brengen, dan de niet-bestellers van dubbelglas (p=.02). Afsluitend kan worden geconcludeerd dat een voorlichtingsprogramma ’een hoop kan Iosmaken’ bij de bewoners, als gevolg waarvan verschuivingen van meningsvorming in positieve èn in negatieve richting kunnen optreden. Veel problemen kunnen derhalve vermeden worden wanneer de opinievorming tijdens het project zorgvuldig in de gaten wordt gehouden. Ten aanzien van spouwmuurvulling lijkt de negatieve informatie die de bewoners heeft bereikt via het sociale netwerk het ’gewonnen’ te hebben van de officiële informatie. Met betrekking tot dubbelglas luidt de conclusie dat blijkbaar niet voor iedereen adequaat op bestaande barrières is ingegaan die de vertaling van een positieve attitude tot het bestellen van dubbelglas in de weg stonden. 7.6.5 De componenten u~t het theoretische model a~s voorepellers van beste~ling In het voorafgaande is voor een ruim aantal variabelen telkens afzonderlijk onderzocht in hoeverre ze van invloed zijn geweest op het bestellen van de voorgestelde voorzieningen. 106
Bij de beschrijving van de resultaten van die analyses werden de variabelen ingedee]d volgens de in het theoretische model onderscheiden fasen en factoren (zie heofdstuk 3). Om een nadere uitspraak te kunnen doen over het relatieve belang van de theoretische concepten als voorspellers van het plaatsen van een bestelling, is per cluster variabelen derhalve per theoretisch concept - een discriminantanalyse* .uitgevoerd op het plaatsen van een bestelling voor respectievelijk dubbelglas en muurisolatie. In deze subparagraaf zullen de resultaten van de discrimlnant analyses voor de onderscheiden concepten (attitude en opvattingen over gevolgen zoals gemeten tijdens de voormeting, bekendheid, participatie, acceptatie, attitudes en opvattingen over gevolgen zoals gemeten tijdens de nameting, persoonskenmerken en sociale kenmerken) vergelijkenderwijs worden besproken. De in de Sociale diagnose gemeten variabelen zijn hierbij buiten beschouwing gelaten. Het geringe aantal respondenten waarvoor zowel een Sociale diagnose meting als een nameting beschikbaar was, maakt een discriminant analyse voor deze variabelen onverantwoord. In tabel 7.25 wordt van de resultaten van de discriminant analyses een overzicht gegeven. Zoals in de tabel te zien valt, zijn de attitudes en opvattingen zoals die werden gemeten tijdens de nameting in vergelijking met de overige componenten uit het theoretische model de beste voorspellers van zowel het bestellen van dubbelglas als het bestellen van spouwmuurvulling, een resultaat dat uiteraard niet al te verrassend is. De canonische correlatie is bij deze nametingsvariabelen het hoogst (p respectievelijk .54 voor dubbelglas en .74 voor spouwmuurvulling) en met deze variabelen kon relatief het grootste aantal gevallen correct worden voorspeld (respectievelijk 76% en 94%). In beide gevallen droegen zowel de attitude als de opvatting over de venNachte besparing in belangrijke mate bij aan de gevonden oplossing (niet in de tabel; voor dubbelglas: r=.77 respectievelijk .76; voor spouwmuurvulling: r=.73 respectievelijk .67) Voor beide voorzieningen geldt verder dat de sociale beïnvioeding een relatief belangrijke rol heeft gespeeld bij het plaatsen van een bestelling (canonische correlatie: dubbelglas: .43; spouwmuurvulling .48). Gezamenlijk voorspellen deze variabelen een aanzienlijk percentage van de gevallen correct (69% respectievelijk 85%), al moet daar wat spouwmuurvulling betreft bij worden aangetekend dat dat slechts voor éénderde van de bestellers geldt. Bij beide voorzieningen geldt dat met name de ontvangst van een positief advies een hoge voorspellende waarde heeft (dubbe[glas: r=.81; spouwmuurvulling: r=.89), in tegenstelling tot bijvoorbeeld de ontvangst van een negatief advies. Voor de aanschaf van spouwmuurvulling hebben de overige in het theoretische model onderscheiden componenten weinig voorspellende waarde. Het best scoren nog de attitudes en de opvattingen zoals die werden gemeten tijdens de voormeting en de bekendheid van het project (canonische correlatie respectievelijk .38 en .35), doch beide clusters variabelen delen geen van de bestellers op de juiste wijze in. Eén en ander ligt voor de aanschaf van dubbelglas geheel anders. Bekendheid van en participatie in het project discrimineren bestellers en nietobestellers relatief goed (canonische correlatie respectievelijk .43 en .45) en deze concepten classificeren zowel bestellers als nietbestellers in ruime meerderheid correct (bekendheid 69% en participatie 71% van alle gevallen). Met name de voorlichtingsavond is hierbij van belang (bekendheid: r=.72; participatie: r=.82). De attitude en opvattingen tijdens de voormeting hebben slechts een matige voorspellende waarde voor de aanschaf van dubbelglas (canonische correlatie .33) en slechts éénderde van de niet-besteliers wordt door de voormeting correct geclassificeerd, van de bestellers evenwel 89%. Met andere woorden, op grond van de voormeting kunnen met name weinig voorspellingen worden gedaan omtrent de niet-bestellers. Voor dubbelglas geldt, net zoals voor spouwmuurvulling, dat de demografische kenmerken nauwelijks voorspellende waarde hebben voor de aanschaf van deze voorziening.
*Deze analysetechniek tracht, eenvoudig gezegd, uit een gegeven set variabelen een criterium, in dit geval het al dan niet plaatsen van een bestelling , te voorspellen. 107
Tabel 7.25: Drachten: de beste~ling van dubbeiglas en cle componenten uit het theoretisch model (discriminan~ analyse, s) component
% correct voorspeld bestellers nietallen bestellers
can.cor, p-waarde chi-kwdr.
voormeting bekendheid participatie acceptatie nameting
89% 31% 63% .33 77% 60% .43 69% 64% 81% 71% .45 onvoldoende onderscheidend vermogen 92% 55% 76% .54
.12 .00 .00
demogr.kenmerken sociale kenmerken
64% 62%
n.s. .00
53% 79%
59% 69%
.22 .43
.00
Drachten: de bestelling van spouwmuurvullingen de componenten het theoretisch model (discriminant analyses)
component
% correct voorspeld bestellers nietallen bestellers
can.cor, p-waarde chi-kwdr.
voormeting bekendheid participatie acceptatie nameting
0% 0% 6% 0% 83%
100% 100% 97% 100% 96%
81% 81% 80% 81% 94%
.38 ,35 .27 .28 .74
.00 .07 .25 .07 .00
demogr.kenmerken sociale kenmerken
0% 33%
100% 97%
81% 85%
.11 .48
n.s. .00
Concluderend kan worden gesteld dat de voorlichting sterker van invloed is geweest op de beslissing dubbelglas te bestellen, dan op de beslissing spouwmuurvulling aan te schaffen. Voor beide voorzieningen geldt in Drachten dat sociale beïnvloeding de beslissing tot aanschaf ervan heeft mede bepaald.
7.7 Effecten van de v(}orlich~ing: doeohet=zeff isolatie 7.7.! Aangebrachte doe-het-zelf isolatie
Tabel 7.26 geeft een overzicht van de aangebrachte doe-het-zelf isolatie in Drachten vooraf gaand (dat wil zeggen vóór november 1984), tijdens (tussen november ’84 en juni 1985) en na afloop van het voor]ichtingsproject (na juni 1985), zoals dit is gemeten in de nameting.
108
Tabel 7°26: Drachten: aan9ebrachte doe-het-zelf isolatie
voor nov. 1984 voorzetramen 3% dakisolatie 5% vloerisolatie 6% kierdichting/tochtst rips 48% andere voorzieningen 14%
nov./ dec. 1984
jan./ febr. 1985
maart/ apr. 1985
mei/ juni 1985
na juni 1985
1%
1% 1%
1% 3%
2% 1%
Uit de tabel blijkt duidelijk dat gedurende en na het project door slechts zeer weinig ondervraagde bewoners doe-het-zelf isolatiemaatregelen zijn getroffen: in totaal heeft 10% dit gedaan, wat voor de helft het aanbrengen van kierdichting/tochtstrips betrof. De voorlichting zoals die is gegeven in Drachten heeft dus nauwelijks geleid tot het aanbren gen van (meer) doe-het-zelf isolatie, zeker wanneer men bedenkt dat de eigenlijke voorlich tingsactiviteiten pas zijn gestart in januari 1985, waardoor nog eens 4% afvalt (6% in plaats van 10%). 7.7.2 Intenties tot het aanbrengen van doe-het-zelf isolatie Figuur 7.11 laat dan ook zien dat de intenties tot het aanbrengen van doe-het-zelf isolatie gedurende de project-activiteiten min of meer gestaag afnemen, met alleen een ’piek’ na de met name op doe-het-zelf activiteiten gerichte energie-manifestatie (gegevens uit de procesmetingen). Deze plek is echter waarschijnlijk gedeeltelijk veroorzaakt door de oververtegenwoordiging van bezoekers van de manifestatie in de betreffende telefonische enquête. Onduidelijk is daarom of de energie-manifestatie nu heeft geleid tot meer doe-het-zelf intenties bij de bezoekers ervan, of dat met name mensen die reeds doe-het-zelf intenties hadden de energiemanifestatie hebben bezocht. Dat dit laatste minstens gedeeltelijk het geval is geweest blijkt wel uit het percentage respondenten dat zei de manifestatie te hebben bezocht ’om advies in te winnen over doe-het-zelf isolatie’ (36% van de tijdens de betreffende procesmeting ondervraagde bezoekers; zie ook par. 7.3.1). Tijdens de nameting bleek het percentage mensen met doe-het-zelf isolatie intenties weer te zijn toegenomen van 17% tot 32% van de ondervraagden. Het lijkt er daarmee op, dat door de voorlichtingsactiviteiten de aandacht van de bewoners vooral is gericht op de besluit vorming rond de twee professionele isolatiemaatregelen (wel of geen dubbelglas en/of spouwmuurvuiling te bestellen), wat waarschijnlijk ten koste is gegaan van de belangstelling voor doe-het-zelf isolatiemaatregelen. Daarnaast kan het zo zijn dat de voorlichting de aandacht heeft gericht op de moeilijkheden die bij het zelf installeren van doe-het-zelf voor zieningen zijn te verwachten. Het is verder denkbaar dat ook seizoensinvloeden bij dit alles een rol hebben gespeeld: de voorlichting over doe-het-zelf activiteiten en ook de diverse procesmetingen werden gehouden in het voorjaar van 1985, de nameting echter in november van dat jaar. Ervaringen uit de voorlichtingspraktijk ondersteunen deze laatste verklaring.
109
OZ
Tijdens de nameting gaf circa éénderde van de ondervraagden aan over ònvoldoende infor matie te beschikken over alle vier genoemde vormen van doe-het-zelf isolatie. Velen verkeerden daarbij zelfs in de veronderstelling in het geheel géén informatie daarover te hebben gekregen. Met betrekking tot muurisolatie en dubbelglas achtte daarentegen ’slechts’ respectievelijk 18% en 12% zichzelf onvoldoende geïnformeerd. Voor veel respondenten geldt dus dat de voorlichting over doe-het-zelf mogelijkheden hen niet voldoende heeft geïnformeerd, of hen zelfs niet eens heeft bereikt. Vergelijken we de informatiebehoefte over doe-het-zelf maatregelen in Drachten met die in Breda, dan blijkt evenwel dat in laatstgenoemde plaats deze behoefte aan informatie duidelijk nog groter is dan in Drachten: van de ondewraagden in Breda achtte 50%-70% zich onvoldoende geïnformeerd over doe-het-zelf maatregelen. Op grond hiervan kan geconcludeerd worden dat de gegeven voorlichting hierover in Drachten toch wel redelijk lijkt te hebben voorzien in de informatiebehoefte die hieromtrent bestond. De terugverdientijd van een aantal doe-het-zelf maatregelen bleek echter voor vrij veel onder vraagden nog tamelijk onduidelijk (zie tabel 7.27).
Tabel 7.27: Drachten: verwachte terugverdientijd doe-het-zeit isolatie
voorzetramen tochtst rips/kierdichting vloeriso[atie dakisolatie
<1 jaar
1-2 jaar
2% 50% 6% 2%
18% 28% 21% 10%
3-5 jaar
6-10 jaar
41% 8% 29% 21%
19% 1% 17% 22%
> 10 jaar 6% 3% 6% 14%
weet niet 14% 10% 22% 30%
Zo werd de terugverdientijd van voorzetramen en vloerisolatie door een kwart van de onder vraagden te lang ingeschat (dat wi~ zeggen 6 jaar of langer), dakisolatie zelfs door ruim éénderde. Daarnaast bedroegen de percentages respondenten die helemaal geen idee hadden van de terugverdientijd respectievelijk 14%, 22% en 30%. Alleen ten aanzien van de terugverdientijd van kierdichting had men in meerderheid een reëel beeld (78% 2 jaar of minder). 7.7,4, Samenhang ~ussen aengebtac~te doe-het-zelf isolatie en andere vartabeten
Gezien de geringe aantallen respondenten die doe-het-zelf isolatie hebben aangebracht gedurende het project of daartoe nog plannen hadden, is afgezien van verdere analyses over samenhang met andere variabelen.
111
7°8 Effecten van de voorl~chting: veranderingen in energiebesparend ~edtag 7.8.1 Veranderingen in energiebesparend gedra~j
in tabel 7.28 staan de gemiddelde opgetreden veranderingen in energiebesparend gedrag in Drachten en Breda weergegeven, alsook in hoeverre deze gemiddelde veranderingen significant van elkaar verschillen. Evenals de veranderingen in opvattingen en attitudes zijn ook de gedragsveranderingen zowel binnen als tussen de buurten getoetst met behulp van t-toetsen, en staan de veranderingen binnen de buurten weergegeven in de eerste en tweede cijferkolom. Daarbij betekent een - voor een gemiddelde verschilscore een verandering in ’ongewenste’ richting, dat wil zeggen naar meer energieverbruik. In de derde en vierde kolom is aangegeven in hoeverre de opgetreden veranderingen binnen de buurten significant van elkaar verschillen (zie ook paragraaf 7.5.0 voor een uitgebreidere beschrijving van soortgelijke tabellen).
Tabel 7.28: Gemiddelde ve~schiiscores in Drachter~ en Breda: Gedragsvragen maatregel
gemidd, verschilscore Drachten
gemidd, verschilscore Breda
p-waarde verandering Drachten ten opzichte van Breda
’s avonds verwarming laag gordijnen sluiten verwarming slaapkamers waakvlam fornuis gebruik wasmachine geen onnodige verlichting
+.77(1) +.10 -.31"** -.06 -.31"** +.06
-4.36(1) -.34 -.31°** -. 16 +. 11 +.08
.26 -.10" iets positiever .98 -.73 -.00"** negatiever .96 --
+.02 -.07 -.02 +.10*
+.16 .00 -.03 +. 11
.20 .50 .96 .95
+.49*** +.29 +.02
.02** .35 .24
Bij afweziqheid koelkast uit diepvriezer uit waakvlam geiser uít waakvlam kachel uit
Ventilatieqedraq in de winter woonkamer -.04 slaakamer +.08 keuken -.37***
negatiever --
(1) interval midpoint hercodering) Uit tabel 7.28 blijkt dat in Drachten ten aanzien van drie onderscheiden (gerapporteerde) ge dragingen significante veranderingen zijn gemeten, en wel allemaal in ’ongewenste’ richting: gemiddeld is men de slaapkamers vaker gaan verwarmen (het was een bijzonder koude winter), waste men vaker met een niet-volle machine en luchtte men de keuken (in de winter) langer dan dat men tijdens de voormeting aangaf te doen. Ook in Breda heeft men de slaap kamers vaker verwarmd (wat de koude winter als oorzaak nog eens lijkt te bevestigen), maar 112
heeft men daarnaast gemiddeld de woonkamer minder lang gelucht en zodoende waarschíjnlijk energie bespaard. In Drachten is wat dit betreft geen noemenswaerdig verschil met de voormeting geconstateerd, waardoor het verschil tussen de beide buurten significant is in het voordeel van Breda (p < .01). Hetzelfde geldt voor het verschil tussen Drachten en Breda wat betreft de gemiddelde veranderingen in het gebruik van de wasmachine: zoals ge zegd is dit in Drachten gemiddeld in ongunstige zin gewijzigd, tegenover een wat zuiniger gebruik ervan in Breda (dit laatste op zich niet significant). Geconcludeerd moet daarom worden dat in beide buurten weinig veranderingen zijn opge treden in energiebesparend gedrag. Voor zover er wèl sprake was van significante verschillen tussen gedragsveranderingen in Drachten en Breda, wat bij twee gedragsmaatregelen het geval was, was dit in het nadeel van Drachten. De schaarse voorlichting die over energiebesparend gedrag gedurende het project in Drachten is gegeven, lijkt derhalve weinig invloed te hebben gehad op het energiegedrag van de respondenten. De aandacht voor isolatie kan daarbij de motivatie om zuinig gedrag te vertonen nadelig hebben heïnvleed. 7,8.2 Intenties tot energiebesparend gedrag
Figuur 7.12 laat zien dat het percentage respondenten met intenties tot energiebesparend gedrag gedurende het project gestaag daalde (N.B.: in de vijfde procesmeting is dit niet meer gemeten, omdat het stookseizoen voorbij was). De sterke daling trad daarbij op gedurende de periode waarin het zwaartepunt van de voor lichtingsactiviteiten lag, dat wil zeggen tussen half maart en half april. Gezien de vraag stelling (’Bent u van plan dit stookseizoen (nog) zuiniger te zijn met energie dan tot nu toe?’) is evenwel niet helemaal duidelijk, of in dit dalende aantal intenties tot meer energiebesparend gedrag een zekere overvoering met betrekking tot energiebespadng tot uitdrukking komt, of dat dit het gevolg is van een plafond-effect van steeds zuiniger wordend gedrag, waardoor niet veel meer bespaard kòn worden. Een bevestiging voor laatstgenoemde hypothese zou eventueel kunnen worden gevonden in de indruk die bij de enquëtrice bestond van een toenemend aantal mensen dat (spontaan) bij beantwoording van bovengenoemde vraag aangaf ’al zo zuinig met energie te zijn / niet zuiniger met energie meer te kunnen’. Zulks blijkt evenwel niet uit de gegevens van de nameting (zie vorige paragraaf), waaruit immers geconcludeerd moest worden dat er weinig significante veranderingen waren opgetreden in energiebesparend gedrag, en voel zover de veranderingen wèl significant waren, deze in de verkeerde richting voor Drachten waren.
113
Figuur 7.12: Inten~ies ~o~ energiebesparend ge¢lrag in Drachten
7.8.3 Samenhang
Omdat in Drachten de voorlichting over energiebesparend gedrag weinig gestalte heeft gekregen, en daarnaast ook uit de nameting bleek dat er gemiddeld weinig veranderingen waren opgetreden in het energiegedrag gedurende het project, is niet voor alle onderscheiden variabelen de invloed onderzocht op veranderingen in het gedrag. Onder meer zijn de variabelen die in de Sociale diagnose zijn gemeten buiten beschouwing gelaten. Van de wèl onderzochte verbanden zullen - evenals in de vorige paragrafen - alleen de betekenisvolle significante verbanden worden besproken. Voor een overzicht van alle uitgevoerde analyses in dit verband wordt verwezen naar de bijlagen. I. Samenhang met demografische kenmerken Er lijkt enigszins sprake te zijn geweest van een vrij consistente tendens tot meer verande ring in ’verkeerde’ richting (meer verbruik) onder mensen van hogere leeftijd. Dit verband is echter alleen significant voor het uitdoen van de waakvlam van de kachel tijdens afwezigheid: ouderen zeiden gemiddeld deze waakvlam wat minder vaak uit te doen dan voorheen, tegenover jongere mensen juist wat vaker (r=-.24, p=.03). Wellicht speelt hierbij een rol dat oudere mensen hiermee wat meer moeite hebben of minder lang van huis weggaan. Wat betreft het al of niet hebben van kinderen zijn er twee gedragingen ten aanzien waarvan significante verschillen konden worden aangetoond. Dit beteft het uitlaten van verlichting in ongebruikte kamers en het luchten van de slaapkamer: mensen zonder kinderen zijn wat dit betreft wat zuiniger geworden dan respondenten met kinderen (laatstgenoemden moeten waarschijnlijk ook meer moeite hiervoor doen). Tenslotte trad wat betreft het luchten van de woonkamer in de winter nog een significant verschil tussen mannen en vrouwen aan het licht: vrouwen zeiden dit gemiddeld wat minder lang te zijn gaan doen, tegenover mannen gemiddeld wat langer. Met betrekking tot de overige demografische kenmerken (opleiding, inkomen en inkomens verwachting) bleken geen significante verbanden aanwezig. 2. Samenhang met sociale kenmerken
Over het algemeen werd geen significante samenhang geconstateerd tussen de onderzochte sociale kenmerken en veranderingen in energiebesparend gedrag. Wel bleek dat mensen met een kind op de basisschooi wat betreft het lager zetten van hun verwarming enige tijd voor het naar bed gaan hun gedrag significant sterker in positieve richting hebben gewijzigd dan de overige bewoners (p tussen de groepen = .01). Eenzelfde conclusie valt te trekken voor het uitdoen van de waakvlam bij afwezigheid (p tussen de groepen = .05). Beide effecten zijn vermoedelijk toe te schrijven aan de indirecte invloed van het scholenproject. 7.8.4. Samenhang met eerdere ~asen van het voodichtingsproces
1. Samenhang met deelnarne aan de voorlichting Onderzocht is in hoeverre veranderingen in energiebesparend gedrag verband houden met deelname aan het aantal voorlichtingsactiviteiten. Daarbij kwam met name een samenhang naar voren tussen het aantal activiteiten waaraan men heeft deelgenomen en veranderingen in gedrag tijdens afwezigheid: hoe meer men aan de voorlichting had deelgenomen, hoe vaker men de geiser uitdeed bij afwezigheid (r=.30, p=.O0). Wat betreft het uitzetten van de diepvriezer en de kachel tijdens afwezigheid waren de verbanden niet lineair, maar gold toch ook dat respondenten die maximaal aan de voorlichting hadden deelgenomen ook ge middeld het meest veranderd waren in positieve zin (p tussen groepen respectievelijk .03 en .09). 115
Het gedrag tijdens aanwezigheid en het ventilatiegedrag bleken niet samen te hangen met het aantal voorlichtingsactiviteiten waaraan men heeft deelgenomen. Uitgesplitst per voorlichtingsactiviteit bleek dat van geen enkele activiteit afzonderlijk significante samenhangen met gedíagsveranderingen konden worden aangetoond. Al met al lijkt het er enigszins op dat de meest geïnvolveerde deelnemers ook nog hun gedrag hebben verbeterd. Verder lijken veranderingen onder invloed te hebben gestaan van de koude winter. Er lijkt niet zo veel substantieels te zijn veranderd, hetgeen niet verwon derlijk is gezien de weinige voorlichting die over energiebesparend gedrag is gegeven. 2. Samenhang met opvattingen tijdens de nameting
Tabel 7.29 geeft tot besluit een overzicht van de correlaties tussen gerapporteerd energie besparend gedrag enerzijds, en verwachte financiële gevolgen en hinder van de gedrags maatregelen anderzijds (op basis van gegevens uit de nameting). Uit de tabel blijkt, dat het wassen met een volle machine en het uitlaten van verlichting in ongebruikte kamers beide niet samenhangen met opvattingen over de twee gevolgen (cor relaties met beide gevolgen niet significant). Daarnaast blijkt het al of niet laten branden van de waakvlam van het fornuis niet samen te hangen met het verwachte financiële voordeel, maar wèl met de verwachte of ervaren hinder. Hieruit kan opgemaakt worden dat het al of niet uitlaten van de waakvlam vooral lijkt te worden ingegeven door praktische overwegingen, zoals het gebruik ervan om iets warm te houden of om niet steeds een aansteker of lucifers te hoeven gebruiken.
Tabel 7.29: Drachten: correlaties tussen gerapporteerd energiebesparend gedrag en verwachte financiële gevolgen en hinder daarvan
r* verwarming laag voor het naar bed gaan sluiten overgordijnen verwarming slaapkamers uit branden waakvlam fornuis wassen met volle machine geen verlichting in ongebruikte kamers
+.19 +.23 +.29 +. 13 +.02 +.06
p-waarde .03 .01 .01 n.s. n.s. n.s.
r*
p-waarde
-.35 -.54 -.58 -.36 -.02 -.06
.00 .00 .00 .00 n.s. n.s.
*correlaties zijn conceptueel weergegeven De overige gedragingen (laag zetten van de verwarming voor het naar bed gaan, sluiten van de overgordijnen en het uitlaten van de verwarming in de slaapkamer) blijken alle vrij sterk negatief samen te hangen met de verwachte/ervaren hinder van de betreffende maatregelen, en, zij het in lichtere mate, positief met het verwachte financiële voordeel. Men laat zich dus pdmair leiden door de verwachte hinder, het gepercipieerde financiële voordeel is van secun dair belang. In geen geval mag energiebesparing het comfort aantasten.
116
HOOFDSTUK 8 : RESULTATEN BERGEN OP ZOOM EN HAARLEM 8.0 Inleiding Dit hoofdstuk bevat een overzicht van de belangrijkste onderzoeksresultaten van het voorlichtingsproject in Bergen op Zoom. Het hoofstuk is qua opzet gelijk aan het vorige hoofdstuk over de resultaten van Drachten: analoog aan het in hoofdstuk 3 gepresenteerde model zullen achtereenvolgens de diverse daarin veronderstelde fasen aan de orde komen, te beginnen bij de voormeting (attitudes vooraf), en eindigend bij de gedragseffecten, zoals het bestellen van professionele isolatie en veranderingen in energiebesparend gedrag. Per fase zullen wederom eerst de rechte tellingen worden beschreven*, met daarna een beschrijving van de factoren welke deze resultaten mogelijk kunnen verklaren. In hoofdstuk 9 zullen de resultaten van Bergen op Zoom in samengevatte vorm worden vergeleken met die van Drachten.
8.1 Voorrneting** 8.’1.1 Kennis van energieprijzen en van woningisolatie Evenals in Drachten en Breda was ook in Bergen op Zoom en Haarlem de hoogte van de gasen elektriciteitsprijzen bij slechts zeer weinig respondenten bekend: in Bergen op Zoom noemde 8% bij benadering het juiste bedrag voor een kubieke meter gas, en 13% voor de kiloWattuur elektriciteit. In Haarlem bedroegen deze percentages respectievelijk 11% en 15%. In beide plaatsen wist meer dan driekwart geen bedragen te noemen, de gasprijs werd door circa 10% verkeerd - voornamelijk te laag - ingeschat, de elektriciteitsprijs door 3-6% (voornamelijk te hoog). Daarentegen wist bijna 90% wèl het bedrag van de maandelijkse voorschotnota te noemen zonder dit op te zoeken, waarbij de bedragen varieerden van f 50,- tot f 317,- in Bergen op Zoom (gemiddeld f 100,-) en van f 55,- tot f 579,- in Haarlem (gemiddeld f 192,-). In Bergen op Zoom resulteerden de drie kennisvragen over isolatie in soortgelijke antwoordpercentages als in Drachten en Breda: bij ruim driekwart van de respondenten uit Bergen op Zoom was het bekend dat zelf aangebrachte isolatie niet mag leiden tot huurverhog!ng, en dat na isolatie meer geventileerd moet worden, terwijl ruim 40% veronderstelde dat het in huis vochtiger zou worden als gevolg van isolatie. in Haarlem gaven deze vragen een wat ander beeld te zien, waarschijnlijk als gevolg van het feit dat ruim de helft van de ondervraagden een woning bewoonde die reeds van dubbelglas was voorzien: de respectieve antwoordpercentages op de drie hiervoor genoemde kennisitems omtrent isolatie bedroegen 87% (’doe-het-zelf item’), 66% (’ventilatie-item’) en 18% (’vocht-item’). Het lijkt er dus op dat degenen die ervaring hebben met dubbelglas minder kennis omtrent de noodzaak tot extra ventilatie bezitten (wellicht omdat ze het zelf niet hebben gedaan en vooralsnog geen problemen ondervonden hebben) en meer kennis met betrekking tot de vochtpreb[ematiek hebben dan ondervraagden zonder ervadng op dit gebied (waarschijnlijk omdat ze zelf geen vochtproblemen hebben gehad). De diverse vragenlijsten met ruwe antwoordpercentages per buurt zijn opgenomen in bijlage 6. 1, 6.2 en 6.8 t/m 6. 12. Voor een uttgebreldere beschrijving van de voormeting: zie interim-rapport 2.
117
8.1.2 Atti~udes 8~ veronders~~~~ing~~ ~ss aanzien van energiebesparende voorzieningen
Evenals in Drachten en Breda werd ook in Bergen op Zoom en Haarlem kierdichting in verhouding tot de meeste overige ter beoordeling aangeboden maatregelen zeer positief beoordeeld (zie figuur 8.1 en tabel 8.1).
Tabel 8.11: Atti~udes~8naanzienvanenetgiebesparendevoorzieningen(voorafgaand aan he~ voorlich~ingsproj~ct) in Bergen op Zoom
attitude Bergen op Zoom
muurisolatie (prof) muurisolatie (dhz) dubbelglas voorzetramen kierdichting leidingisolatie vloerisolatie dakisolatie zuiniger C.V. indiv, bemetering
28% 20% 58% 33% 72% 31% 18% 19% 68% 84%
32% 26% 15% 17% 10% 22% 42% 38% 18% 10%
45% 49% 26% 49% 4% 35% 17% 14% 5% 7%
attitude Haarlem +
0
43% 59% 58% 29% 50% 56% 42% 44% 37% 57%
12% 15% 0% 5% 7% 15% 36% 42% 1% 9%
37% 21% 4% 33% 2% 13% 13% 8% 1% 17%
Eveneens in overeenstemming met de resultaten uit Drachten en Breda is, dat ook in Haarlem dubbelglas zeer hoog scoort: bij circa éénderde is dit reeds aangebracht, en van degenen bij wie dat (nog) niet is gebeurd zou bijna 95% dit wèl willen (75% zelfs ’erg graag’). In Bergen op Zoom ligt dit wat anders: daar neemt dubbelglas blijkens de figuur meer een middenpositie in ten opzichte van de overige maatregelen, met een kleine meerderheid (58%) die dit graag/misschien zou willen laten aanbrengen. Daarentegen scoorden in Bergen op Zoom op de collectieve CV gerichte maatregelen als individuele bemetering en zuiniger CV-ketels relatief hoog, iets dat overigens in absolute zin ook voor Haarlem geldt. Van alle vier hiervoor genoemde maatregelen werd zowel in Bergen op Zoom als in Haarlem door relatief veel mensen verwacht dat ze zullen leiden tot een aanzienlijke energiebesparing en financieel voordeel (zie figuur 8.2). Voor kierdichting en individuele bemetering geldt daarnaast dat naar verhouding veel mensen daarvan veronderstelden dat dat het wonen aangenamer zal maken en nauwelijks enige overlast zal veroorzaken. Van dubbelglas werd in de belde plaatsen gemiddeld verondersteld dat het aanbrengen daarvan relatief veel overlast zal veroorzaken, maar dat het wooncomfort erdoor zal toenemen. In antwoord op de (open) vraag of men nog ernstige problemen of nadelen verwachtte van dubbelglas werd in Bergen op Zoom dan ook door 15% dit overlast-aspect naar voren gebracht. Van zuiniger CV-ketels tenslotte werden gemiddeld zowel weinig gevolgen voor het comfort verwacht als weinig overlast bij aanleg (in Bergen op Zoom nog iets minder dan in Haarlem). Van de overige voorgelegde maatregelen valt op dat - evenals in Drachten en Breda - ook in Bergen op Zoom relatief weinig animo leek te bestaan voor muurisolatie (met name de doehet-zelf vorm ervan), terwijl ook in Haarlem vooral professionele muurisûlatie weinig hoog scoorde (zie figuur 8.1). Van beide vormen van muurisolatie werd door relatief veel mensen verwacht dat ze tot geen of hooguit matige energiebesparing zullen leiden, meer geld zullen 118
kosten dan ze opleveren, en we~nig veranderingen in het wooncomfort zullen brengen (zie figuur 8.2). Van doe-het-zelf muurisolatie verwachtten bovendien vrij veel mensen (circa 40%) dat het veel moeite zou vergen om dit aan te brengen. In Bergen op Zoom werd dit overlastprobleem vooral vrij vaak a.ls probleem van professionele muurisolatie naar voren gebracht.
A = muurisolatie (prof) E = kierdichting K = zuiniger C.V.
B = muurisolatie (dhz) C = dubbelglas D = voorzetramen F = leidingisolatie G =vloeriso[atie H = dakisolatie L = individuele bemetering
Opmerkelijk is tenslotte de relatief lage plaats die het aanbrengen van voorzetramen in de beide plaatsen innam, wat voornamelijk lijkt te zijn veroorzaakt doordat relatief veel mensen daarvan (vrij) veel moeite of overlast verwachtten (in Bergen op Zoom verwachtte tweederde dit, in Haarlem iets meer dan de helft). Met betrekking tot de overige drie gevolgen had men gemiddeld geen (extreem) negatieve, en zelfs licht positieve verwachtlngen. Tot slot zij vermeld dat - evenals in Drachten en Breda - ook in 8ergen op Zoom en Haarlem vrijwel geen andere doe-het-zelf isolerende voorzieningen waren aangebracht dan tochtstrips, die bij respectievelijk 44% en 52% (gedeeltelijk) in de woning waren aangebracht.
119
A = muurisolatie (prof) E = kierdichting K = zuiniger C.V.
B = muurisolatie (dhz) C = dubbelglas D = voorzetramen F = leidingisolatie G =vloerisolatie H = dakisolatie L = individuele bemetering
120
Figuur 8.2 (vervolg)
FKBGHA L D EC 2.5 3.0
4 : ~ergen op Zoom geeft veel ~ Overlast
geeft weinig overlast
B CD A GF LH K=E 25 3.0
A = muurisolatie (prof) E = kierdichting K = zuiniger C.V.
B = muurisolatie (dhz) C = dubbelglas D = voorzetramen F = leidingisolatie G =vloerisolatie H = dakisolatie L = individuele bemetering
121
]n Haarlem was de woonkamer van ruim de helft van de woningen van dubbelglas voorzien (door de verhuurder). 8.1,3
Energiebesparende ged~agsmaatregelen:veronderstellingen en gerapporteetd gedrag
Van de voorgelegde energiebesparende gedragsmaatregelen werd in Bergen op Zoom en Haarlem het uitsluitend wassen met een volle machine gemiddeld als het meest geldbesparend gezien (zie figuur 8.3), terwijl evenals in Drachten en Breda ook het uitlaten van de verwarming in de slaapkamer en in vertrekken waar niemand aanwezig is gemiddeld als flink geldbesparend werden gezien. Eveneens in overeenstemming met de gegevens uit Drachten en Breda is, dat ook in Bergen op Zoom en Haarlem het aantrekken van een trui relatief als minst geldbesparend werd beschouwd, maar toch nog altijd gemiddeld als ’matig besparend’. Ook wat betreft de verwachte hinder van de diverse maatregelen wijken de resultaten van Bergen op Zoom en Haarlem nauwelijks af van die in Drachten en Breda: ook in deze plaatsen zien we dat alle maatregelen door een (zeer) ruime meerderheid als ’niet hinderlijk’ werden beschouwd (55%-98%), en dat globaal gesteld kan worden dat maatregelen die als meest hinderlijk werden bestempeld, tevens als minst besparend werden beschouwd. Dit laatste komt het meest extreem tot uiting in ’het aantrekken van een trui binnenshuis’. In het vorige hoofdstuk is reeds beargumenteerd waarom hierbij naar ons oordeel sprake is van een zekere rationalisatie. In tabel 8.2 staat het gerapporteerde energiebesparende gedrag van de ondervraagden uit Bergen op Zoom en Haarlem weergegeven.
Tabel 8.2: Gerapporteerd energiebesparend gedrag in Bergen op Zoom en Haarlem % BOZ verwarming laag enige tijd voor naar bed gaan sluiten overgordijnen: altijd uitlaten verwarming slaapkamer alleen met trui behaaglijk in woonkamer waakvlam fornuis uit (+ n,v.t, geen waakvlam aanwezig) alleen met volle machine wassen geen verlichting in ongebruikte kamers
84%* 26% 73% 27% 76% 67% 89%
% Haarlem 78%** 28% 70% 33%** 81% 78% 92%
inclusief 39% ’staat nooit aan’ ** inclusief ongeveer 10%’staat nooit aan’ Opmerkelijk is hier het lage percentage respondenten dat zei altijd de gordijnen van de woon kamer te sluiten in de winter: slechts ongeveer een kwart deed dit consequent, tegenover respectievelijk 56% en 60% in Drachten en Breda, Daar de respondenten in Bergen op Zoom en Haarlem uits]uitend in hoogbouwwoningen wonen, tegenover in Breda en Drachten (vrijwel) uitsluitend in laagbouw (maximaal drie verdiepingen), kan verondersteld worden dat het sluiten van de gordijnen in Drachten en Breda wellicht deels wordt gedaan om ’inkijk’ tegen te gaan en niet alleen uit besparingsoverwegingen.
122
Figuur 8.3: Bergen op Zoom en Haarlem: gemiddelde voorafgemeten veronderstellingen omtrent financiële besparing (1) en moeite (2) van de t ìen energiebesparende gedragsmaatregelen
N = stoken tot 20 graden O = ’s avonds gordijnen sluiten P = verwarming uit indien afwezig R = verwarming in slaapkamer uit S = verwarming eerder uit
T = waakvlam fomuis uitlaten U = onnodige verlichting uitlaten W= trui aantrekken X = alleen met vol[e machine wassen Y= energiezuinige apparaten kopen
123
Uit tabel 8.2 blijkt voorts, dat slechts ongeveer éénderde van de ondervraagden aangaf dusdanig zuinig te stoken dat het alleen met een trui aan behaaglijk is in de woonkamer, een percentage dat overeenkomt met dat in Drachten. De overige voorgelegde energiebesparende gedragsmaatregelen werden in Bergen op Zoom en Haarlem door een ruime meerderheid toegepast.
Tabel 8.3: Gerappo¢~eerd winter=ventilatiegedrag in Bergen op Zoom en Haarlem Bergen op Zoom
Haarlem
niet 1/4-1/2 uur 1 uur of meer niet I/4-1/2 uur 1 uur of meer woonkamer slaapkamer keuken
11% 1% 20%
21% 3% 4%
68% 96% 76%
21% 5% 13%
23% 4% 3%
57% 85% 77%
Wat betreft het ventilatiegedrag van de ondervraagden in Bergen op Zoom en Haarlem valt op dat zowel de woonkamer als de slaapkamer en de keuken door een ruime meerderheid één uur per dag of langer werden geventileerd in de winter (zie tabel 8.3)~ Diverse bewoners uit deze buurten - en met name uit Bergen op Zoom - klaagden evenwel in dit verband over de warmte in de flats en de onmogelijkheid daaraan iets anders te kunnen doen dan een raam open te zetten. Wellicht dat in die flats reeds een aanzienlijke besparing bereikt kan worden door een lagere afstelling van de CV-ketels of door betere rege[mogelijkheden voor de individuele bewoner.
8.2 Bekendheid van het project en de voor~ichtingsactiv~teiter~ 8.2.1 Bekendheid van het project als geheel en van de afzondertijke voortichtingsactiviteiten
1. Bekendheid van het project als geheel In figuur 8.4 staat weergegeven hoe de bekendheid van het bestaan van het project gedurende de voorlichtingsperiode is toegenomen (gegevens uit de procesmetingen). Uit de figuur blijkt dat het project meteen grote bekendheid genoot: circa twee weken na de eerste op de bewoners gerichte activiteit (brief Energiegroep plus uitnodiging voorlichtings avond) was het project bij ruim 80% van de ondervraagden bekend, welk aantal vlak na de voorlichtingsavond was gestegen tot 95% en op dat niveau stabiliseerde, waarschijnlijk als gevolg van de vele verhuizingen in de fiats. Om die reden is in een later stadium overgegaan tot het apart inlichten van nieuwe bewoners, zodat tijdens de nameting alle (100%) ondervraagden van het project op de hoogte waren. 2. Bekendheid van de afzonderlijke activiteiten
De bekendheid van de afzonderlijke voorlichtingsactiviteiten staat weergegeven in tabel 8.4. De cijfers in de linkerkolom geven de percentages respondenten weer die tijdens de name ting de betreffende activiteit noemden ter beantwoording van de vraag wat men van het pro ject had gemerkt; de getallen in de rechter kolom zijn percentages ondervraagden die bij de diverse procesmetingen aangaven niets van de activiteit af te weten 124
Fi(~uur 8.4: Beken(~~id van het bestsan van he~ project in Bergen op Zoom
MEI
JUNi
Tabel 8.5 geeft weer hoe men van het project en een aantal activiteiten daarvan op de hoogte is geraakt.
Tabel 8.4: Bergen op Zoom: bekendheid van de afzonderlijke voorlichtingsactiviteiten
’ spontaan’ genoemd tijdens nameting door:
brieven van de Energiegroep voorlichtingsavond brief belangrijke informatie voorlichtingsavond aan’ thuisblijvers’ energiebesparingsvoorstel Energiegroep affiches e.d. in de hal / lift demonstratiewoning mensen in de flat(s) spraken erover artikelen in de krant iemand aan de deur geweest
bij betreffende procesmeting onbekend bij:
81% 47%
10%-37,5%, 5%-15%* 7,5% 7,5%
35% 31% 42% 19% 20% 16%
8%* niet gemeten 22,5%-0%*~* niet gemeten niet gemeten niet gemeten
= le cijfer betreft fe brief, 2e cijfer 2e brief, 3e cijfer 3e brief ** = le cijfer = vlak voor openstelling, 2e cijfer is vlak voor sluiting *** = gegevens uit nameting
Tabel 8.5: Bergen op Zoom: van het bestaan van de activiteiten op de hoogte gekomen door:
grootte Wbv steekproef betreffende tussenmeting project als geheel voor]icht~ngsavond demonstratiewoning
40 40 40
brief krant naaste rest affiches Energieburen flat(s) in hal groep
5%
55% 32,5% 57,5%
5% 2,5% 5%
10% 2,5% 2,5%
10% 5% 52,5% 10% 70%
Veruit het meest herinnerd werden de brieven van de Energiegroep, welke door 81% van de respondenten werden genoemd. Bovendien wisten de meeste ondervraagden daarbij ook nog vrij nauwkeurig hoeveel brieven ze hadden ontvangen en zei slechts 3% zich geen brieven (meer) te herinneren (wellicht nieuwe bewoners). De brieven werden dan ook door velen genoemd als eerste kennismaking met het project en de twee voornaamste voorlichtingsactiviteiten. Ook de voorlichtingsavond en de demonstratiewoning werden door relatief veel ondervraagden tijdens de nameting te berde gebracht in antwoord op de vraag wat men van het project had gemerkt. Deze twee activiteiten bleken ook tijdens de betrokken proces metingen goede tot zeer goede bekendheid te genieten onder de bewoners. Vlak voor de sluiting was de demonstratiewoning bij alle ondervraagden bekend. Hierbij lijken vooral de in de hal bij de liften van de flats opgehangen affiches een belangrijke rol te hebben gespeeld.
126
Opmerkelijk is dat slechts ongeveer éénderde van de ondervraagden het besparingsvoorstel van de Energiegroep spontaan noemde, een percentage dat ongeveer even groot is als dat wat de affiches in de hal/liften van de fiets noemde. 16% noemde het huisbezoek (heeft niet bij iedereen plaatsgevonden), circa 20% noemde de kranf en/of gesprekken met flatgenoten. Tot slot bleek tijdens de nameting in totaal slechts 3% niet van het bestaan van de Energiegroep te hebben afgeweten (waarschijnlijk dezelfde 3% nieuwe bewoners als die zich geen brieven van de Energiegroep herinnerden). Circa tweederde van de ondervraagden gaf aan niemand van de Energiegroep te kennen, éénderde kende dus wèl één of meer leden ervan, wat gezien het grote aantal nieuwe bewoners (circa 25% mutaties per jaar) en het weinig intensieve sociale verkeer in de flats (zie hoofdstuk 4 ) waarschijnlijk niet onaanzienlijk is. Geconcludeerd kan worden dat de bewoners goed op de hoogte waren van het project, zowel als geheel als ook van de belangrijkste voorlichtingsonderdelen ervan. Deze bekendheid komt vrijwel gehee~ voor rekening van de brieven die door Energiegroep aan de bewoners zijn verstuurd en de affiches die in de fiets zijn opgehangen ter aankondiging van de diverse activiteiten. De plaatselijke krant en gesprekken met medefiatbewoners lijken betrekkelijk weinig aan de bekendheid te hebben bijgedragen.
1. Samenhang met demografische variabelen Ook voor Bergen op Zoom is onderzocht* in hoeverre de mate waarin men van het project op de hoogte was samenhangt met de demografische kenmerken sekse, ~eeftijd, opleiding, (ven~acht) gezinsinkomen, al of niet hebben van kinderen en levensfase (de leeftijd van de kinderen), waarbij - evenals in Drachten - als maar voor bekendheid met het project is gehanteerd het aantal door de respondent gedurende de nameting ’zonder hulp’ genoemde voorlichtingsactiviteiten als reactie op de vraag wat men van het project had gemerkt. Er bleek sprake te zijn van een omgekeerd U-vormig verband tussen opleiding en bekend heid: respondenten met een ’gemiddelde’ opleiding wisten gemiddeld (vrij extreem) meer activiteiten op te noemen dan mensen met zowel een hogere als een lagere opleiding (p lussen de groepen = .00). Daarnaast bleek de mate waarin m~n met het project bekend was negatief samen te hangen met de levensfase: hoe verder de fase waarin men verkeerde, hoe minder voor~{cht{ngsactiviteiten men noemde r=-.26, p=.02). Dit hangt waarschijnlijk samen met het feit dat mensen met oudere kinderen zelf ook ouder zijn. Tussen leeftijd en bekendheid werd namelijk een tendens tot negatieve samenhang geconstateerd (r=-.16, p=.09): het aantal genoemde voorlichtingsactiviteiten nam af naarmate men ouder was. Evenals voor Drachten dient ook hier de restrictie gemaakt te worden dat gezien het feit dat bekendheid achteraf gemeten is, ook sprake kan zijn geweest van een grotere vergeetachtigheid bij oudere mensen (zie ook paragraaf 7.2.2).
Met behulp van variantie-analyses; geldt voor de meeste in dit hoofdstuk vermelde samen hangen, tenzij anders vermeld; in bijlage 8. 1 is een overzicht opgenomen van alle onderzochte verbanden in Bergen op Zoom; in de tekst zullen alleen de significante en zinvol interpreteerbaar verbanden worden beschreven.
127
2. Samenhang met sociale kenmerken Voor de in hoofdstuk 3 (paragraaf 3.4.1) genoemde sociale kenmerken is onderzocht in hoeverre ze bevorderlijk zijn geweest voor de bekendheid met het project. Contacten die men zowel met buurtgenoten als met anderen onderhield, hebben een positieve invloed gehad op de mate waarin men van het energiebesparingsproject op de hoogte was, kan als conclusie gelden. Zo blijkt dat bewoners met een kind op de basisschool in de buurt significant meer activiteiten van de Energiegroep spontaan wisten te noemen dan de overige bewoners (p tussen de groepen = .00). Daar in Bergen op Zoom geen scholenproject heeft plaatsgevonden, en derhaive een betere bekendheid met het project niet daaraan kan worden toegeschreven, is dit resultaat opmerkelijk te noemen. Wanneer tegelijkertijd geconstateerd wordt dat er geen significante samenhang bestaat tussen het hebben van een kind op de basisschool en het aantal contacten dat men in de buurt onderhoudt, moet geconcludeerd worden dat via kinderen in de basisschool-leeftijd kwalitatief andere, vermoedelijk intensievere contacten ontstaan, die waarschijnlijk tot een betere bekendheid met het project hebben geleid. Het kennen van leden van de projectgroep had eveneens een gunstig effect op het aantal activiteiten dat men spontaan wist te noemen (p tussen de groepen = .03). Ook voor het aantal contacten geldt, zij het slechts in tendens, dat hiervan een positieve invloed uitgaat. Mensen met meer contacten in de buurt zijn beter bekend met het project (r = .17; p = .08). Ook mensen die relatief vaak op bezoek gaan bij mensen buiten de buurt, zijn bekender met het project (r = .38; p = .01), hetgeen vermoedelijk duidt op de positieve invloed van een externe oriëntatie. Tot slot bleek in tendens een positieve samenhang tussen de mate waarin men vooraf reeds met huisgenoten over energiebesparing sprak, en de bekendheid van de projectgroep (p tussen de groepen = .10). 8.2.3 Samenhang met de eerdere fase van het vooriichtingsproces
Samenhang met voorafgemeten attitudes en toestemmingsintentie Voorts is onderzocht in hoeverre er sprake is van een samenhang tussen bekendheid met het project en de attitudes zoals men die had voorafgaand aan de voorlichting tegenover één of meer van de in totaal tien voorgelegde professionele en doe-het-zelf energiebesparende voorzieningen. Geen van de onderzochte verbanden bleek evenwel significant. Wèl was sprake van enkele tendensen in dezelfde richting met een consistent grootste gemiddelde bekendheid van activiteiten onder mensen met bij aanvang positieve attitudes tegenover de diverse maatregelen (in geval van muurisolatie en dubbelglas: p=.l 1). Met de voorafgemeten intentie om toestemming te verlenen tot het aanbrengen van professionele isolatie bleek de bekendheid met het project niet samen te hangen. Concluderend kan worden opgemerkt dat in Bergen op Zoom de mate waarin men van het project op de hoogte was (althans zoals dat is geoperationaliseerd) weinig afhankelijk is geweest van houdingen en intentiee vooràf met betrekking tot professionele en doe-het-zelf maatregelen. De attitudes ten aanzien van dubbelglas en spouwmuurvulling lijken nog het meest van belang te zijn geweest.
128
8.3 Deelname aan de voorlichting 8.3.1 Deelname aan de afzonderlijke voorlichtingsactivi~eiten 1. Brieven van de Energiegmep Anders dan in Drachten hebben in Bergen op Zoom niet alle bewoners evenveel brieven van de Energiegroep ontvangen: sommigen hebben er drie gekregen, anderen vijf, afhankelijk van hun deelname aan de voorlichtingsactiviteiten en snelheid van beslissen om toestemming tot professionele voorzieningen te verlenen (zie ook hoofdstuk 5, paragraaf 5.2.2). Driekwart van de ondervraagden gaf aan alle ontvangen brieven gelezen te hebben, 7% de meeste ervan. 15% had de meeste of zelfs alle brieven niet of nauwelijks gelezen (inclusief de 3% die zich geen brieven herinnerde). Gezien het feit dat de respondenten gemiddeld een redelijk goed overzicht hadden van hoeveel brieven ze hadden ontvangen, en de brieven vrij vaak werden genoemd als informa tiebron voor de andere voorlichtingsactiviteiten (zie paragraaf 8.2.1), kan geconcludeerd wor den dat de brieven over het algemeen goed zijn gelezen. 2. Schriftelijke besparingsvoorstel van de Energiegmep
Het schriftelijke energiebesparingsvoorstel dat de Energiegroep aan de bewoners heeft uit gereikt (in de vorm van een stencil dat op de voodichtingsavond is overhandigd aan de aanwezigen, en wat aan niet-bezoekers ervan is thuisgestuurd met een begeleidende brief), is door bijna 80% van de ondervraagden helemaal gelezen en door 4% gedeeltelijk (ge rapporteerd gedrag naar aanleiding van een vraag over het voorstel tijdens de nameting). 8% had het voorstel niet bestudeerd en eveneens 8% kan zich niet herinneren een dergelijk vooretel te hebben ontvangen. Al met al luidt de conclusie dat het besparingsvoorstel van de Energiegroep redelijk tot goed is gelezen. 3. Voorlichtingsavond over de door de Energiegroep voorgestelde energiebesparende maatregelen Van de ondervraagden van de nameting zei 22% zelf de voor]ichtingsavend te hebben be zocht, van 6% is de partner (eveneens) geweest. Met name het eerste cijfer is wat hoger dan het daadwerkelijke bezoekcijfer, dat circa 15% bedroeg. De meest genoemde redenen om niet te zijn geweest waren dat men er ’geen zin in had gehad’ (tijdens de nameting door in totaal 22% genoemd, wat circa éénderde is van de thuisblijvers), dat men ’het was vergeten’ (in totaal door 15% genoemd = 20% van de nietbezoekers) of omdat men ’tegen isolatie was’ (in totaal door 14% genoemd). Als overwegingen om wèl te zijn geweest werden - tijdens de betreffende procesmeting - het meest naar voren gebracht ’zeer geïnteresseerd te zijn in energiebesparing’ (in totaal door 30% genoemd, wat overeenkomt met 86% van de ondervraagde aanwezigen). Daarnaast werden als redenen gegeven ’om meer informatie te krijgen over energiebesparing’ en ’uit nieuwsgierigheid’ (elk door éénderde van de ondervraagde aanwezigen genoemd). Eén op de vijf kwam tenslotte (tevens) om ’te zien hoe één en ander er in de praktijk uitziet’.
129
4. Demonstratiewoning
De demonstratiewoninû is door circa een kwart van de bewoners daadwerkelijk bezocht, van de ondervraagden uit de nameting gaf éénderde aan de woning te hebben bezichtigd (2% alleen van buitenaf). Het bezoek was vooral geconcentreerd in de eerste twee weken dat de demonstratiewoning open was, daarna liep het bezoekersaantal vrij sterk terug. Volgens de leden van de Energiegroep die de demonstratiewoning bemanden, vroegen de meeste be zoekers om informatie over het totale voorgestelde besparingspakket (bestaande uit dubbel glas, spouwmuurvulling, individuele bemetedng, zuiniger CV-ketels en tochtwering), waarbij vragen overheersten als ’wat één en ander voor de huur z~l betekenen’ (in de procesmeting door de helft van de bezoekers genoemd), ’hoe één en ander er in de praktijk uitziet’ (door éénderde van de bezoekers genoemd) en de verwachte overlast bij aanleg (10%). Met betrekking tot individuele bemetering bestonden er met name vragen over hoe het voorge stelde (Gertep) systeem precies werkt. De meest genoemde redenen om geen bezoek te hebben gebracht aan de demonstratie woning waren ongeveer dezelfde als die genoemd werden om niet naar de voorlichtings avond te zijn geweest, namelijk ’geen belangstelling voor energiebesparing/ isolatie te hebben’ en ’geen zin’ (elk in totaal tijdens de nameting door 12% genoemd, ongeveer een vijfde van de niet-bezoekers). Ook zijn diverse bewoners niet geweest omdat men ging verhuizen of pas verhuisd was. Daar de meeste vragen die men had naar tevredenheid lijken te zijn beantwoord (naar de indruk van leden Energiegroep, wat overeenkomt met het feit dat geen enkele ondervraagde aangaf met vragen te zijn blijven zitten), kan geconcludeerd worden dat de demonstratie woning redelijk aan de verwachtingen heeft beanbNoord. 5. Huisbezoek Bij circa éénderde van de ondervraagden (nameting) is iemand aan de deur geweest om het principe akkoord-formulier op te halen. Volgens één op de acht ondervraagden heeft dit ertoe geleid dat zij zich alsnog in principe akkoord hebben verklaard met het basispakket en/of dubbelglas (daadwerkelijk hebben de +125 afgelegde huisbezoeken geresulteerd in 40 positieve reacties (=32%)). Conclusie
Samenvattend kan gesteld worden dat gemiddeld de deelname aan de voorlichting redelijk tot goed is geweest: de brieven van de Energiegroep zijn goed gelezen, het besparingsvoorstel eveneens, de demonstratiewoning werd vrij druk bezocht en de voorlichtingsavond redelijk. 8.3.2 Samenhang met demografische en sociale kenmerken
Om te kunnen onderzoeken door welke factoren deelname aan de voorlichtingsactiviteiten is beïnvloed, is evenals in Drachten een index voor deeiname samengesteld, namelijk door per ondervraagde bewoner het aantal voorlichtingsactiviteiten waaraan deze ’voldoende’ had deelgenomen op te rellen. Daarbij zijn in principe dezelfde criteda gehanteerd om tot ’voldoende’ of ’onvoldoende’ deelname te besluiten voor een respondent als in Drachten (zie paragraaf 7.3.2). In Bergen op Zoom was alleen het maximum aantal activiteiten waarin men kon hebben geparticipeerd lager dan in Drachten (vier in plaats van zes), omdat in Bergen op Zoom een aantal geplande activiteiten is komen te vervallen (zie hoofstuk 5).
130
1. Samenhang met demografische kenmerken Deelname aan de voorlichting blijkt in Bergen op Zoom licht positief samen te hebben gehangen met het opleidingsniveau: hoe hoger dit niveau, hoe meer men aan de voorlichting heeft deelgenomen (r=.24, p=.01). Wat betreft het maandelijkse gezinsinkomen viel eenzelfde tendens te constateren (r=.18, p=.07). Daarnaast viel een tendens te bespeuren dat mannen gemiddeld iets meer hebben geparticipeerd in de voorlichting dan vrouwen (p=.07). Met betrekking tot de overige demo graftsche kenmerken konden geen significante verbanden worden aangetoond met deelname aan de voorlichting. 2, Samenhang met sociale kenmerken
Onderzocht is voorts welke sociale kenmerken van invloed zijn geweest op de participatie in de voorlichting. Mensen die reeds voorafgaand aan de voorlichting vaak of regelmatig over energiebesparing spraken, participeerden het meest in de voorlichting, zo blijkt. Dit geldt overigens met name voor besparings-gerelateerde interactie met naaste buren, met overige buurtgenoten, en met mensen van buiten de buurt (p tussen de groepen = .09, respectievelijk .03 en .08). Voor interactie van deze soort met huisgenoten geldt dit niet, ofschoon in de betreffende data wel dezelfde trend werd aangetroffen. Ook uit andere verbanden blijkt de invloed van sociale contacten. Kende men leden van de projectgroep, dan was dat bevordelijk voor de participatie in het project (p tussen de groepen = .02). Het aantal contacten dat men in de buurt heeft, vertoont eveneens een tendens tot licht positieve samenhang met deelname aan de voorlichting (r = .18; p = .08). Ook op grond van andere verbanden valt sociale beïnvloeding te constateren. Mensen die relatief sterk het gevoel hebben dat afwiikers in de buurt worden afgekeurd, participeerden meer (p tussen de groepen = .00). Tot slot bleek dat bewoners die lid zijn van een landelijke organisatie tendeerden naar een grotere participatie {p tussen de groepen = .07), hetgeen wijst op de positieve invloed van een grotere externe oriëntatie op deelname aan de activiteiten. 8.3.3 Samenhang met eerdere fasen van het voodichtingsproces
I. Samenhang met voorafgemeten attitudes en toestemmingsintentie Onderzocht is of de attitudes zoals men die voorafgaand aan het voorlichtings-programma had ten aanzien van de tien voorgelegde professionele en doe-het-zelf energiebesparende voorzieningen èn de intentie in te stemmen met een eventueel bespadngsvoorstel van de verhuurder van invloed zijn geweest op de mate waarin men heeft dee[genomen aan de voorlichting. Dit bleek niet het geval: voor geen van de attitudes noch voor de intentie tot toestemming kon een significant verband worden aangetoond met deelname aan de voorlichting. Hiermee werd de verwachting dat met name mensen met negatieve attitudes minder zouden par[~ci peren (zie ook paragraaf 7.3.3) niet bevestigd. 2. Samenhang met bekendheid met het preject Tot slot is wat betreft participatie in de voorlichting onderzocht in hoeverre dit samenhing met de mate waarin men van de diverse voorlichtingsactiviteiten op de hoogte was, waarbij een positieve invloed werd verondersteld van bekendheid op deelname, omdat bekendheid randvoorwaarde beschouwd kan worden voor dee!name. 131
Er bleek inderdaad sprake te zijn van een positieve samenhang: hoe meer men op de hoogte was, hoe meer men ook heeft deelgenomen (r=.31, p<.01). Bij de bespreking van de resultaten van Drachten is al aangegeven dat omtrent de causaliteit (richting van beïnv]oeding) enige voorzichtigheid geboden is.
8.4 Acceptatie van de Energiegroep en de geboden informatie 8.4.1 Vertrouwen in en betrokkenheid bij het project als gehee~
Figuur 8.5 geeft weer hoe het vertrouwen dat de respondenten in het project stelden, uitge drukt in schoolcijfers, zich in de tijd heeft ontwikkeld (gemeten tijdens de procesmetingen). Figuur 8.6 laat dit zien voor de gemiddelde betrokkenheid. Beide figuren vertonen een opmerkelijke overeenkomst: we zien dat zowel het gemiddelde vertrouwen in, als de gemiddelde betrokkenheid bij het project aanvankelijk - gedurende de eerste voorlichtingsactiviteiten - gestaag stegen. Tijdens de vierde telefonische enquëte (in oktober 1965) trad evenwel een (lichte) daling in, die zich voortzette tijdens de vijfde tussen meting (niet in grafiek). Bij de vierde meting gaven enkele respondenten aan de voorlichting (het huisbezoek) wat ’drammerig’ te vinden, wat wellicht een verkladng vormt voor de ingezette daling. Tijdens de laatste telefonische enquëte (welke werd gehouden in februari 1986) kreeg de enquêtrice de indruk dat er vrij algemeen een zeker gevoel van onbe hagen/irritatie onder de ondervraagden was ontstaan dat er ’nu maar eens wat moest ge beuren in plaats van alsmaar voor te lichten’. Het lijkt er dus enigszins op dat het uitblijven van de definitieve beslissingen, als gevolg waarvan - noodgedwongen - wat extra voorlichting is gegeven om deze periode te overbrug gen (van oktober 1985 tot maart 1986 voor dubbelglas en voor het basispakket zelfs tot aan september 1986) geen goed heeft gedaan aan zowel het vertrouwen dat men in het project stelde als aan de betrokkenheid van de bewoners bij het geheel. 8.4.2 Acceptatie van de geboden informatie en de galoofwaardigheid van de Energiegroep
Over de geboden informatie was de meerderheid van de ondervraagde bewoners over het algemeen tevreden. Alle respondenten die de demonstratiewoning hadden bezocht waren van mening dat de informatie zoals die daar werd gegeven redelijk tot zeeí helder en duidelijk was en ook redelijk tot zeer eerlijk. Over de informatie die gegeven werd op de voorlichtingsavond liepen de meningen wat meer uiteen, hoewel ook hier de ruime meerderheid van de bezoekers (circa driekwart) de informatie helder, duidelijk en eerlijk vond. Volgens een kwart van de ondervraagde bezoekers liet evenwel de eerlijkheid van de geboden informatie te wensen over, waarbij men voorat aangaf dat alles in hun ogen te rooskleurig werd voorgesteld. Voor ruim 10% tenslotte liet de duidelijkheid van de informatie te wensen over. Een kleine 20% was dan ook in het algemeen matig tot niet tevreden over de informatie zoals die op de voorlichtingsavond is gegeven; 80% was dus wèl redelijk tot zeer tevreden hierover. Gevraagd naar hun oordeel over de Energiegroep, gaf circa 10% van de ondervraagden aan daarin weinig tot geen vertrouwen te hebben gehad, doch ongeveer eenzelfde percentage juist zeer veel. 22% had een matig en éénderde een redelijk vertrouwen in de groep. Tenslotte kon of wilde ruim 20% hierover geen mening geven. De deskundigheid van de Energiegroep zoals waargenomen door de ondervraagde bewoners, gaf een soortgelijke verdeling te zien; alleen is de groep respondenten die daarover geen oordeel kon uitspreken ongeveer 10% groter, tegenover 10% minder mensen die de Energiegroep als ’matig deskundig’ bestempelden.
132
Figuur 8.5: Vertroo~en in het proje~ ~n Bergen op Zoom
MEI
JUNI
.....
STANOAA~D-OEVIA~I~
6EMIOOELO SCHOOL[IJFER ~
MEI
Op grond van hetgeen in deze paragraaf is beschreven, kan worden geconcludeerd dat de door de Energiegroep gegeven voorlichting redelijk tot goed door de bewoners is geaccepteerd als duidelijk en eerlijk, en dat veruit de meeste bewoners een positieve indruk hadden van de Energiegroep en deze als geloofwaardig beschouwden.
1. Samenhang met demografische kenmerken [n Bergen op Zoom bleek een negatief verband te bestaan tussen de levensfase waarin de respondent verkeert en de mate waarin men de Energiegroep accepteerde als betrouwbaar en deskundig: naarmate men oudere kinderen had, achtte men de Energiegroep minder ter zake deskundig, en stelde men er gemiddeld ook wat minder vertrouwen in (r = respectievelijk -.38 en -.24, p<.05). Bij bestudering van de gemiddelden valt daarbij een ’breekpunt’ op tussen mensen met kinderen oudeï en jonger dan 12 jaar: wellicht hebben mensen met naar de basisschool gaande kinderen meer of anderssoortige contacten dan de overige bewoners (hieronder komen we hierop terug). Wat betreft de overige demografische kenmerken (inkomen en inkomensverwachting, geslacht, leeftijd, opleiding en we~ of geen kinderen) kwamen geen significante verbanden naar voren. 2. Samenhang met sociale kenmerken
Onderzocht is welke sociale kenmerken de acceptatie van de Energiegroep beinvloeden. De mate waarin men voorafgaand aan de voorlichting over energiebesparing sprak, lijkt in positieve zin samen te hangen met de acceptatie van de Energiegroep. Bewoners die voordat de voorlichting van star~ ging regelmatig of vaak met mensen van buiten de buurt over energiebesparing spraken, hadden significant meer vertrouwen in de projectgroep (p tussen de groepen = .05). Vooraf met huisgenoten spreken over energiebesparing had eenzelfde invloed, zij het dat hier slechts een tendens kon worden vastgesteld (p tussen de groepen = .09). Een zelfde patroon kon worden aangetroffen in de resultaten met betrekking tot genoemde interactie-vadabelen en de gepercipieerde deskundigheid van de Energiegroep, maar deze verbanden bleken niet significant. Deze resultaten kunnen erop duiden dat interesse voor energiebespadng - zoals die tot uitdrukking komt in interactie erover - er toe geleid heeft dat men de Energiegroep eerder accepteerde. Daarnaast kan het zo zijn dat de gelegenheid met anderen over energiebesparing te praten, de acceptatie van de Energiegroep bevorderde. Daar het vooral spreker~ over energiebesparing met buurtgenoten geen positieve invloed heeft gehad op acceptatie, kan geconcludeerd worden dat bij dit laatste buurtbewoners in Bergen op Zoom geen belangrijke rol hebben gespeeld, mogelijk omdat zij als referentiegroep minder belangrijk waren. Gehechtheid aan de buurt heeft in Bergen op Zoom een negatieve invloed op acceptatie gehad: bewoners die (tamelijk) sterk aan de buurt gehecht zijn, percipieerden de Energiegroep als minder deskundig (r=-.40; p=.05). Ook werd een negatieve samenhang gevonden tussen het aantal contacten dat men in de buurt onderhoudt, en de waargenomen deskundigheid van de Energiegroep (r=-.23; p=.04). Bij nadere beschouwing blijkt dit verband echter curvi-~ineair van aard. Bewoners met een gematigd aantal contacten (drie tot vijf) beschouwden de Energiegroep relatief ais het meest deskundig, terwijl bewoners met minder èn met meer contacten verhoudingsgewijs de Energlegroep als minder deskundig zagen (p tussen de groepen = .02). Eenzelfde curvi-lineair verband werd aangetroffen voor het vertrouwen dat men in de Energiegroep had (p tussen de groepen = .01).
135
Verder blijken bewoners met een kind op de basisschool in de buurt de Energiegroep significant als deskundiger te beoordelen (p tussen de groepen = .04). Ook blijkt dat bewoners die minder afkeuren van afwiikers waarnemen in de buurt, de Energiegroep meer accepteerden (p tussen de groepen voor vertrouwen = .02; voor deskundigheid = .05). Concluderend kan gesteld worden dat de mogeliikheid van interactie over energiebespadng met geïnteresseerde huisgenoten en mensen van buiten de buurt (collega!s, vrienden en kennissen) de acceptatie van de projectgroep heeft bevorderd. Een conclusie omtrent de invloed van integratie in de buurt op acceptatie is minder eenduidig te trekken. Enerzijds had integratie in de buurt een positieve invloed, zoals blijkt uit de gevonden verbanden tussen acceptatie en het hebben van een kind op de basisschool en de mate waarin men het gevoel heeft dat afwijkers in de buurt worden afgekeurd. Anderzíjds had gehechtheid aan de buurt een negatief effect, terwijl voor het aantal contacten sprake was van een optimum: zowel respondenten met weinig contacten in de buurt, als respondenten met veel contacten accepteerden de Energiegroep relatief minder. Een voorzicht~ge conclusie zou derhalve kunnen zijn dat een zekere integratie in de buurt (niet het gevoel hebben dat afwijkers worden afgekeurd, een kind op de basisschool in de buurt, een matig aantal contacten) bevordedijk is geweest voor de acceptatie van de Energiegroep, terwijl een zeer sterke integratie in de buurt (tamelijk sterk of sterk aan de buurt gehecht zijn, zeer veel contacten in de buurt hebben) juist een negatieve invloed kan hebben gehad, mogelijk vanwege een al te grote oriëntatie op de buurt. Deze laatste veronderstelling wordt echter niet gesteund door een positief effect van externe oriëntatie op acceptatie: hiervoor werden géën significante verbanden gevonden. 8.4°4 Samenhang met eerdere fase~ van het vo~r~ich~ingsproces
I. Samenhang met voorafgemeten attitudes en toestemmingsintentie Er bleek sprake te zijn van een significante samenhang tussen acceptatie van de Energiegroep en de attitude die men voorafgaand aan het voorlichtings-programma had ten aanzien van met name van dubbelglas en - zij het in iets mindere mate - ook ten aanzien van individuele bemetering: hoe positiever men tegenover deze twee maatregelen stond, hoe deskundiger men de leden van de Energiegroep vond en hoe meer vertrouwen men in hen stelde (r respectievelijk .46 en .34, p <.01 voor pré-attitude ten aanzien van dubbelglas, en r respectievelijk .32 en .28, p <.04 voor prë-attitude ten aanzien van individuele bemetering). Met name degenen die negatief stonden tegenover deze twee voorzieningen oordeelden gemiddeld nogal extreem in negatieve zin over de Energiegroep in verhouding tot degenen die daar neutraa~ of pos~tiet tegenover stonden, Opgemerkt moet hierbij overigens worden dat de aantallen ’negatieven’ tegenover de beide voorzieningen nogal klein zijn, met name bij individuele bemetering. Met betrekking tot de acht overige onderzochte pré-attitudes konden geen s{gniticante samenhangen worden aangetoond met acceptatie van de Energiegroep. Het lijkt er dus op dat vooral de reeds bestaande attitudes ten aanzien van dubbelglas en individuele bemetering een rol hebben gespeeld bij de acceptatie van de Energiegroep. Dit zijn tevens de maatregelen uit het voorstel van de Energiegroep waawan de afweging van de consequenties voor de individuele bewoners het sterkst uiteen kan lopen: met name een zuiniûer CV-ketel en tochtwedng zullen immers voor de meeste bewoners maatregelen zijn waarover nauwelijks behoeft te worden nagedacht, omdat ze voor hen vrijwel geen andere consequenties hebben dan financieel voordeel; hetzelfde geldt voor spouwmuurvulling voor bewoners van tussenflats. Individuele bemetering en dubbelglas vergen echter een afweging van voor- en nadelen, bij individuele bemetering omdat men het risico loopt meer te moeten gaan betalen dan tot nu toe (geldt waarschijn;iik veoral voor de auderen), bij dubbelglas moet men beslissen of men de voordelen van energiebesparing en comfortverbetering vindt opwegen tegen de extra huurverhoging. Wellicht hebben degenen die al 136
vóór aanvang van het project weinig in deze maatregelen zagen de Energiegroep gewan trouwd, en is de Energiegroep met de door haar gegeven voorlichting er niet of slechts gedeeltelijk in geslaagd dit wantrouwen weg te nemen. Deze veronderstelling vindt ondersteuning in de bevinding dat mensen die voorafgaand aan de voorlichting de intentie hadden toestemming te verlenen aan een door de verhuurder voorgesteld isolatiepakket, gemiddeld meer vertrouwen hadden in de Energiegroep en deze als meer ter zake deskundig beschouwden dan degenen die deze intentie niet hadden (p tussen de groepen <.00). 2. Samenhang met deelname aan de voorlichting
Het aantal voorlichtingsactiviteiten waaraan men in totaal heeft dee[genomen bleek niet van invloed op de mate waarin men de Energiegroep als ter zake deskundig beschouwde en/of vertrouwen daarin stelde. Uitgesplitst naar deelname aan de diverse afzonderlijke voorlichtingsactiviteiten blijkt er wèl sprake te zijn van een positief verband tussen bezoek van de voorlichtingsavond en met name de waargenomen deskundigheid van de Energiegroep, en in tendens ook met het vertrouwen daarin: mensen die de voodichtingsavond hebben bezocht achtten de Energiegroep gemiddeld deskundiger dan de thuisblijvers (p tussen de groepen =.03) en lijken ook wat meer vertrouwen in de Energiegroep te hebben gehad (p =.07). Van de overige voorlichtingsactiviteiten (huisbezoek, besparingsvoorstel, brieven en demon stratiewoning) konden geen significante verbanden met acceptatie van de Energiegroep worden vastgesteld, zodat de conclusie luidt dat met name de voorlichtingsavond lijkt te hebben bijgedragen aan het beeld dat men van de Energiegroep had als betrouwbaar en ter zake deskundig.
8.5 Effecten van de voorlichting: cognitieve verandefingen 8.5.0 lnleiding
Evenals in Drachten en Breda is ook voor Bergen op Zoom en Haarlem onderzocht in hoeverre er gedurende het project veranderingen zijn opgetreden bij de respondenten in hun veronderstellingen ten aanzien van energiebesparende voorzieningen (professioneel en doe-het-zelf), in hun veronderstellingen met betrekking tot energiebesparend gedrag en/of in hun kennis omtrent energieprijzen en isolatie. Ook nu weer zijn de veranderingen binnen elk van de twee buurten alsook tussen de beide buurten onderzocht met behulp van een aantal t-toetsen, waarvan de resultaten staan weergegeven in tabel 8.6 t/m 8.13. In deze tabellen staan in de eerste cijferkolom de gemiddelde veranderingen binnen Bergen op Zoom weergegeven en in de tweede ciiferkolom de gemiddelde opgetreden veranderingen in Haarlem*. In de derde en vierde kolom is
* Door middel van astedxen zijn de significantie-niveau’s aangegeven (geen * betekent geen significante verandedng ten opzichte van de voormeting, één * een veranderings ~ tendens, twee of drie **(*) een significante verandering op respectievelijk .05 en .01 niveau). Een + of- voor de veranderscore betekent respectievelijk een verandedng in positieve of negatieve richting. Voor een meer uitgebreide beschrijving van de opzet van de tabel/en, de berekening van de (gemiddelde) verschilscores en wat voor de diverse gevolgen als verandedng in positieve richting is opgevat, vetwijzen we naar het vorige hoofdstuk (paragraaf 7.5.0).
137
aangegeven in hoeverre de opgetreden veranderingen binnen Bergen op Zoom en Haarlem significant ten opzichte van elkaar verschillen en in welke richting deze verschillen zich hebber~ voorgedaan. 8.5.1 Verandedngen in kennis van energieprijzen en isolatie De gemiddelde opgetreden veranderingen in kennis van energieprijzen en isolatie in Bergen op Zoom en Haarlem staan weergegeven in tabel 8.6.
Tabel 8.6: Gemiddelde verschilscores in Bergen op Zoom en Haarlem: kennisvragen
kennis-item
gasprijs
gemidd, verschilscore Bergen op Zoûm
+.26"**
gemidd, verschilscore Haarlem
p-waarde verandering verschil Bergen op Zoom Bergen op ten opzichte Zoom ten vanHaarlem opzichte van Haarlem
-.04
.02"*
elektriciteitsprijs -.09 na isolatie meer ventilatie nodig -.04
-.02 +.44"**
.59 .01"**
na isolatie meer vocht in huis
+.33**
-.19
.01"**
zelf isolatie leidt tot huurverhoging +.13
-.02
.41
meer toename -minder toename meer toename --
dit de tabel blijkt, dat in Bergen op Zoom gemiddeld de kennis omtrent de gasprijs flink is toegenomen (p <.01). Uitgedrukt in procenten is het percentage ondervraagden dat bij benadering een juiste gasprijs neemde toegenomen van 8% tijdens de voormeting naar 23% bij de nameting. Ten opzichte van Haarlem, waar gemiddeld geen verandering is opgetreden wat betreft de kennis van de gasprijs, is deze kennistoename in Bergen op Zoom significant (p--.02). Wat betreft de kennis van de elektriciteitsprijs zijn geen noemenswaardige veranderingen op getreden, zowel niet binnen de buurten als tussen de buurten. De kennis omtrent het feit dat na isolatie meer geventileerd moet worden is in Haadem gemiddeld flink toegenomen, tegenover gemiddeld geen verandering in Bergen op Zoom, met ars resultaat een significant verschil tussen de beide buurten ten nadele van Bergen op Zoom. Daarentegen heeft het omgekeerde zich voorgedaan wat betreft de vraag of isolatie leidt tot een vochtiger woning: in Bergen op Zoom is het besef enigszins gegroeid dat dit onjuist is dan wel ervan afhangt of er voldoende wordt geventileerd (van 44% tijdens de voormeting naar 52% nu), en tegelijk is het aantal mensen afgenomen dat hiervan stellig overtuigd was (van 42% naar 28%); in Haarlem hebben zich wat dit betreft geen significante veranderingen voorgedaan, zodat het verschil in het voordeel is van Bergen op Zoom (p<.01). Met betrekking tot de vraag of het aanbrengen van doe-het-zelf isolatie ook leidt tot huurverhoging zijn geen significante verschillen opgetreden, zowel niet binnen als tussen de buurten. Geconcludeerd kan worden dat voor zover er significante veranderingen in kennis zijn opge treden in Bergen op Zoom, deze zich in positieve zin onderscheiden van die in Haarlem. Het 138
feit dat in Haarlem de kennis omtrent de noodzaak tot ventilatie gemiddeld is toegenomen kan wellicht worden toegeschreven aan de wat langere ervaring met dubbelglas dan voorheen. 8.5.2 Samenhang tussen kennisverandering en den~~gr~fisch~ ~~~n~e~ken, sociale kenmerken en eerdere f~sen v~n Ne~ v~rlicN~ingsp~~¢es
1. Samenhang met demografische en sociale kenmerken Ook voor Bergen op Zoom en Haarlem is nagegaan in hoeverre de per individu opgetreden kennisveranderingen samenhangen met de in hoofdstuk 3 genoemde demografische en sociale kenmerken. Verbanden met inkomen zijn echter alleen onderzocht in relatie tot de kennis van de energieprijzen, aangezien verbanden tussen inkomen en kennisveranderingen omtrent isolatie op voorhand weinig zinvol leken.’~ De kennisvragen ’na isolatie wordt het in huis vochtiger’ en ’zelf aangebrachte isolatie leidt tot huurverhoging’ bleken significant, maar niet lineair samen te hangen met het opleidingsniveau van de respondent: wat betreft belde vragen is bij de groep ’middelbaar onderwijs’ res pectievelijk de meeste dan we! de op één-na-meeste kennistoename opgetreden (p <.05), een trend die in tendens ook aanwezig lijkt te zijn geweest bij de overige drie voorgelegde kennisvragen (.05 .<_ p <.10). De toename van de kennis van de gasprijs bleek positief sarnen te hangen met het inkomen: hoe hoger het inkomen, hoe meer gemiddeld de kennis omtrent de gasprijs is toegenomen (r=.31, p=.02). Het inkomensniveau bleek echter negatief samen te hangen met kennisverandering van de elektriciteitsprijs (r=-.25, p=.04): hoger opgeleiden noemden gemiddeld wat vaker dan voor heen geen of een verkeerde prijs dan de lager opgeleiden, een resultaat waarvoor wij geen verklaring hebben kunnen vinden (van een ’plafond-effect’ onder hoger opgeleiden in de zin dat ze al tijdens de voormeting in overgrote meerderheid een juiste prijs noemden en derhalve alleen nog maar in kennisniveau achteruit konden gaan, lijkt niet waarschijnlijk gezien het uiterst geringe percentage respondenten dat op dat moment bij benadering de juiste elektriciteitsprijs wist te noemen). Voor de onderzochte sociale kenmerken kon geen significante samenhang met kennisverandering worden aangetoond. 2. Samenhang met eerdere fasen van het voorlichtingsproces Onderzocht is vervolgens in hoeverre de opgetreden kennisveranderingen verband houden met het totaal aantal voorlichtingsactiviteJten waarvan men heeft kennisgenomen en/of deelname aan één of meer specifieke onderdelen uit het voorlichtingsprogramma (dat wil zeggen de voorlichtingsavond, de demonstratiewoning, het besparingsvoorstel en het huis bezoek). Daaruit kwam alleen een verband naar voren tussen een bezoek aan de demonstratiewoning en veranderingen in kennis omtrent de vraag of isolatie leidt tot een vochtiger woning: de bezoekers van de demonstratiewoning waren gemiddeld wat meer van mening dat dit niet het geval behoeft te zijn dan de niet bezoekers (p tussen de groepen = .03). Daar de overige in dit kader onderzochte samenhangen alle niet significant bleken, kan grof weg geconcludeerd worden dat de opgetreden kennisveranderingen niet (of althans nauwe ~’Een volledig overzicht-van=âh=’~lêresultaten van alle uitgevoerde analyses is opgenomen in bijlage 8.1. 139
lijks) aantoonbaar terug te voeren zijn op deelname aan de voorlichtingsactiviteiten, zowel niet qua aantal als qua afzonderlijke onderdelen van het programma. De enige uitzondering hierop wordt wellicht gevormd door de demonstratiewoning, waarvan een bezoek een positieve in vloed lijkt te hebben gehad op de angst voor vochtoverlast. De opgetreden kennisveranderingen bleken tenslotte evenmin samen te hangen met het verlrouwen dat men in de Energiegroep stelde, noch met de waargenomen deskundigheid van de groep. 8.5.3 Veranderingen in attitudes en verondetstellingen over" energiebespa~’ende voor= zieningenen gedrag 1. Attitude-veranderingen
In tabel 8.7 staan de gemiddeld opgetreden veranderingen in attitudes in Bergen op Zoom en Haarlem weergegeven. Voorts staat in de tabel aangegeven in hoeverre de gemiddelde veranderingen per buurt significant van elkaar verschillen,
3abel 8.7: Getniddelde vet~ehi~s¢ores in Bergen op Zoom en Haarlem: attitudes kennis-item
muurisolatie (prof) muurisolatie (dhz) dubbelglas voorzetramen kierdichting leidingisolatie vloerisolatie dakisolatie zuiniger CV individuele bemetering
gemidd, verschilscore Bergenop Zoom
+.58**~ -.03 +.12 -.58** -.17 +.10 -.32* -.20 -.30* -.04
gemidd, verschilscore Haarlem
p-waarde verschil Bergen op Zoomten opzichte van Haarlem
+.64"* -.71 ** +,18 +.88** +.38 -.15 -.16 .00 -, 15 +,21
.86 .07" .88 .00"** .09* .43 .56 .51 .72 .42
verandering Bergen op Zoom ten opzichte van Haarlem
iets minder negatief negatiever iets negafiever
Tabel 8.8 ~aat zien hoe de gemiddelde attitudeveranderingen ten opzichte van de voormeting zijn samengesteld: per maatregel staat vermeld welke percentages van de ondervraagden (die zowel aan de voor- als aan de nameting hebben meegedaan) respectievelijk niet, in positieve en in negatieve richting zijn veranderd. Uit tabel 8.7 blijkt dat in Bergen op Zoom significante veranderingen zijn opgetreden in de attitudes ten aanzien van professionele muurisolatie en voorzetramen (p <.05). Tegenover professionele muu
140
Tabel 8.8: Attitudeveranderingen in Bergen op ~:~o~ ~n percentage attitude-verandering Bergen op Zoom
muurisolatie (prof) muurisolatie (dhz) dubbelglas voorzetramen kíerdichting leidingisolatie vloerisolatie dakisolatie zuiniger CV individuele bemetering
0
+
26% 29% 31% 28% 54% 28% 34% 35% 38% 65%
54% 38% 39% 24% 17% 40% 25% 30% 21% 13%
percentage attitude-verandering Haarlem 0
20% 33% 30% 48% 29% 32% 41% 35% 41% 22%
31% 21% 64% 23% 52% 27% 44% 53% 31% 5O%
47% 26% 18% 62% 29% 24% 23% 20% 38% 31%
22% 53% 18% 15% 19% 49% 23% 27% 31% 19%
Ten aanzien van voorzetramen heeft men zich in Bergen op Zoom in vergelijking met de voormeting gemiddeld een significant negatievere attitude gevormd, waar tegenover in Haarlem juist gemiddeld een significant positieve meningsverandering stond (p <.05). Als gevolg hiervan is het verschil tussen de twee plaatsen eveneens significant (p <.01) en wel in het nadeel van Bergen op Zoom. In tabel 8.8 zien we dan ook dat in Bergen op Zoom bijna de helft van de onde~vraagden in negatieve richting van mening is veranderd over voorzetramen (wellicht omdat men inmiddels voor dubbelglas had gekozen) en in Haarlem juist ruim 60% in positieve richting. Verdere significante verschillen in attitudes zijn tussen de plaatsen niet opgetreden. Wèl was sprake van enkele tendensen (.05 _< p _< .10). In Haarlem heeft men zich een significant negatiever oordeel gevormd over doe-het-zelf muurisolatie, tegenover gemiddeld geen verandering in Bergen op Zoom, met als resultaat een net niet significant verschil tussen Bergen op Zoom en Haadem in het voordeel van de eerste. Daar staat echter tegenover een verschil-tendens tussen de twee buurten wat betreft attitudeveranderingen ten aanzien van kierdichting in het nadeel van Bergen op Zoom: in Haarlem is men hier gemiddeld wat positiever over gaan oordelen, in Bergen op Zoom daarentegen iets negatiever (de verschil len binnen de buurten zijn elk op zich niet significant). Tot slot zien we in tabel 8.7 dat in Bergen op Zoom in tendens gemiddeld attitudeverschuivingen hebben plaatsgevonden in negatieve richting wat betreft vloerisolatie en zuiniger CV-keteis: in totaal veranderde ruim 40% in negatieve richting van attitude ten opzichte van deze twee maatregelen en 20-25% in positieve richting. Ten opzichte van Haarlem zijn deze verschuivingen echter niet significant. Concluderend kan gesteld worden dat voor zover er significante attitudeveranderingen of tendensen daartoe zijn opgetreden in Bergen op Zoom, deze voornamelijk in negatieve richting waren, met uitzondering van de attitude tegenover professionele muurisolatie, welke gemiddeld in positieve richting is veranderd. Ook ten opzichte van Haarlem zijn de veranderingen per saldo licht negatief.
141
2, Veranderingen in veronderstellingen over energiebesparende voorzieningen Een overzicht van de gemiddeld opgetreden veranderingen zowel binnen als tussen Haarlem en Bergen op Zoom in de opvattingen over de vier onderscheiden gevolgen van de voorgelegde professionele energiebesparende voorzieningen staat weergegeven in tabel 8,9 t/m 8.12. Tabel 8,13 laat vewo[gens zien in hoeverre het relatieve belang dat aan deze gevolgen werd gehecht veranderd is ten opzichte van de voormeting.
maatregel
muurisolatie (prof) muurisolatie (dhz) dubbelglas voorzetramen kierdichting leidingisolatie vloerisolatie dakisolatie zuiniger CV individuele bemetering
gemidd, verschilscore Bergen op Zoom
gemidd, verschilscore Haarlem
+.08 +.02 -.14 +.04 .00 -.13 -.15 -.13 +.02 +.03
-.04 -.09 -.09 .00 -.02 -.08 +.21 .00 -.06 +.13
verandering p-waarde Bergen op Zoom verschil Bergen op ten opzichte Zoom ten van Haarlem opzichte van Haadem .56 .59 .77 .85 .91 .79 .15 .60 .64 .57
Tabel 8.10: Gemiddetde ver.~chi!~cores in Bergen op Zoom en Haarlem: financiële gevolgen
maatregel
muudsolatie (prof) muurisolatíe (dhz) dubbelglas voorzetramen kierdichting leidingisolatie vloerisolatie dakisolatie zuiniger CV individuele bemetering
gemidd, gemidd, verschilverschilscore score Bergen op Zoom Haarlem
+. 24 +.04 +.17 +.13 .00 -.05 +.14 +.41"* +.04 -.08
-.09 +. 13 -.15 +.31 -.06 +.15 +.09 +.19 -.24" -.10
142
p-waarde verschil Bergen op Zoom ten opzíchte van Haarlem .14 .70 .17 .51 .73 .42 .85 .46 .20 .93
verandering Bergen op Zoom ten opzichte van Haarlem
Tabel 8.! 1 : Gemiddelde verschi~~ores in 8ergen op Zoom en Haarlem: gevolgen voo~
maatregel
muurisolatie (prof) muudsolatie (dhz) dubbelglas voorzetramen kierdichting leidingisolatie vloerisolatie dakisolatie zuiniger CV individuele bemetering
gemidd, gemidd, verschilverschilscore score Bergen op Zoom Haarlem
+. 15 +.02 +.03 -.07 -.08 -.09 +.14 +.10 +.07 .00
+.04 +.20" +.12 .00 +~08 +.15 +.08 +.12 +.21"* +.14
p-waarde verschil Bergen op Zoom ten opzichte van Haarlem .49 .22 .52 .43 .22 .07* .67 .88 .33 .31
verandering Bergen op Zoom ten opzichte van Haarlem
iets negatiever
Tabel 8.12: Gemiddelde verschilscores in Bergen op Zoom en Haarlem: verwachte moeite ovedast maatregel
muurisolatie (prof) muurisolatie (dhz) dubbelglas voorzetramen kierdichting leidingisolatie vloerisolatie dakisolatie zuiniger CV individuele bemetering
gemidd, verschilscore Bergen op Zoom
+.22 +.39"~ +.03 +.03 -.08 -. 10 +.27* +. 14 +.05 +.03
143
gemidd, verschilscore Haarlem
p-waarde verschil Bergen op Zoom ten opzichte van Haarlem
-.22 +. 11 +.16 +.39" +.04 -.03 -.05 -. ~ 1 -,10 -.05
.03** .24 .53 .19 .33 .70 .15 =20 .33 .61
verandering Bergen op Zoom ten opzichte van Haarlem
positiever
maatregel
gemidd, gemidd, verschilverschilscore score Bergen op Zoom Haarlem
vermindering energieverbruik -.01 financieel +.24°° comfort ÷.12 overlast bij aanleg -.25~*
-.02 -.25~* +.28* -.04
p-waarde verschil Bergen op Zoom ten opzichte van Haarlem .98 .01 *** .39 .21
verandering Bergen op Zoom ten opzichte van Haarlem
-= belangrijker ---
Wat betreft de verwachte energiebesparing blijken zich gemiddeld nergens significante veranderingen te hebben voorgedaan, zowel niet binnen E~ergen op Zoom en Haarlem, als ook niet ten opzichte van elkaar (zie tabel 8.9). Tabel 8.10 laat zien dat gemiddeld in E~ergen op Zoom van dakisolatie wat meer financieel voordeel werd verwacht dan voorheen (p <.05), maar ten opzichte van Haarlem was deze verschuiving niet significant, iVlet betrekking tot de overige maatregelen zijn binnen Bergen op Zoom (en Haarlem) nauwelijks veranderingen opgetreden betreffende hun gepercipieerde financiële gevolgen, evenmin konden significante veranderingen ten opzichte van Haarlem worden aangetoond. Ook ten aanzien van het comfort-aspect van de diverse voorgelegde professionele maatregelen zijn gemic~deld geen verandad~gen opgetreden in B~rgea op Zoom (zie tabel 8.11). In Haarlem verwachtte men gemiddeld wat meer comfortverbetering van de installatie van een zuiniger C.V.-ketel dan voorheen, wat Jn tendens eveneens geldt voor doe-het-zelf muurisolatie. Ten opzichte van Bergen op Zoom zijn deze beide verschuivingen echter niet significant. ~n tendens is alleen sprake van verschillende ontwikkelingen wat betreft de verwachte comfortverandering van leidingisolatie: in Bergen op Zoom is men hier wat pessi mistischer over geworden, tegenover in Haarlem wat optimistischer (beide verandedngen binnen de buurten niet significant). Ten aanzien van verwachte overlast bij aanleg blijken gemiddeld evenmin veel veranderingen te zijn opgetreden (tabel 8.12). Van doe-het-zelf muurisolatie voorzag men in Bergen op Zoom wat minder overlast dan voorheen, maar dit verschil was ten opzichte van Haarlem niet significant. Daarnaast verwachtte men in Bergen op Zoom in tendens minder overlast van vloerisolatie, welk verschil echter evenmin significant was ten opzichte van Haarlem. Wèl significant verschillend zijn de ontwikkelingen in verwachte overlast van professionele muuriso~atie in beide buurten geweest. In Bergen op Zoom dacht men hiervan wat minder overlast te zullen ondervinden dan tijdens de voormeting, tegenover in Haarlem juist wat meer. De verschillen binnen de twee buurten waren echter elk op zich niet significant. Uit tabel 8.13 blijkt tenslotte dat zich in E~ergen op Zoom wèl significante verschuivingen hebben voorgedaan in het relatieve belang dat de respondenten toekenden aan de vier gevolgen: de overlast bij aanleg van de maatregelen werd duidelijk minder belangrijk gevon den dan voorheen, en de financiële consequenties beduidend meer belangrijk. Alleen de laatstgenoemde verschuiving is evenwel significant ten opzichte van Haarlem, waar de finan ciële gevolgen in tendens juist wat minder belangrijk zijn geworden ten gunste van het belang dat aan het wooncomfort werd gehecht. 144
Eén en ander leidt tot de conclusie dat in Bergen op Zoom en Ha~rl~.m ni~t zozeer v~rap deringen zijn opgetreden in de veronderstellingen over de vier gevoigen van de voorgelegde energiebesparende voorzieningen, maar meer in hun onderlinge belang bij de beoor de[ing van de diverse maatregelen. Voorzover er wèi verschillen in opvatt{ngen zijn geconstateerd zijn deze in Bergen op Zoom vooral in ’positieve’ richting geweest. 3. Veranderingen in veronderstellingen over energiebesparend gedrag Tabel 8.14 en 8,15 laten de gemiddelde veranderingen zien met betrekking tot de opvattingen over de twee gevolgen waarop de respondenten enkele voorgelegde energiebesparende gedragingen moesten beoordelen.
Tabel 8.14: Energiebesparend gedrag: gemiddelde ver,schil~coree in Bergen op Zoom en Haarlem: verwachte ~inanciële gevolgen
maatregel
stoken tot 20 graden ’s avonds gordijnen sluiten verwarming uit indien afwezig verwarming in slaapkamer uit verwarming eerder uit waakvlam fornuis uitlaten onnodige verlichting uitlaten een trui aantrekken alleen met volle machine wassen energiezuinige apparaten kopen
gemidd, gemidd, p-waarde verandering verschilverschil- verschil Bergen op score score Bergen op Zoom ten Bergen op Zoom Haarlem Zoom ten opzichte van opzichte Haarlem van Haarlem -.03 -.05 -.03 -. 12 +.15 -.10 -.01 -.14 -.06 -.02
-.25*~ .00 +.10 -.20 -.22 .00 +.02 -,18 -.06 -.13
.19 .75 .38 .59 .05** .62 .81 .83 .97 .50
positiever
Zowel wat betreft verwachte financiële bespadngen als gepercipieerde hinder van de diverse gedragingen zijn in Bergen op Zoom geen significante veranderingen opgetreden ten opzichte van de voormeting. Opgeme~kt moet hierbij echter worden, dat gedurende het voodichtingsprogramma (bewust) nog geen voorlichting is gegeven over energiebesparend gedrag, omdat dit niet zinvol werd geacht zolang nog geen individuele bemetering was aangebracht (zie ook hoofdstuk 5). Om die reden werden dus ook geen veranderingen in opvattingen omtrent gedrag verwacht. In Haarlem zijn echter evenmin veel verschuivingen in opvatingen opgetreden. In die buurt beschouwden de ondervraagde bewoners het wassen met een voile machine significant als méér, maar het uitlaten van de waakvlam als mínder hinderlijk dan voorheen (p<.05), doch in beide gevallen was het verschil niet significant ten opzichte van Bergen op Zoom. Het enige significante verschil tussen Bergen op Zeom en Haar~em betreft het eerder uitzettten van de verwarming voor het naar bed gaan: in Bergen op Zoom venNachtte men hiervan meer financiële bespadng dan voorheen, tegenover in Haarlem minder (beide veranderingen binnen de buurten op zich niet significant).
145
3"abel 8,! 5: Energiebesparend gedrag: gemiddelde verschilscore~ in Bergen op Zoom en Haarlem: verwechte hi~der
maatregel
stoken tot 20 graden ’s avonds gordijnen sluiten verwarming uit indien afwezig verwarming in slaapkamer uit verwarming eerder uit waakvlam fornuis uitlaten onnodige verlichting uitlaten een tnJi aantrekken alleen met volle machine wassen energiezuinige apparaten kopen
gemidd, gemidd, verschilverschilscore score Bergen op Zoom Haarlem
p-waarde verschil Bergen op Zoom ten opzichte van Haarlem
+.12 -.13 -.03 .00 -.06 -.04 -.03 -.13 -.07
-.06 +.07 +.02 -.08 -.13 +.19"* -.06 .00 -.15"*
.23 .23 .57 .36 .65 .18 .63 .46 .42
-.10
-.15
.75
verandedng Bergen op Zoom ten opzichte van Haarlem
8.5.4 Samenhang tussen attitudes en veronderstel]ingen met betrekking tot de voorgestelde voorzieningen
In tabel 8.16 staat weergegeven hoe tijdens de nameting de attitudes ten aanzien van dubbelglas en de vier maatregelen uit het voorgestelde basispakket (spouwmuurvulling, kierdichting, zuiniger CV-ketels en individuele bemetering) samenhingen met de veronderstellingen over de vier gevolgen afzonderlijk waarop de maatregelen moesten worden beoordeeld. Tabel 8.17 laat zien hoe de veronderstellingen over de vier gevolgen gezamenlijk (dat wil zeggen wanneer wordt gecorrigeerd voor de onderlinge samenhang tussen de vier veronderstellingen over de gevolgen) de vijf respectieve attitudes verklaarden. De twee tabellen laten zien dat in Bergen op Zoom de attitude ten aanzien van dubbelglas (veruit) het sterkst samenhangt met de veronderstellingen over de vier gevolgen gezamenlijk. De houding tegenover deze maatregelen laat zich het best voorspellen uit de verwachte energiebesparing, waaraan de verwachte gevolgen voor het comfort - die blijkens tabel 8.16 op zich ook vrij sterk samenhangen met de attitude - nog iets kunnen toevoegen. De attitudes ten aanzien van de vier maatregelen waaruit het voorgestelde basispakket bestond hangen in totaal elk ongeveer evensterk samen met de opvattingen over de vier gevolgen te zamen. Voor alle vier attitudes geldt dat ze vrij sterk samenhangen met de verwachte energiebespadng; de attitude tegenover spouwmuurvul]ing hangt daarnaast ongeveer evensterk samen met de verwachte financiële consequenties, en voor kierdichting geldt dat ook de gevolgen voor het comfort nog iets bijdragen aan de samenhang met de atti tude die men daarover heeft. Tot slot is in dit verband onderzocht in hoeverre er een samenhang bestaat tussen de veranderingen die zijn opgetreden in de attitudes tegenover dubbelglas en de vier maatregelen van het basispakket, en de wijzigingen in de opvattingen over de vier gevolgen waarop men deze maatregelen moest beoordelen. Tabel 8.18 geeft hiervan een overzicht. 146
8o16: Bergen op Zoom: correlaties van de 4 alzonderlijke veronderstetlin~en met de attitudes ten aanzien van dubbelgias en het basispakket (nameting)
Basispakket veronderstelling
energiebesparing financiële gevolgen comfort gevolgen overlast
attitude attitude attitude dubbelglas spouwmuur- kiervulling dichting .72 .45 .56 .31
.48 .50 .36 -.12 (n.s.)
.40 .25 .36 .19
attitude attitude zuiniger individuele bemetering C.V. .35 .51 .26 .04 (n.s) .17 (n.s.) .26 .10 (n.s.) .07 (n.s.)
Tabel 8.17: Bergen op Zoom: multipete correlaties van de 4 veronderstellingen met de attitudes ten aanzien van dubbelglas en het basispakket (nameting)
Basispakket
R dubbeigias
R R spouwmuur- kiefvulling dichting
R R zuiniger individuele C.V. bemetering
financiële gevolgen energiebesparing comfort gevolgen overlast
(n.s.) .72 .76 (n.s.)
.50 .58 (n.s.) (n.s.)
(n.s.) .40 .48 (n .s.)
(n.s.) .45
(n.s.) .51
(n.s.)
(n.s.)
R totaal
.76
.58
.48
.45
147
(n.s.)
(n.s.) .51
Tabel 8o~8: ~erg~n op~oo~:~orte@~ies~ussen attitudeveranderingen en ver~n~eting in ~pv~ti~g~r~ ~ver ~~voigen van dubbelglas en het basispakk~t
verandering met betrekking tot
energiebesparing financiële gevolgen gevolgen voor comfort verwachte overlast
(n.s.)*
attitudeattitudeattitude- attitude- attitudeverandering verandering verandering verandering verandering dubbelglas spouwmuur- kierdichting zuiniger C.V. individuele vulling bemetedng .48 .22 (n.s.)* .40 .13 (n.s.)
.24 (n.s.)* .03 (n.s.) .26 (n.s.)* .09 (n.s.)
.27 .14 (n.s.) .38 .06 (n.s.)
.32 .10 (n.s.) .26 -.04 (n.s.)
.38 .47 .28 .23
*.05 < p<.10 Het bliikt dat in Bergen op Zoom alleen de attitudeverandering met betrekking tot spouwmuurvulling niet samenhangt met veranderingen in één of meer van de vier opvattingen. De veranderingen die zijn opgetreden in de attitudes ten aanzien van dubbelglas blijken daarentegen vrij sterk positief samen te hangen met veranderde opvattingen over de energiebesparende werking ervan en de gevolgen voor het wooncomfort: hoe optimistischer men hierover is gaan denken ten opzichte van de voormeting, hoe meer men zijn/haar houding tegenover dubbelglas heeft gewijzigd in positieve richting (r respectievelijk .48 en .40, p<.01). Met betrekking tot kierdichting, zuiniger CV-kete]s en individuele bemetedng geldt in principe hetzelfde, zij het dat de verbanden iets minder sterk zijn. De opgetreden attitudeverandering ten aanzien van individuele bemetedng hangt daarnaast ook vrij sterk positief samen met veranderde opvattingen over de financiële consequenties die aanleg ervan met zich mee zal brengen (r = .47, p<.01). Geconcludeerd kan worden dat de opgetreden veranderingen in attitudes - met uitzondering van die tegenover speuwmuurvulling - redelijk ’verankerd’ zijn in veranderde opvattingen over de vier voorgelegde gevolgen. Reeds eerder is opgemerkt dat gemiddeld gezien per saldo geen significante veranderingen zijn opgetreden. Dit lijkt dus niet het gevolg te zijn geweest van min of meer ’toevallige en willekeurige’ veranderingen, maar meer van ongeveer evenveel ondervraagden die hun opvattingen en attitudes consequent in positieve of juist negatieve richting hebben gewijzigd. 8.5.5 Samenhang tussen attitudeverandedng en demografische en sociale kenmerken
Ook voor Bergen op Zoom is, net als voor Drachten, alleen onderzocht in hoeverre de opgetreden attitude veranderingen samenhangen met verklarende variabelen uit het model, en zijn eventuele samenhangen tussen deze variabelen met veranderingen in de veronderstellingen over de vier gevolgen niet onderzocht. Eveneens analoog aan Drachten is, dat de analyses die wèl zijn uitgevoerd alle verricht zijn voor de tien onderscheiden attitudes afzonderlijk: per attitude is de samenhang berekend tussen de veranderingen daarin met respectievelijk demografische en sociale kenmerken, deelname aan de voorlichtingsactiviteiten en acceptatie van de Energiegroep. Van deze ana lyses zullen hier alleen de betekenisvo]le verbanden worden beschreven. Voor een overzicht van alle in dit kader verrichte analyses verwijzen we naar bijtage 8.1.
148
1. Samenhang met demografische kenmerken. Vrijwel alle onderzochte verbanden bleken niet significant. Wat betreft opleiding lijkt evenwei sprake te zijn van een vrij algemene tendens tot de meest positieve dan wel minst negatieve veranderingen bij mensen met een LBO-opleiding, tegenover een vaak meest negatieve of minst positieve verandering bij mensen met alleen lagere school. Dit niet-lineaire verband was echter alleen significant voor doe-het-zelf muurisolatie, kierdichting en individuele bemetering (p<.05). 2, Samenhang met sociale kenmerken
Vrijwel nergens konden significante verbanden worden aangetoond tussen de opgetreden veranderingen in de attitudes en sociale kenmerken (alleen onderzocht voor aantal en soort contacten, de ontvangen adviezen en het al of niet hebben van een kind dat op een basisschool in de buurt zit). Alleen tussen aantal contacten en attitudeverandering ten aanzien van zuiniger CV-apparatuur kwam een negatief verband naar voren (r=-.31, p=.02): hoe meer contacten men in de buurt onderhoudt, hoe meer men zijn/haar mening tegenover een zuiniger CV-ketel in negatieve richting heeft veranderd. Dit hangt wellicht samen met het besef dat slechts langzaam in de buurt is gegroeid, dat CV-ketels (gratis) vervangen kunnen worden door zuiniger exemplaren wanneer de huidige zijn afgeschreven en aan vervanging toe zijn. 8.5.5 Sarnenhâng ~~ssen attitudeverandering en eerdere ~esen van h~t vooriichtingsproces
I. Samenhang met deelname aan de voorlichting. Onderzocht is voorts in hoeverre de opgetreden attitudeveranderingen samenhingen met het aantal voodichtingsactiviteiten waarvan men heeft kennisgenomen, en/of met een be zoek aan, dan wel het lezen van één of meer specifieke voorlichtingsactiviteiten. Voor geen van de tien onderzochte attitudes zijn significante samenhangen gevonden met het totaal aantal voodichtingsactiviteiten waarvan men heeft kennisgenomen. Dit totale aantal lijkt dus niet van invloed te zijn geweest op opgetreden veranderingen in de attitudes. Ook in relatie tot de afzonderlijke voorlichtingsactiviteiten kwamen weinig s{gnificante verban den naar voren: hooguit lijkt een bezoek aan de voorlichtingsavond een positieve invloed te hebben gehad op de attitude ten aanzien van kierdichting en in tendens ook op doe-het-zelf muurisolatie (p respectievelijk .05 en .10), hoewel dit laatste niet goed te begrijpen is, omdat op de voorlichtingsavond vrijwel niets is gezegd over doe-het-zelf muurisolatie= Daarnaast schijnt een bezoek aan de demonstratiewoning een ongunstige invloed te hebben gehad op de merfing over leidingisolatie. Voor de overige onderdelen (voorstel Energiegroep en huisbezoek) werd geen enkele semenhang aangetroffen, zodat de algemene conclusie in dit verband moet luiden dat er nauwelijks sprake is van enige aantoonbare invloed van de voodichtingsactiviteiten op de meningsvorming gedurende het project.
149
2. Samenhang met acceptatie van de Energiegroep
Tot besluit is nog onderzocht in hoeverre de opgetreden attitudeveranderingen samenhangen met de waargenomen deskundigheid van en het vertrouwen in de Energiegroep. Ook hier konden geen significante samenhangen worden geconstateerd, zodat de conclusie luidt dat de mate waarin de bewoners de Energiegroep accepteerden als deskundig en betrouwbaar niet van invloed is geweest op de meningsvorming omtrent de diverse maatregelen gedurende het project.
8.6 Effecten van de voorlichting: bestellingen vsn ~ubbe~g~as en toestemming voor het basispakket 8.6.1 Percentages bes~e~~ingen en toestemming
Tabel 8.19 a en b laten zien hoeveel bewoners in principe toestemming hebben gegeven voor het uitvoeren van het basispakket en/of dubbelglas hebben besteld, en hoe de verdeling was per flatcomplex.
Tabel 8.19a: Percentages voor- en tegenstemmers voor het basispakket in Bergen op Zoom endervraaeden
~ basispakket vóór tégen geen mening / interesse* onbekend**
totaal
Bunthof Groeshof
73% 15% 7% 5%
71% 18% 8% 3%
75% 12% 8% 7%
68% ----
voornamelijk vanwege verhuispiannen herhaalde malen niet thuis getroffen Van de ondervraagden heeft 68% in principe toestemming gegeven voor het basispakket. Het daadwerkelijke percentage in de buurt lag iets hoger, namelijk gemiddeld 73% (in de Bunthof 71% en in de Groeshof 75%). Een ruime meerderheid was dus voor uitvoering van het basispakket zoals dat is voorgesteld door de Energiegroep. De animo voor dubbelglas was wat geringer: van de ondervraagden beweerde 53% een voorkeur voor dubbelglas kenbaar te hebben gemaakt, het daadwerkelijke percentage uitge spreken voorkeuren lag evenwel met 42% wat lager (gelijkelijk verdeeld over Bunt- en
150
Groeshof)° . Overigens heeft niemand van degenen die zich tegen het bas{spakket hadden verklaard zich voor dubbelglas uitgesproken. Van degenen die wel voor uitvoeríng van het basispakket waren, zag circa tweederde ook graag dat dubbelglas zou worden aangebracht in één of meer vertrekken (voornamelijk in de woonkamer) en dus ongeveer éénderde liever niet. (In de twee schemafische representaties van de beide flats (figuur 8.7 en 8.8) staat ingetekend hoe de voorkeurstemmers voor dubbelglas en de tegenstemmers van het basispakket waren verdeeld. )
Tabel 8.19b: Petcentages beetellingen van dubbelglas in Bergen of~ Z{}om ~3dervraaaden,
~ dubbelglas
totaal
in woo nkamer in keuken in slaapkamers
41% 29% 22%
41% 30% 23%
42% 28% 20%
totaal*
42%
42%
42%
Bunthof Groeshof
} }
51% 33% 53%
= percentage bewoners dat dubbelglas heeft besteld voor minstens één vertrek Tabel 8,20 a en b geven een overzicht van de meest genoemde argumenten om wel of geen voorkeur uit te spreken voor het basispakket, respectievelijk dubbelglas. Bijna driekwart van de ondervraagden ~ie zich voor dubbelglas hebben uitgesproken, heeft dit gedaan om behaaglijkheidsredenen (’geen kou meer bij de ramen’). Ook andere redenen die naar het wooncomfort verwijzen werden relatief veel als overweging genoemd: geen tocht meer door 29%, minder geluid van buiten door 24%, en geen beslagen ramen meer door 14% van de voorstemmers. Daarnaast gaf een kleine meerderheid (51%) aan gehandeld te hebben uit geldbesparingsoverwegingen.
~" Het definitieve percentage bestellingen van dubbelglas (in maart 1986) bedroeg uiteindelijk 46%, dus iets hoger dan het percentage uitgesproken voorkeuren in november 1985, zoals kenbaar gemaakt aan de Energiegroep. Van de oorspronkelijke ’voorstemmers’ in november ’85 heeft uiteindelijk 72% in maart ’86 daadwerkelijk dubbelglas besteld (77% in de Bunthof, 68% in de Groeshof), van de 28% die dus niet tot bestelling is overgegaan was dit voor circa de helft omdat men al was verhuisd; dan wel dit zeer spoedig zou gaan doen.Van degenen die in november geen dubbelglas wensten, heeft uiteindelijk 27% besloten dit toch te bestellen (gelijkelijk verdeeld over Bunten Groeshof). Omdat deze gegevens evenwel voor het onderzoek te laat beschikbaar waren, zijn de analyses uitgevoerd op de gegevens uit de door ons gehouden nameting in november 1985. Op het moment dat dit rapport ter perse ging, was de verzameling van de definitieve reacties van de bewoners op het basispakket door de Energiegroep in volle gang, zodat hieromtrent nog geen definitieve cijfers beschikbaar waren. Gedurende de eerste twee weken kwamen echter in totaal 229 reacties binnen op het voorstel, waarvan 204 positief.
151
Tabe~ 8.20â: Be~get~ op Zoor~: rn~e~t genoemde ~~~~n~~ ~ég~n ~~bb~~g~a~ en basispakket dubbelglas te duur / kosten hoger dan opbrengst teveel onzekerheid over bespadngseffect huurverhoging niet in verhouding
45% 20% 20%
basispakket 34% 19% 13%
Tabel 8.20b: Bergen op Zoom: meest genoemde redenen vObr dubbe~g~as en b~sispûkket (per~ntages geven pmpo~~es w~t van
behaaglijker / geen kou meer bij ramen bespaart geld / opbrengsten hoger dan kosten eerlijker verdeling van de stookkosten geen tocht meer geluidsisolatie geen beslagen ramen meer
dubbelglas
bas~spakket
71% 51% n.v.t. 29% 24% 14%
74% 46% n.v.t. n.v.t. n.v.t.
De meest genoemde redenen om geen voorkeur voor dubbe]g]as te hebben uitgesproken was dat men verwachtte dat de kosten niet zouden opwegen tegen de baten (door 45% van de tegenstemmers genoemd); bij 20% (van de tegenstanders) bestond nog teveel onzekerheid over het energiebesparings-effect van dubbelglas, eenzelfde percentage vond de huurverhoging niet in verhouding tot de voorziening= Deze laatste drie genoemde argumenten werden teven~ - en in dezelfde vo~gorde van belangrijkheid - genoemd als redenen om tegen het basispakket te hebben gestemd (respectievelijk door 34.%, 19% en 13%). Opvallend was wel dat de argumenten die tegen het basispakket werden aangevoe~d meer divers waren dan die tegen dubbelglas (dat is veel tegenargumenten die slechts door enkele procenten van de tegenstemmers werden genoemd). De argumenten die tot slot veruit het vaakst naar voren werden gebracht om zich in principe wèl akkoord te hebben verklaard met de uitvoering van het basispakket waren dat men verwachtte dat de baton hoger zouden zijn dan de kosten en men zodoende dus geld zou besparen (door driekwart van de voorstemmers genoemd), en dat men een eerlijker verdeling van de stookkosten voorzag (door bijna de helft genoemd). Bij beide beslissingen (dubbelglas en basispakket) hebben dus de financiële overwegingen een zeer belangrijke rol gespeeld, hoewel tot dubbelglas ook is besloten uit comfort-overwegingen. Evenals in Drachten geldt echter ook hier weer dat de argumenten achteraf zijn gemeten, waardoor met name met betrekking tot de genoemde tegenargumenten geen uitspraken kunnen worden gedaan omtrent de vraag of dit barrières zijn geweest in de besluitvorming, of dat het argumenten zijn die achteraf bij een reeds genomen beslissing zijn ’gezocht’ om het besluit te bevestigen.
152
ONDERBOUW (ber~ ingen) TEGEN BASISPAKKET VOOR BASISPAKKET, WIL ~EE~N OUBBEL~LAS VOOR BASlSPAKKET + DUBBELGLAS LID PROJEETGROEP (GEWEEST)
BERGEN OP ZOOH ." BUNTHOF
-- HOOFDINGANG
ONBERBOUW {berglngen) TEGEN BASlSPAKKET VOOR BASISPAKKET, WIL GEE~N DUBBELGLAS VOOR BASlSPAKKET ÷ DUBBELGLAS LID PROJEC?GROEP (GEWEEST)
BERdEN OP ZOON : ~ROESHOF
-- HOOFDINGANG
Als bron voor de meeste pro-argumenten werd het vaakst de informatie van de Energiegroep genoemd: zowel bij dubbelglas als het basispakket noemde circa éénderde van de voorstanders deze als bron. Daarnaast werden ook vaak familieleden en kennissen buiten de buurt genoemd (door circa 20% van de instemrners). Van contra-argumenten kon of wilde men daarentegen vaak geen nadere bron aanduiden en antwoordde men vaak met ’is gewoon zo’. In de figuren 8.7 en 8.8 zijn de flats Bunthof en Groeshof schematisch weergegeven. Aangegeven is telkens in welke woningen voor- en tegenstanders van het basispakket te vinden waren, en in welke woningen een voorkeur is uitgesproken voor dubbelglas.
Onderzocht is of er tussen de galerijen* signiticante verschillen konden worden aangetroften. Voor géén van de voorgestelde maatregelen bleek dit het geval te zijn. Dit gold zowel voor de Bunthof als de Groeshof. Ook wanneer de even etages tegen de oneven etages worden afgezet - de even etages maken in de flats van een andere lift gebruik als de oneven - worden geen signíficante verschillen aangetroffen. Wel kon worden vastgesteld dat in de Groeshof significant meer werd ingestemd met het basispakket dan in de Bunthof (p =. 03). Voor de voorgestelde dubbelg]as-varianten gold dit niet, Het lijkt niet onaannemelijk Orìl te veronderstellen dat dit verschil tussen de flats samenhing met het relatief grote aantal bewonerleden van de F:nergiegroep dat in de Groeshot woonde (vijf tegenover in de Bunthof slechts één), en het feit dat de huismeester van de Bunthof tegen het basispakket gekant was, tenNijl de huismeester van de Groeehof er neu traal tegenover stond. Verondersteld kan derhalve worden dat een zekere sociale beïnvloeding van de bewonerleden van Energiegroep en vermoedelijk ook van de huismeesters is uítgegaan, maar dat die ’slechts’ besperkt is gebleven tot de flat waarin men zelf woonde, met andere woorden: de sociale beïnvloeding is begrensd door de fysieke barrière tussen de flats. Een ander verschil dat werd aangetroffen, met op het oog eveneens een fysieke oorzaak, heeft waarschijnliik een demografische verklaring. Door de Energiegroep werd geconstateerd dat in beide flats in de onderste drie woonlagen relatief in geringe mate positief gereageerd werd op de voorgestelde maatregelen in vergelijking met de bovenste woonlagen (circa de helft van de tegenstemmers bevond zich in de onderste drie woonlagen). Met uitzondering van de aanschaf van dubbelglas in de Groeshof bleek genoemd verschil voor alle maatre gelen inderdaad significant (.00
Figuur 8.9 geeft het verloop weer van de intenties van de ondervraagden om toestemming te verlenen tot professionele energiebesparende maatregelen, na de tweede telefonische enquëte overgaar~d in daadwerkelijke akkoordverklaringen.
Het gedeelte links naast de lift en het gedeelte rechts ervan zijn hier als afzonderlijke galerijen opgevat.
155
Fi~~~r 8.~: tntenties, respectiev~lijk tc~_.stemming tot professionele maatreg~l~n in ~~ergen op Zoor~
JUNI
5O
Uit de figuur blijkt dat de intenties om toestemming te vedenen gedurende het voorjaar en de zomer nogal sterk terugliepen, om na de voorlichtingsactiviteiten weer vrij snel te stijgen naar ongeveer het ’oude’ niveau zoals gemeten in de eerste telefonische enquëte. De voorlichting lijkt dus wel effect te hebben gehad, maar toch niet zoveel dat boven het eet spronkelijke - hoge - niveau van ruim 80% (zoals gemeten tijdens de Sociale diagnose) werd uitgestegen. De toestemmingsintentie zoals die tijdens de Sociale diagnose werd gemeten, hangt overi gens wel samen met het uitspreken van een voorkeur voor beide vormen van dubbelglas. Was deze bereidheid relatief hoog, dan wilde men gemiddeld vaker dubbelg~as in de woon kamer (p tussen de groepen = .01). Eenzelfde invloed had deze variabele op de wens tot dubbelglas in de keuken, zij het hier slechts in tendens (p tussen de groepen -- .06). Met de akkoordverktaring met het basispakket bleek de vooraf gemeten toestemmingsintentie niet samen te hangen, hetgeen tot de conclusie leidt dat ook in Bergen op Zoom bij isolatie aanvankelijk voornamelijk is gedacht aan dubbelglas en veel minder aan de maatregelen uit het basispakket, die overigens ook niet atle onder de noemer ’ieotatie’ vatten. 8.6,3 Samenhang tussen besteilingen van professionele ~aatr~gelen en dernografische en sociale kenmerken 1. Samenhang met demografische kenmerken Onderzocht is in hoeverre de mensen die zich in principe akkoord hebben verklaard met het basispakket en/of dubbelglas zich in demografisch opzicht onderscheiden van de niet- akkoordverklaarders. Dit is nagegaan voor de demografische kenmerken opleiding, (verwacht) gezinsinkomen, leeftijd, levensfase en het al of niet hebben van kinderen. Uit de analyses (waarvan hier overigens alleen de significante en zinvol interpreteerbare zullen worden vermeld) kwam een positief verband tussen opleiding een akkoordverklaring naar voren: hoe hoger het opleidingsniveau, hoe vaker men zich in principe akkoord heeft verklaard met het basispakket en/of dubbelglas (r=.30, p=.00). Met leeftijd was een tendens tot negatieve samenhang aanwezig: naarmate men ouder was heeft men gemiddeld wat minder toestemming gegeven (r=-.18, p=.06). Dit komt overeen met de indruk die bij de leden van de Energiegroep bestond dat vooral oudere mensen zich tegen het basispakket verklaarden, De overige onderzochte verbanden bleken alle niet significant (zie bijlage 8.1). 2. Samenhang met sociale kenmerken Onderzocht is voorts in hoeverre het instemmen met professionele energiebesparingsmaatregelen samenhangt met enkele sociale kenmerken van de respondent. Daarbij is elke maatregel afzonderlijk in bescheuwing genomen, atsook alle maatregelen te zamen. AIlereerst is onderzocht welke invloed een negatief of positief advies ten aanzien van een bepaalde maatreget heeft gehad. Van de respondenten heeft 20% een advies gehad over dubbelglas (zie tabel 8:21), Voor 11% was dit advies positief, voor 9% negatief. Omtrent het basispakket kreeg 9% een positief advies, en 5% een negatief+ Positieve adviezen ontving men voor alle voorgestetde maatregelen over het algemeen van iemand van de Energie groep, atsook van in of buiten de flat wonende familie. Negatieve adviezen kreeg men over het algemeen van medeflatbewoners die niet tot de familie behoorden, alsook, zij het in veel mindere mate, van de huismeester. Alleen de positieve adviezen ten aanzien van dubbelglas hebben ook daadwerkelijk invloed gehad op de principe beslissing, zo bleek uit Chi-kwadraat analyses (dubbelglas in de woonkamer: p = .02; dubbelglas in de keuken: p = .04). Negatieve 157
adviezen ten aanzien van beide dubbelglas-varianten hebben géén significante invloed gehad. Dit geldt ook voor zowel positieve als negatieve adviezen ten aanzien van het basis pakket. Blijkbaar is de voorlichting hierover zo duidelijk geweest, dat sociale beïnvloeding in de vorm van advies geen kans meer heeft gekregen. Op grond van het betrekkelijk geringe aantal adviezen dat hierover gegeven is, zou tevens het vermoeden kunnen worden uitge sproken dat aan advies ook minder behoefte is geweesL
Tabel 8.21 : Aan= en afraden door bekenden van dubbelglas c.q. epo~~vr£u~J~ul~ing en bes~e(len van pro(essioneie isolatie in Bergen op Zoom dubbelglas besteid %ja aangeraden aan- noch afgeraden afgeraden
10 37 5
basispakket akkoord
% nee totaal 1 43 4
11 80 9
%ja % nee % totaal 8 56 3
1 30 2
9 86 5
Voorts bleek dat bewoners die voordat de voorlichting van start ging relatief vaak met hun huisgenoten en/of met mensen van buiten de flats over energiebesparing spraken, meer toestemming verleenden dan de andere flatbewoners (p tussen de groepen = .04 respectievelijk .02). Verder bleek dat mensen die gemakkelijker bij hun buren om hulp aankloppen, meer toestemming hebben gegeven tot isolatie (r = .29; p = .05). Ook op het verlenen van toestemming voor de afzonderlijke maatregelen blijken de genoem de vadabelen van invloed te zijn, zij het niet voor elke maatregel in geiijke mate. Zo hangt de frequentie waarmee men voorafgaand aan de voorlichting met huisgenoten over energiebesparing sprak, significant positief samen met de bereidheid akkoord te gaan met het basispakket (p tussen de groepen = .04), maar voor de aanschaf van dubbelglas in de keuken kan slechts een tendens in die richtlng worden geconstateerd (p tussen de groepen = .09), terwijl voor het instemmen met dubbelglas in de woonkamer géén significant verband werd aangetroffen (p tussen de groepen = .!4), ofschoon in de betreffende data wel hetzelfde patroon valt te constateren. Het vooraf spreken met mensen van buiten de buurt hangt eveneens voor twee van de drie maatregelen positief samen met toestemming (p tussen de groepen voor dubbelglas in de woonkamer = .03; voor het basispakket = .03), terwijl bij de derde (dubbelglas in de keuken) hetzelfde patroon in de data valt te constateren (p tussen de groepen = .13). Al met al lijkt derhalve geconcludeerd te mogen worden dat genoemde variabelen positief bij dragen aan het instemmen met de voorgestelde maatregelen. Dit kan zowel samenhangen met de mogelijkheid over de voorgestelde maatregelen te spreken, als met een vooraf grotere belangstelling ervoor. Bij eerstgenoemde mogelijkheid spelen de naaste buren en buurtgenoten dan vermoedelijk een minder belangrijke rol: met hén vooraf over energiebesparing spreken heeft namelijk geen invloed op toestemming gehad. Deze bevinding is in overeenstemming met hetgeen in de Sociale diagnose werd geconcludeerd. Bij het geven van toestemming zijn buren blijkbaar een minder belangrijke referentiegroep. Personen die aangaven relatief gemakkelijk bij hun buren om hulp te vragen, gaven relatief meer toestemming voor dubbelglas in de woonkamer dan degenen die weinig de hulp van de buren inroepen (r = .33; p = .03)= Voor dubbelglas in de keuken kon slechts een tendens in die richting worden geconstateerd (r = .26; p = .08). Instemmen met het basispakket werd door deze variabele niet beïnvloed. Mogelijk is voor één en ander een verklaring dat mensen die gemakkelijk om hulp vragen meer geïnteresseerd zijn in de buurt. Het feit dat het hier 158
besproken verband niet werd aangetroffen voor het akkoord gaan met het basispakket lijkt in overeenstemming met het hierboven uitgesproken vermoeden dat daaromtrent weinig behoefte was aan uitwisseling van informatie. Wel van invloed op de toestemming voor spouwmuurvulling was het belang dat men hecht aan de mening van zijn buren (r = .41; p -.- .01) en aan de mening van zijn overige buurtgenoten (r =~31 ; p =.04). Hoe sterker men hier belang aan hecht, hoe meer men toestemming heeft verleend voor het basispakket. Ofschoon er dus in Bergen op Zoom wat betreft het basispakket geen sprake is geweest van expliciete sociale beïnvloeding in de vorm van een advies, heeft er in een meer impliciete vorm wel sociale beïnvloeding plaatsgevonden via een tamelijk irwloedrijke subjectieve norm om met het basispakket in te stemmen, zo kan gecon cludeerd worden. Dat deze norm overigens niet door iedereen gevoeld zal zijn, moge blijken uit het feit dat slechts een kwart van de ondervraagden de mening van zijn buren als belangrijk beschouwde. 8J}o4
Samenhang tussen besteBingen van professionele maatregelen er~ eerdere fasan van het voodichti~gsproces
1. Samenhang met deelname aan de voorlichting Onderzocht is in hoeverre de akkoordverkladngen met het basispakket en/of dubbelglas terug te voeren zijn op deelnarne aan (één of meer) voorlichtingsactiviteiten, waarbij veronder steld werd dat dit het geval zou zijn. Als eerste is onderzocht of er een verband bestond tussen het aantal voorlichtingsactiviteiten waarvan men heeft kennis genomen en het aantal maatregelen waarvoor men toestemming heeft verleend (dat wil zeggen basispakket, dubbelglas in de woonkamer en/of dübbelglas in de slaapkamer of keuken). Dit bleek inderdaad aanwezig, hoewel nogal zwak: van hoe meer voorlichtingsactiviteiten men had kennisgenomen, hoe groter het aantal maatregelen was waarmee men zich akkoord had verklaard (r=.18, p=.05). Uitgesplitst naar voorlichtingsactiviteit waarvan is kennisgenomen liikt deze samenhang vooral gebaseerd te zijn op het al of niet bezoeken van de voorlichtingsavond (p=.02, met een groter aantal akkoordverklaringen onder de bezoekers). Met betrekking tot het lezen van het schriftelijke besparingsvoorstel en het bezoeken van de demonstratiewoning waren overeenkomstige verschillen in tendens aanwezig (p tussen de groepen respectievelijk .07 en .08). Onder de bewoners die huisbezoek hebben gehad van een lid van de Energiegroep bevin den zich gemiddeld significant minder akkoordverklaarders dan onder degenen bij wie niet iemand aan de deur is geweest (p tussen de groepen =.02). Dit is niet verwonderlijk als men bedenkt dat het voornamelijk de ’ moeilijke gevallen’ zijn geweest bij wie een huisbezoek is afgelegd (in elk geval niet de sterke voorstanders). Uitgesplkst per soort akkoordverklaring (basispakket, dubbelglas in de woonkamer en dubbel glas in de slaapkamer/keuken) blijkt dat het zojuist beschreven positieve verband tussen het aantal voorlichtingsactiviteiten waarvan is kennisgenomen en het aantal akkoordverklaringen alleen geldt voor het basispakket (r=.20, p=.03). Het aantal voorlichtingsactiviteiten waarin men heeft geparticipeerd bleek dus niet samen te hangen met het uitspreken van een voor keur voor dubbelglas in de woonkamer of slaapkamer/keuken. Wanneer we tenslotte een nog verdere uitsplitsing maken naar specifieke voodichtingsactiviteiten, dan blijkt dat de voorlichtingsavond een positieve invloed heeft gehad op toestemming voor het basispakket (p=.04) en het bestellen van dubbelglas voor de slaapkamer en/of keuken (p=.03), en in tendens ook op het bestellen van dubbelglas in de woonkamer (p=.lO).
159
Een bezoek aan de demonstratiewoning lijkt vooral de toestemming tot het basispakket te hebben bevorderd (p tussen de groepen =.02, reet meer bestellers onder de bezoekers) en geen invloed te hebben gehad op de voorkeur voor dubbelglas. Van deze beide voorlich tingsactiviteiten kan waarschijnlijk inderdaad gesproken worden van ìnvloed, omdat het bezoeken ervan niet bleek samen te hangen met attitudes en intenties tot toestemming vooraf (zie paragraaf 8.3.3) en het dus nìet zo is geweest dat vooral mensen met positieve attitudes en intenties de voorlichtingsavond en demonstratiewoning hebben bezocht. Het lezen van het schriftelijke besparingsvoorstel van de Energiegroep bleek tenslotte in ten dens positief samen te hangen met twee van de drie onderscheiden soorten akkoordverklaringen, namelijk toestemming tot dubbelglas in de woonkamer en tot het basispakket (p respectievelijk .06 en .10). Het zojuist beschreven verschil in aantal akkoordverklaringen tussen mensen bij wie wèl iemand aan de deur is geweest om het akkoordformulier op te halen en mensen bij wie dit niet is gebeurd, blijkt tenslotte te gelden voor zowel het verlenen van toestemming voor het basispakket als het bestellen van dubbelglas in de woonkamer, maar niet voor het bestellen van dubbelglas in de slaapkamer en/of keuken. Geconcludeerd kan worden dat de voorlichting een positieve invloed heeft gehad op de besluitvorming rond zowel het basispakket alsook - zij het in wat mindere mate - rond dubbel gla& Deze positieve invloed komt vooral voor rekening van de voorlichtingsavond. Daarnaast lijkt de demonstratiewoning voornamelijk een positieve invloed te hebben gehad op toestem ming voor het basispakket. 2. Samenhang met acceptatie van de Energiegroep In hoeverre hebben mensen die de Energiegroep beschouwden als zeer/tamelijk betrouwbaar en ter zake deskundig zich meer akkoord verklaard met de voorgestelde maatregelen dan mensen die van mening waren dat de Energiegroep matig - niet betrouwbaar en deskun dig was? Deze vraag is onderzocht voor zowel het aantal als het soort maatregelen waarvoor men toestemming heeft verleend. Het bleek dat mensen die de Energiegroep accepteerden als betrouwbaar en deskundig gemiddeld voor significant meer maatregelen toestemming hebben verleend dan mensen die minder positief over de Energiegroep oordeelden (p tussen de groepen <.01). Uitgesplitst per maatregel blijkt dit vooral het bestellen van dubbelglas te betreffen: mensen met een positief beeld van de Energiegroep hebben meer dubbelglas (zowel in woonkamer als slaapkamer/keuken) besteld dan bewoners met een negatief beeld van de Energiegroep (p<.05, met uitzondering van dubbelglas in slaapkamedkeuken, waar met betrekking tot vertrouwen in de Energiegroep het verschil slechts in tendens (p<.10) aanwezig was). Ten aanzien van het basispakket waren de - soortgelijke - verschillen in gemiddelden niet significant (.10
3. Samenhang met opvattingen tijdens de voor- en nameting Tabel 8.22 geeft weer hoe de veranderingen die gedurende het voodichtingsprogramma z~jn opgetreden in de attitudes ten aanzien van dubbelglas samenhangen met het bestellen van dubbelglas in woonkamer, slaapkamer en/of keuken.* Tabel 8.23 t/m 8.26 laten zien hoe het al of niet akkoordverklaren met het basispakket samenhangt met veranderingen in attitudes ten aanzien van elk van de vier maatregelen waaruit het voorgestelde basispakket bestaat.
Tabe~ 8.22: IBergen op Zoorn: Attitude-verandering t.a.v, dubbelglas en bestellingen van dubbelglas
attitude voormeting 0
+ wel besteld
niet besteld
19 (28%)
6 (9%)
4
2
6
1
(6%)
(3%)
(9%)
(1%)
2
2
o
(3%)
(3%)
0
8 (12%)
wel besteld
1 (1%)
niet besteld
wel besteld
niet beeteld
1
2
(1%)
(1%)
(3%)
2
0
10 (15%)
(3%)
Van de 25 ondervraagden (37% van het totale aantal waarvan gegevens uit voor- èn nameting bekend zijn) die tijdens de voormeting positief stonden ten opzichle van dubbelglas en dat gedurende het voorlichtingsprogramma zijn gebleven, heeft ruim driekwart uiteindelijk ook een voorkeur uitgesproken voor het aanbrengen van dubbelglas, het resterende kwart echter niet. Daartegenover staat dat alle ondervraagden die reeds bij aanvang negatief ston den tegenover dubbe]glas en deze mening niet hebben gewijzigd ook inderdaad (conse quent) geen bestelling hebben geplaatst voor dubbelglas (N.B.: betrekkelijk kleine aantallen). Ook degenen die hun mening over dubbelglas in negatieve richting hebben aangepast, heb ben in meerderheid (80%) geen dubbelglas besteld; dit houdt in dat 20% van hen dus wel dubbelglas heeft besteld, ondanks hun verminderde enthousiasme voor deze voorziening, wellicht onder invloed van ervaren sociale druk. Tot slot hebben degenen die zich een positief oordeel hebben gevormd over dubbelglas gedurende het project consistent hiermee ook in meerderheid (tweederde) dubbelglas besteld, bijna eenderde desalniettemin toch maar niet. In het vorige hoofdstuk (zie paragraaf 7.6.6) is reeds aangegeven dat het feit dat de hier vermelde percentages attitudeveranderingen wat afwijken van die uit tabel 8.8, het gevolg is van de hercoderingen die zijn ingevoerd omwille van de overzichfelijkheid van de tabellen (waardoor alleen ’substantiële’ veranderingen staan weergegeven).
161
Er lijkt al met al niet geheel optimaal rendement te zijn bereikt uit het potentiële aantal bestel -’Iers van dubbelglas: ongeveer een kwart van degenen die tijdens de nameting positief stonden ten opzichte van dubbelglas heeft desondanks toch besloten geen dubbelglas te bestellen, van degenen die zich tijdens de voormeting positief hierover uitlieten, heeft maar liefst ruim 40% dit uiteindelijk niet besteld, waar tegenover staat dat van de in aanvang negatieven ongeveer eenzelfde percentage (35%) is overgehaald tot bestellen. Wat het basispakket betreft blijkt dat de maatregel ten aanzien waarvan tijdens de voormeting de meeste spreiding in attitude bestond - dat is de attitude ten aanzien van muuriso]atie met 29% voorstanders, 40% tegenstanders en 31% neutralen - een ’batig saldo’ is bereikt in de loop van het project wat betreft de verhouding ’overgehaald tot’ : ’afgezien van’ toestemming tot het basispakket: van de in aanvang negatieven is uiteindelijk 70% ’overgehaald’ tot akkoordverklaring met het basispakket, met daartegenover ’slechts’ circa 20% van de tijdens de voormeting positieven die van akkoordverklaring hebben afgezien. Ook degenen die tijdens de nameting aangaven positief te staan tegenover muurisolatie hebben in overgrote meerderheid (80%) toestemming verleend tot invoering van het basis pakket. De mutaties in de attitudes ten aanzien van de overige drie maatregelen van het basispakket (individuele bemetering, zuiniger CV-ketels en kierdichting) vertonen in relatie tot toestem ming met het basispakket ongeveer eenzelfde patroon. Met betrekking tot deze drie maar regelen geldt, dat de ondervraagden reeds tijdens de voormeting in overgrote meerderheid positieve attitudes hadden tegenover deze maatregelen en deze mening gedurende het project niet hebben gewijzigd (respectievelijk 78%, 59% en 71% van de endervraagden). Van deze groep heeft respectievelijk 25%, 22% en 17% besloten zich toch niet akkoord te verklaren met het basispakket. Daarnaast geldt voor alle drie genoemde maatregelen dat ruim 20% van degenen die tijdens de voormeting hier positief tegenover stonden geen toestemming heeft verleend tot het basispakket, en dat de aantallen ondervraagden die bij aanvang negatief oordeelden over deze maatregelen te gering zijn om van veranderde percentages te mogen spreken (met andere rvoorden: weinig spreiding in attitudes). Al met al lijkt wat betreft het basispakket het aanwezige potentieel aan toestemmers redelijk te zijn ’benut’, zeker wanneer men in aanmerking neemt dat hierbij vier maatregelen tegen elkaar afgewogen moesten worden. Als gevolg van de vele veranderingen die gedurende het project zijn opgetreden in de attitudes ten aanzien van dubbelglas en spouwmuurvulling, is het niet ve~vonderlijk dat de vooraf gemeten attitudes tegenover deze maatregelen geen significant voorspellende waarde hadden wat betreft de wens tot het aanbrengen van dubbelglas respectievelijk het vedenen van toestemming tot het basispakket. Daarnaast bleek ook de pré-attitude ten aanzien van individuele bemetering geen significante voorspellende waarde te bezitten voor het al dan niet akkoord gaan met het basispakket, wellicht als gevolg van de geringe spreiding binnen deze attitude tijdens de voormeting. De pré-attitudes ten aanzien van zuiniger CV-ketels en kierdichting bleken wèl lichte voorspellende waarde te bezitten voor toestemming tot het basispakket: hoe positiever men tegenover deze maatregelen stond, hoe meer toestemming men heeft gegeven tot het basispakket (r=respectievelijk 27 en .29, p<.04). De attitudes ten aanzien van dubbelglas en de vier maatregelen van het basispakket zoals gemeten tijdens de nameting bleken alle goed de akkoordverkfaarders van de niet-akkoord verklaarders te onderscheiden (zie tabel 8.27).
162
Tabel 8.23: Bergen op Zoom: Attitude-verandering ~~n aani~n van pro~essionele muudsolatie en toestemming voor he~ b~sispakke~ (N = attitude voormeting 0
+
+
geen toestemming
wel toestemming lO (15%)
stemming
3 (5%)
5 (8%)
3 (5%)
8 (12%)
0
6 (9%)
2 (3%)
7 (11%)
(6%)
4
3
4
(6%)
(5%)
(6%)
(3%) 1 (2%)
(5%)
geen toestemming
geen toe- wel stemming toe-
wel toestemming
0
|
0
4
Tabe~ 8.24: Bergen op Zoom: Attitude-verandering ten aanien van individuele bemetering en toesterm’ning voor het basispakket
attitüde voormeting 0
+
toestemming 40 (59%)
o
1 (1%)
geen toestemming 13 (t9%)
1
(1%) 2 (3%)
wel geen toetoestemming toestemming sternming 2 0 1 (3%)
1 (1%)
0
0
4 (6%)
183
9eeR toestemming
2 (3%)
1 (1%)
0
Tabel 8.25: Berge~ op Zoom: Attitudeverandedng ten aanien van zuinige~" C.Vo en ~oestem~ni~g voor h~t baeispakket attitude voormeting 0
+
+
wel toestemming 28 (46%)
E r~ ~ ~
0
geen toesternming 8 (13%)
7
4
(11%)
(7%)
wel geen toestemming toestemmin~L= 1 5 (2%) (8%) 0
3
1
0
(2%)
(5%)
1 (2%)
0
wel geen toetoestemming stemming 0 1 (2%)
0
2 (3%)
0
0
Tabel 8.26: Bergen op Zoom: Attitudeve~ande~ing ten aanien van kierdichting en toestemming ~ot het basispakket (N -=58) attitude voormeting 0
+
+
wel toestemming
geen toestemming
34 (5~%)
7 (12%)
3
3
wel geen toe- wel geen toestemming toetoestemming stemming stemming 1 0 1 3
(2%)
(5%)
E (5%)
(5%)
1
0
1
o
0
(2%)
164
(2%)
(2%)
(2%)
2 (3%)
0
0
1 (2%)
attitude nameting
gemiddelde attitude-score akkoordverklaarders
dubbelglas basispakket: spouwmuurvulling kierdichting zuiniger C.V. ketel individuele bemetering
gemiddelde attitude-.score niet-akkoord verklaarders
p-waarde
1.34
3.42
- 10.34
.00
2.49 1.37 1.70 1.30
3.12 2.16 2,72 2.33
-2.57 °3.46 -4.60 -4.61
.01 .00 .00 .00
attitudeschaal Iopend van 1 = ’wil erg graag’ tot 5 = ’wil absoluut niet’). Degenen die zich akkoord hebben verklaard met het basispakket hebben significant positievere attitudes ten aanzien van professionele muurisolatie, kierdichting, zuiniger CVkete~e en individuele bemetering (.00
Tabel 8.28: Bergen op Zoom: verschlllen in ~elatief belan~ van de vier onderscheiden aspecten van de energiebesparencle voo~ieningen tussen wè~- en n~etakko~rdverklaarders gevolg
energiebespadng financieel comfortverandedng overlast bijaanleg
gemidd, gemidd, rangno, rangno,
2.26 1.24 2.55 3.80
2,41 1.26 2.64 3.46
t significantie niveau
-0,84 -0.14 -0.66 2.07
gemidd, rangno, bestellers dubbelglas
gemidd. rangno. niet-beste]lers dubbelglas
2,24 1.27 2.51 3.81
2,38 1.22 2.66 3.57
.41 .84 .51 .04"*
(rangnummers: 1 = meest belangrijk. 4 = minst belangrijk)
165
t significantieniveau
-0,87 0.52 -1.10 1.83
,39 .61 ,27 .07"
Tabel 8.28 laat tenslotte zien dat de ondervraagde bewoners die zich akkoord hebben verklaard met het basispakket gemiddeld een significant lager belang toekenden aan het aspect van overlast bij aanleg van de diverse maatregelen dan degenen die zich niet akkoord hebben verklaard (p tussen de groepen = .04). Met betrekking tot het uitspreken van een voorkeur voor dubbelglas deed zich in tendens eenzelfde verschil in gemiddelden voor (p=.07).
Net als in Drachten (zie paragraaf 7.6.5) is voor Bergen op Zoom een aantal (discriminant) analyses uitgevoerd om een nadere uitspraak te kunnen doen over het relatieve belang van de in het theoretische model (zie hoofdstuk 3) onderscheiden concepten als voorspel]ers van de aanschaf van dubbelglas en het instemmen met het basispakket. In deze subparagraaf zullen deze analyses vergelijkenderwijs worden besproken. Evenals in Drachten zijn de in de Sociale diagnose gemeten variabelen hierbij buiten beschouwing gelaten, vanwege het geringe aantal respondenten waarvoor zowel over een Sociale diagnose meting als over een nameting kon worden beschikt. Ook voor de variabelen uit de voormeting kon - om dezelfde reden - geen analyse worden uitgevoerd.
Tabel 8.29: Bergen op Zoorn: resultaten discriminant-analyses bestelling dubbelglas concept
% correct voorspeld
can. cor.
p-waarde chi-kwadr.
bestellers niet bestellers allen bekendheid participatie acceptatie nameting
74 53 82 85
60 77 43 77
67 65 62 81
.39 .36 .52 .68
.06 .03 .00 .00
demogr, kenmerken sociale kenmerken
85 50
71 7’7
68 64
.43 .30
.00 .11
can. cor.
p-waarde chi-kwadr.
resultaten discriminant-anaiyses akkoordverklaring basispakkat concept
% correct voorspeld akkoord niet akkoord allen
bekendheid participatie acceptatie nameting
92 92 98 92
50 23 32 68
78 70 77 84
.53 .41 .49 .69
.00 .02 .00 .00
demogr, kenmerken sociale kenmerken
85 100
36 14
70 72
.38 .34
.05 .11
166
In tabel 8.29 wordt van de resultaten van de analyses een overzicht gegeven. Zoals in de tabel te zien valt, zijn de attitude en opvattingen zoals die werden gemeten tijdens de nameting, in vergelijking met de overige componenten uit het theoretische model een zeer goede verkladng voor zowel het bestellen van dubbelglas als het instemmen met het basispakket (de canonísche correlatie voor deze variabeten is het hoogst: respectieveliik .68 voor dubbelglas en .69 voor het basispakket). Ook blijken de nametingsvariabelen gezamen lijk het hoogste aantal respondenten correct in te delen als besteller respectievelijk nietbesteller. Voor de bestelling van dubbelglas was daarbij de attitude (tijdens de nameting) relatief belangrijk, voor het instemmen met het basispakket met name de attitude ten opzichte van zuinigere C.V.-apparatuur, de verwachte besparing van een eigen meter en de verwachte gevolgen voor het wooncomforl van kierdichting. Overigens is het goed mogelijk dat de attitude en opvattingen tijdens de nameting achteraf in overeenstemming zijn gebracht met de genomen beslissing. Voor dubbelglas en het basispakket blijkt bekendheid met het project duidelijk onderschei dend tussen bestellers en niet bestellers, respectievelijk instemmers en niet-instemmers (canonische correlatie .39 voor dubbelglas en .53 voor het basispakket). Voor zowel dubbel glas als het basispakket speelt de bekendheid met de voodichtingsavond hierbij een belang rijke rol. Bij het basispakket dragen daarnaast bekendheid met de brieven van de Energie groep atsook bekendheid met het vootstet van de groep in belangrijke mate bij aan de op lossing. Deelname aan de voorlichting is voor de beslissing tot aanschaf van dubbelglas eveneens een relatief goede voorspeller (canonische correlatie =.36), waarbij het wederom vooral om de voodichtingsavond gaat. Voor het instemmen met het basispakket is participatie van minder belang. Weliswaar oorreleert dit concept relatief sterk (canonische correlatie =~41), daar staat echter tegenover dat minder dan een kwart van de nie~-instemmers door de betref fende variabelen correct als zodanig wordt ingedeeld. De acceptatie van de Energiegroep is bij de toestemming voor dubbelglas eveneens een wat belangrijker factor geweest dan bij de toestemming voor het basispakket. Bij deze analyses moet overigens worden aangetekend dat deze werden uitgevoerd op een gering aantal res pondenten, hetgeen de voor dit concept gevonden verhoudingsgewijs hoge correlaties relativeert. De onderzochte persoonskenmerken lijken tevens sterker van invloed op de aanschaf van dubbe[glas dan op het instemmen met het basispakket. De gevonden correlatie voor deze factor is bij het basispakket relatief laag in vergelijking met de overige onderzochte concep ten, en slechts iets meer dan éénderde van de niet-toestemmers ~~ordt door de persoons kenmerken correct als zodanig geclassificeerd. E~ij de aanschaf van dubbelglas spelen de persoonskenmerken een veel belangrijker rol (canonische correlatie =.43; tweederde correct ingedeeld). Vooral opleiding draagt hier b{j aan de gevonden oplossing (hoe hoger de opleiding, hoe vaker men dubbelglas bestelde). Tot slot valt te constateren dat in Bergen op Zoom sociale beïnvloeding relatief de minste voorspellende waarde heeft in vergelijking met de overige factoren uit het model. Voor beide voorgestelde maatregelen is dit het concept met de ~aagste canonische correlatie (.30 voor dubbelglas respectievelijk .34 voor het basispakket). Gezien het in vergelijking met dubbelglas lage percentage niet-bestellers dat bij het basispakket correct wordt ingedeeld, lijkt wel geconcludeerd te kunnen worden dat sociale beïnvloeding bij de aanschaf van dubbelglas een belangrijker rol heeft gespeeld dan bij het instemmen met het basispakket. Concluderend kan het relatief grote belang van bekendheid als verklarende factor opmerkelijk worden genoemd. Dit kan zijn oorzaak vinden in het feit dat mensen die hebben ingestemd zich de voorlichting beter herinneren. Anderzijds is het voor de instemming met het basis pakket vrijwel de enige verklarende factor, en lijkt het daarom onaannemelijk dat het belang van deze factor uitsluitend aan een herinneringseffect kan wmden toegeschreven. Met enige voorzichtigheid kan daarom als algemene conclusie gelden dat het voorstel van de Energie groep dat betrekking had op het basispakket, zo duidelijk en vaak ook zo overtuigend is 167
geweest, dat bekendheid ermee voldoende was om te bepalen of men ermee in wilde stem men. Participatie in de voorlichting, acceptatie van de Energiegroep, alsmede persoonskenmerken zijn dan verhoudingsgewijs minder belangrijk. Dat ligt anders voor het installeren van dubbelglas. Overgaan tot deze door de Energiegrûep veel vrijblüvendêr gepresenteerde maatregel wordt in sterkere mate beïnvloed door participatie, acceptatie en persoenskenmerken. Sociale beïnvloeding speelt bij beide maatregelen een relatief onbelangrijke rol, ofschoon sterker bij dubbelglas dan bij het basispakket.
Sinds in Bergen op Zoom het voorlichtingeproject over energiebesparing is aangekondigd aan de bewoners heeft in totaal 5% van de ondervraagden zelf kierdichting aangebracht in hun woning: 3% in het voorjaar van 1985, 1% in de zomer en tenslotte 1% in november van dat jaar. Andere doe-het-zelf isolatiemaatregelen zün door niemand aangebracht, noch voor, noch tijdens en na de voorlichting over professionele maatregelen. Dat zo weinig mensen doe-het-zelf isolatie hebben aangebracht is niet zo erg verwonderlijk. Ten eerste bieden de flats daartoe weinig mogelijkheden (alleen voorzetramen hadden even tueel aangebracht kunnen worden). Daarnaast worden (tot nu toe) de verwarmingskosten van de flats hoofde~ijk omgeslagen per woning, waarbij e~k huishouden evenveel betaalt, zodat men zelf hooguit comfortverbetering van een zelf aangebrachte voorziening kan ervaren, maar (vrijwel) geen financieel profijt ervan zal hebben. Een derde reden waarom het niet ver wonderlijk is dat er weinig doe-het-zelf isolatie is aangebracht, is dat (om de twee boven genoemde redenen) de voorlichting is uitgesteld tot na het moment dat individuele bemete ring zal zijn aangebracht. Op grond van dit laatste werd het dan ook niet zinvol geacht om kennis van en intenties tot het aanbrengen van doe-het-zelf isolatie nader te onderzoeken, noch om na te gaan in hoeverre er verbanden bestaan tussen het aanbrengen van doe-het-zelf isolatie en de verkla rende factoren uit het model.
8.8 Effecten van de voorlichting: veranderingen in energiebesparend gedrag. 8°8°0 Opmerk~ng vooral
Voor energiebesparend gedrag geldt in principe hetzelfde als zojuist is gezegd over het aan brengen van doe-het-zelf isolatie: zolang nog geen individuele bemetering is aangebracht, heeft het voor de individuele bewoners weinig zin om energiebesparende gedragsmaat regelen te treffen. Men zal daarvan immers vooral de hinder ervaren en niet of nauwelijks het financiële voordeel. De drijfveer tot energiebesparend gedrag zal dus vrijwel uitsluitend van ideële motieven moeten komen, zoa{s de zorg voor het mitieu en het nageslacht. Om die reden heeft de Energiegroep dan ook besloten ook de voorlichting over energiebesparend gedrag voorlopig uit te stellen tot na het moment dat individuele bemetering zal zijn aange bracht (als onderdeel van het basispakket, dan wel verplicht in 1988). Dit heeft tot gevolg gehad dat het ook voor ons weinig zinvol was om samenhangen te onderzoeken tussen opgetreden veranderingen en de verklarende variabelen uit het onder zoeksmodel. Wèl is besloten te onderzoeken òf er veranderingen in energiebesparend ge drag of intenties daartoe zijn opgetreden ín de loop van het project als mogetíjk uitstralingseffect van de gegeven voorlichting. Volledigheidshalve is tenslotte nog onderzocht in hoeverre het energiebesparende gedrag zoals dat door de respondenten werd gerapporteerd tijdens de nameting, samenhangt met opvattingen die men over een tweetal mogelijke gevolgen van die gedragingen had, namelijk financiële consequenties en ervaren/verwachte hinder ervan. 168
Tabel 8.30 geeft een overzicht van de gemiddelde opgetreden vsranderingen in energie besparend gedrag in Bergen op Zoom en Haarlem. Daarbij zijn zowel de veranderingen binnen als tussen de buurten aangegeven, waarbij een ’-’ een gedragsverandering in ’ongewenste’ richting (dat wil zeggen méér energieverbruik) en een ’+’ een verandedng in ’gewenste’ richting voorstelt.
Tabel 8.30: Gemìddelde verschils¢o~s ~n Bergen op Zoom en Haarlem: energisbesparer~~
maatregel
’s avonds verwarming laag gordijnen sluiten verwarming slaapkamer waakvlam fornuis gebruik wasmachine geen onnodige verlichting
gemidd, gemidd, verschilverschilscore score Bergen op Zoom Haarlem
+4,68(1) -~25" +.13 +,23 -,06 -.03
p-waarde verschil Bergen op Zoom ten opzichte van Haadem
-6,92(1) +.25 -.08 +.20 _.02 +.06
.15 .06* .21 .93 .47 .34
koelkast uit diepvriezer uit waakvlam geiser uit waakvlam kachel uit
-.10" -.03 +.09 .00
+.15"* .00 +.13 +. 14
.00**" .74
Ventilatiegedraa in ~ woonkamer in de winter slaapkamer in de winter keuken in de winter
+.28* +.49*** +.33"
+.38* +.30 +.32**
.69 .40 .96
.60
verandering Bergen op Zoom ten opzichte van Haadem
-iets negatiever -----
negatiever ---
(1) interval midpoint hercodedng t-toetsen tussen- en binnen Haarlem en Bergen op Zoom voor gedrag Uit de tabel blijkt dat in Bergen op Zoom alleen een significante verandering is opgetreden wat betreft het luchten van de slaapkamer, wat men gemiddeld wat minder lang is gaan doen dan voorheen (p<.01), wellicht als gevolg van de strenge winter. Ook in de andere vertrekken blijkt men dit in tendens wat minder lang te hebben gedaan (p<.10). In Haarlem zijn soortge lijke veranderingen opgetreden (waarvan één significant en één in tendens), zodat geen sprake is van significante verschil~en tussen de buurten. Die zijn wèl opgetreden wat betreft het gebruik van de koelkast tijdens afvvezigheid: in Bergen op Zoom zei men wat vaker deze aan te laten staan bij afwezigheid, tegenover in Haarlem significant minder vaak. Tenslotte lijkt het erop dat de ondervraagden in Bergen op Zoem gemiddeld wat minder vaak hun overgord[jnen in de woonkamer hebben gesloten, tegenover in Haarlem wat vaker, met
169
als resultaat een bijna significant verschil tussen de buurten (p=.06) in het nadeel van Bergen op Zoom. Desalniettemin dient geconcludeerd te worden dat overeenkomstig de verwachtingen inder o daad weinig veranderingen zijn opgetreden in Bergen op Zoom, en voor zover er sprake was van significante verschillen tussen Haarlem en Bergen op Zoom, dit in het nadeel was van de laatstgenoemde buurt. 8.8,2 lnte~ties tot energiebesparend gedrag.
In figuur 8.10 staat weergegeven hoe het percentage respondenten met intenties tot meer energiebesparend gedrag gedurende het project fluctueerde. Zoals uit de figuur blijkt nam het percentage respondenten met intenties tot energiebesparend gedrag aanvankelijk nogal sterk toe, wellicht als gevolg van de extra aandacht die op dat moment aan energiebesparing werd besteed in de lokale media en ook via de brief die men van de Energiegroep had ontvangen. Tijdens het voorlichfingsprogramma nam het aantal ondervraagden met intenties vrij sterk af tot het oorspronkelijke niveau. Het is niet waarschijnlijk dat dit veroorzaakt is doordat men de intenties al aan het uitvoeren was, enerzijds omdat gebleken is dat er weinig verandedngen in (althans gerapporteerd) gedrag zijn opgetreden, anderzijds omdat er gezien het seizoen nog weinig gelegenheid was geweest tot besparen (eind zomer/begin najaar). De voorlichting lijkt dus alleen in het allereerste begin enigszins een uitstra]ingseffect te hebben gehad op intenties om meer aan energiebesparend gedrag in huis te doen. Dit effect lijkt evenwel snel weer te zijn weggeëbd, vermoedelijk omdat men de aandacht meer heeft gericht op de maatregelen waarover men een beslissing moest nemen (dubbelg]as en basispakket). 8.8.3 Samenhang tussen energiebesparend gedrag en opvattingen daaromtrent.
In tabel 8.31 staat weergegeven hoe het gerapporteerde energiebesparende gedrag samen hangt met verwachtingen omtrent financiële gevolgen en hinder van de betreffende maatregelen,
Tabe~ 8.31 : Bergen op Zoom: aorrelaties tüssen gerapporteerd energiebeaparend gedrag en verwachte financiële gevolgen en hinder daarvan
r* verwarming laag voor het naar bed gaan sluiten overgordijnen verwarming slaapkamers uit branden waakvlam fomuis wassen met volle machine geen verlichting in ongebruikte kamers
+.27 +.34 +.20 +.09 +.32 +.06
*correlaties zijn conceptueel weergegeven
170
p-waarde .01 .00 .03 n.s. .00 n.s.
r*
p-waarde
-.35 -.54 -.41 -.34 -.62 -.60
.00 .00 .00 .00 .00 .00
Figuur 8.10: ~nten~ies tot energiebesparend gedrag in Ber~~n op Zoom
JUNI
,
Het uitlaten van de waakvlam van het fornuis en van de verlichting in ongebruikte kamers hangen niet significant samen met de ve~achte financiële consequenties, de overige vier maatregelen wel, maar slechts in lichte mate (.20
,J
172
HOOFDSTUK 9 : ~tR~CHTEN EN BERGEN OP ZOO~ : VERGELiJKiNG EN (~ONCLLISIES
9ol Enkele opmerkingen In dit hoofdstuk zullen globaal de resultaten van de beide buurten met elkaar worden vergeleken. Met globaal bedoelen we in dit verband dat geen toeteen zijn uitgevoerd om te testen of de verschillen al of niet significant zijn. Hiervan is afgezien, omdat zoals de twee projecten uiteindelijk gestalte hebben gekregen, gesproken moet worden van twee casestudies en niet zozeer van een experimenteel design (zie ook hoofstuk 4). Hierdoor werd toetsing van de verschillen minder zinvol, omdat de verschillen in achtergrond en uitvoering van het voorlichtingsprogramma te groot waren. Volstaan zal daarom worden met een beschrijving - en zo mogelijk een ve~klaring - van de meest opvailende overeenkomsten en verschillen tussen de bevindingen in beide buurten. Analoog aan de vorige hoofdstukken zal deze vergelijking beschreven worden per onderscheiden fase uit het voorlichtingsmodel zoals staat weergegeven ir] hoofdstuk 3. Achtereenvolgens komen aan de orde: overeen komsten en verschillen in bekendheid met het project, deelname aan de voorlichtingsactiviteiten, acceptatie van de projectgroepen, cognitieve veranderingen en toestemming voor respectievelijk het bestellen van professionele energiebesparende maatregelen. Tevens zullen daarbij de verbanden met (andere) verklarende variabelen uit het model als demografische en sociale kenmerken worden behandeld. Vervolgens zal worden beschreven hoe deze sociale en demografische kenmerken verschillend van invloed zijn geweest tijdens de verschillende fasen van het voodichtingsproces. Aan het einde van het hoofdstuk volgt tenslotte een vergelijkende beschrijving van het organisatorische verloop van de projecten.
9.2 Bekendheid van de projecten en de voorlichtingsactivitelten 9.2.1 E~ekendheid van de projecten als geheel en van de ~fzonderlijke activiteiten
Over het geheel genomen waren zowe~ de bewoners uit Drachten als uit Bergen op Zoom goed op de hoogte van het bestaan van het project. De indruk bestaat evenwel dat de afzònderlijke voorlichtingsonderdelen beter bekend waren in Bergen op Zoom. Dit geldt met name voor de demonstratiewoning en in mindere mate ook voor de voerlichtingsavond. Dit is waarschijnlijk gedeeltelijk het gevolg van het feit dat in Bergen op Zoom de nameting veel korter op de voorlichtingsactiviteiten volgde dan in Drachten, zodat men zich de activiteiten ook gemakkelijker kon herinneren. Mogelíjk heeft ook een rol gespeeld dat in ~ergen op Zoom een tweetal activiteiten minder zijn georganiseerd. Gezien echter het feit dat ook uit de diverse uitgevoerde procesmetingen bleek dat in E~ergen op Zoom minder bewoners aan gaven niet van een activiteit te hebben afgeweten, lijkt toch ook sprake te zijn geweest van een doelmatiger aankondiging van de diverse activiteiten in Bergen op Zoom, waarbij vooral de brieven die de Energiegroep aan de bewoners heeft verstuurd een belangrijke rol hebben gespeeld. In Drachten zijn de bewoners wat meer door medebuurtbewoners van de specifieke voodichtingsonderdelen op de hoogte gebracht (geldt met name voo~ de demon stratiewoning). In Drachten lijken daarmee de sociale contacten in de buurì een belangrijker attentieverhogende funktie te hebben gehad dan in Bergen op Zoom (zie ook paragraaf 9.2.2).
173
9.2,2 Sam~nhang ~n~~ demografische e~ sociale kenmerken
1. Samenhang met demografische kenmerken In belde buurten werd een verband geconstateerd tussen de gevolgde opleiding en bekend heid met het project. In brachten was dit verband lineair en positief (dus hoe hoger de opleiding, hee beter op de hoogte), in Bergen op Zoom was echter sprake van een cun/ilineair verband, waarbij bewoners met een gematigd hoge opleiding (dus op middelbaar niveau) het best op de hoogte waren er] mensen met een lage èn mensen met een hoge opleiding het slechtst. Hoewel dus op het eerste gezicht een iets anderssoortig verband, is het toch waarschijnlijk dat dit een zelfde curve betreft: in Drachten komen namelijk mensen met een hogere opleiding (vrijwel) niet voor, zodat het daar gevonden lineaire verband een deel vonnt van de curvi-lineaire samenhang zoals die in Bergen op Zoom werd geconstateerd. In beide buurten werd een zelfde negatieve tendens gevonden tussen leeftijd en bekend heid met het project: oudere mensen waren zowel in Drachten als in Bergen op Zoom slechter op de hoogte van het projec~ en de activiteiten daarbinnen dan jongere bewoners (in I~ergen op Zoom werd tevens een negatief verband aangetroffen met de leeftijd van het oudste kind (LCS)). Bij de respectieve hoofdstukken is reeds aangegeven dat een grotere vergeetachtigheid van ouderen hierbij een rol kan hebben gespeeid, gezien de operationalisering van bekendheid. Bij beide projectgreepen bestond evenwel de indruk dat betrek kelijk veel ouderen zichzelf te oud achtten om zich in isolatiemaatregelen te verdiepen, zodat de gevonden tendens waarschijnlijk niet alleen een grotere vergeetachtigheid weerspiegelt. De in brachten gevonden samenhang tussen inkomen en bekendheid bleek tenslotte in Bergen op Zoom niet aanwezig, wellicht omdat daar met name het basispakket meer dan in Drachten is gepresenteerd als manier om geld te besparen en als zodanig voor alle bewoners interessant, terwijl in brachten ons inziens wat meer de nadruk is komen te liggen op het kostenaspect van dubbelglas en spouwmuurvulling, waardoor wellicht de indruk is ontstaan dat het alleen interessant was voor mensen die ’het konden betalen’. 2. Samenhang met sociale kenmerken Zowel in brachten als in Bergen op Zoom genoten de voorlichtingsactiviteiten grotere bekendheid onder de bewoners die één of meer leden van de projectgroep kenden, dan onder de bewoners die niet iemand van deze groep kenden. In beide buurten heeft dus het persoonlijk kennen van leden van de projectgroep bijgedragen aan een betere informatiediffusie over het bestaan van de diverse voorlichtingsactiviteiten. Het aantal contacten dat men in de buurt onderhoudt heeft zowel in brachten, alsook - zij het in tendens - in Bergen op Zoom een licht positieve invloed gehad op de bekendheid met het project: hoe meer contacten men in de buurt heeft, hoe meer activiteiten men kon opnoemen. Of zioh onder deze contacten al of geen hechte contacten bevonden (zoals familie, clubgenoten of vrienden/goede bekenden) had echter géén invloed op de bekendheid. In Bergen op Zoom bleek wel het hebben van een kind dat in de buurt naar de basisschool gaat samen te hangen met bekendheid. Gezien de geconstateerde positieve tendens tussen aantal contacten en bekendheid, kan verondersteld worden dat mensen met in de buurt schoolgaande kinderen als gevolg daarvan meer contacten met buurtgenoten hebben. Dít bleek echter niet het geval, zowel niet in Bergen op Zoom als ook niet in brachten. Een alternatieve verklaring is dat mensen met schoolgaande kinderen in de buurt met name in Bergen op Zoom wat regelmatiger en minder oppervlakkige contacten hebben met mede-buu~tbewoners (die onstaan bij het halen en brengen van en naar school) dan de overige flatbewoners (die waarschijnlijk wat meer ’toevallig’ van aard zijn in de lift), zonder dat 174
evenwel sprake is van de hechte contacten zoals die door ons zijn gedefinieerd (dus in dit verband ’vrienden/goede kennissen’). In Drachten speelt dit waarschijnlijk minder een rol omdat daar de contacten in het algemeen wat intensiever lijken dan in Bergen op Zoom (er bestaat daar in elk geval minder het gevoel van langs elkaar heen te leven, zie hoofdstuk 4 en Sociale diagnose). Op basis van deze ove~egingen kan daarom ve~ondersteld worden, dat met name da niet àl te oppervlakkigé contacten met mede-buurtbewoners hebben geleid tot een betere informatie-diffusie om o trent het bestaan van het project en da activiteiten. Daarnaast lijkt in Drachten de integratie in de buurt van invloed te zijn geweest op de mate waarin men van het één en ander op de hoogte was: onder mensen die het gevoel hadden dat ’atwijkenden’ noga! sterk door de buurt werden atgekeurd (waarbij verondersteld kan worden dat dit gevoel vooral zal ontstaan bij mensen die zich daarvan het slachtoffer voelen doordat ze zelf in meer- of mindere mate ’afwijken’ van de buurtnorm), waren de project ° activiteiten gemiddeld (wat) beter bekend dan onder mensen die van mening waren dat van afkeuren geen sprake was. Anderzijds bleek de geneigdheid hulp te vragen aan de buren positief samen te hangen met bekendheid: hoe minder men schroomde de hulp van de buren in te roepen, hoe beter men op de hoogte was van de diverse voodichtingsactiviteiten. Deze twee bevindingen combinerend lijkt het er dus op dat in Drachten de mate van integratie ín de buurt een positieve invloed heeft gehad op de mate waarin men van de voodichtingsactiviteiten op de hoogte was. Tenslotte lijkt in beíde buurten de mate waarin men openstond voor ’buitenbuurtse zaken’ bevordel]jk te zijn geweest voor de bekendheid van de diverse voorlichtingsactiviteiten: in Bergen op Zoorn blijkt dat uit het positieve verband dat werd geconstateerd tussen de frequentie waarmee men buiten de buurt bij mensen op bezoek gaat, in Drachten komt dit tot uitdrukking in het (significante) verschil dat bleek te bestaan tussen mensen die wèl en die geen lid waren van één of meer landelijke organisaties (mensen die wel ergens lid van waren, waren beter op de hoogte). De positieve invloed van openheid naa~ buiten is dus Jn beide plaatsen aantoonbaar, zÌj het dat de uitingsvorm enigszins verschillend is geweest. 9.2.3 Samenhang n~e~ de eerdere fase van het voorlichtingspro¢es Samenhang met vooraf gemeten attitucles en toestemmingsintentie
In Drachten noch Bergen op Zoom konden significante verbanden worden aangetoond tussen attitudes vooraf tegenover de (zeven respectievelijk tien) professionele energiebe sparende maatregelen en bekendheid met het project. Wèl was in beide buurten sprake van een tendens dat mensen met een in aanvang positieve attitude tegenover dubbelglas beter op de hoogte waren van de voorlichtingsactiviteiten. In Bergen op Zoom deed zich deze tendens daarnaast nog voor wat betreft attitude ten aanzien van muurisolátie. De attitudes tegenover de meest bekende vormen van isolatie (dubbelglas en muurisolatie) lijker~ dus wèl enigszins van invloed te zijn geweest op de bekendheid, in het algemeen is echter weinig sprake van invloed van pré-attitudes. Ook de intentie vooraf om in te stemmen met een door de verhuurder voorgesteld isolatie pakket bleek in beide plaatsen niet van invloed te zijn geweest op de bekendheid met het project.
175
9°3 Deelnarne aan de voorlichting
Zowel in Drachten als in Bergen op Zoom geldt, dat de brieven die door de projectgroepen zijn verstuurd, door de ruime meerderheid (ruim driekwart) goed zijn gelezen. Wat betreft Drachten moet hierbij echter de restrictie gemaakt worden dat de meeste bewoners niet meer het precieze aantal ontvangen brieven konden noemen, in tegenstelling tot de ondervraagden in Bergen op Zoom die dit in overgrote meerderheid wèl konden. Daar in Bergen op Zoom minder brieven zijn verstuurd dan in Drachten en de bewoners de brieven nog betrekkelijk recent en met vrij kleine tussenpozen hadden ontvangen en daardoor waarschijnlijk ook gemakkelijker herinnerd konden worden, kan toch geconcludeerd worden dat zowel in Drachten als in Bergen op Zoom de brieven goed zijn gelezen. Anders lag dit voor de brochure van de Woningbouwvereniging in Drachten en het schrifte lijke besparingsvoorstel van de Energiegroep als ’pendant’ daarvan in Bergen op Zoom: voor het eerste geldt dat het slechts ’matig’ is gelezen, het tweede daarentegen redelijk goed. Mogelijke oorzaken voor dit verschil zijn enerzijds weer het ’recency-effect’ in Bergen op Zoom (in Bergen op Zoom is de nameting vrij kort na afloop van de voorlichting gehouden, in Drachten zat daar ongeveer een half jaar tussen). Daarnaast kan wellicht een oorzaak worden gezocht in het feit dat in Drachten de brochure veel omvangrijker was en ook meer onderwerpen behandelde dan het besparingsvoorstel van de Energiegroep in Bergen op Zoom, dat slechts uit enkele pagina’s bestond en alleen over de voorgestelde professionele maatregelen ging. De les die hieruit ons inziens getrokken kan worden is derhalve dat hetgeen wat ter lezing aan de bewoners wordt aangeboden vooral niet te lijvig moet zijn. De (daadwerkelijke) opkomst-percentages van de in de beide buurten gehouden voorlichtingsavond ontliepen elkaar vrijwel niet (in Drachten 16%, in Bergen op Zoom 15%). De redenen waarom men al of niet is gegaan evenmin. Alleen werd in Bergen op Zoom wat vaker hot argument ’is tegen isolatie’ genoemd. De demonstratiewoning is in Bergen op Zoom duidelijk beter bezocht dan in Drachten. Het is niet helemaal duidelijk waaraan dit gelegen heeft. Wèl is een aantal mogelijke oorzaken aan te wijzen: ten eerste was in Bergen op Zoom de demonstratiewoning voel frequenter in de week open dan in Drachten en afwisselend overdag, ’s avonds en in het weekend (in Drachten eens in de veertien dagen op dinsdagavond, alleen vlak na de vooriichtingsavond èlke dinsdagavond), zodat in Bergen op Zoom waarschijnlijk in principe vrijwel iedereen in de gelegenheid is geweest de woning te bezoeken. Daarnaast is de demonstratiewoning in Bergen op Zoom waarschijnlijk doelmatiger bekend gemaakt (via een combinatie van een brief en affiches in de hal van de flats, en via enkele artikelen in de plaatstelijke pers). Bij de bewoners in Drachten is daarentegen waarschijnlijk onvoldoende duidelijk geworden dat de demonstratiewoning die voor het project is ingericht wat anders inhieid dan degene die enige tijd daarvóór was opengesteld voor andere doeleinden (ondere andere C.V.). Deze verwarring is naar alle waarschijnliikheid veroorzaakt doordat voor beide doelen dezelfde woning is gebruikt als demonstratiewoning. Ook de opkomst van het - in de demonstratiewoning gehouden - energiespreekuur zal hieronder hebben geleden.
176
Als algemene conclusie met betrekking tot deelname aan de voorlichting door bewoners kan gesteld worden dat deze in Bergen op Zoom duidelijk beter is geweest dan in Drachten. Met name de demonstratiewoning en het besparingsvoorstel hebben in Bergen op Zoom de bewoners beter bereikt. Daarnaast is in Bergen op Zoom het huisbezoek beter van de grond gekomen (en met meer succes dan in Drachten). Van de informatie uit de brieven van de respectieve projectgroepen en de voodichtingsavond is in beide buurten ongeveer in gelijke mate kennisgenomen. Van de (extra) voorlichtingsactiviteiten die uitsluitend in Drachten zijn georganiseerd (energiemanifestatie, energiespreekuur en scholenproject) was tenslotte alleen het scholenproject een succes. De indruk bestaat dat de aandacht voor professionele isolatie in Drachten duidelijk ten koste is gegaan van de aandacht voor maatregelen in doehet-zelf en gedragssfeer onder de bewoners (wat wellicht op zich weer heeft geleid tot ook verminderde aandacht voor de voorlichting over de professionele maatregelen, omdat men wat ’voorlichtingsmoe’ en ’overvoerd’ raakte). In Bergen op Zoom, waar (noodgedwongen) alleen voorlichting is gegeven over de professionele maatregelen, lijkt deze voodichtings moeheid veel minder te zijn opgetreden, althans niet voordat de nameting werd gehouden. 9.3.2. Satnenhang met demografi8che en sociale kenmerken
1. Samenhang met demografische kenmerken Zowel in Drachten als in Bergen op Zoom hing deelname aan de voorlichtingsactiviteiten licht positief samen met opleiding en inkomen: hoe hoger de opleiding respectievelijk het inko men, van hoe meer voorlichtingsonderdelen men had kennisgenomen. Met andere woorden, ook in deze voornamelijk uit bewoners van de lagere sociaal-economische k]assen bestaande buuden, geldt nog steeds de regel dat voorlichting vooral de’ me~~sen bereikt met een wat hogere sociaal-economische achtergrond. In Bergen op Zoom bleken mannen gemiddeld wat meer in de voorlichting te hebben gepar ticipeerd dan vrouwen, iets wat in Drachten niet is opgetreden. Dit hangt waarschijnlijk samen met het relatief hoge percentage alleenstaande moeders in Bergen op Zoom, die vaak moeilijk van huis weg kunnen. In Drachten bleek tenslotte sprake te zijn van een omgekeerd U-vormig verband tussen leeftijd en deelname: de midden-leeftijdsgroepen hebben het meest aan de voorlichting deelgenomen, de oudste en jongste bewoners het minst. 2. Samenhang met sociale kenmerken Behalve op bekendheid met de voorlichtingsacitiviteiten heeft het kennen van één et meer leden van de projectgroep ook een duidelijk positieve invloed gehad op deelname aan de voorlichting. Dit geldt zowel in Drachten als in Berger~ op Zoom. In beide buurten is van de proiectgroep dus een mobiliserende werking uitgegaan in hun (directe) sociale omgeving. Daarnaast hebben in beide buurten ook de contacten die de bewoners onderling met elkaar onderhielden de deelname aan de voorlichtingsactiviteiten bevorderd: in Drachten zagen we dat met name de hechte contacten hiertoe hebben bijgedragen. In Bergen op Zoom kon slechts een positieve tendens met het aantal contacten dat men onderhoudt worden aangetoond. Daarnaast hebben in Drachten bewoners van wie een kind in de buurt naar een basisschool gaat, meer deelgenomen aan de voorlichting dan mensen bij wie dit niet het geval was, wat waarschijnlijk een uitstralingseffect is geweest van het scholenproject (in Bergên op Zoom, waar geen scholenproject heeft plaatsgevonden, was van een dergelijk verschil waarschijnlijk mede hierom geen sprake). In Bergen op Zoom bleek voorts een meer externe oriëntatie - zoals tot uitdmkking komend in het lidmaatschap van een landelijke organisatie - in tendens positief van invloed op de partici patio in de voorlichting: mensen die van één of meer landelijke organisaties lid waren, hebben gemiddeld wat meer deelgenomen aan de voorlichtingsactiviteiten dan mensen die van geen enkele landelijke vereniging lid waren. In Drachten werd een dergelijke samenhang niet aan getroffen, integendeel, daar is deelnama juist bevorderd door de hechte contacten in de 177
buurt. Er lijkt daar sprake te zijn geweest van een positieve invloed van een meer interne oriëntatie. Wat betreft de deelname aan de voorlichting bleek dat dit in Bergen op Zoom negatief samenhing met wat men zou kunnen noemen de integratie in de buurt: mensen die relatief sterk het gevoel hadden dat men het in de buurt afkeurt wanneer men afwijkt van de anderen, hebben gemiddeld méér geparticipeerd dan mensen bij wie dit gevoel minder sterk leefde. Wellicht komt de samenhang met deze door ons veronderstelde uiting van desintegratie in de buurt voort uit een zekere angst om in de collectieve besluitvorming niet te worden gehoord door de andere flatbewoners en/of de Energiegroep als exponent van de heersende mening. Tot slot bleek zowel in Drachten als in Bergen op Zoom dat deeiname aan de voorlichting positief samenhing met het praten over energiebesparing met anderen reeds voordat de voorlichting was begonnen. Daarbij bleken vooral de gesprekken met buurtgenoten van belang (in Drachten vooral de naaste buren, in Bergen op Zoom vooral de overige flatbewoners). Voor beide buurten geldt dus dat reeds vooral getoonde interesse in het onderwerp, alsmede de mogelijkheid om met name met buurtgenoten over een dergelijk onderwerp te kunnen praten, de deelname aan de voorlichtingsactiviteiten duidelijk heeft bevorderd. 9.3.3. Samenhang met eerdere fasen van het voorlichtingsproces 1. Samenhang met voorafgemeten attitudes en toestemmingsintentie
Voor beide buurten werd geen samenhang geconstateerd tussen deelname aan de voorlichting en de voorafgemeten attitudes len aanzien van de (zeven respectievelijk tien) voorgelegde professionele energiebesparende voorzieningen, noch met de - eveneens vooraf gemeten - intentie om in te stemmen met een eventueel isolatievoorstel van de verhuurder. De deelnemers aan de voorlichting stonden dus - in tegenstelling tot wat werd verwacht - niet positiever tegenover één of meer energiebesparende maatregelen dan degenen die niet of nauwelijks hebben deelgenomen. 2. Samenhang met bekendheid met het project Wèl van invloed bleek de bekendheid met de diverse voorlichtingsactiviteiten te zijn geweest op deelname eraan: in beide buurten gold dat hoe beter men van de projectactiviteiten op de hoogte was, hoe meer men er ook aan heeft deelgenomen. In de respectieve paragrafen is al aangestipt dat bij de interpretatie van deze verbanden de nodige voorzichtigheid dient te wor den betracht: zowel in Drachten als in Bergen op Zoom moest namelijk - noodgedwongen - bij de berekening van de verbanden gebruik gemaakt worden van gegevens uit de nameting (om de bewoners niet al te zeer te belasten met het onderzoek zijn de procesmetingen, waarin bekendheid wèl vóóraf is gemeten, bij voorkeur niet bij mensen gehouden die aan de voormeting en/of Sociale diagnose hadden deelgenomen, bewoners die ook voor de nameting zouden worden benaderd), waarbij bekendheid is geoperationaliseerd als het aantal voorlichtingsactiviteiten dat men achteraf nog kon opnoemen. Hoewel het natuurlijk op zich praktisch gezien onmogelijk is om kennis te nemen van of deel te nemen aan een voorlich tingsactiviteit zonder ermee bekend te zijn, is het gezien deze operationalisering theoretisch toch niet denkbeeldig dat de gevonden samenhang is veroorzaakt doordat men zich meer voorlichtingsactiviteiten herinnerde omdat men aan meer ervan had deelgenomen, in welk geval deelname dus heeft geleid tot meer bekendheid achteraf in plaats van anderaom.
178
~o~ Acceptatie v~n de pr~iectgroeper~ en de geboden informatie
Gemiddeld beschouwd hadden de ondervraagde bewoners in Drachten en Bergen op Zoom ongeveer evenveel vertrouwen in het project, In Drachten fluctueerde het vertrouwen echter wat meer dan in Bergen op Zoom. Daarnaast is opvallend dat in Drachten het gemiddelde vertrouwen vrij sterk daalde na de eerste veorlichtingsbijeenkomst, terwijl dit in Bergen op Zoom daarna juist steeg. Kennelijk is de Energiegroep in Bergen op Zoom er beter in geslaagd op de voorlichtingsavond vertrouwen in het project te wekken dan de projectgroep in Drachten. Wat betreft de betrokkenheid vee de bewoners bij het project valt op dat dit in Drachten vrijwel spiegelbee]dig fluctueerde met het vertrouwen dat men in het project stelde (waar een afname in vertrouwen optrad, zien we een toenama in betrokkenheid), terwijl in Bergen op Zoom de betrokkenheid de curve van het vertrouwen vrij nauwkeurig volgde. Een verklaring voor dit verschil hebben wij vooralsnog niet kunnen vinden. Acceptatie van de geborten informatie en de geloofwaardigheid van de projectgroepen
Voor beide buurten geldt dat een ruime meerderheid van de bewoners over het algemeen tevreden was over de geboden informatie. Alleen de voodichtingsavond liet in beide buurten voor een deel van de aanwezigen te wensen over: in Drachten had circa éénderde van de ondewraagde aanwezigen geen duidelijk antwoord gekregen op de gestelde vragen, in Bergen op Zoom was een kwart van de ondervraagden van meníng dat alles te rooskleurig werd voorgesteld. Belde projectgroepen werden ongeveer gelijk beoordeeld door de ondervraagden in de twee buurten. Dit geldt zowel qua vertrouwen dat men in de projectgroep had (in Bergen op Zoom iets meer dan in Drachten), als de mate waarin men de leden als deskundig beschouwde. Met name dit laatste is opmerkelijk, gezien het feit dat in Bergen op Zoom de projectgroep - met uitzondering van de vertegenwoordiger van de Woningbouwvereniging u~ niet-professionele krachten boeiend, in tegenstelling tot Drachten waarin naast de vertegenwoordiger van de Woningbouwvereniging ook beroepskrachten zitting hadden van het Gasbedrijf en van Gemeentewerken (Bouw- en Woningtoezicht). De ’lekensamenstelling’ van de projectgroep in Bergen op Zoom lijkt dus nauwelijks consequenties te hebben gehad voor de gepercipieerde deskundigheid ervan. We zagen dan ook dat in Bergen op Zoom het vertrouwen in de Energiegroep toenam na de voorlichtingsavond, terwijl dit in Drachten na deze avond juist afnam (zie vorige subparagraaf en paragraaf 9.4.4). Wellicht is de projectgroep in Bergee op Zoom in de ogen van de aanwezigen op de voorlichtingsavond ’meegevallen’ qua betrouwbaarheid en ook deskundigheid, en in Drachten wat ’tegengevallen’. Daarnaast heeft waarschijnlijk juist het feit dat in Bergen op Zoom zovéél bewoners zitting hadden in de projectgroep bijgedragen tot een grotere bekendheid onder de bewoners: in Bergen op Zoom wist namelijk slechts 3% niet van het bestaan van de proiectgroep af en kon een kwart tot éénderde geen oordeel over de groep geven, in Drachten eohter wist 16% niet van het bestaan af en gaf éénderde tot bijna de helft aan geen mening te hebben over de projectgroep. Hoewel het dus aanvankelijk als nadelig werd beschouwd dat in Bergen op Zoom niet meer beroepskrachten in de projectgroep zitting konden eemen, lijkt het uiteindelijk de bekend heid en geloofwaardigheid van de groep bij de bewoners ten goede te zijn gekomen.
179
9,4=3~ Samenhang me~ demografische en sociale kenmerken 1. Samenhang met demografische kenmerken
In Drachten hing de waargenomen deskundigheid van de projectgroep negatief samen met ~~. !ccft~j~ v~n de respondent. In Bergen op Zoom werd een soortgelijk verband aangetreffen, maar dan tussen levensfase en vertrouwen in de projectgroep. In beide buurten hebben de wat oudere mensen dus kennelijk een wat sceptischer houding tegenover de respectieve projectgroepen gehad. Ook is het mogelijk dat in deze samenhang de grotere acceptatie van de Energiegroep van mensen met (jonge) kinderen op de basisschool tot uit drukking komt (zie volgende subparagraaf). Daarnaast bleek alleen in Drachten een positief verband aanwezig tussen opleidingsniveau en acceptatie (zowel waargenomen deskundigheid als vertrouwen). Dat dit verband niet bestond in Bergen op Zoom komt misschien omdat men daar gemiddeld duidelijk een hogere opleiding had (met name het laagste opleidingsniveau kwam in Bergen op Zoom weinig voor, tegenover in Drachten bij bijna de helft). 2. Samenhang met sociale kenmerken
Het praten over energiebesparing met huisgenoten en familieleden reeds vóór het project was gestart bleek in Drachten en Bergen op Zeom positief te hebben bijgedragen tot de acceptatie van de projectgroep. Het praten vooraf met buren en buurtgenoten speelde hierbij echter geen rol, hetgeen kan duiden op de geringe rol van interactie met buurtgenoten bij de acceptatie van de projectgroep. Dat zou dan in overeenstemming zijn met hetgeen in de Sociale diagnose werd geconcludeerd: ook daar bleek dat het spreken met naaste buren en overige buurtbewûners niet samenhing met (de intentie tot) toestemming. Opmerkelijk is dat, hoewel wèl van invloed op bekendheid van en deelname aan de voorlichtingsactiviteiten, het al of niet kennen van leden van de projectgroep niet van invloed is geweest op de acceptatie ervan, in Drachten noch in Bergen op Zoom. De hiervoor geopperde positieve invloed van de samenstelling van de prejectgroep in Bergen op Zoom (voornamelijk bewoners) lijkt dus niet zozeer te zijn veroorzaakt doordat men de leden beter zou kennen, maar eerder omdat men een minder afwijzende à priori houding heeft tegenover medebewoners dan tegenover deskundigen van buitenaf. Dit laatste heeft vrijwel zeker in Drachten in negatieve zin een rol gespeeld, gezien de positieve invloed die daarbij kon worden vastgesteld van het lidmaatschap van een landelijke vereniging (ars uiting van externe oriëntatie) op de acceptatie van de projectgroep. Het aantal contacten dat men onderhoudt in de buurt heeft zowel in Drachten als in Bergen op Zoom een positieve invloed gehad op de acceptatie van de projectgroep. Voor Bergen op Zoom dient deze conclusie evenwel enigszins te worden genuanceerd: de positieve invloed nam daar weer af bij mensen die zeer veel contacten in de buurt hadden. Daarnaast bleek in Bergen op Zoem dat mensen met een kind op de basisschool in de buurt gemiddeld de Energiegroep meer accepteerden, waarbij reeds eerder is aangegeven dat van deze mensen wordt verondersteld dat ze wat regelmatigere en intensievere contacten onderhouden met medeflatbewoners dan de overige bewoners (zie ook paragraaf 9.2.2.). In Bergen op Zoom bleek verder dat bewoners die relatief sterk het gevoel hebben dat ’afwijken’ in de buurt wordt afgekeurd (waarschijnlijk omdat ze zich daarvan regelmatig het ’slachtoffer’ voelen), de projectgroep minder betrouwbaar en deskundig vinden. Een mogelijke verklaring voor dit verband (dat overigens niet in Drachten naar voren kwam) kan zijn dat mensen die zich niet aan de buurt hebben gehecht en zich - waarschijnlijk - ook enigszins ’afwijkend’ voelen ten opzichte van de overige bewoners, zich door deze geringere integratie minder vertegenwoordigd voelden door de bewonerleden van de Energiegroep.
180
Anderzijds bleek dat in Bergen op Zoom een negatieve invloed uitging van integratie in de vorm van gehechtheid aan de buurt op acceptatie. In paragraaf 8.4.3 is ten aanzien van deze strijdigheid - alsmede als verklaring veo~ het hierboven reeds vermelde negatieve effect van een zeer groot aantal contacten in de buurt in Bergen op Zoom o de hypothese geopperd dat een a} te sterke oriëntatie op de buurt een negatief effect kan hebben op de acceptatie van de projectgroep. Dit werd in Bergen op Zoom echter niet bevestigd door een positief verband tussen acceptatie en externe oriëntatie, een verband dat in Drachten weer wél werd aange treffen. Al met al is het beeld wat betreft de invloed van integratie in de buurt op acceptatie weinig eenduidig. Met de nodige voorzichtigheid zou echter de conclusie kunnen worden getrokken dat een zekere, maar niet al te sterke, integratie in de buurt de acceptatie heeft bavet derd, terwijl eveneens lijkt te gelden dat een externe oriëntatie, althans de afwezigheid van een al te sterke interne oriëntatie op de buurt, een positief effect heeft gehad op acceptatie van de projectgroep. 9.4.4 Samenhang met eerdere fesen van het voedichtingsprOces 1. Samenhang met voorafgematen attitudes en toestemmingsintentie In Drachten bleek de acceptatie van de projectgroep niet samen te handen met de vooraf gemeten attitudes ten aanzien van de voorgelegde professionele maatregelen, noch met de intentie bij aanvang toe te stemmen met een eventueel iso~atiepakket van de verhuurder. In Bergen op Zoom konden wat dit betreft wel enige verbanden worden aangetoond: daar bleken vooral de pré-attitudes ten aanzien van dubbelglas en individuele bemetering een rol te hebben gespeeld bij de acceptatie van de Energiegroep (mensen met een positieve houding tegenover deze maatregelen accepteerden de Energiegroep meer). Daarnaast bleken ook mensen die reeds vooraf de intentie hadden in te stemmen met een besparings voorstel de Energiegroep meer te accepteren. Waarschijnlijk hebben degenen die al voor aanvang van het project weinig in dergelijke energiebesparende maatregelen zagen, de Energiegroep vanaf het begin gewantrouwd en is de Energiegroep er niet geheel in geslaagd dit wantrouwen weg te nemen. 2. Samenhang met deelname aan de voorlichtingsactiviteiten Zowel in Drachten als in Bergen op Zoom bleek geen verband te bestaan tussen het aantal voodichtingsactiviteiten waaraan men had deelgenomen en acceptatie van de projectgroep als betrouwbaar en ter zake deskundig. Wèl van invloed op acceptatie bleken enkele afzonderlijke voorlichtingsactiviteiten. Zo bleek in beide buurten het bezoek aan de voorlich tingsavond de acceptatie van de respectieve projectgroepen te hebben beïnvloed, en wel in negatieve zin in Drachten (in tendens) en in positieve zin in Bergen op Zoom. In Drachten heeft daarnaast ook de brochure van de Woningbouwvereniging (in tendens) een negatieve invloed gehad op de acceptatie, het scholenproject had daarentegen een positieve invloed op de waargenomen deskundigheid en in tendens eveneens op vertrouwen in de projectgroep. Van de overige voorlichtingsactiviteiten konden geen verbanden met acceptatie van de projectgroepen worden aangetoond. In Bergen op Zoom lijkt deelname aan de diverse voorlichtingsactiviteiten hoofdzakelijk géén a~nwijsbare invloed te hebben gehad op de beoordeling van de Energiegroep als betreuw baar en ter zake deskundig, met uitzondering van de voorlichtingsavond, met een positieve invloed. In Drachten kon in totaal van drie van de zes onderscheiden voorlichtingsactiviteiten enige invloed worden aangetoond, waawan echter twee in negatieve zin. Het feit dat in Drachten de projectgroep niet anders beoordeeld werd op betreuwbaarheid en waargenomen deskundíg 181
heid dan in Bergen op Zoom, lijkt daarmee voornamelijk het gevolg te zijn geweest van de negatieve invloed van de voorlichtingsavond en de informatiebrochure. Deze activiteiten kwamen ook uit de betrokken procesmetingen al relatief als ’slechtst’ naar voren. Het - wel zeer gewaardeerde - scholenproject heeft deze negatieve invloed echter waarschijnlijk enigszins gecompenseerd.
9°5 ~=~ec~~~ w~ d~ voorlichting: cognitieve veranderingen 9.5.1 Veranderingen in kennis van energieprijzen en i~ol~tie
In Bergen op Zoom lijkt wat meer kennisvermeerdering te zijn opgetreden dan in Drachten. In Drachten lijkt alleen het feit dat het zelf aanbrengen van isolatie niet mag leiden tot huurverhoging in tendens iets bekender te zijn geworden. In Bergen op Zoom zijn wat dit kennisaspect betreft geen veranderingen opgetreden (maar ook nauwelijks relevant want vrijwel geen mogelijkheden tot zelf aan te brengen isolatie). De kennis omtrent de vraag of isolatie leidt tot een vochtiger woning is gemiddeld toegenomen, de kennis van de gasprijs eveneens. 9.5°2 Ver~n~e~ingen in e~ti~~de~ en ve~onders~el~ingen ove~ energiebesparende voor zieningen 1. Attitudeveranderingen
In Bergen op Zoom zijn per saldo wat meer veranderingen in de attitudes ten aanzien van de diverse voorgelegde energiebespaïende voorzieningen opgetreden dan in Drachten, waar geen significante gemiddelde attitudeveranderingen konden worden vastgesteld. Over professionele muurisolatie heeft men zich in 8ergen op Zoom gedurende het project een positiever oordeel gevormd, over voorzetramen echter een negatiever, wellicht omdat men gekozen had voor dubbelglas. Daarnaast is men in Bergen op Zoom in tendens negatiever gaan denken over de vervanging van de huidige CV-ketels door een energiezuiniger installatie (op de voorlichtingsavond waren geluiden te horen dat men daar op zich niet tégen was, maar alleen bezwaar had tegen het op korte termijn invoeren ervan in plaats van wanneer de ketels echt aan vervanging toe waren). Voor beide buurten gold tenslotte dat waar gemiddeld geen significante veranderingen konden worden vastgesteld, dit nìet was omdat totaal geen veranderingen in attitudes zijn opgetreden, maar vanwege elkaar ongeveer in evenwicht houdende percentages mensen die in positieve en in negatieve richting van mening zijn veranderd. Zowel in Drachten als in Bergen op Zoom heeft het project dus aanleiding gegeven tot vrij aanzienlijke mutaties in de attitudes ten aanzien van de diverse energiebesparende voorzieningen. In Drachten hebben deze veranderingen elkaar per saldo geneutraliseerd, in Bergen op Zoom lijkt de (waarschijnlijke) invloed van de voorlichting wat betreft spouwmuur vulling ’het gewonnen te hebben van tegenstromingen’, maar wat betreft zuiniger CV ketels niet. Tenslotte lijkt in Bergen op Zoom de aandacht voor dubbelglas ten koste te zijn gegaan van de mening over voorzetramen. 2. Veranderingen in veronderstellingen over energiebesparende voorzieningen
In Bergen op Zoom zijn gemiddeld de opvattingen over alle vier voorgelegde gevolgen van de ter beoordeling aangeboden energiebesparende voorzieningen niet noemenswaardig gewijzigd. De enige (in het licht van de gegeven voorlichting) enigszins zinvolle wèl signifi182
cante wijziging betreft de verwachte ovedast van het aanbrengen van doe-het-zelf muurisolatie: men verwachtte hiervan minder overlast dan voorheen. in Drachten hebben gemiddeld wat meer mutaties in de opvattingen over de gevolgen van de (zeven) voorzieningen plaatsgevonden dan in Bergen op Zoom. Zo verwacht men minder energiebesparing als gevolg van doe-het-zelf muurisolatie (en in tendens ook van voorzet ramen), meer financieel voordeel van voorzetramen en vloerisolatie, meer comíortverbetering van dubbelglas en kierdichting en minder ovedast van het plaatsen van dubbelglas. Ten aanzien van het relatieve belang dat aan de vier voorgelegde gevolgen werd toegekend, lijkt zich het omgekeerde te hebben voorgedaan: in Drachten zijn.hierin gemiddeld geen noemenswaardige wijzigingen opgetreden, in Bergen op Zoom daarentegen wel. Daar is gemiddeld het relatieve belang dat men hechtte aan de financiële gevolgen wat foegenomen ten koste van het relatieve belang van overlast bij aanleg (men vond overlast gemiddeld minder belangrijk dan voorheen en het financiële aspect belangrijker). Deze resultaten combinerend lijkt gesteld te kunnen worden dat in Drachten, voor zover er tenminste (gemiddelde) verandedngen zijn opgetreden, deze voornamelijk bestonden uit gewijzigde opvattingen omtrent de mate dat bepaalde voorzieningen zullen leiden tot de vier onderscheiden gevolgen, terwijl men in Bergen op Zoom (althans gemiddeld) alleen wijziging heeft aangebracht aan het relatieve belang van de vier gevolgen ten opzichte van elkaar. 9.5.3 Veranderingen in opvattingen over energiebesp~ter~d ged~~#
in Drachten noch Bergen op Zoom zijn gedurende het project noemenswaardige veranderingen opgetreden in de veronderstellingen over de twee gevolgen waarop de diverse energiebesparende gedragingen moesten worden beoordeeld. Zeker in Bergen op Zaom werden in dit opzicht ook geen veranderingen verwacht, omdat in het geheel geen voorlichting is gegeven over energiebesparend gedrag. Dat ook in Drachten weinig veranderingen zijn opgetreden in opvattingen oveï energiebesparend gedrag is echter evenmin erg verwonderlijk, daar de voorlichting hierover weinig uit de verf is gekomen: de energiemanifestatie - gericht op doe-het-zelf en gedrag - trok immers weinig bezoekers en daarnaast hadden slechts weinigen de voorlichtingsbrochure helemaal gelezen, terwijl juist aan het eind ervan enkele gedragstips waren opgenomen. Gezien de weinige veranderingen in opvattingen omtrent energiebesparend gedrag - die uiteindelijk dus ook in Drachten nauwelijks te verwachten waren - zijn geen nadere samenhangen met andere variabelen onderzocht. Deze opvattingen zullen dan ook bij de verdere vergelijking tussen Bergen op Zoom en Drachten verder buiten beschouwing b~ijven. 9.5.4 Semenhang tussen cognitieve veranderingen en demog~a~ische kenmerken, sociale kenmerken en eerdere fasen van het voorlichtingsproces Zowel in Drachten als in Bergen op Zoom zagen we, dat de gevonden verbanden tussen oognitieve verandedngen enerzijds met zowel de verklarende factoren (dat wil zeggen demografische en sociale kenmerken), alsook met de eerdere onderscheiden fasen uit het voorlichtingsproces anderzijda (bekendheid van, en deelname aan de voorlichtingsactivi feiten, en acceptatie van de projectgroep), weinig systematiek vertoonden en vaak nogal ’toeva]lig’ van aard waren. Ook wat betreft de vergelijking tussen de twee buurten kan weinig meer gezegd worden dan dat ook tussen de buurten nauwelijks sprake is van enige systematiek in overeenkomsten en verschillen van de geconstateerde samenhangen. Wat hieruit geconcludeerd kan worden is dat het in beide buurten bijzonder moeilijk is gebleken om de opgetreden cognitieve veranderJngen terug te voeren tot persoons- en/of buurtkenmerken, of tot eerdere fasen uit het vooflichtingsproces zoals bekendheid met en/at deelname aan de voorlichtingsacitiviteiten. 183
In de volgende paragraaf zullen we zien dat dit wèl mogelijk was wat betreft het bestellen van, respectievelijk toestemming verlenen tot, professionele energiebesparende maatregelen. rvlet andere woorden, in het feltelijk gedrag konden wèl diverse patronen worden onderscheiden, in de cognitieve verandedngen, waarvan verondersteld werd dat ze aan het gedrag ten grondslag zouden liggen, echter niet. Dit ontbreken van systematiek hangt waarschijnlijk nauw eamen met het gebleken gebrek aan voorspellende waarde van de voormeting: zowel in Drachten als in E~ergen op Zoom zagen we dat de voorafgemeten attitudes en veronderstelingen weinig voorspellende waarde bezaten voor vrijwel alle fasen uit het project, inclusief voor het feitelijke gedrag in de vorm van het verlenen van toestemming tot de meeste professionele maatregelen (zie ook paragraaf 9.6.3). De attitudes zoals gemeten tijdens de nameting bleken daarentegen wèl sterk samen te hangen met toestemming. IVlet andere woorden, de cognitieve veranderingen vertonen waarschijnlijk weinig systematiek omdat de attitudes zoals gemeten tijdens de voormeting kennelijk nog weinig doordacht en vastomlijnd waren, en het gedurende het project wel zijn geworden, althans meer dan voorheen.
9.6 Effecten van de voorlichting : toestemming voor en bestelling van professionele ene~giebesparende voorzieningen 9,6.1 Percentage.s toeetemming/besteiiingen
Opmerkelijk is de overeenkomst in percentages daadwerkelijke bestellingen van dubbelglas in de beide buurten: in Drachten heeft 43% dubbelglas in de weonkamer besteld en 29% in de keuken, in Bergen op Zoom heeft respectievelijk 41% en 29% een voorkeur daarvoor uit gesproken. Deze overeenkomst mag in die zin opmerkelijk genoemd worden, dat in Bergen op Zoom dubbelglas is gepresenteerd als ’extra’ energiebesparende maatregel boven het basispakket, en in Drachten als één van de twee als even belangrijk gepresenteerde isolatiemogelijkheden. Wellicht dat de manier waarop dubbelglas aan de bewoners is voergelegd het relatief gunstige effect in Bergen op Zoom veroorzaakt heeft: in I~ergen op Zoom is ’voorgerekend’ dat het aanbrengen ervan in totaal - nog net - een batig saldo zou opleveren, terwijl in Drachten een precies bedrag aan maandelijkse huurverhoging is meege deeld, met daarnaast een nogal ingewikkelde tabel met gemiddelde besparingen in kubieke meters, zodat het uiteindelijke saldo slechts met de nodige moeite kon worden berekend. Ook wat betreft de overige professionele energiebesparende maatregelen lijkt de voorlichting in Bergen op Zoom wat meer succes te hebben gehad dan in Drachten: in totaal heeft in Bergen op Zoom 73% zich akkoord verklaard met het basispakket, waar tegenover in Drachten bestellingen van spouwmuurvulling staan van 21% van de betrokken woningen. Opgemerkt moet hierbij overigens worden dat in Bergen op Zoom de uitgangssituatie ook wat gunstiger leek met een ruime meerderheid die vóór individuele bemetering, zuiniger C.V. ketels en kierdichting was, en slechts een beperkt aantal bewoners zelf te maken zou krijgen met spouwmuurvulling, wat de enige maatregel uit het basispakket was waaromtrent de meningen - ook in Bergen op Zoom - wat meer verdeeld waren. Juist ten aanzien van deze laatstgenoemde maatregel bestonden in Drachten reeds bij aanvang van het project de meeste weerstanden, die voornamelijk berustten op angst voor vocht- en schimmelproblemen. Daarom lijken zowel een gunstiger uitgangssituatie als ook de wat duidelijker voorlichting het hogere adoptie-percentage van professionele energiebesparende voorzieningen in Bergen op Zoom te hebben bevorderd. Toestemmingsintenties Als we het verloop van de intentie-curves van toestemming tot, respectievelijk besteIling van professionele energiebesparende voorzieningen van beide buurten vergelijken, zien we dat 184
de aanvankelijk tamelijk gunstige uitgangssituatie in Bergen op Zoom na de eerste proces meting vrij sterk verslechterde (tot om en nabij het niveau in Drachte~~), o.m. na de ’íccrtlcht!nq weer fors te stijgen. In Drachten zien we een gestage stijging tijdens de procesmetingen (die evenwel deels is veroorzaakt door de oververtegenwoordiging van bezoekers van de voor lichtingsavond en de energiemanifestatie). Ook de vergelijking van deze curves lijkt dus de positieve effecten van de voorlichting in Bergen op Zoom te onderstrepen. Meest genoemde argumenten voor de genomen besliesingin
Wanneer we de argumenten vergelijken die het meest werden genoemd als redenen waarom men tot zijn/haar beslissing omtrent de professionele maatregelen was gekomen, dan zien we wat dubbelglas betreft dat zowel de meest genoemde voor- als tegenargumenten elkaar in de beide buurten betrekkelijk weinig ontliepen. Op zich niet verwonderlijk is dat de argumenten pro en contra spouwmuu~vulling, respectievelijk het basispakket méér van elkaar verschilden (het basispakket in Bergen op Zoom bestaat immers behalve uit muurisolatie uit nog drie maatregelen). Toch mag het opvallend genoemd worden dat in Drachten bijna de helft van de ondervraagde niet-bestellers van spouwmuurvulling aangaf dit besluit genomen te hebben uit angst voor vocht- en schimmelproblemen. In Bergen op Zoom werd dit argument evenwel door geen van de tegenstemmers van het basíspakket genoemd. Van de (drie) argumenten die daar wel door vrij veel ondervraagden naar voren werden gebracht, werden er twee proportionee~ gezien ongeveer door evenveel mensen in Drachten genoemd (beide financieel van aard). Daarnaast verkeerde circa 20% van de ondervraagde niet-bestellers van muurisolatie in Drachten in de veronderstelling dat hun woning te weinig muuroppervlak zou hebben om muurisolatíe mogelijk/rendabel te maken. In Bergen op Zoom was ongeveer een zelfde percentage onzeker over het besparingseffect. Het lijkt er dus op dat in Drachten met name de reeds bij aanvang aanwezige barrières een voorname rol Ilebben gespeeld bij de beslissing geen muurisolatie te bestellen, en daarnaast financiële overwegíngen en een aantal misverstanden, In Bergen op Zoom heeft men zich daarentegen voornamelijk op basis van financiële argumenten voor of tegen het basispakket verklaard. 9.6.2 Samenhang met demografische en sociale kenmerken 1. Samenhang met demografische kenmerken
In Drachten bleek het bestellen van dubbelglas en spouwmuurvulling niet samen te hangen met één of meer van de onderscheiden demografische kenmerken. De bestellers onderscheidden zich daar dus in geen enkel demografisch opzicht van de niet-bestellers. Dit geldt zowel voor het bestellen van spouwmuurvulling als dubbelglas. in Bergen op Zoom bleken daarentegen wèl enkele demografische verschillen aantoonbaar tussen wèl en niet akkoordverklaarders: wel akkoordverklaarders hadden gemiddeld een wat hoger opleidingsniveau dan niet akkoordverklaarders en daarnaast was sprake van een tendens dat oudere mensen gemiddeld wat minder toestemming hebben gegeven dan jongere bewoners. Uitgesplitst per maatregel (basispakket, dubbelglas in de Woonkamer en dubbelglas in de slaapkamer en/of keuken) bleken beide verbanden zowel voor het verlenen van toestemming voor het basispakket te gelden als voor het bestellen van dubbelglas in de woonkamer (maar niet in keuken of slaapkamer). Een mogelijke verklaring voor de geconstateerde samenhang tussen leeftijd en akkoordverklaren ligt wellicht in de aard van één van de maatregelen waaruit het voorgestelde basispakket bestond: het aanbrengen van individuele bemetering zou per saldo met name voor ouderen financieel wel eens nadelig kunnen zijn, omdat zij vaak meer thuis zijn en een grotere warmtebehoefte hebben dan jongere mensen, waardoor zij relatief veel verbruiken. De gevonden samenhang met leeftijd wordt nog onder streept door het gevonden verband tussen het bestellen van dubbelglas in de woonkamer met levensfase (mensen met oudere kinderen hebben minder dubbelgtas besteld). 185
2. Samenhang met sociale kenmerken
In Drachten is een negatief verband geconstateerd tussen het aantal contacten dat men met buurtbewoners onderhield en het bestellen van spouwmuurvulling. In Bergen op Zoom hing het akkoordverklaren niet samen met het aantal contacten. We zien hier dus de per saldo negatieve invloed gedemonstreerd die buurtgenoten in Drachten hebben gehad op het bestellen van spouwmuurvulling. Het verspreidingspatroon in Drachten liet echter zien dat zowel met betrekking tot dubbelglas alsook met betrekking tot spouwmuurvulling er huizen rijen waren te onderscheiden waar relatief veel besteld is en huizenrijen waar relatief weinig is besteld. Daarbij lagen eerstgenoemde over het algemeen in groepjes bijeen, waarbij opviel dat dat met name rond de bewonerleden van de projectgroep en bij huizenblokken met een gemeenschappelijk achterpad was. Op grond hiervan is geconcludeerd dat er bij het bestellen (zowel van dubbelglas alsook van spouwmuurvulling) sprake is geweest van minstens deels geografisch bepaalde sociale beïnvloeding. Hoewel dus over de buurt als geheel genomen per saldo een negatieve invloed is uitgegaan van sociale contacten, lijkt op zeer lokaal niveau toch sprake te zijn geweest van positieve invloed dan wel van afl~ezigheid van negatieve invloed. Waarschijnlijk heeft de ’norm’ wel of geen spouwmuurvulling te bestellen nogal per cluster huizenrijen verschild. We zien dan ook dat in Drachten zowel de positieve als negatieve adviezen significant van invloed zijn geweest op het bestellen van spouwmuurvulling. Met betrekking tot het bestellen van dubbelglas lijken echter alleen de positieve raadgevingen een rol te hebben gespeeld. Dit laatstgenoemde verband trad eveneens op in Bergen op Zoom, waar adviezen omtrent het basispakket evenwel géén invloed schijnen te hebben gehad op het akkoordgaan ermee. Hieruit kan opgemaakt worden dat in Bergen op Zoom iedereen kennelijk voor zichzelf heeft kunnen beslissen wel of niet akkoord te gaan met het basispakket. In Drachten daarentegen, waar in de buurt nogal tegenstrijdige informatie over spouwmuurvulling circuleerde, lijkt sociale vergelijking een belangrijker rol te hebben gespeeld in die zin dat mensen zich bij hun beslissing meer hebben laten leiden door hetgeen andere buurtbewoners ervan vonden. De adviezen - zowel met betrekking tot dubbelglas als spouwmuurvulling - had men namelijk voor een belangrijk deel gekregen van in de buurt wonênde familie en andere buurtgenoten. Daarnaast bleek het belang dat men zei te hechten aan de mening van buren en andere buurtgenoten (gemeten tijdens de Sociale diagnose) zowel in Drachten als in Bergen op Zoom samen te hangen met het verlenen van toestemming voor professionele isolatiemaatregelen: in Drachten hing dit positief samen met het bestellen van dubbelglas, in Bergen op Zoom positief met het akkoordverklaren met het basispakket. Daarnaast bleek in Drachten dat mensen van wie er familieleden in de buurt woonden eveneens meer dubbelglas hebben besteld. In Drachten komen deze samenhangen tussen het bestellen van dubbelglas enerzijds en het belang dat men hecht aan de mening van buurtgenoten en familie in de buurt anderzüds, waarschijnlijk tot uitdrukking in het belang dat men hechtte aan de ontvangen adviezen van deze personen (men had immers voornamelijk adviezen gehad van buurtgenoten, zowel van familie als van anderen). Zoëven hebben we namelijk gezien dat de positieve raadgevingen die men van medebuurtbewoners had ontvangen, gunstige invloed hadden op het bestellen van dubbelglas (negatieve adviezen zijn vrijwel niet gegeven), hetgeen mede bepaald werd door het belang dat gehecht werd aan de mening van de buurtgenoten. Het bestellen van spouwmuurvulling bleek echter in Drachten zowel onder invloed van positieve als van negatieve adviezen van buurtgenoten te hebben gestaan. Het is dan ook niet verwonderlijk dat geen relatie werd aangetroffen tussen het belang dat men aan de mening van zijn buurtgenoten hechtte, aangezien die mening zowel positief als negatief kan hebben uitgewerkt.
186
In 13ergen op Zoom heeft zich waarschijnlijk een waî ande~ proces voorgedaan. Daar bleek dat de raadgevingen van anderen niet van invloed waren op het akkoord gaan met het basispakket. De geconstateerde samenhang tussen akkoordverklaring met het basispakket en het belang dat men hecht aan de mening van flatgenoten brengt daar dus kennelijk iets anders tot uiting dan echt belang dat aan adviezen van fiatgenoten wordt gehecht. (Dit klopt ook met het feit dat in Bergen op Zoom de adviezen vooral afkomstig waren van leden van de Energiegroep en familie/kennissen en dergelijke van buiten de buurt.) Wellicht dat de samenhang tussen akkoord met basispakket en ’belang mening buurtgenoten’ meer geïnterpreteerd moet worden in termen van ’ervaren sociale druk’ van of ’solidariteitsgevoel’ met andere flatbewoners: anders dan in Drachten zou in Bedden op Zoom het basispakket al~een doorgang vinden indien voldoende bewoners ermee akkoord dingen, zodat sommige ’twijfelaars’ wellicht toestemming hebben gegeven om geen ’spelbreker’ te zijn. Verondersteld kan daarbij worden dat deze groep voornamelijk heeft bestaan uit mensen die zich relatief veel van hun medeflatbewoners aantrekken, of in elk geval niet bijzonder weinig. In dit licht bezien is het dus niet verwonderlijk dat in Bergen op Zoom het belang dat aan de mening van de buren wordt gehecht niet samenhangt met het bestellen van dubbelg[as, daar dit veel meer een beslissing was die iedereen voor zich kon nemen zonder al te veel consequenties voor de medeflatbewoners. Bij het bestellen van dubbelglas hebben dus adviezen wel een rol gespeeld, maar onafhankelijk of men de mening van de buren nu wèl of niet belangrijk vond (want de positieve adviezen waren immers niet zozeer afkomstig van medeflatbewoners, maar meer van mensen buiten de buurt en de leden van de Energiegroep, welke laatste natuurlijk geen ’doorsnee’ buurtgenoten meer waren). (In Drachten heeft zich deze sociale druk waarschijnlijk niet voorgedaan omdat daar geen sprake was van een minimum percentage deelnemers.) Tot slot lijkt in Drachten de mate van integratie in de buurt ook van invloed te zijn geweest op het bestellen van professionele isolatie: mensen die de mening van buren over energiebesparing relatief onbelangriik vonden, hebben gemiddeld meer spouwmuurvulling besteld. Hetzelfde geldt voor bewoners die van mening waren dat men in de buurt nogal sterk langs elkaar heen leeft. Anderzijds geldt dat mensen die van mening zijn dat er in de buurt veel over anderen wordt gesproken (waarvan, zoals reeds eerder gezegd, wordt verondersteld dat zij dit vinden omdat ze zich er wellicht zelf ’slachtoffer’ van voelen) gemiddeld minder dubbelglas hebben besteld, terwijl mensen met familie in de buurt méér dubbelglas hebben besteld. Met andere woorden: in Drachten lijkt een wat onafhankelijke houding/opstelling ten opzichte van de buurt bevorderlijk te zijn geweest voor het bestellen van spouwmuurvulling (men vond misschien de negatieve verhalen/advíezen niet zo belangrijk), maar niet voor dubbelglas, omdat men ook aan de waarschijnlijk voornamelijk positieve adviezen hierover niet zoveel belang hechtte. Opmerkelijk is tenslotte dat zowel in Drachten als in Bergen op Zoom het kennen van leden van de projectgroep niet van invloed is geweest op toestemming voor professionele maatregelen. In Drachten is dit in die zin consistent met hetgeen hiervoor is gezegd, dat de leden van de projectgroep ook betrekkelijk weinig genoemd werden als personen van wie men adviezen had gekregen over dubbelglas en/of spouwmuurvulling. In Bergen op Zoom werden de leden van de Energiegroep echter wel vaak genoemd als bron van met name positieve adviezen. Kennelijk is men bij zijn/haar beslissing toch meer afgegaan op de adviezen van de andere veel genoemde referenten, namelijk familie en kennissen buiten de buurt.
187
~o5~3 Samenhang me~ eerdere ~asen van het voorlichtingsproces 1. Samenhang met pré-atfitudes
In Drachten bleek het oorspronkelijke standpunt dat men had ten aanzien van professionele muurisolatie van invloed te zijn geweest op het bestellen van spouwmuurvu]ling (mensen die daar reeds bij aanvang positief tegenover stonden hebben het vaker besteld). Op het bestellen van dubbelglas had in Drachten de attitude vooraf géén invloed, en in Bergen op Zoom evenmin. Daar bleek alleen de houding vooraf ten aanzien van de op de collectieve C.V. gerichte maatregelen (individuele bemetering en zuiniger ketels) licht voorspellende waarde te bezitten omtrent de uiteindelijke toestemming tot het basispakket. In beide buurten heeft het project (zowel de voorlichtingsactiviteit alsook alles wat eromheen heeft plaatsgevonden) dus kennelijk meer teweeg gebracht in de meningsvorming rond dubbel glas dan omtrent de andere professionele maatregel(en). 2. Samenhang met post-attitudes
De attitudes zoals men die ten aanz~en van de diverse professionele maatregelen had nà de voorlichting bleken alle zowel in Drachten als in Bergen op Zoom goed de bestellers respectievelijk akkoordverklaarders van de niet-beetellers respectievelijk niet-akkoorclverklaarders te onderscheiden. In beide buurten waren de verschillen in attitudes ten aanzien van dubbelglas tussen beide onderscheiden groepen het grootst. Bij de bespreking van de respectieve hoofdstukken is reeds aangegeven dat hierbij strikt genomen niets met zekerheid gezegd kan worden over de richting van de verbanden: heeft de attitude het gedrag (lees: het bestellen van en akkoordverklaren met professionele maatregelen) bepaald, of weerspiegelt de gemeten attitude een rechtvaardiging achteraf van het genomen besluit. Gezien echter de betrekkelijk geringe dan wel afwezige samenhang tussen voorafgemeten attitude en toestemming, en ook gezien de onaannemelijkheid dat het besluit wel of geen toestemming te verlenen los zou hebben gestaan van argumenten, lijkt de eerstge noemde richting van het verband de meest waarschijnlijke, waarbij het tevens niet uitgesloten is dat ook in beperkte mate het tweede proces heeft plaatsgevonden. in elk geval lijkt te gelden dat in Drachten de bestellers van dubbelglas meer belang hechtten aan de gevolgen voor het wooncomfort en minder aan overlast bij aanleg dan de nietbestellers. Ook in Bergen op Zoom zagen we dat akkoordverklaarders met het basispakket overlast bij aanleg minder belangrijk vonden dan niet-akkoordverklaarders, iets wat in tendens eveneens gold voor wel en niet-bestellere van dubbelglas. In beide buurten lijkt dus de verwachte overlast bij aanleg een vrij belangrijk verschilpunt tussen toestemmers en niettoestemmers te zijn geweest.
188
3. Samenhang met deelname aan de voorlichtingsactiviteiten Over het geheel beschouwd bleek alleen in E~ergen op Zoom een positieve invloed van deelname aan de voorlichting op toestemming aantoonbaar. In Drachten trad dit verband slechts in tendens naar voren. Dit verschil tussen de beide buurten lijkt niet zozeer te zíjn veroorzaakt door eventuele verschillen in effectiviteit van de voorlíchtingsavond: in beide buurten hebben bezoekers ervan meer toestemming gegeven, zowel voor dubbelglas als voor spouwmuurvulling, respectievelijk het basispakket, hoewel in Dra¢hten wel daarnaast gold dat voora~ mensen met een in aanvang negatieve attitude cp deze avond waren ondervertegenwoordigd. De oorzaak van het zojuist beschreven verschil tussen de twee buurten ligt evenwel waarschijnlijk meer in de effectiviteit van de ovedge uitgevoerde voorlichtingsact{vite{ten. In Drachten kon van geen van de overige voodichtingsactiviteiten een significant verband worden aangetoond met toestemming, alleen was sprake van een tendens van meer toestemming voor dubbelglas onder degenen die de brochure van de Woningbouwvereniging helemaal hadden gelezen. In Drachten heeft dus hooguit de voodichtingsavond een positief effect gehad op toestemming in het algemeen, en daarnaast alleen nog de brochure wat betreft dubbelglas. In Bergen op Zoom lijken alle voodichtingsactiviteiten enige invloed te hebben gehad op toestemming, waarvan de demonstratiewoning en het besparingsvoorstel alleen op het basispakket. 4. Samenhang met acceptatie In Drachten bleek geen samenhang tussen acceptatie van de projectgroep en het bestellen van spouwmuurvulling en/of dubbelglas aantoonbaar, in tegenstelling tot Bergen op Zoom, waar zowel de waargenomen deskundigheid van de Energiegroep als het vertrouwen dat men erin stelde een gunstig effect hebben gehad op het bestellen van dubbelglas, maar niet met het akkoordgaan met het basispakket. De geloofwaardighe)d van de projectgroep lijkt daarmee vooral van belang te zijn geweest op het besluit iets extra’s te bestellen boven het ’minimümpakket’ dat het basispakket vormde. In Drachten was van een dergelijke ’extra voorziening’ geen sprake. 5. De componenten uit het theoretische model als gezamenlijke voûrspellers van toestemming In beide buurten is onderzocht welke concepten uit het theoretische model van invloed zijn geweest op het geven van toestemming en/of het plaatsen van een bestelling. Een opvallende - maar begrijpelijke - overeenkomst tussen Drachten en Bergen op Zoom is, dat in beide buurten de attitudes en opvattingen tijdens de nameting zeer sterk samenhingen met het geven van toestemming. Naast de voor de hand liggende verklaring dat een recent genomen beslissing voortkomt uit recente opvattingen daaromtrent, kan het gevonden verband, zoals al eerder opgemerkt, ook worder~ toegeschreven aan rationalisatie achteraf. Immers, op het moment dat de nameting werd afgenomen, was de beslissing reeds genomen en uit overwegingen van consistentie zijn daar dan mogelijk geschikte opvattingen en attítüdes ’bijgezocht’. Een belangrijk verschil tussen beide buurten is gelegen ìn het belang van sociale beïnvloeding. In Drachten heeft sociale beïnvloeding een veel sterkere rol gespeeld bij het nemen van een beslissing dan in Bergen op Zoom. Een verklaring hiervoor dient uiteraard gezocht te worden in het sociale karakter van beide buurten. In de cúhesieve buurt in Drachten hebben processen van sociale beïnvloeding meer kans gehad dan in de weinig cohesieve flats in Bergen op Zoom. Voor zover er in Bergen op Zoom sprake is geweest van sociale beïnvloeding bij het geven van toestemming, heeft dat sterker betrekking gehad op dubbelglas dan op het basispakket, vermoedelijk omdat men ten aanzien van deze door de 189
projectgroep in Bergen op Zoom tamelijk vrijbiijvend gepresenteerde maatregel meer behoefte had aan sociale vergelijking (hoewel met betrekking tot het akkoordverklaren met het basispakket we~ sprake ~ijkt te zijn geweest van enige ’sociale druk’). In tegenstelling tot sociale beïnvloeding zijn acceptatie van de projectgroep en persoons kenmerken niet van invloed geweest in Drachten, terwijl de invloed daarvan in Bergen op Zoom juist tamelijk groot blijkt te zijn, met name op de beslissing dubbelglas te nemen. Eén en ander zou kunnen samenhangen met de verschillende mate waarin in beide buurten sociale beïnvloeding heeft plaatsgevonden. Mogelijk heeft de sterke sociale beïnvloeding vanuit de buurt in Drachten het mogelijk positieve effect van acceptatie van de projectgroep overschaduwd, met name door het tamelijk buiten-buurtse karakter van de projectgroep. Indien in Drachten meer bewoners in de projectgroep zitting zouden hebben gehad, was het effect van acceptatie wellicht sterker geweest. De geringe invloed van de individuele demografische kenmerken in Drachten wordt wellicht door een soortgelijk proces veroorzaakt: deze factor lijkt eveneens in het niet te vallen bij de sociale beïnvloeding in de buurt. In Bergen op Zoom is de sociale invloed minder sterk geweest en daar zien we dan ook dat persoonskenmerken o mogelijk ook omdat ze wat sterker uiteen liepen - wèl een rol hebben gespeeld bij het geven van toestemming, en speelt acceptatie van de projectgroep met name voor dubbelglas wel een rol. Ofschoon in Drachten duidelijk sprake is geweest van sociale beïnvloeding, is deze toch niet zover reikend geweest dat bekendheid met, en participatie in het project onbeduidend zijn geworden. Met name voor het bestellen van dubbelglas zijn deze variabelen wel degelijk van invloed geweest, hetgeen erop kan duiden dat spouwmuurvulling bij de voorlichting in het gedrang is gekomen, alsook dat voor deze isolatiemaatregel de sociale beïnvloeding zo sterk is geweest, dat ook de effecten van participatie en bekendheid tentet zijn gedaan. Net als in Drachten zijn ook in Bergen op Zoom bekendheid en participatie belangrijk. Bekendheid is op de toestemming voor beide voorgestelde maatregelen van invloed, van participatie kan op grond van de discriminantanalyses worden geconcludeerd dat deze sterker de toestemming voor dubbelglas heeft bepaald dan voor het basispakket. Dit wettigt de veronderstelling dat alleen bekendheid met het basispakket-voorstel al voldoende is geweest om een beslissing te nemen, terwijl voor het nemen van dubbelglas participatie in (en bekendheid van) de voorlichting van belang is geweest. Het relatief grote belang van bekendheJd als verklarende factor kan overigens evenzeer verklaard worden door aan te nemen dat mensen die hebben ingestemd zich de voorlichting beter herinneren. Anderzijds is bekendheid voor instemming met het basispakket vrijwel de enige verklarende factor en het lijkt daarom onaannemelijk dat het belang van deze factor uitsluitend aan een herinnerings effect kan worden toegeschreven. Concluderend kan worden gesteld dat het verschillende sociale karakter van de beide buurten het verloop van het voorlichtingsproces heeft beïnvloed. Daarnaast is ook de overtuigingskracht van de voorlichting en de voorlichters van belang.
9.7 Vergelijking van de invloed van sociale en demografische kenmerken in verschill~ende fasen van het voorlichtingsproces 9.7.0 tnleidi~g
In de voorafgaande paragrafen en hoofdstukken zijn de demografische en sociale kenmerken van de respondenten telkens behandeld voor elke fase van het voorlichtingsproces afzon derlijk. In deze paragraaf zullen de resultaten met betrekking tot de invloed van deze sociale en demografische kenmerken voor elk van de in het voorlichtingsproces onderscheiden fasen met elkaar worden vergeleken en zal worden getracht een antwoord te geven op de vraag welk belang in de onderscheiden stadia van het voorlichtingsproces aan de sociale en 190
demografische variabelen moet worden toegekend. C)rachten en Bergen op Zoom zullen tegelijkertijd worden behandeld, zodat het uiteenlopende sociale karakter van beide buurten bij de beantwoording van deze vraag kan worden betrokken. Om redenen die in paragraaf 9.5.4 reeds uiteengezet zijn, zal het stadium van de cognitieve veranderingen buiten beschouwing blijven. Allereerst zal worden ingegaan op de invloed van de sociale kenmerken in de diverse voorlichtingsfasen, vervolgens komen de demografísche kenmerken aan bod. 9.7.1 Sociale kenmerken 1. Interactie over energiebesparing voorafgaand aan de voorlichting Uit de Soc~ale diagnose bleek dat er een verband bestaat tussen de mate waarin men met mensen uit zijn omgeving sprak over energiebesparing en de intentie in te stemmen met een eventueel isolatieplan van de verhuurder. Met name bleek dit te gelden voor interactie over energiebesparing met huisgenoten en met mensen van buiten de buurt. Genoemd verband werd niet gevonden voor interactie over energiebesparing met buren en buurtgenoten. Eén en ander kan verklaard worden door aan te nemen dat buurtgenoten bij het besluit toe te stemmen (lees: te kennen geven dat men de intentie heeft toe te stemmen) geen belangrijke referentiegroep zijn, in tegenstelling tot huisgenoten en mensen van buiten de buurt (zie ook Midden en Ritsema, 1983). Verondersteld wordt ook we~, dat heî spreken over energiebesparing met mensen uit zijn omgeving een indicatie vormt van belangstelling voor energiebespadng. Deze verklaring is echter minder aannemelijk, gezien het feit dat het spreken over energiebesparing met huisgenoten en/of mensen van buiten de buurt wèl samenhangt met de intentie toe te stemmen, en dit juist niet geldt voor interactie over energiebesparing met buren en buurtgenoten. Het is niet direct duidelijk hoe dit verschil verklaard zou moeten worden indien interactie over energiebesparing wordt opgevat als louter een uiting van belangstelling ervoor. Het is interessant om te zien of de genoemde vooral gemeten interactie-variabelen op soortgelijke wijze van invloed zijn geweest op de stappen die in het voorlichtingsproces voorafgaan aan toestemming en op toestemming zelf, als in de Sociale diagnose voor de intentie toe te stemmen werd vastgesteld. Dit was niet voor alle stadia in het voorlichtìngsproces het geval, ze kan worden gecon stateerd. Bekendheld met het project bleek zo~vel in Drachten als (n Bergen op Zoom geen verband te houden met de mate waarin men vooraf met mensen uit zijn omgeving over energiebesparing sprak. Al te verwonderlijk lijkt dit niet, omdat het op de hoogte raken van de activiteiten van de projectgroep we{nig van doen zal hebbe~ gehad met I~etrokkenheid bij het onderwerp, daar hiervoor slechts een geringe inspanning vereist was. Heel anders ligt dit voor de participatie in de projectactiviteiten. Met dit stadium van de voorlichting, waarin van de bewoners een veel grotere actieve betrokkenheid werd vereist, bleek interactie over energiebesparing vooraf wèl samen te hangen. Het sterkst - maar niet uitsluitend - geldt dit voor interactíe hierover met de naaste buren en overige buurtgenoten. Het hebben van met name buurtgenoten, maar eveneens meer in het algemeen een sociale omgeving, met interesse in dit onderwerp, is bevordedijk voor deelname aan buur~gerichte voorlichting over energiebesparing geweest, zo kan derhalve worden gesteld. Geïnteresseerde buurtgenoten hebben echter geen onbeperkte invloed. Oordelen of beslissingen van meer gewicht dan het al dan niet deelnemen aan de voorlichting zijn er niet door beïnvloed: voor de acceptatie van de projectgroep - weer een stap verder in het voorlichtingsproces - en voor het geven van toestemming maakte het niet uit of naaste buren en/of buurtgenoten vooraf blijk hadden gegeven van interesse voor energiebesparing. In Drachten zou dit, zoals reeds eerder is gesuggereerd, wat betreft acceptatie kunnen zijn voortgekomen uit het nogal buiten-buurtse karakter van de projectgroep aldaar (zie hoofstuk 5). in Bergen op Zoom.lijkt veeleer een verklaring dat men voor een oordeel over de 191
projectgroep niet zozeer af is gegaan op informatie en de mening van zijn buren, maar meer op die van belangrijkere referentiegroepen als huisgenoten en mensen van buiten de buurt, hetgeen waarschijnlijk samenhangt met het karakter van de buurt. Bij de uiteindelijke toestemming wordt dit beeld in Bergen op Zoom nog eens bevestigd. Het feit dat men vooral met huisgenoten en mensen van buiten de buurt over energiebesparing sprak, hangt ook daarmee positief samen, terwijl naaste buren en overige buu~tgenoten hier wederom geen rol lijken te hebben gespeeld, zoals geconcludeerd kan worden üit de afwezigheid van verbanden tussen interactie vooral over energiebesparing met buren en buurtgenoten en toestemming. Ook in Drachten lijkt het bij de uiteindelijke toestemming niet uit te hebben gemaakt of de buurtomgeving vooraf interesse had in energiebesparing, en daar bleek bovendien interactie vooraf over energiebesparing met mensen van buiten de buurt niet meer samen te hangen met toestemming. Belangstelling vooraf voor energiebesparing van huisgenoten was in dit stadium ook minder belangrijk: alleen voor dubbelglas viel nog een samenhang tussen het geven van toestemming en interactie vooral over energiebesparing met huisgenoten te constateren. De in de twee buurten gevonden samenhang tussen interactie over energiebesparing met huisgenoten en mensen van buiten de buurt voorafgaand aan de voorlichting, en toestemming, lijkt er op te wijzen dat huisgenoten en mensen van buiten de buurt bij de uit eindelijke toestemming in Drachten een minder belangrijke rol hebben gespeeld dan in Bergen op Zoom. Dat hangt waarschijnlijk samen met het sociale karakter van beide buurten. In Drachten heeft men zijn beslissing in sterke mate laten leiden door sociale beïnvloeding vanuit de buurt (zie verderop in deze paragraaf), waardoor de invloed van huisgenoten en mensen van buiten de buurt waarschijnlijk is overschaduwd. Verder kan gesteld worden dat die sociale beïnvioeding vanuit de buurt in Drachten heeft plaatsgevonden ongeacht of men nu voorafgaand aan de voorlichting wel of niet met zijn naaste buren en/of buurtgenoten over energiebesparing sprak. Interactie over energiebe sparingsaspecten voorafgaand aan de voorlichting hing immers niet samen met toestemming. Concluderend is vast te stellen dat interactie over energiebesparing voorafgaand aan de voorlichting met name een indicatie is geweest van de bereidheid deel te nemen aan in de buurt georganiseerde voorlichtingsactiviteiten. In de sociaal relatief weinig cohesieve f[ats in Bergen op Zoom is daarnaast interactie over energiebesparing met de daar belangrijke referentiegroepen van huisgenoten en mensen van buiten de buurt ook een indicatie ge weest van acceptatie van de projectgroep en de geneigdheid toe te stemmen. In de cohe sieve Drachtse buurt is daarentegen de sociale beïnvleeding ten tijde van het project vanuit de buurt zo sterk geweest, dat interactie vooraf over energiebesparing in het algemeen geen indicatie meer vormde voor de uiteindelijke beslissing. 2. Externe oriëntatie
Een externe oriëntatie lijkt met name bevorderlijk te zijn geweest voor de bekendheid met het project, in beide buurten heeft een externe oriëntatie in dit stadium van de voorlichting een positief effect gehad, in Bergen op Zoom heeft deze variabele ook in lichte mate invloed gehad op de deelname aan de vooriichtingsactiviteiten, in Drachten heeft men de voorlichtingsactiviteiten waarschijnlijk meer gezien als een buurtgebeuren en heeft een externe oriëntatie hierop geen invloed gehad. Wel had een zekere externe gerichtheid in Drachten een positief effect op het vertrouwen dat men in de prejectgroep stelde, hetgeen vermoe delijk verband houdt met de samenstelling van de projectgroep aidaar. Op toestemming heeft externe oriëntatie in beide buurten geen invloed gehad. Geconcludeerd kan derhalve worden dat een externe oriëntatie een open houding ten opzichte van het voorlichtingsprogramma kan bevorderen. Dat betekent echte~ niet dat men zich met een relatief grote externe oriëntatie door de aangeboden informatie ook sterker laat beïnvloeden bij het nemen van een beslissing.
192
Integratie in de buufl
Uit de verbanden die gevonden werden voor variabelen die de operationa]isatie vormen van integratie in de buurt, blijkt de invloed van het buurtleven op het voorlichtingsproces. Het aantal contacten dat men in de buurt onderhoudt, de mate waarin men het gevoel heeft dat afwijkers in de buurt worden afgekeurd, de gehechtheid aan de buurt, de mate waarin men geneigd is hulp te vragen aan buren, het hebben van familie, goede kennissen of andere hechte contacten in de buurt, de mate waarin men het gevoe{ heeft dat er in de buurt langs elkaar heen geleefd wordt en de mate waarin men denkt dat er in de buurt over andermans gedrag wordt gesproken hebben alle invloed gehad op één of meer stadia van het voorlich tingsproces. Het valt buiten het kader van dit rapport verklaringen te vinden voor het verschillend onderling belang van elk van de genoemde integratie-variabelen in de onderscheiden voorlichtingsstadia. Een gedetailleerdere studie, opgezet met het specifieke doel deze variabelen begdpsmatig nader te omschrijven, zou hierop dieper kunnen ingaan. Desalniettemin kan geconcludeerd worden dat het hebben van hechte contacten in de buurt in Drachten sterker van invloed is geweest dan in Bergen op Zoom. Duidelijk is verder dat de mate van integratíe in Drachten op bekendheid en particpatie sterker, en op toestemming zelfs veel sterker van invloed is geweest dan in Bergen op Zoom. Bij de acceptatie van de projectgroep ligt dit wat anders, daar was in beide buurten integratie in de buurt van ongeveer gelijkwaardig belang. Dit opmerkelijke onderscheid met de overige voorlichtingsstadia hangt vermoedel[jk samen met de aard van beide projectgroepen (in Drachten, zoals gezegd, meer buiten-buurts, in Bergen op Zoom meer bestaand uit bewoners). Op het bekend raken met het project, de participatie erin, en - minder duidelijk - de acceptatie van de projectgroep heeft integratie in de buurt over het algemeen een positieve uitwerking gehad. Op het geven van toestemming kan integratie in de buurt zowel een positieve als een negatieve invloed hebben, zoals blijkt uit het positieve effect van integratie op het bestellen van dubbelglas in beide buurten en het negatieve effect ervan op de bestel~ing van muurisolatie in Drachten. Reeds eerder is opgemerkt (zie paragraaf 9.6.2 en 7.6.3) dat één en ander vermoedelijk samenhangt met in de buurt levende positieve en negatieve opvattingen met betrekking tot beide isolatievormen. Dat er in eerdere fasen van de voorlichting, met name bij participatie en acceptatie eveneens een negatieve invloed van integratie zou kunnen uitgaan indien in een buurt - in tegenstelling tot de situatie in Drachten - een onverschillige of negatieve houding ten opzichte van het project bestaat, lijkt derhalve niet denkbeeldig. 4. Het belang van de mening van buurtgenoten Voor het belang dat men toekent aan de mening van zijn buren en andere buurtgenoten werden in beide buurten alleen verbanden aangetroffen met het geven van toestemming. Ook de mate waarin men denkt dat zijn buren energiebesparing zinvol vinden, had alleen invloed op toestemming. Op eerdere fasen in het voorlichtingsproces waren genoemde variabelen dus niet van invloed, waaruit de conclusie kan worden getrokken dat daarbij normatieve invloed van buurtgenoten, dan wel rekening houden met de belangen van zijn buurtgenoten, minder heeft plaatsgevonden. De eerder in deze paragraaf geconstateerde invloed van andere factoren, zoals de mate van integratie, die wel degelijk duiden op invloed van de buurt bij bekendheid en participatie, heeft, zo kan derhalve worden gesteld, vermoedelijk meer een mobiliserend karakter gehad dan een normerend, terwijl ten aanzien van acceptatie van de projectgroep de invloed van die factoren met name in Bergen op Zoom eerder verklaard moet worden door aan te nemen dat sterker geïntegreerde bewoners zich sterker geïdentificeerd hebben met de Energiegroep. Gezien het grote aantal respondenten dat de twee vragen ten aanzien van de acceptatie van de projestgroep in Drachten niet wist te beantwoorden, heeft 193
in die plaats vermoedelijk bovendien een rol gespeeld dat de buurtbewoners de projectgroep slechts in beperkte mate hebben beoordeeld in de terminologie van de vragenlijst (vertrouwen hebben in, deskundig achten van de projectgroep). Verondersteld kan worden dat als gevolg hiervan in Drachten in geringe mate een norm is ontwikkeld ten aanzien van de beoordeling van de projectgroep op deze punten. 5. Advies Een belangrijke vorm van sociale beïnvloeding bij het nemen van een beslissing heeft in Drachten bestaan uit een advies omtrent het bestellen van dubbe]glas en/of spouwmuurvulling, Ook in Bergen op Zoom blijken adviezen op toestemming van invloed te zijn geweest, zij het - in overeenstemming met het karakter van de buurt - in mindere mate. Adviezen hebben zowel in Drachten als in Bergen op Zoom uitsluitend invloed gehad op de uiteindelijke beslissing toe te stemmen en niet - maar daar hadden de onderzochte adviezen ook geen betrekking op - op eerdere fasen in het voorlichtingsproces. 6. Het kennen van leden van de projectgroep Het kennen van leden van de projectgroep hing in beide buurten positief samen met de bekendheid met het project en de deelname aan de voorlichtingsactiviteiten. Qp acceptatie en toestemming had deze variabele in beide buurten echter geen effect. Mogeljk is hiervoor een verklaring dat het kennen van leden van de projectgroep zowel positief als negatief kan uitwerken. Daarnaast kan verondersteld worden dat de beoorde]ing van de projectgroep en het isolatievoorstel een proces was dat tameljk onafhankelijk van bekendheid met leden van de projectgroep heeft plaatsgevonden. Bij de interpretatie van de hier beschreven verbanden is overigens enige voorzichtigheid geboden: voor sommige activiteiten kan gelden dat bekendheid met het project en deelname aan de voorlichting juist hebben geleid tot het kennen van project[eden in plaats van andersom. 9.7.2 Demografische kenmerken
1. Het hebben van een kind op de basisschool in de buurt en ievensfase Opmerkelijk is dat respondenten met een kind op een basisschool in de buurt in Bergen op Zoom bekender waren met het project, de projectgroep deskundiger achtten, en er meer vertrouwen in hadden. Daarnaast gaven zij (in tendens) meer toestemming voor het basispakket. Ondanks het feit dat in Bergen op Zoom geen scholenproject heeft plaats gevonden, heeft deze factor dus in alle stadia van de voorlichting met uitzondering van participatie een positieve invloed gehad. Dat bij participatie geen invloed werd aangetroffen hangt, zoals reeds eerder opgemerkt, vermoedelijk samen met het relatief hoge percentage alleenstaande moeders in Bergen op Zoom, die waarschijnlijk minder gemakkelijk’s avonds weg konden naar de voorl[chtingsavond. Op de voorlichtingsavond treffen we in deze buurt dan ook significant meer mannen dan vrouwen, hetgeen overigens de enige keer is dat sekse van invloed was op het voorlichtingsproces. Het belang van het hebben van een kind op de basisschool in Bergen op Zûom wordt bevestigd als we kijken naar de invloed van levensfase in die plaats. Hoe verder men in zijn levensloop was gevorderd - in concreto: hoe ouder het oudste kind, waarbij een breekpunt optrad bij kinderen ouder dan 12 jaar-, hoe minder men van het project op de hoogte was, en hoe minder men de projectgroep in Bergen op Zoom accepteerde. Op participatie was levensfase in Bergen op Zoom niet van invloed. Reeds eerder is opgemerkt (zie paragraaf 9.2.2) dat het belang van het een kind op de basisschool in Bergen op Zoom vermoedelijk is gelegen in de contacten die hieruit ontstaan 194
naar aanleiding van het halen en brengen van kinderen van en naar de school. In Drachten werd, in tegenstelling tot Bergen op Zoom, voor geen van de voodichtingsstadia invloed wn het hebben van een kind op de basisschool geconstateerd, met uitzondering van participatie. Buurtbewoners met een kind op de basisschool zijn er in Drachten vermoedelijk ten gevolge van het scholenproject toe aangezel intensiever aan het project deel te nemen. Dat in Drachten het hebben van een kind op de basisschool voor het overige geen invloed heeft gehad, vindt vermoedelijk zijn oorzaak in het feit dat in deze cohesieve buurt, in tegenstelling tot Bergen op Zoom, ook andere aanleidingen te vinden zijn voor’ het ontstaan van contacten als die welke voortkomen uit het halen en brengen van de kinderen. 2. Opleiding
Wanneer we de invloed van de variabele opleiding op de onderscheiden fasen van het voodichtingsproces bekijken, dan va}t op dat in de beide, op hun lagere sociaal-economische status geselecteerde, projectbuurten door de voorlichting vooral de (relatief) hoger opgeleiden werden bereikt. Ook elders (zie Ritsema, Midden en Van der Heijden, 1982) werd in een representatieve landelijke steekproef een dergelijke samenhang gevonden. Het positieve effect van opleiding bleek zowel bij de bekendheid met het project als bij de deelname eraan, al geldt in Bergen op Zoom dat de (relatief) allerhoogst opgeleiden minder met het preject bekend waren. In Drachten werkte het effect van opleiding ook door [n de acceptatie van het project. Bij het geven van toestemming was opleiding niet meer van invloed. Het liikt er dus op dat het cohedeve sociale netwerk in Drachten het effect van opleiding heeft gecompenseerd. In Bergen op Zoom daarentegen (waar overigens geen verband tussen opleiding en acceptatie werd gevonden) valt te constateren dat de invloed van opleiding wèl heeft doorgewerkt bij het geven van toestemming: hoger opgeleiden stemden eerder in. Het niet cohesieve sociale netwerk heeft in deze buurt dus geen compenserende rol gespeeld. 3. Lee~~d Een soortgelijk patroon als bij opleiding zien we bij leeftijd. Zowel met bekendheid, participatie als acceptatie bleek leeftijd in Drachten negatief samen te hangen, met toestemming hing leeftijd echter niet samen. Ook hier zien we dus dat een hecht sociaal netwerk de potentiële invloed van een demografische variabele kan opheffen. In Bergen op Zoom valt te constateren dat deze variabele op participatie en acceptatie friet van invloed is geweest, en op bekendheid slechts in tendens (negatief), maar wel negatief op het geven van toestemming. Dit laatste komt mogelijk voort uit de aard van de in Bergen op Zoorn voorgestelde maatregelen, waarvan ouderen over het a~gemeen minder voordeel zu{len hebben (zie paragraaf 9.6.2). 9,7.3 Conclusie
De sociale beïnvloeding zoals die blijkt uit de invloed van integratie in de buurt, ontvangst van een advies, en het belang dat men hecht aan de rnening van buurtgenoten is vooral van invloed geweest op het uiteindelijke besluit toestemming te geven voor isolatie, ofschoon ook in eerdere stadia van het voorlichtingsproces sociale beïnvloeding valt te constateren. In de cohesieve Drachtse buurt is de invloed van het sociale netwerk bij het geven van toestemming zo sterk geweest, dat het effect van andere variabelen, zoals opleiding en leeftijd, maar ook interactie vooral over energiebesparing, in dat stadium niet meer merkbaar was. Een zekere externe oriëntatie kan met name bevorderlijk zijn voor het bekend raken met het project, terwijl het vooral met mensen uit zijn omgeving spreken over energiebesparing met name samenhing met participatie in het pro}ect. In de weinig cohesieve fiats in Bergen op 195
Zoom hing interactie van deze soort met huisgenoten en mensen van buiten de buud ook nog samen met acceptatie van de projectgroep en toestemming. Het kennen van leden van de projectgroep lijkt vooral een mobiliserende functie te hebben gehad: bekendheid en padicipatie hingen er positief mee samen. De invloed van de demografische variabelen is in de cohesieve buurt vooral merkbaar geweest tijdens het voorlichtingsproces, terwijl bij de uiteindelijke toestemming in die buurt sociale beïnvloeding de doorslag lijkt te hebben gegeven.
9.8 ORGANISATIE-ANALYSE 9.8.0 ~nleidin~
Tot nu toe zijn uitsluitend de resultaten van de ’bottom-up’ analyse (met bewoners als analyse eenheid) besproken, in deze paragraaf zal de ’top-down’ bestudering van de projecten aan de orde komen, waarbij de programma’s zelf geanalyseerd zullen worden en conclusies zullen worden getrokken over de effecten van de programma’s en de kenmerken die daarbij een rol speelden. De analyse heeft een kwalitatief karakter. Door, waar mogelijk, vergelijkingen te maken tussen het verloop van beide programma’s, zal getracht worden om organisatorische problemen te identificeren. Zie voor een uitgebreide beschrijving van de beoordelingsaspecten hoofdstuk 3, paragraaf 3.4.2) 9.8.1 Het interne functioneren van de projectgroepen
1. Homogeniteit in doelstellingen In het in Den Haag ontwikkelde voorlichtingsplan werd duidelijk een meervoudige doelstelling bepleit: waar mogelijk dienden zowel professioneel uitgevoerde isolatiemaatregelen, zoals spouwmuurvulling en dubbelglas, als doe-het-zelf maatregelen aan bod te komen. Daarnaast diende voorlichting over gedragsmaatregelen in het programma opgenomen te zijn. Door deze vrij expliciet gefûrmuleerde doelstellingen was dit nauwelijks een discussiepunt. In de projectgroepen deden zich geen duidelijke conflicten voor op dit punt. Wel bleek in beide projectgroepen, maar met name in Drachten, dat het moeilijk was om de drie doelen te verenigen. Onwillekeurig kwam de grootste nadruk te liggen op de professionele isolatie, terwijl de doe-het-zelf maatregelen en de gedragsaspecten in veel geringere mate aandacht ontvingen. De indruk bestond, dat zowel bewoners als Woningbouwvereniging de voorkeur gaven aan professionele maatregelen. Hiermee is niet gezegd dat er sprake zou zijn van een principiële onverenigbaarheid van de drie soorten maatregelen in een programma. Wel werd duidelijk dat gaandeweg de uitvoering van het voorlichtingsprogramma en naarmate het aantal werkzaamheden van de projectgroep toenam, de prioriteit getegd werd bij het tot stand brengen van de professionele isolatiemaatregelen. 2. Deelname en invloed in de projectgroep
Globaal vallen de deelnemers in de projectgroepen in een aantal categorieën uiteen: vertegenwoordigers van de Woningbouwvereniging als verhuurder, vertegenwoordigers van de bewoners, en derden, zoals vertegenwoordigers van het GEB en de Rijksoverheid (niet in Bergen op Zoom). Voor zover zich conflicten voordeden, speelden deze zich voornamelijk af tussen de bewoners en de Woningbouwvereniging als meest betrokken partijen. Met name in Bergen op Zoom kwamen tegenstellingen tussen deze partijen een aantal malen voor. Een tegenstelling die zich voora~ in Drachten manifesteerde, was die tussen de meer professionele leden en de bewoner-leden. Tijdens de uitvoering voelden de bewonersvertegenwoordigers zich nogal eens opgezadeld met de ’klusjes’, terwijl de ’professionals’ 196
meer de beslissingen zouden nemen. Een dergelijk (vermeend) taakverdelingspatroon kan ontmoedigend werken voor de bewonersvertegenwoordiging. Dat dit ve~schijnsel zich niet noodzakelijkerwijs heeft voor te doen, blijkt uit de ontwikkelingen in Bergen op Zoom. Hier namen de bewoners op een gegeven moment het initiatief, een bewoner werd zelfs voorzitter van de projectgroep en van enig verschil in deskundigheid bleek nauwelijks sprake. Er was binnen deze groep ook maar één professionele deskundige aanwezig. De grote mate van betrokkenheid van de bewonersvertegenwoordiging bij het onderwerp energiebesparing speelde hier ongetwiifeld ook een rol, ook af bleek het in het begin moeilijk om bewoners te werven om zitting te nemen in de projectgroep. Gezien de sociale kenme~ken van de buurt zou de geringe bereikbaarheid hier een rol gespeeld kunnen hebben, In Drachten leek zeker een gedeelte van de bewoners minder sterk betrokken. Dit betrof leden van een reeds bestaande contactcommissie, die qualitate qua in de groep belandden, daarbij eisen stelden over vergoedingen en minder geneigd leken veel werk te verzetten. In Bergen op Zoom daarentegen was het de Woningbouwvereniging die slechts na veel aarzelingen instemde met het project. Ook hier b~eek dit consequenties te hebben voor de inzet bij de uitvoering van het project. Een algemene conclusie op dit punt is, dat een intrinsieke betrokkenheid van de deelnemers essentieel is en dat een min of meer afgedwongen of p]ichtmatige participatie op grond van bestaande structuren remmend kan werken op de voortgang van het programma, maar niettemin noodzakelijk kan zijn om conflicten te vermijden dan wel op te kunnen Iossen. 3. Conflicthantering De ervaringen in beide plaatsen maken duidelijk dat onderling vertrouwen en een open communicatie belangrijke factoren zijn voor een projectgroep. Met name zijn dit belangrijke factoren omdat in de projectgroepen zich gemakkelijk belangentegenstellingen kunnen voordoen èn omdat de groep een duidelijk uitvoerende taak heeft. In Bergen op Zoom was regelmatig sprake van ccnflictueuze situaties. Deze deden zich vooral voor tussen de Woningbouwvereniging en de bewonersdelegatie. De Woningbouwvereninging was aarzelend om actief te participeren. Dit uitte zich onder meer in een forme[e houding die vertragende effecten had. Dit leidde tot conflicten met de wel enthousiaste bewoners. De projectgroep is tamelijk effectief omgegaan met deze omstandigheid. Afspraken werden zo duidelijk mogelijk gemaakt en bevestigd. Meermalen werden extra gesprekken gevoerd om tegenstellingen op te Iossen. Ook kleine interne problemen zoals een in de ogen van anderen soms te zelfstandig opererende voorzitter werden adequaat opgelost in een open gesprek. In Drachten was er nauwelijks sprake van expliciete tegenstellingen. Echte confiicten deden zich nauwelijks voor, Wel leek er enigszins sprake van onuitgesproken irritaties tussen met name de bewoners enerzijds en de professionele leden anderzijds. De vergaderingen verliepen tamelijk informeel en rustig. De ewadngen (met name in eerste instantie) in Bergen op Zoom suggereren, dat langdurige tegenstellingen een projectgroep kunnen verlammen en dat het cruciaal is dat tegenstellingen besproken kunnen worden. Daartoe is een eerste vereiste dat de partijen ook op het juiste niveaa goed vertegenwoordigd zijn in de projectgroep. Verder is het wenselijk dat de onderiinge vernou~i,~ge~ zodanig zijn dat tegenstellingen geen probleem zijn. Tenslotte heeft de groep baat bij expliciete en vastgelegde beslissingen. 4. Deskundigheid in de pro]ectgroep In bouwtechnisch opzicht leek in Drachten geen gebrek aan deskundigheid. Voor zover deze in Bergen op Zoom ontbrak wist men een beroep te doen op deskundigheic! elders via de Woningbouwvereniging, bij het Bouwcentrum, bij adviesbureaus en dergeliike. De keuze van adviseurs kan belangrijk zijn, gezien de negatieve ervaringen die op dit punt in Bergen op Zoom werden opgedaan. Voorlichtingstechnisch bleken duidelijke verschillen, In Drachten was de deskundigheid op dit gebied niet zo groot, hetgeen zich onder meer uitte in de kwaliteit van de nieuwsbrieven, 197
die op belangrijke punten gebrekkig waren. Voorbeelden in de handleiding zouden hierin kunnen voorzien. ~n Bergen op Zoom bleek wel de nodige voorlichtingsvaardigheid in de groep aanwezig. 5. Besluitvorming in de projectgroep
Om snel tot beslissingen te komen die aanvaardbaar zijn voor de verschillende partijen en ook uitvoerbaar zijn, is allereerst de samensteliing van de groep belangrijk. Zoals gezegd dient de benodigde deskundigheid aanwezig, dan wel snel beschikbaar te zijn. Dit betreft de technische aspecten en de voorlichtingsaspecten. Daarnaast is een goede kennis van de buurt van belang. De groepsleden dienen beslissingsbevoegdheid te hebben en vertegenwoordiger geaccepteerd te zijn. Gebrek aan legitimiteit leidt tot beslissingen die later op verzet kunnen stuiten. Gebrek aan zeggenskracht kan tot vertragingen leiden, omdat steeds geconsulteerd moet worden. De vertegenwoordigers van de Woningbouwvereniging hadden in beide groepen met dit probleem te maken. Mogelijk waren problemen sneller opgelost indien de directies zelf nauwer bij de projectgroep betrokken waren geweest. In Drachten bestond een probleem met de bewonersvertegenwoordiging. Uit de Sociale diagnose was duidelijk geworden dat de bestaande Contactcommissie niet in brede kring krediet genoot, Een extra bewonersvertegenwoordiging diende om dit euvel te verhelpen. £.8o2 Het externe functioneren van de project~roepen
1. Contacten a. Door de opzet van de projecten en het experimentele karakter en/an kenden beide projectgroepen tamelijk intensieve relaties met de landelijke overheid, met name met de begeleidingscommissie van het hele project en vertegenwoordigers daarvan. Vooral de vanuit Den Haag opererende projectcoördinator vervulde een belangrijke rol in de communicatie tussen de Haagse betrokkenen en de lokale projectgroepen. Deze nauwe relatie had voor de projectgroepen een aantal voordelen. De groepen konden beschikken over een vanuit Den Haag beschikbaar gesteld budget, de groepen werden gewezen op het bestaan van voorlichtingsmiddelen en op de aanwezigheid van relevante voorschriften en regelingen, Verder bleek in sommige gevallen dat de relatie met de ministeries de medewerking van andere instellingen bevorderde, ook al doordat de projecten door het nationale karakter meer aandacht van de pers verwierven. De legitimiteit van de projectgroepen steeg dus door de betrokkenheid van de landelijke overheid, hetgeen bijvoorbeeld in Bergen op Zoom belangrijk was om de volledige medewerking van de Woningbouwvereniging te verwerven. Een nadeel van deze relatie was wellicht de grotere bemoeienis vanuit Dan Haag, die er toe leidde dat uitgaven verantwoord moesten worden en dat de projectgroepen soms concessies moesten doen bij de uitvoering. b. In Drachten is door de projectgroep een beroep gedaan op de Stichting Energie Anders (SEA). De SEA verzorgde een cursus voor een aantal buurtbewoners. De cursus omvatte een aantal doe-het-zelf maatregelen om energie te besparen. Het was de bedoeling, dat de cursus ertoe zou leiden dat de cursisten vervolgens aan groepjes buurtbewoners hun pas geleerde vaardigheden zouden overbrengen. Hierdoor zou er sprake kunnen zijn van een uitstralingseffect. Hoewel de cursus op zich niet slecht gewaardeerd werd, bleek van een uitstralingseffect evenwel geen sprake. De cursisten bleken niet erg gemotiveerd om groepjes buren om zich heen te verzamelen. De cursus schoot op dit punt dus tekort. Indien er barrières bestaan onder de cursisten om hun kennis uit te dragen, dan dienen deze nadrukkelijk aan de orde te komen, omdat het effect van de cursus daarvan afhangt. De cursus ontbeerde ook een ’follow up’ waarin de ’uitstralingsfase’ gecontroleerd en 198
begeleid zou kunnen worden. Later b~eek dat SEA doûrgaans werkt met zichzelf spontaan aanmeldende cursisten, die aanzienlijk hoger gemotiveerd zullen zijn dan in Drachten het geval was. Een tweede contact met SEA betrof een tentoonstelling. Hier deed zich het praktische probleem voor dat de SEA tentoonstelling volgeboekt was in de door de projectgroep gewenste periode. Het gevolg was, dat er een reserve-tentoonstelling werd geleverd die aanmerke~ijk slechter van kwaliteit was. Deze ervadngen tonen aan dat het weliswaar nuttig kan zijn gebruik te maken van landelijk beschikbare veorlichtingsfa¢iliteiten, maar dat er zich allerlei praktJsche problemen voor kunnen doen. In ieder geval is een zorgvuldige planning vereist en dient van tevoren nagegaan te worden of, en in ~~velke vorm, de geleverde voorlichting bruikbaar is in het eigen lokale programma. In beide projecten is om medewerking van de gemeente verzocht. In Drachten werd deze gerealiseerd, wat er met name toe leidde dat het succesvol vedopen scholenproject kon worden uitgevoerd en een vertegenwoordiger van het nutsbedrijt in de projectgroep kon worden opgenomen. In Bergen op Zoom bleek het niet mogelijk een energiebesparingsproject in te passen in het lesprogramma van de basisschol, met name gezien het naderende einde van het lesjaar. In beide projecten is gezocht naar medewerking van het buurtopbouwwerk, maar in beide gevallen werd deze geweigerd op financiële gronden en op grond van het principiële argument dat er niet sprake was van een bewoners initiatief. Met name ín Drachten werd door de projectgroep te kennen gegeven dat men het opbouwwerk miste, omdat deze groep het duidelijkst ondersteuning in voorlichtingsvaardigheden behoefde. d. Zowel in Drachten als in Bergen op Zoom was in de projectgroep een behoorlijke be wonersdelegatie opgenomen. In beide buurten, doch met name in Drachten, bleken delen van de buur~ ondervertegenwoordigd. Dat dit van belang is geweest bleek uit de ’bottomup analyse’ die een adoptiepatroon te zien geeft dat samenhang vertoont met directheid van de verbindingen tussen deeibuurten en projectgroep. e. In Drachten werd het lokale bedrijfsleven ingeschakeld voor de energiemanifestatie: een bouwmarkt verzorgde een ’stand’ met allerhande doe-hetozelf materialen voor energie bespadng. Hoewel de bouwmarkt op zich aan het gevraagde voldeed, is het de vraag et dit nu in Drachten de juiste vorm van doe-het-zelf voorlichting was. Gegeven de betrekkelijk loge motivatie van de bewoners ~eek deze wijze van informeren iets te vrijb(ijvend. Een kleinschalige opzet, waarin op bruikbaarheid voor de betreffende woningen geselecteerde materialen uitvoerig gedemonstreerd zouden zijn voor groepjes bewoners, had mogelijkerwijs meer effect gehad. Bij inschakeling van derden dient niet het gebodene afgewacht te worden, maar is het belangrijk dat vooral de geschiktheid van de voorlichting in het totale programma doordacht wordt. in Bergen op Zoom werd van de diensten van een adviesbureau gebruik gemaakt om een technisch plan te maken. Het door het bureau geleverde plan bleek zoveel onjuistheden te bevatten dat alsnog het Bouwcentrum werd ingeschakeld. Flinke vertraging was het gevolg, Het lijkt dus zeer verstandig om de keuze van een bureau uitgebreid te overwegen en daar ook advies over in te winnen. 2. Flexibiliteit a. in Draohten werd in financieel opzicht gebrek aan flexibiliteit gevoeld. De reden was dat voor veel uitgaven toestemming van de begeleidingsgroep in Den Haag vereist was. Een tweede probleem was dat irritatie ontstond over het niet altijd tijdig over liquide middelen kunnen beschikken, hetgeen voornamelijk veroorzaakt ~ijkt te zijn door onbekendheid met de werking van de Haagse bureaucratie.
199
b. De projectgroepen waren vrij om samenwerkingsrelaties te zoeken. Wel kon hierover intern discussie ontstaan. Zo bleek de Woningbouwvereniging in Rergen op Zoom nauwelijks bereid om een vertegenwoordiger van de plaatselijke huurdersbelangen-vereniging te accepteren. c. Flexibiliteit in doelgroepkeuze kan een belangrijke kwestie zijn. Te heterogene of te omvangrijke doelgroepen kunnen het succes van het programma beiemmeren of het programma te duur maken. In Bergen op Zoom noch in Drachten zijn echter aanwijzingen dat op dit punt de projectgroepen geconfronteerd werden met dergelijke problemen. d. Wat de doelstellingen van de projecten betreft, bleek in beide projecten zowel bij de Woningbouwvereniging als bij de bewoners een voorkeur voor de professioneel uit te voeren isolatiemaatregelen. Omdat de programma’s in beginsel ook doe-het-zelf maatregelen en gedrag dienden te omvatten, ontstond op dit punt enige frictie. In Drachten bleek de projectgroep nadat de professionele isolatie geregeld was moeilijk nog te motiveren om aan de andere onderdelen van het programma verder te werken. De ervaringen op dit punt roepen vragen op over de wenselijkheid om in een programma doehet-zelf en professionele maatregelen te combineren. Indien in een isolatieprogramma voorlichting over stoken en ventileren wordt opgenomen - en dat lijkt zeer belangrijk - dan dient dit zeer nadrukkelijk te gebeuren. Als neven-activiteit lijkt het gedoemd te mislukken. e. Flexibiliteit in de tijdsplanning lijkt een hoogst noodzakelijke voorwaarde voor een programma. Omstandigheden ter plaatse kunnen de tijdsduur van een programma enorm doen variëren. In Drachten verliep het project snel. In Bergen op Zoom daarentegen bleek aanzienlijk meer tijd nodig: de vorming van de projectgroep zelf nam geruime tijd in beslag, technische omstandigheden leidden ertoe dat delen van de technische uitvoering en van het voorlicht~ngsprogramma pas na geruime tijd konden worden uitgevoerd (nieuwe ketels en warmtemeters konden pas na het stookseizoen worden aangebracht; voorlichting over stookgedrag leek nauwelijks zinvol zonder individuele bemetering). Deze periodes van gedwongen (bijna) stilstand waren niet erg bevorderlijk voor de betrokkenheid bij het project van de bewoners, noch van de leden van de projectgroep. f. Ook bij de keuze van voorlichtingsstrategieën is het van belang dat de projectgroep de mogelijkheid heeft het voorlichtingsplan zelf zo goed mogelijk af te stemmen op de plaatselijke situatie, op interesse van bewoners en op de energie van de projectgroepleden. Zo wilde de projectgroep in D~~achte~~ bepaalde onderdelen achtenNege laten en andere combineren op grond van - achteraf niet onterecht gebleken - inschattingen van bereidheid van bewoners om deel te nemen, en op grond van de eigen motivatie om nog activiteiten te organ~seren. Hoewel het niet ondenkbaar is dat de kwaliteit van het voorlichtingsprogramma hierdoor in technisch opzicht terugloopt, lijkt het verstandig uit te gaan van beoordeling ter plaatse en de projectgroepen voldoende flexibiliteit te bieden bij de uitvoering van een programma. 3. Omvang Met name in Drachten leek het programma iets te omvangrijk voor de prejectgroep om volledig uit te kunnen voeren: naarmate het programma vorderde nam de neiging toe om onderdelen te schrappen of meer summier uit te voeren. Zoals reeds aangegeven leidde de combinatie van meer doelstellingen tot de nodige problemen: de aandacht werd primair op realisering van dubbelglas en spouwmuurisolat~e gericht, met als gevolg dat de doe-het-zelf maatregelen en de voorlichting over stookgedrag en ventileren te weinig aandacht kregen. Een te lang programma tast de inzet van de groep aan en verlaagt waarschijnlijk ook de aandacht van de bewoners voor het programma. De omvang van een project dient op deze factoren te worden afgestemd.
200
I II1
Het implementeren van de drie doelstellingen tegelijk (het stimuleren van zowel professionele voorzieningen, als van doe-het-zelf maatregelen en gedragsaanpassing) lijkt moeilijk realiseerbaar: de ervaringen met name in Drachten suggereren dat indien doe-het-zelf maatregelen en gedragsvoorlichting in de doelstellingen worden opgenomen naast profes sionele maatregelen, deze ook veel aandacht behoeven in het programma~ Gemakkelijk krijgen deze aspecten een secundaire positie. De vraag rijst zelfs of doe-het-zelf en professionele maatregelen zich in één programma taten combineren. Zo dit mogelijk is en nagestreefd wordt, dienen beide soorten maatregelee in één keuzepakket te worden ondergebracht, zodat van een geïntegreerde aanpak sprake wordt. De voorlichting over energiebesparend gedrag zou bij voorkeur moeten geschieden nadat professionele voorzieningen zijn aangebracht. Gezien het grote aantal werkzaamheden dat in een relatief korte periode moet worden verricht, is het belangrijk dat alle projectgroepleden zich volledig kunnen en willen inzetten. Een plichtmatige deelname aan de projectgroep kan zeer remmend werken. Dit geldt ook voor het ontbreken van beslissingsbevoegdheden, welke kan optreden indien de diverse betrokken instanties niet op het juiste niveau zijn vertegenwoordigd in de projectgroep. Om het project zo goed mogelijk te kunnen afstemmen op in de buurt bestaande wensen en behoeften en rekening te kunnen houden met weerstanden, is een voldoende bewoners vertegenwoordigìng in de projectgroep noodzakeliik. Daarbij is het belangriik dat alle sociale buurtsegmenten vertegenwoordigd zijn (deze kunnen, maar hoeven niet, overeen te komen met de geografische indeling). Tot slot is het van belang, dat de projectgroepen de beschikking hebben over voldoende technische kennis en kennis en vaardigheden op het gebied van voorlichting. Het is beslist nodig dat tenminste enige kennis hierover bínnen de proiectgroep aanwezig is. De handleiding heeft hierbij een belangrijke functie. Daarnaast kan op specifieke punten advies en ondersteuning worden gezocht bij externe instanties. De medewerking van de gemeente kan bijvoorbeeld nuttig zijn om een scholen project te kunnen uitvoeren. Het opbouwwerk kan diensten verlenen ten behoeve van de sociale diagnose van de buurt, wat een belangrijke fase in het project is. Het nutsbedrijf kan adviezen verlenen, een rol spelen in de voorlichting en. medewerking verlenen bij het aanpassen van de voorschotnota’s. Het lokale bedrijfsleven kan een rol spelen door isolatie materialen te leveren en te demonstreren. De contacten met de landelijke overheid kunnen tenslotte een legitimerende functie vervullen (de lokale geloofwaardigheid van de projectgroep kan er door toenemen) of worden aangewend ter ondersteuning van de opzet en uitvoering van het project. Met name kan hierbij gedacht worden aan het verstrekken van voorlichtingsmateriaal, waarbii de projectgroep echter wel de vrijheid moet hebben daarin aanpassingen aan te brengen afhankelijk van de lokale omstandigheden. De mogelijkheid om in dergelijke gevallen ’persoonlijk’ advies te verkrijgen bij een landelijk aanspreekpunt zou daarbij nuttig zijn.
201
HOOFDSçU~-( 10 : CONCLUSIES EN ~ANIBEVE[L~NGEN in dit laatste hoofdstuk worden de belangrijkste conclusies samengevat en formuleren we een aantal beleidsadviezen. Hierbij dient steeds beseft te worden dat een conclusie en een advies geen één-op-één relatie hebben, met andere woorden de conclusies zijn verankerd in de onderzoeksresultaten, de adviezen zijn strikt genomen voor rekening van de onderzoekers. De conclusies in dit hoofdstuk richten zich primair op de hoofdvraag van het onder zoek, over hoe buurtgedchte voorlichting over energiebesparende maatregelen kan worden ingericht, wat daarbij de rol is van het sociale systeem en welke barrières zich kunnen voordoen. Andere conclusies, bijvoorbeeld over relaties tussen veronderstellingen, attitudes en gedrag komen hier globaler aan de orde. Voor details hiervan verwijzen we naar hoofdstuk 7 t/m 9. De belangrijkste conclusies en aanbevelingen uit het onderzoek zijn de volgende (aanbe velingen zijn cursief weergegeven): 1. De buurt als directe sociale omgeving blijkt een belangrijke factor bij bes]issingen van bewoners om energiebesparende maatregelen te nemen, In een cohesieve buurt blijken effecten van sociale beïnvloeding sterker dan in een niet-cohesieve buurt,
Sociale cohesie is op te vatten als een buurtkenmerk. Zoals zowel in theoretische als empirische zin is toegelicht, heeft dit kenmerk meerdere facetten, waarvan de belangrijkste omschreven kunnen worden ~ìls sociale verbondenheid en interactie (naar aard en frequentie). Op een aantal punten kan in het programma gebruik gemaakt worden van het sociale netwerk. Met name is dit het geval om informatie te verspreiden om mensen te attenderen op het programma en aan te moedigen eraan deel te nemen, maar bijvoorbeeld ook om projectgroep-deelnemers te werven. Zeer belangrijk is dat in het programma wordt uitgegaan van de bestaande sociale verhoudingen, zoals de relatie huurder-verhuurder, de aanwezigheid van buurtsegmenten, de opiniërende effecten van vooraanstaande bewoners, bestaande informele of formele organisaties van bewoners, b~ivoorbeeld in de vorm van buurtcomité’s, huurders belangenverenigingen. De sociale diagnose zoals ontwikkeld in dit project~ biedt een handzame methode om de, voor een energiebesparingsproject, belangrijkste kenmerken van de buurt-als-sociaal-systeem te analyseren. Moeilijk bereikbare bewonerscategorieën, zoals ouderen en laagopgeleiden, blijken via een buurtgerichte benadering wel tot actie te bewegen. In een cohesieve buurt blijken sociale integratie en sociale contacten de genoemde demografische verschillen zelfs te neutraliseren. De meer zwakke groepen worden als het ware meegezogen. Buurtgerichte energiebesparingsprojecten als hier beschreven hebben sterke effecten, zoveel dat attitudes voorafgaand aan het project weinig zeggen over de uiteindelijke keuzes. Effecten zijn echter niet altijd noodzakelijkerwijs in de gewenste richting. Buurt gerichte voorlichting heeft effect op de sociale agenda en creëert een meningsvormingsproces waarin gemakkelijk tegenstromingen kunnen ontstaan, en waarin contraargumenten populair kunnen worden, ûngeacht of ze op juistheid berusten of op z~e voor de theoretische en empirische enderbouwing E & M - publicatie R-86/5 of ESCwerkrapportnr, 85.24 en voor een beschrijving ten behoeve van praktische toepassing de handleiding.
203
misvattingen. Dit soort tegen-processen blijkt zich met name in een cohesieve buurt sterk te kunnen ontwikkelen. Deze bevinding leidt tot de aanbeveling dat voorlichtingsboodschappen niet een eenmalig karakter dienen te hebben en dat een alerte houding een noodzaak is: een projectgroep dient zich er steeds van te vergewissen of in het meningsvormingsproces zich geen misverstanden voordoen die tot onoverkomenlijke barrières kunnen uitgroeien. Dit zou kunnen geschieden langs informele weg via bewonersparticipanten in de projectgroep, via een officieel kanaal als een informatie telefoon of zo mogelijk via snelle opiniepeillngen. De handleiding zou aandacht kunnen schenken aan het kunnen voorkomen van geconstateerde misverstanden. 5. Het aantal contacten in een buurt vergroot de bekendheid van het project. Indien het interactieniveau laag is, verdient persoonlijke voorlichting extra aandacht. 6. Ontmoetingspunten, en met name de school, zo is gebleken, hebben een belangrijke functie bij de verspreiding van informatie via het sociale netwerk. In het voorllchtingsprogramma zou daarop aangesloten kunnen worden door op die plaatsen aandacht te wekken, bijvoorbeeld met behulp van posters. Participatie van bewoners in de projectgroep draagt ertoe bij om het project zo goed mogelijk te kunnen afstemmen op wensen en behoeften van bewoners, en tevens om de betrokkenheid te optimaliseren en weerstanden op te beffen dan wel te voorkomen. Bewonersparticipatie raakt de kern van de gevolgde voorlichtingsstrategie. Het kennen van projectgroepleden werkt stimulerend op participatie in het voorlichfingsprogramma, terwijl voor het geven van toestemming voor isolatie het bevorderlijk blijkt indien er projectgroepleden in de naaste omgeving wonen. Bewonersvertegenwoordiging in de projectgroep verboogt de bekendheid en legitimiteit van de projectgroep, zonder dat de waargenomen deskundigheid aangetast blijkt te worden. De representatie dient zoveel mogelijk alle sociale buurtsegmenten te betreffen. Deze kunnen, maar hoeven niet, samen te vallen met een geografische indeling. Een sociale diagnose van de buurt bij" de start van het project is hierbij van nut. Oe recrutering van projectgroepleden bleek met name in de niet-cohesieve buurt een huis-aan-huis aanpak te behoeven. In de cohesieve buurt bleek een meer efficiënte "sneeuwba[benadering" voldoende. Een gevaar bij deze laatste methode is een mogelijk gebrek aan representativiteit voor alle buurtsegmenten, zoals zich in enige mate in Drachten voordeed. Individuele betrokkenheid bii het projectondenNerp energiebesparing kan een andere motiverende factor vormen, die los staat van sociale cohesie. Zo bleek in Bergen op Zoom uiteindelijk, ondanks het niet-cohesieve karakter van de buurt, een vrij grote bewonersvertegenwoordiging mogelijk. De keuze en omgrenzing van de doelgroep en van de doelstellingen van het project dienen naar aard en omvang afgestemd te kunnen worden op de samenstelilng en werkkracht van de projectgroep en op de beschikbare middelen. Een te grote of te heterogene doelgroep leidt tijdens het project tot problemen. De ervaringen in beide projecten suggeren dat indien doe-het-zelf maatregelen in de doelstellingen worden opgenomen naast professionele maatregelen, deze ook veel aandacht behoeven in het programma. Gemakkelijk krijgen deze aspecten een secundaire positie. Indien men doehet-zeff en professionele maatregelen in een programma wil combineren, dan dienen beide soorten maatregelen in één keuzepakket te worden ondergebracht, zodat van een geïntegreerde aanpak sprake wordt, waabij de verschillende maatregelen een complementair karakter kunnen krijgen. 10. Voorlichting over gedragsmaatregelen met betrekking tot stoken en ventileren loopt ook het gevaar van onderbelichting. Voorlichting hierover lijkt het best gegeven te kunnen worden nádat de isolatie is aangebracht, De bewoner is dan pas toe aan het probleem van omgaan met de geïsoleerde woning. Bovendien is dan alle rompslomp rondom het kiezen voor een isolatiepakket en de uitvoering ervan voorbij. De gedragsvoorlichting 204
dient erop gericht te zijn tegenvallende isolatie-effecten te voorkomen. Op grond van ander onderzoek (vergelijk bijv. Ester,1984) lijkt het zinvol om de voorlichting zeker voor een deel feedback-georiënteerd in te richten, bijvoorbeeld in de vorm van een stookkostenclub. Individuele bemeteHng lijkt een noodzakelijke voorwaarde om gedragsvoorlichting zinvol te maken. 11. Een scholenproject kan een zinvolle functie vervullen bij de attendering van de doelgroep op het programma en een aanmoediging vormen om eraan deel te nemen. 12. Het blíjkt, dat zeker bij meervoudige doelstellingen gemakkelijk impliciete pdoriteiten ontstaan, waardoor onderdelen van het programma onderbelicht raken.Door het maken van duidelijke keuzee vooral kan een te grote werklast voorkomen worden. 13. Een projectgroep diênt intensief samen te werken en óok een groot aantal werkzaamheden in een relatief korte perioda te verrichten. Bij de samenstelling van de project groep is het essentieel dat leden toetreden op grond van een eigen interesse en motivatie. Een plichtmatlge participatie kan zeer’ remmend werken. Evenwel kan het op grond van bestaande verhoudingen in de buurt nodig zijn personen uitsluitend uit hoofde van hun functie op te nemen (bijvoorbeeld een bestuurslid van de woningbouwvereniging, leden van bestaande bewonerscommissies). 14. Tegenstellingen tussen betrokken partijen, zoals tussen bewoners en verhuurder, kunnen ontaarden in conflicten. Deze lijken het best en snelst bespreekbaar indien de partijen vertegenwoordigers met beslissingsbevoegdheid in de groep hebben. Het ontbreken daarvan kan eindeloze onderhandelingen opleveren. 15~ Het takenpakket van de projectgroep vereist zowel technische kennis als voûrtichtingskennis en -vaardigheid. Hoewel op specifieke punten advies en ondersteuning kan worden gezocht, is enige kennis op deze aspecten beslist nodig. 16. Lokale projectgroepen kunnen voordeel hebben bij contacten met de overheid of andere externe instanties. Dit kan in praktisch epzicht zijn doordat ondersteuning wordt geboden bij de opzet en uitvoering van het project (bijv. advisering, voorlichtingsmaterialen). Daarnaast kan met name de (landelijke) overheid een legtimerende functie vervullen: de lokale gelcofwaardigheid van een projectgroep kan er door toenemen. Negatieve gevoelens over "overheids-bemoeienis" kunnen echter een tegengesteld effect bewerkstelligen. 17. Op lokaal niveau is de medewerking van de gemeente nuttig, bijvoorbeeld bij de u#voering van een scholenproject. Het opbouwwerk kan, indien beschikbaar, diensten vedenen ten behoeve van de sociale diagnose van de buurt, een belangrijke fase in het project. Het nutsbedrijf kan adviezen verlenen, een rol spelen in de voorlichting en medewerking verlenen bij het tijdig aanpassen van de voorschotnota’s. 18. Het lokale bedrijfsleven kan een rol in het project vervullen, bijvoorbeeld om isolatiematerialen te leveren en te demonstreren. 19. Om op veranderende omstandigheden te kunnen reageren, dient de prcjectgroep met voldoende vrijheid over een financieel budget te kunnen beschikken en een eigen tijdsplanning te kunnen maken en zonodig veranderen. 20. De projectgroep dient te kunnen beschikken over kwalitatief goede voorlichtingsmaterialen. De projectgroep beheert daarbij echter de vrijheid, afhankelijk van lokale omstandigheden, eigen aanpassingen aan te brengen. De mogelijkheid om in dergelijke gevallen "persoonlijk" advies te verkrijgen bij externe deskundigen zou daarbij nuttig zijn.
205
In dit rapport zijn de sociale facetten van het voorlichtingsproces geaccentueerd. Ten stelligste dient echter gewezen te worden op een aantal andere wezenlijke aspecten van een buurtgericht voorlichtingsprogramma: Een isolatieprogramma dient zich te baseren op een gedegen technische diagnose. Voorzover er sprake is van identieke woningen kan deze een collectief karakter hebben. Meerdere studies hebben er echter op gewezen dat een meer individuele diagnose de noodzaak van besparende maatregelen sterk concretiseert en daardoor een stimulerend effect kan hebben. IVlet name met doe-het-zelf maatregelen is een dergelijke vorm van technische diagnose wellicht bruikbaar. Individuele kenmerken van bewoners zijn uiterst belangrijk, zoals kennis, houding, inkomen, opleiding en levensfase. Veronderstel[ingen over vochtproblematiek vormen een belangrijke barrière voor verdere penetratie van spouw muurisolatie. Ondanks hogere kosten zijn attitudes tegenover dubbelglas opmerkelijk positief. De verwachte comfort toename speelt hierbij een doorslaggevende rol. De kwaliteit van de uitvoering van het project is cruciaal, indien een projectgroep niet bestaat uit een aantal gemotiveerde mensen dan is ieder advies, ieder hu[pmiddel en iedere vorm van ondersteuning bij voorbaat vergeefse moeite. De claims die soms gelegd worden in binnen- en buitenland over de mogelijkheden van lokale besparingsprogrammas berusten in bijna alle gevallen meer op veronderstellingen dan op feitelijkheden. Veel programma’s waar in het begin over geroepen wordt, raken, waarschijnlijk door mislukkingen, op de achtergrond zonder dat enige vorm van evaluatie plaatsvindt. Zo goed als alle evaluaties van afgeronde projecten vinden achteraf plaats en meestal nog door degenen die zelf in het project een belangrijke rol hebben gespeeld en dus bevooroordeeld kunnen zijn. De meeste studies besteden geen aandacht aan context effecten in technische, psychologische, sociaal culturele of bestuurlijke zin. Hierdoor wordt vergelijking moeilijk en generalisatie van de resultaten dient beperkt te blijven. De in het hier beschreven projecl uitgevoerde proefprogramma’s vormen bij elkaar een unieke ervaring met lokale energiebesparingsprogramma’s. Voorzover onze kennis reikt bestaat nergens een programma dat van de start af zo duidelijk is ontworpen op grond van sociaal-wetenschappelijke kennis en geëvalueerd volgens een à priori ontwerp. De mogelijk heden die zo ontstonden om voor- en nametingen te verrichten, controlegroepen te gebruiken en de programmavoortgang, zowel qua organisatorische input als qua effecten, systematisch te observeren, hebben materiaal opgeleverd dat de kennis over buurtgerichte voorlichtingsprojecten heeft vergroot. Desalniettemin heeft ook deze ervaring zijn beperkingen. Evaluatie van een complex proces als een buurtgericht voorlichtingsprogramma kan onmogelijk in één keer afgerond worden. Diverse resultaten kunnen niet eenduidig geïnterpreteerd worden door de veelheid van gebeurtenissen. De theorievorming over voorlichting in kleine sociale systemen is nog rudimentair. Het verdient aanbeveling toekomstige projecten, waar het nu ontwikkelde model wordt toegepast, zorgvuldig te volgen, sterke en zwakke punten te analyseren, en te observeren hoe het algemene model steeds aan specifieke omstandigheden wordt aangepast. Op grond van dit soort ervaringen kunnen verbeteringen en aanvullingen worden aangebracht. Zo kan een model ontstaan dat ook veel algemener toepasbaar is, bijvoorbeeld om lokale energie-projecten in bredere zin te organiseren, dus op gemeentelijk niveau en met aanbodaspecten er in opgenomen, of om buurtgerichte voorlichting op andere beleidsgebieden te ontwikkelen (bijvoorbeeld consu mentenvoorlichting, huisvestingsvoorlichting, milieuvoorlichting, burenhinder).
206
,~jzen, L Attitudinal vs. Normative lviessages. An Investigation of the Difí’erential Elfects of Persuas{ve Communications cn Behavior, Sociometry. 1971, 34, 13p. 263-28(]. Ajzen, I. & Fishbein, M. The Prediction of Behavior from Attitudinal and Normative Vadables. Joumal of Experimental Socia! Psychology, 1972, 2f, pp. ~ -9. Ajzen, ). & Fishbein, M. Attitud]nal anc~ Normative Vadables as Predictors of Specific Behaviors. Joumal of Personality and So¢ial Psychology, 1973, 27, Pi:). 41-57, Ajzen, I. & Fishbein, M. Understanding Attitudes and Predicting Social Behavior. Englewood Cliffs, N.J., Prentice Hall In., 1980. I~an, A.VV. van den. Inleiding tot de voorlichtingskunde, Meppel: Boom, 1982. Bandura, A. Social Leaming through ~mitation. ~n: M.R. Jones (ed), Nebraska Symposium in Motivation. Lincoln: University Press, 1962. Bandura, A. Principle of Behavior Modification. Ne~v York: Holt, Rinehart and VVinston, Inc., 1969. Brown, M.A. Change Mechanisms in the Ditfusion of Resident{al Energy Conservation Practices, an empirical study. Technological Forecasting and Social Change , 1984, 25, pp. 123-128. Brown, PI.A. & Rollinson, P.A. Residentíal Energy Consumption in Low Income anti EIdedy Households: How Non-discretionary Is il? Energy Systems and Policy, 1985, 9, no. 3, pp. 271-301. Dadey, J.M. & Beniger, J.R. E)iffusion of Energy Conservation Innovations. JoumalofSocial Issues, 1981, 37, no. 2, pp. 150-171. Engel, J.F. & Blackwe~l, R.D. Consumer Behavior. London: Holt Sau~ciers, 1982; Ester, P.Consumer Behavior and Energy Conservation, dissertatie. Dordrecht: Niihoff Uitgeverij, 1985. Ester, P. Gaskell, G., Joerges, B., Midden, C.J.H., Van Raay, W.F. & Vries, Th. de. Consumer Behavior and Energy Policy. Amsterdam, (New York, Oxford) North Holland, 1984, Ester, P. & Midden, C.J.H. Local Energy Conservation Programs: the Household and Community Context, ESC-werkrapporl WR-85-14, 1985. Feld, S.L. The Focused Organization of Social Ties. Amedcan Joumal of Sociology, 1981, 86, no, 5, pp. 1015-1036. Fishbein, M, & Ajzen, I. Belief, Attitude, Intention and Behavior: An introduction to Theory and Research. Addison Wesley Publishing Company, 1975. Gaskell, G. & Joerges, B. Consumer Energy Conservafion Policles: a Multi-National Study. Berlin: IIUG- rep. 85-1, 1985~ Greenbaum, S.D. Bridging Ties at the Neighborhood Level. Social Networks, 1982, 4, pp. 367-384, Granovetter, M.S. The Strength of Weak Ties. American Joumal of Sociology, 1973, 78, no. 6, pp. 1360-1380. Harary, F. Graph Theory. Addison-Wesley Publishing Company, Inc., 1972. Heberlein, Th.A. & Warriner, G.K. The Influence of Price and Attitude cn Shilling Flesidential Electricity Consumption irom Cn - to Olf-peak Pedods. Joumal of Economic Psychology, 1983, 4, pp. 107-130, Janis, I.L. & Hovland, C.I. Personality and Persubility. New Haven: Yale University Press, 1959. Kat~, E. & Lazarsteld, P.F. Personal Influence. The Free Press of Glencoe, 1955. Kok, G.J., Buisman, W.R., Kampschuur, P.O,, Kirst, L. & Vange, P. van der. Attitudes, Normen en Sociaal Gedrag. Nederlands Tijdschrift voorde Psychologie, 1985, 36, pp. 57-63. Kok, G.J. Een model van gedragsverandering via voorlichting. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 1985, 40, pp. 7t-77.
207
Knoke, D. & Kuklinski, J.H. Netwerk Analysis. Sage University Paper Series en Quantitative Applications in the Social Sciences, series no. 07-001. Beverly Hi[Is and London: Sage Publications Inc., 1982. Lazarsfeld, P.F., Berelson, B.R. & Gaudet, H. The People’s Choice. New York: Columbia University Press, 1948. Leonard-8arton, D. The Role of Interpersonal Communicafion Networks in the Diffusion of Energy Conservation Pracfices and Technologie& Banff: Paper presented at the International Conference en Consumer Behavior and Energy Use, 1980. Linden, J.W., van der & Eyk, ~-. van. Lokale iselatieprogramma’s voor huurwoningen - een analyse van twee projecten. Amsterdam: Vriie Universiteit, Instituut voor Milieuvraagstukken, 1985. Liu, W.T. & Duff, R.W. The Strength in Weak Ties. Public Opinion Quarterly, 1972, 36. McGuire, W.J. Personality and Susceptibility te Social lnfluence. In: E.F. E~orgatta & W.W. Lambert (eds.), Handboek of Personafity Theory and Research. Chicago: Rand McNa[ly, 1968, pp. 1130-1187. Midden, C.J.H. De sociale netwerkbenadering ter bevordering van energiebesparing: theoretische achtergronden. ESC-we~krappo~t WR-82-04, 1982. Midden, C.J.H. & Ritsema, B.S.~. The Meaning of Normative Processes ter Energy Conse~vation. Joumal of Economic Psychology, 1983, 4, pp. 37-55. eisen, ~.E. & Cluett, C. Voluntary Energy Conservation through Neighborhood Programs: Design and Evaluation. Energy Systems and Policy, 1982, 6, no.3, pp. 161-192. Petty, R.E. & Cacioppo, J.T. The Effects of Involvement en Responses te Argument Quantity and Quality: Central and Peripheral Routes te Persuation. Joumal of Personality and Social Psychology, 1984, 46, no. 1, pp. 69-81. Petty, R.E., Cacioppo, J.T. & Goldman, R. Personal lnvolvement as a Determinant of Argument Based Persuasion. Joumal ei Personality and Social Psychology , 1981, 4 !, pp. 847-855. Raaij, W.F. van. Affectieve en cognitieve reacties op reclame en voorlichting. Voordracht tijdens vijfde seminar Stichting Onderzoek Massacommunicafie, t983, no. 3, pp. 2325. Ritsema, B.S.M., Midden, C.J.H. & Heyden, P.G.~. van der. Energiebesparing in gezinshuishoudingen: attitude, normen en gedragingen, een landelijk onderzoek. Leiden: RU Leiden/Petten ESC/ECN, 1982. Rogers, EM. Diffusion oflnnovations (third edition). New York: The Free Press, !983. Rogers, E.M. & Kincaid, D.I... Communication Networks: Toward a New Paradigm ter Research. New York: The Free Press, 1981. Rosenberg, M.J. Cognitive Structure and Attitudinal Affect. Joumal of Abnormal and Social Psychology, 1956, 53, pp. 367-372. Secord, P.F. & Backman, C.W. Social Psychology (second edition). New York: McGraw-Hill Book Company, 1974. Stern, P.C. (ed). Improving Energy Demand Analysis. Washingten: National Research Council, 1983. Stern, P.C. & Aronson, E. (eds.) Energy Use: The Human Dimension, Committee en Behavioral anti Social Aspects of Energy Consumption and Production, National Research Council. New York, 1984. Warren, D.I. & Clifford, D.L. Local Neighborhood Social Structure and Response te the Energy-Cfisis of 1973-74. San Fransisco: Paper read at the 69th Annual Meeting of the Ame~ican Sociological Association, 1975. Warren, D.I. & Warren, R.B. The Neighborhood Organizer’s Handboek (third edition). London: The University of Notre Dame Press, 1980. Weenig, W.H., Schmidt, T. & Midden, C.J.H. Buurtgedchte voorlichting over energiebesparing: De Sociale diagnos& Leiden, R.U. Leiden, E&M/R-86/5, 1986. Weimann, G. The Strength of Weak Conversational Ties in the Flow of Information and Influence. Social Networks, 1983, 5, no. 3, pp. 245-267. Zaltman, G.& Duncan, R. Strategies ter Planned Change. New York: Wiley and Sons, 1977.
208
Overzicht van verschenen ESC-rapporten
Onderstaande publikaties zijn, indien in voorraad~ verkrijgbaar bij: Secretariaat ESC Postbue I 1755 ZO PETTEN tel. 02246 - 4347
ESC- I
Voorstel zecoördineerd onder£oekpregramma energie-opslag in vliegwielen Projectvoorbereidingsgroep "Vliegwlelen" ESC- 2 Rookgasontzwaveling (alleen bij biblotheek ECN te leert) ESC- 3 Introductie scenario’s zonneboilers Energetische en economische gevolgen van de introductie van zonneboilers en andere verbeterde warmwaterapparatuur in Nederland ESC- 4 Oil substitution in the Netherlands A case of "negative oil substitution~’ ESC- 5 Energiebesparing, hoe is het mogelijk? Een soclaal-psychologisch onderzoek naar de bevordering van energiebesparing door gedragsbeïnvloeding bij gezinshuishoudingen (alleen bij bibliotheek ECN te leen) ESC- 5 Energiebesparing~ hoe is het mogelijk? (Samenvatting: SAM) ESC- 6 Huidige en toekomstige stoomketelcapaciteit in Nederland ESC- 7 Energiegebruik van industriesec~oren in relatie tot economische karakteristieken peiljaar 1977 ESC- 8 De lasten en heten van de openbare elektriciteitsvoorziening in Nederland - waarin opgenomen de historische kosten van kernenergie ESC- 9 Kolen als industriële brandstof ESC-IO Bestrijding van SO 2- en NO -emissie bij steenkoolverbruik ESC-11 Kolengestookte ketelinstal~atles ESC-12 Steenkoolas ESC-13 Chemie en Kolen ESC-14 Optimale kapaciteit van warmtepompsystemen voor kollektieve ruimteverwarming ESC-15 De werkgelegenheidseffecten van het Nationaal Isolatie Programma (alleen bij bibliotheek ECN te leen) ESC-16 Energiebesparing Gebouwde Omgeving; Een technische en economische vergelijking van besparingsmogelijkheden in de gebouwde omgeving ESC-17 Beschrijving van SEEPE, een model van de Nederlandse Energ~evoorziening (herzlene versie: ESC-WR-85-01) ESC-18 Energie uit Maas en Rijn; een systematische analyse ESC-19 Stoomketelvervanging in Rijnmond ESC-20 Energiebesparlng in gezinshuishoudingen~ Attitudes, normen en gedragingen~ een landelijk onderzoek ESC-21 Industrieel proceswarmtegebruik in relatie tot het temperatuurniveau ESC-22 Integrale Energiescenario’s en Modellen vaor Nederland door de Wer~groep Integrale Energie Scenarlo’s
De energievoorziening in de vier MDE-seenario’s gebaseerd op berekeningen met het energiemodel SgLPE EgC-24 Warmte/kracht koppeling en energiecentra ESC-25 Brandstofverbruikende installaties bij de Nederlandse industrie; Een kwantitatief overzicht ESC-26 De beleving van risico’s Een landelijk onderzoek naar veronderstellingen, attitudes~ normen en gedragingen met betrekking tot het opwekken van elektriciteit met kolen, uraan en wind ESC-27 Kostprijs van enige energietechnieken ESC-28 De mogelijkheden van in-situ vergassing van steenkool in Nederland ESC-29 Net EZ-Referentiescenario 1984 - Enìge berekeningen met het energiemodel SELPE ESC-30 Optimale strategieën voor de bestrijding van zure regen veroorzakende SO2- en NO -emissies; Gebaseerd op bsrekeningen met SELPE x ESC-31 Nieuwe energiebronnen in Japan - Opzet en uitvoering van energieonderzoekprogramma’s ESC-32 Na-isolatie, werkgelegenheid en besparingen in het Noorden des Lands - Analyse en evaluatie ESC-33 Symposiumverslag Nutsbedrijven - nieuwe stijl: Meer innovatie? ESC-34 Individuele oordelen over technologische vernieuwingen Voorstudies t.boVo het project "Publiek en technologische innovatles" ESC-35 Grootschalige energieopwekking in de industrie Opties voor stoomproduktie 1990 tot 2000 Gevoeligheid van de rentabiliteit ESC-36 Investeren in energiekostenbesparing Een onderzoek naar de leverantie door het Nederlandse bedrijfsleven ESC-37 Buurtgerichte voorlichting over energiebesparing Een evaluatie-onderzoek naar de invloed van sociale netwerken op het voorlichtingsproces - Eindrapport ESC-23