Brengers van ‘orde en rust’.
De spanning tussen de officiële voorlichting over de dekolonisatiestrijd in Indonesië en de betekenis die militairen zelf aan hun inzet gaven
Stefanie Lampers
[email protected] Master Publieksgeschiedenis Masterscriptie Begeleider: Peter Romijn Tweede lezer: Paul Knevel 3 september 2014
Afbeelding omslag: ‘‘Wapenbroeders is uit’. In een verloren ogenblik bekijken Jaap van Beest uit Den Haag en Cor de Ouden uit Rotterdam bij Keboemen het voor en door de Nederlandse militairen in Indonesië.’ Omgeving Keboemen, Java, Indonesië, 16 februari 1949. Fotocollectie Dienst voor Legercontacten Indonesië.
Inhoud
Inleiding
4
Probleemstelling
4
Opzet en werkwijze
5
De historiografie
7
Historische schets
10
Hoofdstuk 1. Voorlichting aan oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen
13
1.1. De wisselwerking tussen voorlichting en propaganda
14
1.2. Een oorlog tegen Japan
15
1.3. De strijd tegen het Indonesisch nationalisme
17
1.4. Tegengestelde visies van Spoor en Van Mook
19
1.5. Berichtgeving over de strijdkrachten
21
1.6. Voorlichtingsfilms en contactofficieren
22
Hoofdstuk 2. De wisselwerking tussen voorlichting en de beleving van soldaten
26
2.1. Gecreëerde verwachtingen bij soldaten
26
2.2. De beleving te velde
29
Hoofdstuk 3. Herinneringen van veteranen over hun dienstperiode in Indië
37
3.1. De waarde van herinneringen
38
3.2. De wisselwerking tussen politieke, collectieve en individuele herinnering
40
3.3. Bewustwordingsproces onder veteranen als collectief
44
3.4. Herinneringen van individuele Indiëveteranen in 2007/2008
47
Conclusie
56
Bronnen- en literatuurlijst
59
Lijst van archivalia
59
Literatuur
60
Dagboeken en memoires
61
Televisieprogramma’s
62
Websites
Abstract
62
63
Inleiding
De geschiedenis van Nederlands-Indië blijft voor een groot deel actueel door de discussie rond de Nederlandse oorlogsmisdaden tijdens de dekolonisatiestrijd van Indonesië. Voor een deel is dat te verklaren doordat er tot op de dag vandaag nooit eerder onthulde excessen blijven opduiken die in het verleden succesvol werden achtergehouden door de censuur van militaire voorlichtingsdiensten. Daarnaast is er nooit degelijk onderzoek verricht naar de Nederlandse oorlogsmisdaden in Nederlands-Indië, waardoor er -zoals historicus Ad van Liempt dat verwoordt - altijd een waas van geheimzinnigheid over is blijven bestaan.1 Door het ontbreken van een grootschalig onderzoek blijft er onenigheid over de interpretatie van het conflict bestaan. Om die reden hebben een aantal onderzoeksinstituten, waaronder het NIOD, vorig jaar een voorstel ingediend voor een nieuw breed opgezet onderzoek naar de koloniale oorlog. Volgens hen moet er een nieuwe Excessennota komen met alle oorlogsmisdaden door Nederlandse militairen ten tijde van de oorlog in Indonesië. Het kabinet wees deze aanvraag echter af, een actie die volgens historica Stef Scagliola wat zegt over het taboe dat op het onderwerp heerst.2 Verhalen van individuele Indië militairen kunnen bijdragen aan een beter begrip van het koloniale conflict. Er is in het verleden door historici veel aandacht besteed aan de politieke en militaire ontwikkelingen in de periode 1945-1949. De persoonlijke getuigenissen van Indië militairen als een vorm van micro-geschiedenis kunnen aan dit nationaal-politieke verhaal iets toevoegen omdat ze weer een ander perspectief bieden op de interpretatie van het conflict. Daarnaast kunnen de persoonlijke verhalen van militairen bijdragen tot een beter besef van de doorwerking van de dekolonisatiestrijd op veteranen, zodat op een meer invoelbare manier rekenschap kan worden gegeven van dit deel van het koloniale verleden.3 Probleemstelling De manier waarop Indië militairen betekenis gaven aan het conflict werd voor een groot deel bepaald door de voorlichting die zij vooraf kregen in Nederland. Aan de hand van secundaire literatuur trek ik de conclusie dat er een spanning heerste tussen enerzijds de manier waarop 1
Ad van Liempt in het programma Vesuvius van de IKON, uitgezonden op 25-11-1994, getiteld: ‘Onze jongens in de Oost.’ Over de oorlog in Nederlands-Indië tussen 1945-1949. 2 S. Scagliola, Last van de oorlog. De Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië en hun verwerking (Uitgeverij Balans 2002) 10. 3 E. Jonker, Ordentelijke geschiedenis. Herinnering, ethiek en geschiedwetenschap (Utrecht 2008) 20.
4
militairen werd verteld waarom ze werden uitgezonden naar Nederlands-Indië en anderzijds de manier waarop zij zelf in de loop van de tijd betekenis hebben gegeven aan hun inzet. Die spanning werd voor een groot deel veroorzaakt door de constant verschuivende doelstellingen van de militaire inzet. Ik ben benieuwd hoe de spanning tussen militaire voorlichting en het proces van betekenisgeving door militairen zich gedurende de operatie gemanifesteerd heeft. In mijn scriptie ga ik daarom in op de verschillen tussen het officiële verhaal over de inzet en de invulling daarvan door soldaten. Ik doe zowel onderzoek naar verschillende vormen van voorlichting die de militairen van te voren op zich af kregen als naar de reacties van deze militairen gedurende de operatie in de archipel. De werking van voorlichting op individuele militairen staat uiteindelijk centraal. Mijn vraagstelling luidt dan ook: welke invloed had overheidsvoorlichting op het proces van betekenisgeving door oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen gedurende hun dienstperiode en de manier waarop ze er later, als veteranen, op terugkeken? Opzet & werkwijze Mijn studie valt uiteen in drie delen. In het eerste hoofdstuk ga ik in op de vraag wat er aan voorlichting op soldaten werd afgevuurd. De grens tussen voorlichting en propaganda was vaag door de instrumentele functie die voorlichting had. Voorlichting ging namelijk verder dan alleen structureel informeren. Het was bedoeld om aanhangers te winnen voor een bepaald standpunt, namelijk de opvatting dat een militair ingrijpen in Indië noodzakelijk was voor het oplossen van het conflict dat gaande was.4 In mijn onderzoek richt ik mij op de oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen, omdat zij met een andere instelling voor Indië vochten dan bijvoorbeeld KNIL-militairen. Voor KNILmilitairen stond het eigen vaderland op het spel waardoor zij veel meer voor de eigen positie streden dan KL-militairen dat deden. De oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen meenden tijdelijk orde op zaken te komen stellen in plaats van dat zij vochten voor hun eigen toekomst. Om die reden bestonden er onder oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen dan ook meer twijfels over de toelaatbaarheid van geweld. 5 Voorlichting van hoger hand was dus juist voor deze groep belangrijk voor het eventueel slagen van de militaire inzet. In het eerste hoofdstuk begin ik met de achterliggende ideeën achter overheidsvoorlichting. Vervolgens ga ik na wat soldaten vóór vertrek naar de archipel aan voorlichting op zich af kregen. Welk beeld werd op hen overgebracht, wat waren de officiële doelstellingen van de militaire inzet, welk vijandbeeld werd gepropageerd en hoe veranderde deze beeldvorming gedurende het conflict?
4
F. Baudet, Het vierde wapen. Voorlichting, propaganda en volksweerbaarheid 1944-1953 (Amsterdam 2013) 56-59 en 68. 5 Scagliola, Last van de oorlog, 102.
5
Daarvoor heb ik verschillende vormen van voorlichting bestudeerd, zoals bijvoorbeeld de bioscoopjournaals van het Polygoon nieuws, radiotoespraken van verschillende Nederlandse politici, voorlichting in legertijdschriften en speciale voorlichtingsfilms. Daarnaast heb ik verschillende wervingsadvertenties in dag- en weekbladen gebruikt. Samen geven deze bronnen een beeld van de manier waarop zowel door de overheid als het leger bereidheid werd opgewekt tot militaire inspanningen in Indië. In hoofdstuk twee ga in op de verwerking door soldaten van de voorlichting die zij voor hun uitzending in Nederland hadden gekregen. Welke verwachtingen werden er aanvankelijk mee gecreëerd en welke effect had overheidsvoorlichting op de beleving van de diensttijd te velde? Wat waren naar verloop van tijd de opvattingen over het nut van de militaire inzet naarmate de doelstelling van de inzet steeds veranderde? Aan de hand van zowel gepubliceerde als niet gepubliceerde soldatendagboeken en correspondentie tussen soldaten en het thuisfront heb ik dit getracht inzichtelijk te maken. Vooral dagboeken vormen in dit geval een belangrijke bron, omdat ze in tegenstelling tot bijvoorbeeld memoires een relatief onbevangen inzicht geven in de ervaringen van het moment zelf. In dit hoofdstuk wil ik vooral duidelijk maken dat er een voortdurende spanning bestond tussen de manier waarop soldaten werd verteld waarom ze werden uitgezonden naar Nederlands-Indië en de manier waarop zij zelf in de loop van de tijd betekenis hebben gegeven aan hun inzet. In hoofdstuk drie ga ik in op de vraag hoe veteranen in de periode na hun diensttijd tot vrij recentelijk terugkeken op hun missie en hoe ze daar betekenis aan gaven. Daarbij ga ik in op de wisselwerking tussen herinneringen van individuele veteranen en het door het collectief van veteranen ‘gesanctioneerde’ verhaal. Daarnaast bestudeer ik de invloed van het officiële, nationale vertoog over de inzet op de herinneringscultuur van veteranen. In het onderzoek naar de manier waarop individuele veteranen ‘vandaag de dag’ terugkijken op de militaire inzet in Indië heb ik een reeks interviews met Indiëveteranen uit de collectie van het Veteraneninstituut geanalyseerd. De interviews stammen uit de jaren 2007 en 2008, maar geven desalniettemin een redelijk beeld van hoe veteranen vrij recentelijk nog terugkeken op de missie. Het zal blijken dat ook in de jaren na de dekolonisatiestrijd er een voortdurende spanning bestond tussen het nationale politieke vertoog over het conflict en de manier waarop veteranen terugkijken op hun missie in Indië. Door zelf de bronnen te bestuderen wil ik uiteindelijk een eigen interpretatie leveren van hoe individuele soldaten de dekolonisatiestrijd beleefd hebben en hoe voorlichting van bovenaf daar invloed op heeft uitgeoefend. Voor meer historische context begin ik met een schets van de historische en politieke gebeurtenissen tussen 1945 en 1949. In dit historisch kader licht ik toe hoe 6
de doelstellingen van de militaire inzet na 1945 constant verschoven, waardoor er automatisch een dynamiek bestond in de voorlichting die militairen op zich afkregen. Uiteindelijk zal in mijn scriptie blijken dat juist door de fasering in voorlichting hetgeen militairen te velde beleefden vaak niet aansloot bij wat hen van te voren over de inzet werd verteld. De historiografie De geschiedschrijving over de dekolonisatiestrijd in Nederlands Indië bestond in het verleden overwegend uit een belangstelling voor ontwikkelingen op nationaal-politiek niveau. Er zijn talloze werken verschenen over politieke hoofdrolspelers, het Nederlandse beleid tijdens het conflict, de onderhandelingen met Indonesië of de vormen en oorzaken van gewelduitoefening door Nederlandse strijdkrachten. Daarnaast is er zowel in de geschiedschrijving maar vooral in museale instellingen sprake van een dominante aandacht voor de oorlogsslachtoffers van de eigen natie, zoals bijvoorbeeld de burgergeïnterneerden in de Jappenkampen. Veel minder aandacht ging uit naar het perspectief van ‘de daders’ en de manier waarop zij betekenis gaven aan de eigen missie. In 2002 wees historica Stef Scagliola echter op het belang van het perspectief van de individuele Indië veteranen. In ‘Last van de oorlog. De Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië en hun verwerking’ schrijft zij over de controverse over het Nederlandse oorlogsgeweld. Behalve de visies van journalisten, politici en veteranen over deze kwestie besteedt Scagliola in grote mate aandacht aan de individuele beleving van het Indië-conflict door veteranen. Volgens deze historica zou het perspectief van het individu een grotere plaats in het historische veld verdienen, omdat deze relevant zou zijn voor onze visie op de Nederlandse oorlogsmisdaden tijdens de dekolonisatiestrijd. De ervaringen van individuele Indië militaire geven namelijk meer informatie over de achtergronden van het type oorlog en die van zijn deelnemers.6 Scagliola gaat vooral in op de individuele ervaringen van veteranen met geweldsexcessen. Ze benoemt de moeite die militairen hadden met de rol van bezetter en geweldpleger, de twijfels over de inzet van geweld maar ook de oorlogstrauma’s waar sommige veteranen zich later achter verschuilden om niet de waarheid over de geweldexcessen onder ogen te zien. Door het werk van Scagliola weten we al veel meer over de ervaringen en omstandigheden waaronder de militairen hun taak moesten vervullen, de oorzaken die een bijstelling van het perspectief vergde en hoe veel veteranen terug kijken op hun missie. De invloed van voorlichting op de houding van soldaten tegenover de missie komt echter niet zozeer aan bod.
6
Scagliola, Last van de oorlog, 17.
7
In zijn artikel ‘Learning on “the job”: Dutch war volunteers entering the Indonesian war of independence, 1945-46’ schrijft historicus Peter Romijn over de spanning tussen verwachtingen en de daadwerkelijke ervaring van oorlogsvrijwilligers in de archipel. Romijn beschrijft de invloed van de Duitse bezetting op de collectieve mind-set van oorlogsvrijwilligers. Daarbij geeft hij aan op welke manier de regering bij de rekrutering inspeelde op het patriottisme onder de soldaten en hoe daarbij de link werd gelegd tussen het verzet tegen de Duitse bezetter en de strijd tegen de Japanners in Indonesië. Vervolgens gaat Romijn in op de vraag hoe soldaten zich gedurende de operatie aan de omstandigheden leerden aan te passen en om te gaan met extreem geweld. De historicus zoekt vooral een verklaring voor het feit dat oorlogsvrijwilligers, die zich in Nederland jaren lang tegen de Duitse bezetter hadden verzet, nu zelf in Indonesië in staat waren als ‘agressor’ op te treden.7 Ik mijn eigen onderzoek leg ik de focus minder op de Nederlandse oorlogsmisdaden en het zoeken van verklaringen daarvan en meer op de individuele ervaringen van oorlogsvrijwilligers. Ik ben benieuwd hoe oud-militairen terugkijken op de voorlichting die ze in Nederland kregen, aan de hand waarvan zij betekenis gaven aan hun missie. Daarbij wil ik behalve overheidsvoorlichting ook aandacht besteden aan de legervoorlichting. In 2013 schreef Louis Zweers een proefschrift over de relatie tussen militairen en media tijdens het conflict in Nederlands-Indië, waarmee hij het onderwerp militaire voorlichting uitgebreid onder de loep nam. ‘De gecensureerde oorlog. Militairen versus media in Nederlands-Indië 1945-1949’ is een historische studie over het persbeleid van de Nederlandse overheid en het leger gedurende de dekolonisatiestrijd van Indonesië. Zweers richt zich met deze studie op de wijze waarop NederlandsIndische legerautoriteiten tussen 1945 en 1949 geprobeerd hebben de beeldvorming in de media over de guerrillastrijd tegen de Nederlandse militaire aanwezigheid te beïnvloeden. Zweers richt zich voornamelijk op de schrijvende pers en oorlogsfotografie. Zijn conclusie luidt dat er sprake was een dominante militaire censuur waarin de pers bijna volledig buiten spel werd gezet. Niet alleen het grove geweld en het leed voor de burgerbevolking werden genegeerd, ook bleef de uitputting van Nederlandse soldaten en de uitzichtloosheid van de strijd buiten beeld, aldus Zweers.8 Zweers legt het accent echter vooral op het functioneren en optreden van legervoorlichtingsdiensten en niet zozeer op het effect hiervan voor militairen en hun houding tegenover de missie. Het gaat hem vooral om de strategie en houding van voorlichtingsdiensten ten aanzien van journalisten en daarmee de berichtgeving in de Nederlandse kranten en tijdschriften. Daarbij gaat hij in op de vraag
7
P. Romijn, ‘Learning on ‘the job’: Dutch war volunteers entering the Indonesian war of independence, 194546’ in Journal of Genocide Research, Volume 14, Issue 3-4, 2012. 8 L. Zweers, De gecensureerde oorlog. Militairen versus media in Nederlands-Indië 1945-1949 (Zutphen 2013) 12.
8
wat het Nederlandse volk uiteindelijk te zien en te lezen kreeg van de oorlog in de kolonie. Zweers gaat vooral in op de berichtgeving over de militaire acties tijdens de zogenaamde key-évents; de ‘politionele acties’ en de daaropvolgende guerrillaoorlog. De voorlichting die militairen vóór die tijd kregen, toen zij in Nederland werden voorbereid op hun dienst te velde, blijft onbehandeld. Bovendien heeft Zweers het functioneren van onder andere bioscoopjournaals en radioverslagen niet in zijn onderzoek opgenomen. Op dit gebied is dan ook nog ruimte voor onderzoek.
9
Historische schets
Na de bevrijding van Nederland in 1944 richtte de Nederlandse politiek zijn pijlen vrijwel direct op de bevrijding van Nederlands-Indië en het daarmee ‘voorzetten van de oorlog’ tegen Japan. Om met een behoorlijke strijdmacht deel te nemen aan een oorlog tegen Japan waren veel militairen nodig. Omdat het oproepen van dienstplichtigen volgens de wet niet was toegestaan, besloot de regering om vrijwilligers te rekruteren. Terwijl de oorlogsvrijwilligers nog midden in hun training zaten, capituleerde Japan op 15 augustus 1945. Twee dagen daarna riepen Indonesische nationalisten onder leiding van Sukarno en Mohammad Hatta de onafhankelijke Republiek Indonesië uit. 9 Na het uitroepen van de Indonesische onafhankelijk brak de zogeheten bersiap-periode aan, die duurde van het najaar 1945 tot begin 1946. Deze periode werd vooral gekenmerkt door chaos en anarchie. Er werd veel geweld gebruikt tegen Nederlanders, Indische Nederlanders en Chinezen. Dit gebeurde door bewapende, geradicaliseerde Indonesische jongeren die pemoeda’s heetten. Republikeinse leiders hadden nauwelijks grip op deze jongeren. Gedurende de bersiap-periode werden de Britten door de geallieerden belast met de verantwoordelijkheid over Nederlands-Indië. Zij hadden de taak om de Japanners te ontwapenen, bepaalde sleutelgebieden te bezetten en de orde te herstellen. Het weer toelaten van Nederlandse militairen zou daarbij ongunstig zijn. De Japanners bleven intussen met het bestuur belast. De Nederlanders die onder Japanse overheersing geïnterneerd waren geweest in kampen moesten daar blijven voor hun veiligheid. De Nederlanders werd nadrukkelijk gewaarschuwd zich rustig te houden en zich nergens mee te bemoeien.10 Ondertussen, op 2 oktober 1945, mocht wel de hoogste Nederlandse vertegenwoordiger luitenant-gouverneur-generaal dr. H.J. van Mook van de Britten terugkeren naar Indië. Onder druk van de Britse autoriteiten ging hij onderhandelingen aan met de Indonesische leiders Sukarno en Hatta. Naar aanleiding van zijn gesprek met de Republikeinse kopstukken realiseerde Van Mook zich dat de kracht en de verspreiding van het nationalisme niet onderschat moest worden. Volgens de luitenant-gouverneur-generaal diende de Nederlandse regering haar beleid ten aanzien van de Indonesische kwestie radicaal te veranderen. De kwestie vereiste volgens Van Mook geen militaire maar een politieke oplossing. 11
9
R.E. van Holst Pellekaan, Tienduizend vrije vogels. Oorlogsvrijwilligers bij de Koninklijke Marine 1944-1950 (Amsterdam 1993) 7. 10 A. van Liempt, De oorlog (Amsterdam 2009) 377 en Zweers, De gecensureerde oorlog, 17-18. 11 Van Liempt, De oorlog, 397 en T. van den Berge, H.J. van Mook 1894-1965. Een vrij en gelukkig Indonesië (Bussum 2014) 207.
10
Het kabinet Schermerhorn-Drees (1945-1946) was echter van mening dat het optreden van Van Mook en zijn contact met Indonesische ‘collaborateurs’ onjuist en onaanvaardbaar was geweest.12 ‘Het voortmodderen was begonnen. Vanaf dit moment ontstond er een uitermate ingewikkeld conflict waarin allerlei tegenstellingen door elkaar liepen: politieke, persoonlijke, economische en wat al niet meer’, schrijft Ad van Liempt in 2009. Het zorgde er volgens de historicus voor dat er van een duidelijk en consequent beleid nooit sprake was, zowel aan Nederlandse als aan Indonesische kant niet.13 In het voorjaar van 1946 vertrokken de Britten, na harde confrontaties met pemoeda’s, uit Nederlands-Indië. Nederlandse soldaten namen vanaf dat moment de zorg voor rust en orde over, onder hevige protesten van de Republiek. De centrale doelstelling van de inzet was in feite het veroveren van Indonesië, hoewel dat naar de Nederlandse bevolking niet zo werd gecommuniceerd, zoals in het eerstvolgende hoofdstuk zal blijken. Onder het bevel van Generaal Simon Spoor bestreden Nederlandse soldaten de Indonesische guerrillastrijders veel actiever dan de Britten dat hadden gedaan. Ook probeerden ze het aan Nederland toegewezen gebied uit te breiden.14 Van Mook bleef ondertussen als bemiddelaar optreden. De conflicten en besprekingen wisselden elkaar op die manier voortdurend af. Doelstellingen van de militaire inzet verschoven naar het scheppen van orde en rust om nieuwe voorwaarden te creeëren voor een onafhankelijk Indonesië. De onderhandelingen leidden op 25 maart 1947 tot het akkoord van Linggadjati, waarmee Nederland in principe akkoord ging met een geleidelijke dekolonisatie. Nederland zou in de bepaling het gezag van de Indonesische Republiek over Java en Sumatra erkennen en de Republiek zou meewerken aan de vorming van een federale staat Indonesië, waarvan de Republiek de belangrijkste deelstaat zou worden. De Verenigde Staten van Indonesië (VSI) en Nederland zouden zich vervolgens verbinden in een volkenrechtelijke constructie, de ‘Nederlands-Indonesische Unie’. 15 Al snel na de bekrachtiging van het akkoord ontstond er tussen beide partijen onenigheid over de inhoud van het akkoord. Ook de Nederlandse en Indonesische achterban kon zich moeilijk vinden in de bereikte overeenkomst. Omdat de Indonesiërs volgens Nederland niet bereid waren aan de Nederlandse eisen tegemoet te komen, reageerde de overheid op 21 juli 1947 met een omvangrijke militaire actie. Deze kreeg de codenaam ‘Operatie Product’ en was bedoeld om de belangrijkste economische gebieden in Indië te bezetten. Feitelijk was de actie bedoeld om de eigen 12
Van den Berge, H.J. van Mook 1894-1965, 205-206 en Van Liempt, De oorlog, 397. Van Liempt, De oorlog, 398. 14 Van Liempt, De oorlog, 399 en R. Kok, E. Somers en L. Zweers, Koloniale oorlog. Van indië naar Indonesië 1945-1949 (Amsterdam 2009) 64. 15 Zweers, De gecensureerde oorlog, 18. 13
11
onderhandelingspositie en de economische positie van Nederland te versterken. Militair gezien was de militaire actie een succes, maar de politieke doelen werden niet bereikt. De Republikeinen volhardden in hun weigering toe te geven aan de Nederlandse eisen. 16 Na nieuwe onderhandelingen werd in januari 1948, voor het forum van de Verenigde Naties, de zogeheten Renville-overeenkomst gesloten. Het was op een aantal punten een bevestiging van de eerdere overeenkomst van Linggadjati. De militaire situatie verslechterde vrij snel daarna op Java en Sumatra. De Republiek besloot tot een intensivering van de guerrillastrijd. Het Nederlandse antwoord daarop was ‘operatie Kraai’ op 19 december 1948. Het primaire doel van deze militaire actie was de uitschakeling van de Republikeinse regering en de militaire leiding. Ook werden het regeringscentrum Yogyakarta en de belangrijke steden Surakarta en Magelang in Midden-Java bezet.17 De aanval was opnieuw een militair succes, maar leidde binnen de VN tot grote verontwaardiging. Tegelijkertijd ging het Republikeinse leger nu definitief over tot een guerillaoorlog, die Nederland honderden slachtoffers zou kosten. Dat de situatie onhoudbaar was geworden drong langzaam door tot de Nederlandse overheid. Onder druk van de internationale gemeenschap legde zij zich uiteindelijk neer bij de onafhankelijkheid van Indonesië. De soevereiniteitsoverdracht werd door koningin Juliana getekend op 29 december 1949.18
De eerste oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen kwamen dus in een oorlog terecht waarin militaire doelstellingen constant verschoven. Aanvankelijk ging het om een oorlog tegen Japan. Na diens capitulatie was het primaire doel van de inzet het herstellen van Nederlands’ vooroorlogse greep op de archipel. Onderhandelingen en geweld wisselden elkaar constant af. Geleidelijk aan verschoven militaire doelstellingen zich naar het scheppen van orde en rust om daarmee voorwaarden te creeëren voor een onafhankelijk Indonesië. Nadat onderhandelingen steeds mislukten, waren grootschalige militaire acties erop gericht de Nederlandse onderhandelingspositie te versterken en de Republiek te dwingen toe te geven aan de Nederlandse eisen.
16
Kok, Somers en Zweers, Koloniale oorlog 1945-1949, 65-66. Ibidem, 188. 18 Van Liempt, De oorlog, 412-414. 17
12
1. Voorlichting aan oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen
In dit hoofdstuk ga ik in op wat oorlogsvrijwilligers en de eerste dienstplichtigen voor aanvang van hun dienst in Nederlands-Indië aan voorlichting op zich af kregen. Voorlichting diende volgens de Nederlandse overheid in eerste instantie wat te veranderen in de mentaliteit van de bevolking en in de relatie tussen krijgsmacht en samenleving. De wijze waarop de bevolking tegen defensievraagstukken aankeek diende met andere woorden te worden bijgestuurd. Dat schrijft de historicus Floribert Baudet in zijn werk ‘Het vierde wapen. Voorlichting, propaganda en volksweerbaarheid 1944-1953’, waarin hij in gaat op de verschillende vormen van voorlichting en de ideeën die daaraan ten grondslag lagen in de specifieke omstandigheden van de wederopbouw, de dekolonisatie van Nederlands-Indië en de Koude Oorlog.19 Zoals reeds aangegeven verschoven de doelstellingen van de militaire inzet in Indië voortdurend. Vlak na de bevrijding in 1944 wilde de Nederlands overheid het volk warm maken voor de bevrijding van Nederlands-Indië en het daarmee ‘voorzetten van de oorlog’ tegen Japan. Daarna was de militaire inzet bedoeld om het Nederlandse koloniale gezag te herstellen. Dit veranderde geleidelijk naar het scheppen van orde en rust om voorwaarden te creëren voor een onafhankelijk Indonesië. Uiteindelijk was de inzet vooral bedoeld de eigen onderhandelingspositie te versterken en druk uit te oefenen op de Republikeinse leiders om aan de Nederlandse eisen te voldoen. In dit hoofdstuk wordt duidelijk dat de constante verschuiving in de oorlogsdoelstellingen automatisch voor een dynamiek zorgde in de voorlichting die militairen op zich afkregen. Behalve de verschuivende doelstellingen van de inzet droegen ook de door elkaar lopende politieke tegenstellingen aan Nederlandse zijde bij aan de gefaseerde voorlichting. Ter illustratie ga ik in op de verschillende visies van luitenant-gouverneur-generaal Van Mook en legercommandant Spoor. In het onderzoek naar de voorlichting die oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen voor hun uitzending naar Indië op zich afkregen behandel ik zowel de voorlichting aan de soldaten als de voorlichting die voor de gehele Nederlandse bevolking bedoeld was. Voorlichting aan de samenleving was bedoeld om maatschappelijk draagvlak voor de krijgsmacht de genereren en om een brug te slaan tussen militairen en het thuisfront. Steun vanuit de samenleving had invloed op het moreel van de troepen.
19
Baudet, Het vierde wapen, 66-69 en 168.
13
1.1. De wisselwerking tussen voorlichting en propaganda Allereerst wil ik ingaan op de dunne scheidslijn tussen voorlichting en propaganda. Omdat voorlichting in Nederland na de Tweede Wereldoorlog veel verder ging dan structureel informeren kan het soms ook als propaganda worden aangeduid. Voorlichting diende over het algemeen draagvlak te genereren voor de Nederlandse krijgsmacht, opdat niet opnieuw een nederlaag geleden zou worden zoals men die in 1940 had ervaren. Ook wilde de overheid de band tussen volk en krijgsmacht vormgegeven en versterken. Voorlichting was dus niet alleen gericht op het verduidelijken en toelichten van het regeringsbeleid, het was bedoeld om de publieke opinie te bewerken.20 Framing van een bepaald type vijand speelde daarin een belangrijke rol. Zo werd er in de strijd tegen het Indonesische nationalisme bijvoorbeeld zo min mogelijk gesproken over Indonesische of Republikeinse troepen maar bij voorkeur over ‘extremisten’ of ‘terroristen’. Ook werd er voortdurend verwezen naar de ‘fascistische’, Japanse invloed.21 Door het gebruik van een dergelijke terminologie deed voorlichting vooral een beroep op de emotie en niet zozeer op de ratio. Volgens Baudet werd de effectiviteit van voorlichting zelfs belangrijker geacht dan de feitelijke juistheid.22 Vanwege het primaat van de instrumentele functie van overheidsvoorlichting was er dus nauwelijks en soms geen verschil met wat er onder propaganda wordt verstaan. Zowel civiele als militaire voorlichtingsdiensten hadden hoge verwachtingen over wat voorlichting kon bereiken. De ervaringen die de Nederlands regering in Engeland tijdens de oorlog had opgedaan over het gebruik van radio en film voor politieke doelen speelde in die verwachting een grote rol in.23 Hoewel men het Britse voorlichtingsbeleid als voorbeeld nam riep een al te opzichtig gebruik van radio en film weer herinneringen op aan de propaganda tijdens de Duitse bezetting, legt Baudet uit. Zo kreeg het kabinet Schermerhorn-Drees, dat van juni 1945 tot juli 1946 regeerde, in 1945 veel kritiek te verduren over het voorlichtingsbeleid zoals dit via de ether plaats vond. Het kabinet werd door kranten als Trouw beschuldigd van dictatoriale neigingen, met een verwijzing naar de Duitse leuze 'eind Volk, eind Reich, eind Führer’. 24 Schermerhorn zelf erkende dat overheidsvoorlichting de publieke opinie moest kneden, maar dat de omstandigheden daar ook naar
20
Baudet, Het vierde wapen, 56-59 en 68. Zweers, De gecensureerde oorlog, 32-33. 22 Baudet, Het vierde wapen, 56-59 en 68. 23 Ibidem, 100. 24 Idem. 21
14
waren. ‘Wil een regering echter weerbaar zijn, dan kan zij in een strijdperiode zoals wij thans beleven niet volstaan met zuiver zakelijke gegevens te verstrekken’, luidde de visie van Schermerhorn.25 1.2. Een oorlog tegen Japan Naast de regeringsvoorlichtingsdienst (RVD) en de legervoorlichtingsdienst (LVD) bestonden er nog tal van andere voorlichtingsorganen, maar de meesten werkten in de praktijk voor de Nederlandse overheid en hadden volgens Baudet min of meer dezelfde doelstellingen voor ogen. Voor een militaire inzet in Indië, aanvankelijk met als doel de Japanners daar te ontwapenen, was een kwalitatief hoogstaand leger nodig. De werving van militairen kwam daarmee hoog op de agenda te staan. Omdat de Nederlandse grondwet de uitzendingen van dienstplichtigen op dat moment nog verbood, richtte de overheid zich op het rekruteren van oorlogsvrijwilligers.26 Bij de rekrutering van de oorlogsvrijwilligers deed de regering heel duidelijk een beroep op het patriottisme en avonturisme van de soldaten, aldus Romijn. Via advertenties, brochures en kranten werd bijvoorbeeld opgeroepen om de ‘verdrukte rijksgenoten’ in Indië te komen bevrijden van het ‘fascistische’ Japan. Verschillende slogans werden daarbij ingezet, zoals ‘Indië moet vrij!’ en ‘Ik val aan. Volg mij!’, verwijzend naar de woorden die schout-bij-nacht Karel Doorman zou hebben uitgesproken in de Slag in de Javazee in 1942.27 Ook werd benadrukt dat de oorlog, na het verslaan van Nazi Duitsland, nog niet was uitgevochten. Aan de andere kant van de wereld waren de geallieerden namelijk nog in strijd met Japan. Voor Nederland deed zich nu de mogelijkheid voor zijn steentje bij te dragen en zijn eer te herstellen, vooral omdat het land net zelf bevrijd was door de geallieerden in plaats van door eigen toedoen.28 Nederland kreeg nu de kans om zelf weer de wapens op te pakken, een kans die het ‘met beide handen moest aangrijpen’29. Hollandse jongens die ervoor kozen naar Indië te gaan werden aangemoedigd zichzelf dus als bevrijders te zien. Zij wilden zich inderdaad identificeren met de geallieerde militairen die in Nederland als helden waren ontvangen. Wervingsadvertenties speelde daar handig op in. Een advertentie uit een Zeeuws dagblad uit januari 1945 geeft dit mooi weer: Waarom oorlogsvrijwilliger?
25
Ibidem, 70-71. Ibidem, 68-73. 27 Baudet, Het vierde wapen, 137. 28 Romijn, ‘Learning on ‘the job’’, 321-323. 29 Delpher.nl, ‘Waarom oorlogsvrijwilliger?’, Vrije stemmen uit de Ganzestad, 05-01-1945 26
15
Omdat Nederland nu deel uitmaakt van het machtig blok der geallieerde naties en de daaruit voortvloeiende verplichtingen zonder aarzelen op zich moeten nemen. […] Hollandsche jongens laten anderen niet zorgen voor hun bevrijding, doch zorgen hier zelf voor door zich aan te melden als oorlogsvrijwilliger ! 30
Voor het opbouwen van een krachtig leger was het van belang dat ook de samenleving een militaire inzet steunde. Om draagvlak te genereren voor de krijgsmacht werd aan het medium radio een belangrijke rol toegedacht. Zowel politieke als militaire autoriteiten zagen het als een cruciaal onderdeel in het sturen van de meningsvorming onder de bevolking. Dat kwam deels ook door de papierschaarste, waardoor de distributie en beschikbaarheid van advertenties te wensen over liet. Onder andere ‘Radio Herrijzend Nederland’, de regeringsradio in overgangstijd, vroeg vanaf het najaar van 1944 twee keer per week aandacht voor de rijksgenoten in Nederlands-Indië die nog steeds onder Japanse bezetting leefde.31 In een toespraak van 17 juli 1945 trachtte de minister van Overzeese Gebiedsdelen Logemann bereidheid op te wekken tot militaire inspanningen door de Nederlanders te wijzen op hun morele plicht: Voor Nederland, in tegenstelling tot zo velen andere Europese naties, is de oorlog nog niet afgelopen. Het heeft nog een harde en toch met geestdrift aanvaarde plicht, tegenover het bondgenootschap der verenigde volken. Het heeft nog een roeping in de wereld die het aan andere niet mag en niet wil overlaten. De plicht onze in den weg te plaatsen van de Japanse vredeverstoorder heeft het in december 1941 na Pearl Harbor zonder aarzelen aanvaard, ongevraagd, zwak bewapend, maar moreel gereed. 32
De minister wees voorts op de doelstellingen van een militaire inzet. Na de bevrijding van Indië van de Japanners was het de bedoeling om in samenwerking met de Indonesische bevolking nieuwe vormen te zoeken voor het opbouwen van een nieuwe staat: Zij gaan hun jeugd en kracht geven aan Indië, in het vertrouwen hunnerzijds, dat zij met de Indonesiërs, waarmede zij schouder aan schouder zullen zwoegen, in nuchtere ernst, de krachten zullen meten waarover Indonesië zal blijken te beschikken, en de vormen zullen vinden waarin de nieuwe idealen de nieuwe staat zullen dragen. Een vrije Indonesische natie naast een vrije Nederlandse natie in goede trouw verenigd in het Koninkrijk van Koningin Wilhelima.33
30
Delpher.nl, ‘Waarom oorlogsvrijwilliger?’, Vrije stemmen uit de Ganzestad, 04-01-1945. Baudet, Het vierde wapen, 66, 99, 128 en 137. 32 Beeld en Geluid, ‘Minister Logemann van Overzeesche Gebiedsdelen roept bondgenoten op Nederland te helpen bij de bevrijding van Nederlands Indië’, Radio Herrijzend Nederland, 17/7/1945. 00:00:00-00:09:43. 33 Idem. 31
16
Om het Nederlandse volk te overtuigen van de onmisbaarheid van een militaire inzet refereerde de minister ten slotte nog aan de te bevrijde landgenoten: ‘Intussen wachten de geteisterde miljoenen, wachten de tweemaal honderdduizend Nederlanders in Indië, op hun bevrijding.’34 1.3. De strijd tegen het Indonesische nationalisme Nadat Japan op 15 augustus 1945 capituleerde en Sukarno de onafhankelijk van Indonesië uitriep kwam de strijd tegen het Indonesisch nationalisme centraal te staan. De militaire doelstellingen verschoven daarmee van het bevrijden van Indië van Japanse onderdrukking tot het bevrijden van de Indonesische bevolking van het Indonesische nationalisme en daarmee de wederopbouw van Indië. Via voorlichting werd dat gecommuniceerd als ‘het brengen van orde en rust’. Volgens legercommandant Spoor was de chaos die de bersiap-periode met zich mee bracht te wijten aan een tekort aan Nederlandse troepen. Alleen door middel van een militaire inzet kon de orde worden hersteld. Om Indië weer op te bouwen werden oorlogsvrijwilligers dan ook opgeroepen om het Indonesische volk tegen nationalistische strijdkrachten te beschermen om daarmee de orde weer op zaken te stellen.35 Het Indonesisch nationalisme werd in nieuwe voorlichtingscampagnes geportretteerd als een erfenis van de Japanse bezetting. Er was inderdaad een groep geradicaliseerde en gewelddadige, Indonesische jongeren opgestaan die eerder geïndoctrineerd waren door Japanse, anti-westerse propaganda.36 Indonesische leiders als Sukarno en Hatta hadden echter nauwelijks greep op deze zogeheten pemoeda’s, en toch werden ze door de Nederlandse legertop met deze groepen op één hoop geveegd. Zo werden de Republikeinse leiders geframed als Japanse, fascistische collaborateurs.37 Ook in de pers sprak men van ‘een Japanse erfenis’. Volgens ‘De Heraut’ oorspronkelijk een illegaal weekblad tijdens de Duitse bezetting - had Japan weliswaar gecapituleerd, maar waren alle inspanningen nodig om Indië te laten herstellen van ‘de vele en vaak diepe wonden, de door het Japanse juk zijn geslagen’.38 Ook wees het blad op de mogelijkheid dat achtergebleven Japanners zelf een guerrilla strijd zouden voeren, ‘onkundig van het bericht van overgave’ door bijvoorbeeld slechte verbindingen met hun hoofdkwartier. 39
34
Idem. Romijn, ‘Learning on “the job”’, 323. 36 Baudet, Het vierde wapen, 142-143. 37 Zweers, De gecensureerde oorlog, 29-31 en 37. 38 Delpher.nl, ‘Ik val aan, volgt mij! Bij Japan’s nederlaag’, De Heraut: ik bemin de waarheid en de klaarheid, 1708-1945. 39 Delpher.nl, ‘Ik val aan, volgt mij! Bij Japan’s nederlaag’, De Heraut: ik bemin de waarheid en de klaarheid, 1708-1945. 35
17
Het gegeven dat Nederland te maken had met een geregeld Republikeins leger, werd door de legertop steeds ontkend, aldus Zweers. Er werd verondersteld dat slechts vijf procent van de Indonesische bevolking Republikeinsgezind was.40 Het merendeel van de Indonesiërs wachtte volgens generaal Spoor op de bevrijding door de Nederlanders.41 Ook tegenover de Nederlandse militairen werd de TRI als geregeld leger ontkend. Dat gebeurde bijvoorbeeld in soldatentijdschriften als ‘Wapenbroeders’, een blad dat werd uitgegeven door de Marine- en Legervoorlichtingsdienst. Het Republikeinse leger werd niet alleen als geregeld leger ontkend maar vaak ook ronduit gekleineerd. Het artikel ‘Ontmoeting met de TRI’, gepubliceerd in het nummer van 21 november 1946, is hier een mooi voorbeeld van: In de schaduw, onder hoge bamboestoelen, stonden ze daar, de TRI-soldaten. Een flodderbroek aan, beenwindels om de kuiten en de schoenen soms op de rug gebonden; een goor hemd en een petje van Japans model completeerde de kleding, waarbij moeilijk van uniform gesproken kon worden. […] ”Hebben jullie al eens tegen ons gevochten?” vroegen wij den sergeant. “Ja, we vochten tegen de mariniers bij P,” was het antwoord. Een van ons maakte de opmerking of zij toen op de vlucht waren gegaan. Het antwoord was even onwaarschijnlijk, verrassend als komisch. “Neen”, kregen we te horen, “we zijn na afloop van de gevechten gewoon weer naar huis gegaan want vluchten doen we nooit; dat zou trouwens ook niet kunnen want dan worden we door onze eigen mensen neergeschoten”. […] ‘Droog dor en verlaten lagen daar de sawah’s, de grond gespleten, de oogst verdroogd. De sluis, die zich in handen van de TRI bevindt, is té lang dicht gehouden. Aan de bezittingen van eigen volksgenoten is op die manier bijna onherstelbare schade toegebracht. “Merdeka!”. 42
Tweedehands wapens en kleding, een groep jongens die voor zijn eigen legerleiding vreest, een leger dat zijn eigen volk in de steek laat; dergelijke verslagen verkondigden duidelijk de boodschap dat Indië nog lang niet klaar was onafhankelijkheid. Wapenbroeders presenteerde zich als ‘spiegel van hetgeen er omgaat in het hart van de Nederlandsche Strijdkrachten’43. Het initiatief kwam echter van bovenaf, namelijk vanuit de Legervoorlichtingsdiensten. Door middel van een tijdschrift wilden zij de strijdkrachten een hart onder de riem steken en tegelijkertijd het idee van één hechte, sterke gemeenschap bevorderen. Wapenbroeders blijkt een goed voorbeeld van de instrumentele functie
40
Zweers, De gecensureerde oorlog, 29-31 en 37. Baudet, Het vierde wapen, 142-143. 42 Nederlands Instituut voor Militaire Historie [NIMH], Wapenbroeders: uitgave van en voor de strijdkrachten in Nederlandsch-Indië 1946-1950. Vol.1, 1946-1947, No. 23, 21 november 1946. 43 NIMH, Wapenbroeders: uitgave van en voor de strijdkrachten in Nederlandsch-Indië 1946-1950. Vol.1, 19461947, No. 25, 5 december 1946. 41
18
die voorlichting had. Juist vanwege die instrumentele functie kon voorlichting ook wel als propaganda gezien worden. Sukarno en Hatta werden door de Nederlandse overheid dus met de nek aangekeken, terwijl het Indonesisch onafhankelijkheidstreven in werkelijkheid veel breder werd gedragen dan men wilde geloven. Het vertekende beeld van de politieke werkelijkheid valt terug te voeren tot de jaren ’30 van de 20e eeuw, toen er in Indië al een strenge controle op nationalistische uitingen heerste. Volgens Zweers had dit schijnbaar geleid tot een opmerkelijke verandering in de politieke sfeer in positieve zin, dat de in werkelijkheid groeiende steun voor de nationalistische beweging niet langer werd waargenomen door het Indische gouvernement. Het gegeven dat bijna de gehele bevolking achter het onafhankelijkheidsstreven van Sukarno stond, bleef daardoor ontkend.44 1.4. Tegengestelde visies van Spoor en Van Mook In 1946 werd besloten om een ook een eerste divisie dienstplichtigen naar Indië te verschepen, waartegen in de Nederlandse publieke opinie veel verzet rees. Veel mensen vroegen zich af of het wel terecht was om Indonesië de vrijheid te ontzeggen die Nederland net zelf had herwonnen. Daarnaast was er veel kritiek op de leefomstandigheden van de militairen in Indië. De voedsel- en kledingvoorziening was bijvoorbeeld slecht geregeld en ook het onderkomen liet vaak te wensen over. Ook de Nederlandse politiek twijfelde in deze periode over de inzet van de strijdkrachten en streefde in de eerste plaats een politieke regeling na. Verder liet ook het moreel van de oorlogsvrijwilligers te wensen over. Ze hadden getekend voor een oorlog tegen Japan, maar van hen werd nu verwacht dat ze het opnamen tegen Sukarno en ‘zijn’ Republiek. Ook het feit dat zij eerder al, begin 1946, te maken hadden gekregen met Britse tegenstand, deed het moreel onder hen niet veel goeds.45 Als reactie op de kritische geluiden besloot legercommandant Spoor zelf een voorlichtingscampagne op te zetten. Bestaande voorlichtingscampagnes waren volgens de generaal namelijk ‘ernstig tekort geschoten’, waardoor er een ‘uitgesproken wanbegrip’ heerste over de situatie in Indië, legt Zweers uit.46 Voorlichting was volgens Spoor noodzakelijk om de kloof tussen hetgeen troepen dachten dat zij moesten doen (een eind maken aan de terreur en orde en rust herstellen) en de politieke realiteit zoals zij die beleefden (beperking van het militaire optreden en onderhandelingen met de nationalisten) te overbruggen. Onderhandelen met de Republiek had
44
Zweers, De gecensureerde oorlog, 24-26 en 29-31. Baudet, Het vierde wapen, 139 en J.A. de Moor, Generaal Spoor. Triomf en tragiek van een legercommandant (Amsterdam 2011) 191. 46 Zweers, De gecensureerde oorlog, 29-31 en 36. 45
19
volgens de legercommandant geen zin, omdat diens strijdgroepen, evenals individuele bendes, toch niet zouden gehoorzamen aan de Republikeinse leiders. Spoor hield zijn troepen voor dat zij niet waren gekomen om oorlog te voeren, maar om de Indonesische bevolking van de extremistische terreur te bevrijden.47 Door ook de samenleving als geheel aan te spreken hoopte Spoor dat soldaten uiteindelijk meer steun zouden ontvangen van het thuisfront, aangezien het daar volgens hem nogal aan mankeerde. ‘Het gezin, de eigen kring en de pers waren volgens de generaal degene die het aanvaarden van de taak in Indië het minst aantrekkelijk maakte’, legt Baudet uit. Voor meer begrip vanuit het thuisfront legde Spoor in zijn voorlichtingscampagne de aandacht dan ook vooral op het voorbeeldige werk van de Nederlandse militairen.48 Wederom werd hiervoor de radio ingezet. Het ‘Radioprogramma voor de Nederlandse strijdkrachten ter land, ter zee en in de lucht’, afgekort tot ‘Het Strijdkrachtenprogramma’ was speciaal bedoeld om een brug te slaan tussen de Nederlandse militairen in of op de weg naar Indië, en het thuisfront in Nederland. Daarin werd aandacht gevraagd voor de verrichtingen van de Nederlandse strijdkrachten en opgeroepen ‘de rijksgenoten in de Indische archipel niet te vergeten’. Het scherpe onderscheid tussen de ‘goedwillende Indonesische bevolking’ en ‘kwaadwillige onruststokers’ werd vooral door de legertop gemaakt. 49 Mensen die zich tegen de Nederlanders verzetten werden in militaire voorlichtingsbladen als ‘terroristen’ of ‘extremisten’ bestempeld, en dienden in het belang van de goede, ‘gewone’ bevolking in Indië te worden geneutraliseerd.50 Het was een manier om het moreel onder de troepen hoog te houden en militairen bewust te maken van de ‘geestelijke waarde’ van hun taak.51 Er bestond echter ook een meer gematigde visie over het beeld van de vijand, zoals bijvoorbeeld werd aangehangen door luitenant-gouverneur-generaal H.J. van Mook. In dit beeld bestond een onderscheid tussen ‘kwaadwillige onruststokers’ of ‘ongedisciplineerde bendes’ en het officiële Republikeinse leger dat in principe bereid was te onderhandelen. Van Mook vond dat de Republiek los gezien moest worden van de radicale achterban.52 Dit blijkt bijvoorbeeld uit een toespraak op januari 1946, waarin hij deze visie aan het Nederlandse volk naar voren brengt:
47
De Moor, Generaal Spoor, 192 en 203-205. Baudet, Het vierde wapen, 79. 49 Zweers, De gecensureerde oorlog, 37. 50 Romijn, ‘Learning on ‘the job’’, 324. 51 Zweers, De gecensureerde oorlog, 40. 52 T. van den Berge, H.J. van Mook 1894-1965. Een vrij en gelukkig Indonesië (Bussum 2014) 207 en Scagliola, Last van de oorlog, 69. 48
20
Al hebben de Japanse invloeden tot verwildering en excessen geleid, in den diepste grond betekent dit geen afkeer van of haat tegen ons. Het betekent alleen een afkeer van hetgeen belichaamd is in de woorden koloniale verhouding. In wezen denken wij gelijk. Slechts de afzondering en de verwildering, door den oorlog en de bezetting geschapen, staan tussen ons. Het kan geen ideaal voor Nederland zijn, om door een zuiver militair onderwerpen de eenheid van het koninkrijk te herstellen. Evenmin als het een ideaal kan zijn, om het uiteenvallen van ons gemenebest voor te staan of te aanvaarden, of de voortgezette terreur te dulden. Daarom is naast het bedwingen van wanorde en misdaad, het verkrijgen van samenwerking met de gezonde elementen in een nationalistische beweging plicht, omdat alleen daardoor het einddoel kan worden bereikt en samengaan als volledige deelgenoten in het verband van het hernieuwde koninkrijk.53
Ook in de visie van Van Mook behoorde het ‘bedwingen van wanorde en misdaad’ tot de taken van de Nederlandse militair. Dit stond volgens de luitenant-gouverneur-generaal echter niet gelijk aan een strijd tegen de gehele nationalistische beweging, die ook ‘gezonde elementen’ zou kennen. Indië zou echter ook in de visie van Van Mook niet zonder Nederlandse begeleiding kunnen, dat bleek wel uit de moordpartijen en de chaos in Republikeins gebied.54 1.5. Berichtgeving over de strijdkrachten Om het draagvlak voor de militaire inzet te behouden werd er via voorlichting, zoals het voorbeeld van Spoor al liet zien, veel aandacht gevraagd voor de verrichtingen van de Nederlandse strijdkrachten. Militairen voerden volgens de berichtgeving geen oorlog, maar werkten mee aan wat we tegenwoordig een ‘opbouwmissie’ noemen. Gewapend optreden gebeurde slechts waar sprake was van terreur. In de geschreven pers werd dit alles benadrukt door negatieve berichtgeving te vermijden. Foto’s van humanitaire hulp aan de plaatselijke bevolking of soldaten die patrouille liepen werden wel geplaatst, schrijft Zweers. Berichtgeving over geweld en burgerslachtoffers werd echter vermeden.55 Ook in de Polygoon bioscoopjournaals werden beelden van gevechtshandelingen of andere vormen van agressie vermeden, schrijft Hendriks. De Regeringsvoorlichtingsdienst bepaalde de onderwerpen die vertoond mochten worden. De eerste film over Nederlandse soldaten in de archipel werd vertoond in februari 1946. In totaal werden er dat jaar nog vijftig andere soortgelijke
53
DVD-serie ‘Ons koninkrijk en de Tweede Wereldoorlog. Deel 5: Strijd om Indië. Het Nederlands-Indonesisch conflict 1945-1949’ (samengesteld en toegelicht door het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie),‘Gouverneur-generaal H.J. van Mook spreekt over “de Indische kwestie”’, 4 januari 1946. 54 Baudet, Het vierde wapen, 138 en 145. 55 Zweers, De gecensureerde oorlog, 141.
21
films vertoond. De bioscoopjournaals waren er vooral op gericht ‘de Nederlander’ zo behulpzaam en welwillend mogelijk af te beelden. Nederlandse militairen waren zogenaamd aanwezig om met de Indonesische bevolking aan de wederopbouw te werken en de vrede weer herstellen.56 Dit beeld komt overeen met een journaal van september 1946, waarin bijvoorbeeld te zien is hoe het normale leven in Nederlands-Indië steeds meer op gang komt. De beelden tonen ‘de gezellige drukte van vroeger’ op een markt vlakbij Batavia, terwijl Nederlandse soldaten de toegang bewaken en alles in goede banen leiden.57 Hoewel Hendriks anders beweert zijn er toch een aantal voorbeelden te noemen waarin er wel degelijk beelden van agressie werden getoond. Verwoestingen die door de Indonesiërs gepleegd werden kwamen bijvoorbeeld uitgebreid aan bod. Een aantal journaals tonen de ravage die zogenaamde ‘extremisten’ hadden aangericht in bijvoorbeeld Bandoeng en Soerabaja.58 Te zien zijn vernielde huizen, uitgebrande auto’s, Indonesiërs die er verslagen bij staan of op zoek naar bruikbare restanten tussen het puin. De spreker doet verslag: Een aantal auto’s met vrouwen en kinderen werd in Soerabaja vanuit een hinderlaag door extremisten in brand geschoten. Honderdvijftig vrouwen en kinderen vonden hierbij de dood. De kampong Bagong, waar deze overval plaats vond, werd door een bombardement van oorlogsschepen geheel vernield. [..] Nadat men weken zonder water was, komt er nu eindelijk weer drinkwater. De zuiveringsactie werd door gemotoriseerde eenheden voltooid.59
Hoewel er vervolgens te zien is hoe Nederlandse militairen te hulp schieten bij het herstel, staan de beelden in schril contrast met het journaal over de markt in Batavia, waar het leven steeds meer tot normale verhoudingen terug keerde. Ze laten zien dat de wederopbouw in Indië nog lang niet voltooid was en dat de zogenaamde vooruitgang die militairen boekten, misschien wel erg tegen viel. 1.6. Voorlichtingsfilms en contactofficieren In tegenstelling tot de oorlogsvrijwilligers waren veel dienstplichtigen minder overtuigd van de goede zaak die zij dienden en hadden twijfels over ‘de onmisbaarheid van de militaire inzet’. Voor hen bestonden er speciale voorlichtingsfilms die werden vertoond op de schepen naar Indië. Een goed
56
Gerda Jansen Hendriks, ‘”Not a colonial war”: Dutch film propaganda in the fight against Indonesia, 1945-49’, Journal of Genocide Research, 2012, Volume 14, Issue 3-4, 403-418, aldaar 406 en 408. 57 Beeld en Geluid, ‘Polygoon Hollands Nieuw – Weeknummer 46-39 – Nieuws uit Indonesië de volkswijk Tanah Abang aan de rand van Batavia’, 23/9/1946, 00:03:53-00:05:18, RVD-nummer: 099-202. 58 Beeld en Geluid, ‘Polygoon Holland Nieuws – Weeknummer 46-17 - Nieuws uit Indonesië. Hoe de extremisten Zuid-Bandoeng achterlaten’, 22/4/1946, 00:36:58 – 00:38:57, RVD-nummer: 099-197. 59 Beeld en Geluid, ‘Polygoon Hollands Nieuws – Weeknummer 46-05 – Nieuws uit Indië. Bange dagen in Soerabaja’, 18/1/1946, 00:19:36-00:23:16.
22
voorbeeld hiervan is ‘Ver van huis’, een film uit 1947 die Nederlandse soldaten moest voorbereiden op hun taak en nieuwe leven in de tropen. De film maakte allereerst duidelijk waarom de soldaat naar Indië was uitgezonden, namelijk om samen met de Indonesische bevolking te werken aan de wederopbouw van Indië. Behalve deze mooie woorden werd de soldaat ook voorbereid op de ‘terreur’ in het land. ‘Constante waakzaamheid’ was dan ook een vereiste: Het gaat om de veiligheid van leven en bezit van al die mensen in de kampongs die zich aan onze hoede hebben toevertrouwd. Daarom gaan wij ook patrouille lopen in het terrein. De bevolking moet ons geregeld zien. Dat schept vertrouwen. En de terroristische elementen die van de duisternis misbruik maken om in ons gebied door te dringen, moeten weten dat wij steeds op onze hoede zijn.60
Door de situatie met eigen ogen te aanschouwen zouden soldaten vanzelf zien dat hun militaire aanwezigheid, zoals voorlichting hen voorhield, onmisbaar was. Met het uitzenden van de dienstplichtigen werd ook het systeem van contactmannen of contactofficieren ingevoerd. Contactmannen hadden in principe een algemeen voorlichtende taak. In de praktijk kwam het er echter op neer dat zij de manschappen van een politieke opvoeding voorzagen en twijfels wegnamen door lastige vragen te weerleggen. Al met al waren de contactmannen bedoeld om zowel de militairen als het thuisfront te overtuigen van de juistheid van de militaire inzet. Er bestond echter veel kritiek op dit systeem, omdat de opleiding van deze contactofficieren met een duur van vier tot zes weken zeer gebrekkig was.61 Om die reden werd verwacht dat hun voorlichting tamelijk primitief of oppervlakkig zou zijn. Dat contactofficieren matig functioneerden is iets wat de journalist Florence Imandt eind jaren tachtig al aantoonde in een artikel over krijgsmachtsvoorlichting over Indonesië en het effect ervan tussen 1945-1950. Volgens Imandt begon het werk van de contactofficieren meestal al tijdens de reis naar de archipel. Op de meeste scheppen werden lessen ‘Indische Vorming’ gegeven, gericht op wat militairen in Indië het eerste nodig zouden hebben. Voorbeelden van dergelijke lessen waren Maleis, land- en volkenkunde, kennis van landbouw, klimaat en religie, tropenhygiëne en terreinleer. Politieke voorlichting was tijdens de reis echter niet toegestaan, omdat Spoor te weinig vertrouwen zou hebben in de capaciteiten van de voorlichters, die tijdens de reis moeilijk gecontroleerd konden worden. Eenmaal te velde moest de troep volgens Spoor juist wel informatie krijgen over de politieke en militaire situatie. Imandt geeft aan dat dit voor de meeste contactofficieren echter te hoog
60
DVD-serie ‘Ons koninkrijk en de Tweede Wereldoorlog’, deel 5: ‘Strijd om Indië. Het Nederlands-Indonesisch conflict 1945-1949’ ,‘Ver van huis. Voorlichtingsfilm uit 1947 die Nederlandse soldaten aan boord van het troepenschip te zien kregen om hen voor te bereiden op hun taak en hun nieuwe leven in de tropen’. 61 Baudet, Het vierde wapen, 104 en 139-142.
23
gegrepen bleek, wat niet alleen te wijten was aan hun gebrekkige opleiding. Hun rang als luitenant was vaak te laag om zich tegenover de troep en de staf te laten gelden. Daarnaast was er volgens Imandt een gebrek aan heldere informatie vanuit de overheid, waardoor de contactofficieren vaak niet in staat waren vragen te beantwoorden. 62
De voorlichting die Nederlandse militairen voor aanvang van hun dienst in Indië op zich af kregen had over het algemeen beschouwd een meer instrumentele dan een informatieve functie. Voorlichting was er vooral op gericht Nederland ervan te overtuigen dat de aanwezigheid van Nederlandse militairen in Indië onmisbaar was. Aanvankelijk was een militaire inzet bedoeld om Indië te bevrijden van de Japanse onderdrukker. Door te refereren naar de ‘te bevrijden landgenoten’ werd er onder andere een beroep gedaan op het patriottisme van potentiële oorlogsvrijwilligers. Ook werd er gehamerd op de morele plicht om iets terug te doen tegenover de Nederlandse bondgenoten, nadat Nederland net zelf was bevrijd door de geallieerden. Na de Japanse capitulatie op 15 augustus 1945 verschoven de militaire doelstellingen naar het beschermen van het Indonesische volk tegen nationalistische strijdkrachten en het brengen van ‘orde en rust’. Het bestrijden van een binnenlands conflict en de wederopbouw van Indië stonden centraal. Nederlandse strijdkrachten waren daarvoor onmisbaar. In die zin was Indië volgens de Nederlandse militaire en civiele autoriteiten nog niet klaar voor onafhankelijkheid. Het waren vooral de politieke tegenstellingen binnen de Nederlandse autoriteiten die bijdroegen aan de gefaseerde voorlichting. In tegenstelling tot de gematigde Van Mook verkondigde vooral de legertop de boodschap dat onderhandelen met de Republiek geen zin had, omdat diens strijdgroepen toch niet zouden gehoorzamen aan hun leiders. Daarmee ontkende zij de TRI als professioneel leger. Soldatentijdschriften als bijvoorbeeld Wapenbroeders waren een middel om deze boodschap over te brengen op militairen. Ook was het vooral de legertop die de zwart-wit vergelijking maakte tussen goedwillende Indonesische burgers en ‘kwaadwillige onruststokers’. Iedereen die zich tegen de Nederlanders verzetten werden als ‘terroristen’ of ‘extremisten’ bestempeld, terwijl Van Mook ook de ‘gezonde elementen’ van het Indonesisch nationalisme erkende en dat ook verkondigde naar het Nederlandse volk.
62
F. Imandt, ‘“De onverbloemde waarheid”. De interne voorlichting aan militairen over Indonesië, 1945-1950’ in: Mededelingen van de sectie militaire geschiedenis landmachtstaf, deel 12 (Den Haag 1989) 79-92, aldaar 8384.
24
Om het maatschappelijk draagvlak voor de inzet te behouden werd er in de berichtgeving over de inzet veel aandacht gevraagd voor de verrichtingen van Nederlandse strijdkrachten. In de geschreven pers en de bioscoopjournaals werd negatieve berichtgeving over de inzet zoveel mogelijk vermeden. Wel werd soms de agressie van Indonesische ‘extermisten’ getoond, om het contrast aan te geven met de welwillendheid van de Nederlandse soldaten. Door ook de publieke opinie te bewerken werd getracht het moreel van de troepen te handhaven zo niet te versterken.
25
2. De wisselwerking tussen voorlichting en de beleving van soldaten
In het vorige hoofdstuk kwam aan de orde wat oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen aan voorlichting op zich af kregen voordat zij aan hun dienst begonnen in Indië. Deze voorlichting was er in principe op gericht het doel en de rechtvaardigingsgrond van de militaire inzet aan de man te brengen en daardoor rationeel van aard. Om de publieke opinie te bewerken werd echter vaak een beroep gedaan op de emotie. Terwijl de militaire doelstellingen verschoven veranderde ook de voorlichting van inhoud. Toch waren het vooral de politieke tegenstellingen aan Nederlandse zijde die bijdroegen aan de gefaseerde voorlichting. In dit hoofdstuk ga ik in op de vraag hoe de overheidsen legervoorlichting door soldaten werd ontvangen. Daarbij kijk ik zowel naar de periode vlak vóór de uitzending naar Indië als tijdens de dienst te velde. De interactie tussen voorlichting en beleving van de dienstperiode staat in dit hoofdstuk centraal. Ik ben vooral benieuwd hoe militairen naar verloop van tijd over de rechtsgrond van militair ingrijpen dachten, aangezien de doelstellingen van de inzet steeds verschoven en de toon van voorlichting nog wel eens veranderde. Scagliola leverde eerder al een belangrijke bijdrage aan het onderzoek naar de individuele beleving van het Indië-conflict door veteranen. Haar werk zal in dit hoofdstuk dan ook meerdere keren worden aangehaald. Aan de hand van zelfstandig bronnenonderzoek wil ik daar een toevoeging aan doen. Daarvoor heb ik vooral soldatendagboeken geraadpleegd. Deze geven namelijk een relatief onbevangen inzicht in de ervaringen van het moment zelf. Volgens H.W. von der Dunk geven dagboeken een spontane en directe toegang tot het verleden geven, mits de auteur zich niet al te bewust is van de aard van de bron. Als dat wel het geval is kan ook een dagboek bewust in dienst worden gesteld van een bepaalde beeldvorming.63 2.1. Gecreëerde verwachtingen bij soldaten Zoals in het vorige hoofdstuk al vermeld is vetrokken de eerste oorlogsvrijwilligers naar Indië met het idee oorlog te moeten voeren tegen Japan. Al vrij snel, na Japans capitulatie op 15 augustus 1945, stond echter de strijd tegen het Indonesisch nationalisme centraal. Militairen zouden volgens de voorstelling van zaken in de voorlichting deelnemen aan wat we nu ook wel een humanitaire interventiemacht zouden noemen. Dat werd toen op propagandistische wijze gebracht als het brengen van ‘orde en vrede ten behoeve van de Indonesische bevolking’. Voor de eerste
63
H.W. von der Dunk, ‘Over de betekenis van Ego-documenten. Een paar aantekeningen als in- en uitleiding’, Tijdschrift voor Geschiedenis, Vol. 83 (1970) 147-161.
26
oorlogsvrijwilligers betekende dit dat zij hun verwachtingen moesten aanpassen, want zij waren uitgezonden met het idee om oorlog te voeren tegen Japan. Hoewel de groep dienstplichtigen soms twijfels hadden over de noodzaak van hun aanwezigheid in de archipel, vertrokken militairen over het algemeen met het idee dat zij, samen met de Indonesische bevolking, zouden werken aan de wederopbouw van Indië. De strijd zou gevoerd worden tegen de terreur van het Republikeinse leger, die vooral door de legertop op propagandistische wijze werd afgeschilderd als ‘extremisten’, een stel ‘losgeslagen bendes’ of ‘collaborateurs van de fascistische Japanners’. De strijd werd gevoerd ten behoeve van ‘de gewone burger’, die ernstig te leiden had onder het regime van de door Sukarno en Hatta uitgeroepen Republiek Indonesië. In hoeverre dezelfde voorlichting van directe invloed is geweest op de aanmelding van oorlogsvrijwilligers, valt moeilijk te zeggen. Het zal blijken dat de bezettingsjaren daar ook een grote rol in speelden. Wat de motieven waren voor aanmelding valt aan de hand van dagboeken goed te achterhalen. Wat betreft de eerste oorlogsvrijwilligers gaf Scagliola al aan dat zij zich overwegend uit idealistische motieven aanmeldden. Het merendeel van deze groep was afkomstig uit ZuidNederland en van katholieke huize. Het patriottisme speelde in de aanmelding onder deze groep een grote rol. Sommigen hadden onder Duitse bezetting in het verzet gezeten en wilden de strijd tegen het fascisme voortzetten. Anderen kwamen voort uit de Binnenlandse Strijdkrachten, waarvan een deel onder geallieerde leiding had geholpen met de bevrijding van Noord-Nederland.64 Het merendeel van de oorlogsvrijwilligers had tijdens de Duitse bezetting echter ondergedoken gezeten of was in Duitsland te werk gesteld geweest. Ook onder deze groep was het enthousiasme om dienst te nemen groot. 65 Volgens van Doorn en Hendrix kwam dat omdat zij de ellende van de bezettingsjaren graag achter zich wilden laten en nu zelf in actie wilden komen. Zij hadden jarenlang opgesloten gezeten in een klein, verarmd land, temidden van een eeuwig klagende bevolking. Zij was vijf jaar niet in het buitenland geweest, ze kende geen vreemdelingen dan de gehate bezetters, ze hunkerde er naar alles, compleet met suikerbonnen, sigarettentekort, vage politieke bespiegelingen en wederopbouwpraat, achter zich te laten. 66
64
Scagliola, Last van de oorlog, 50-51. Idem. 66 J.A.A. van Doorn en W.J. Hendrix, Ontsporing van geweld. Het Nederlands Indonesische conflict (Zutphen 2012) 129. 65
27
Volgens de auteurs kostte het opbouwen van een vrijwilligersleger weinig moeite. ‘De wervingskantoren konden de stroom niet bijhouden’, aldus Van Doorn en Hendrix.67 Politici en militairen dachten weliswaar dat een intensieve voorlichtingscampagne noodzakelijk was om een kwalitatief hoogstaand leger op te bouwen - de bevolking zou namelijk ‘oorlogsmoe’ zijn68 - maar volgens Van Doorn en Hendrix was dit bij de jonge jongens dus geenszins het geval. Het enthousiasme om dienst te nemen was groot. Behalve de kans om nu zelf in actie te komen, wilden velen zich kunnen identificeren met de geallieerde militairen. Vaak was het ook een kwestie van ‘erbij willen horen’ of ‘niet achter kunnen blijven’. Groepsdruk en plichtsbesef konden in die zin ook een reden voor aanmelding zijn. Dit gold bijvoorbeeld voor oorlogsvrijwilliger Harke Hibma: Hadden wij als ‘bevrijde’ jongeren niet de plicht mee te helpen de Jappen uit Indië te verjagen en de burgers en gevangen militairen te bevrijden? […] ’s Avonds viel definitief het besluit na een ernstig gesprek met mijn verloofde Griet. “Als al die jongens van de Binnenlandse Strijdkrachten uit ons dorp naar Indië gaan, kun jij niet achterblijven.”69
Plichtsbesef kon ook voortkomen uit het verlies van dierbaren tijdens de Duitse bezetting. Zo schrijft Indiëganger Maarten Schaafsma later: ‘[…] na alle ervaringen in de Tweede Wereldoorlog, met als bitterste ervaring de dood van twee van mijn broers die in het verzet zaten, was ik gemotiveerd om mee te werken aan de bevrijding van Indië.’70 Daarnaast was in veel gevallen ook ‘zin in avontuur’ een belangrijk motief voor aanmelding, schrijft Scagliola.71 De memoires van de oorlogsvrijwilliger S.F. Mutsaars bevestigen dit: Op 27 oktober 1944 werd Tilburg bevrijd van de Duitse bezetting en konden wij weer als vrije mensen ademhalen. Na jarenlange gedwongen tewerkstelling in de Limburgse mijnen en een periode van onderduiken, wilde ik nu wel iets anders. [..] Wat ons dreef was een mengeling van ‘iets te willen doen’, een ‘vleug vaderlandsliefde’ en wat ‘zucht naar avontuur’, na jarenlang geknecht te zijn. 72
Bij de groep die zich na de bevrijding medio 1945 had gemeld speelde plichtsbesef of avonturisme veel minder een rol. Pragmatische motieven zoals het uitzicht op een vast inkomen was
67
Idem. Baudet, Het vierde wapen, 7-8. 69 Harke Hibma, Indië moet vrij. Mijn bewogen jaren als oorlogsvrijwilliger in Nederlands Oost-Indië 1945-1948 (Menaldum 2006) 10-11. 70 Jeannet van de kamp, Geliefde ouders en verdere familie. Brieven van Indiëganger Maarten Schaafsma (Kampen 2002) 25. 71 Scagliola, Last van de oorlog, 50-51. 72 R.E. van Holst Pellekaan, Tienduizend vrije vogels, 18. 68
28
voor deze groep belangrijker. Voor de dienstplichtigen die vanaf medio 1946 werden opgeroepen gold dat zij veel meer twijfels hadden over de inzet. Wat dat betreft bestond er een groot mentaliteitsverschil tussen oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen, aldus Scagliola. Dat bleek onder andere uit het feit dat veel mannen dienst weigerden op grond van gewetensbezwaren.73 Er waren ook oorlogsvrijwilligers die niet stil hadden gestaan bij de bepaling dat men zich aanmeldde als vrijwilliger om in het Nederlandse leger te worden ingezet, waar ook ter wereld. Er waren dus ook militairen die zich tijdens de Duitse bezetting vrijwillig bij de Binnenlandse Strijdkrachten hadden aangemeld en later naar Indië werden uitgezonden zonder daar zelf volledig achter te staan.74 Hoewel er onder een grote groep militairen een groot enthousiasme bestond om naar Indië te gaan, blijkt achteraf dat militairen vaak niet wisten waar ze precies aan begonnen. Voormalig dienstplichtige Henk van den Brink vertelde hierover in een interview in 2007. In dat interview beschreef hij een moment dat hij in de trein zat naar Rotterdam, waar hij later naar Indië verscheept zou worden. In de trein was het een feest van jongens onder elkaar. Ze hadden de leus ‘we gaan je halen Soekarno’, maar dit was volgens Van den Brink meer bravoure. Ze wisten eigenlijk niets van de situatie af en wat hen in Indië te wachten stond.75 Ook voormalig oorlogsvrijwilliger G. Poelert vertelde dat er gedurende zijn opleiding in Nederland weinig aandacht werd besteed aan de situatie in Indië. ‘Maleise les kregen we pas aan boord. Je werd alleen maar verteld dat je de orde en vrede moest herstellen. Je hoorde bij geruchten wel dat de Republiek Indonesië was uitgeroepen, maar daar werd eigenlijk geen ruchtbaarheid aan gegeven. Je werd eigenlijk een beetje dom gehouden. Het kwam gewoon niet ter sprake.’76 De getuigenissen van Van den Brink en Poelert laten zien dat militairen voor vertrek naar Indië vrijwel niets van de politieke situatie aldaar afwisten, ondanks dat er op het terrein van de voorlichting veel werk was verzet. Dat dit gedurende de dienstperiode nog tot grote ergernissen zou leiden zal in de rest van dit hoofdstuk blijken. 2.2. De beleving te velde De ervaringen die militairen opdeden toen zij eenmaal te velde waren, werden door uiteenlopende factoren bepaald. Scagliola geeft aan dat iedereen de dienst op zijn eigen manier beleefde, doordat 73
Scagliola, Last van de oorlog, 45-47 en 50-51. Johannes Andries de Visser, Dagboek Indië. Belevenissen uit mijn diensttijd als oorlogsvrijwilliger. Het dagelijks bijgehouden dagboek van een Zeeuwse boerenzoon tijdens de politionele acties in Indië 1945-1948 (Amsterdam 2013) citaat afkomstig uit het voorwoord van Lydia van der Weide (editor). 75 Interviewproject Nederlandse Veteranen [IPNV], Interview met Dhr. Hendrik (Henk) van den Brink, 22 augustus 2007, 0:30 tot 0:40. 76 IPNV, Interview met Dhr. G. Poelert, 24 oktober 2007, 0:10 tot 0:20. 74
29
militairen ten eerste onder verschillende omstandigheden dienden. Afgezien van militaire aangelegenheden speelde ook de eigen afkomst een rol in de beleving van de diensttijd, evenals het in aanraking komen met een andere cultuur en een gedachtegoed. Ook het contact met de lokale bevolking en de kennismaking met de tropen, zoals de hitte, het eten en allerlei tropische kwalen speelde een rol in de beleving van de diensttijd.77 Centraal in dit hoofdstuk staat echter de spanning tussen de verwachtingen waarmee militairen naar Indië vetrokken - gecreëerd door hun eigen verwachtingspatronen en voorlichting – en hoe de situatie te velde beleefd werd. Zoals reeds aangegeven was voorlichting er vooral op gericht het doel en de rechtvaardigingsgrond van de militaire inzet uit te leggen. Soldaten werden echter slecht geïnformeerd over de omstandigheden in de archipel en de precieze werkzaamheden, zoals blijkt uit latere getuigenissen van veteranen. Er heerste daardoor veel onduidelijkheid over de militaire taak en de politieke omstandigheden. De eerste oorlogsvrijwilligers raakten om die reden nogal gedesillusioneerd toen zij in Indië aanvankelijk niet met open armen werden ontvangen. Over het algemeen beschouwd zorgde een gebrek aan informatie over de politieke omstandigheden er echter voor dat het beeld dat soldaten via voorlichting in Nederland hadden meekregen vaak in stand bleef, ook al waren de doelstellingen van de militaire inzet intussen veranderd. Het idee dat militairen onmisbaar waren in de archipel liep zijn eerste deuken op toen de eerste groep oorlogsvrijwilligers door de Britten aanvankelijk niet werden toegelaten op Java en Sumatra. Volgens Indiëveteraan Ben Braam kwam dat bericht destijds zo hard aan dat het bijna op een muiterij was uitgelopen.78 Het schip met oorlogsvrijwilligers had eerst dagenlang heen en weer gevaren tussen Batavia en Singapore, niet wetende wat precies de bedoeling was. Vervolgens werden de mannen op Malakka gestationeerd in verwaarloosde en vervuilde tentenkampen met slecht geregelde rantsoenen. 79 Zowel het gebrek aan kennis van de omstandigheden als de slechte voorzieningen leidde bij veel militairen tot grote ergernis. Veel soldaten klaagden vooral over het slechte voedsel. Oorlogsvrijwilliger Hibma deed hier later verslag over:
Hier ging het om de beestjes in de rijst, en om de deegachtige aardappelpuree, die ons ter afwisseling van de rijst werd voorgeschoteld. Er werd geklaagd en gekankerd. Dit liep volkomen uit de hand. Op een gegeven moment weigerden de mensen uit een bepaalde compagnie ’s morgens op het appel aan te
77
Scagliola, Last van de oorlog, 45-46 en 58. Ben Braam, Mijn verhaal (Breda 2002) 16. 79 Scagliola, Last van de oorlog, 46. 78
30
treden. Sommige onderofficieren waren het met de jongens eens en werden prompt door de bataljonscommandant de strepen ontnomen en tot soldaat gedegradeerd. 80
Het beeld dat militairen van zichzelf hadden als ‘bevrijders van Indië’ en de verwachting in die hoedanigheid ook te worden onthaald leed een zware klap toen de eerste oorlogsvrijwilligers in maart 1946 werden toegelaten op Java. Volgens Scagliola had de plaatselijke bevolking tamelijk onverschillig gereageerd op de komst van de militairen.81 De onvrede onder de oorlogsvrijwilligers werd overigens nog eens versterkt toen in september 1946 ook de eerste dienstplichtigen in Indië aankwamen. Het bleek namelijk dat voor deze groep militairen zaken als bevorderingen en rantsoenen beter geregeld waren. De houding van de lokale bevolking was voor militairen belangrijk om te bepalen of het Indonesische volk daadwerkelijk op de bevrijding door Nederlandse militairen zat te wachten, of dat zij hen eerder als vijanden beschouwden. Aan de hand daarvan bepaalde militairen voor zichzelf of de militaire inzet inderdaad ‘onmisbaar’ was. Het geloof in de onmisbaarheid van een Nederlandse wederopbouwmissie was ook afhankelijk van de armoede in een gebied. Armoede en honger werden namelijk doorgaans toegeschreven aan het ‘onverantwoorde bestuur’ van de Republiek. Het was voor velen een bevestiging dat zij niet zelf voor ‘orde en rust’ kon zorgen en dat de Nederlandse militaire inzet dus onmisbaar was. Gebieden waar sprake was van opbloeiende handel en weldoorvoede mensen hadden dit zogenaamd te danken aan de Nederlanders. In werkelijkheid verschilde de oorzaak en verantwoordelijkheid voor de armoede van het volk vanzelfsprekend per gebied en per periode.82 Zoals gezegd wisten militairen vaak weinig van de politieke situatie in Indië af. Door de gebrekkige kennis van de omstandigheden bestond er volgens Scagliola automatisch een grote kloof tussen de politieke besluitvorming en de belevingswereld van militairen. Veel militairen konden de besluiten van bovenaf moeilijk duiden, vooral waar deze indruisten tegen het beeld dat men via voorlichting aanvankelijk hadden meegekregen. Zo werden de onderhandelingen tussen Nederland en de Republiek in veel soldatenbrieven en dagboeken fel bekritiseerd, want toen de soldaten nog in Nederland waren had men meegekregen dat er met de Republiek niet te onderhandelen viel. Volgens Spoor had onderhandelen geen zin omdat de Indonesische strijdgroepen toch niet zouden
80
Hibma, Indië moet vrij, 57. Scagliola, Last van de oorlog, 47 en 49. 82 Ibidem, 60 en 66. 81
31
gehoorzamen aan de Republikeinse leiders, die bovendien werden afgeschilderd als collaborateurs van het fascistische Japan. Een meer concreet voorbeeld is de overeenkomst van Lidggadjati, het politieke akkoord tussen de Nederlandse delegatie en de Republiek Indonesië van november 1946. Volgens Scagliola konden veel militairen het akkoord moeilijk vatten omdat zij kort daarvoor nog herhaaldelijk waren aangevallen door vermeende aanhangers van diezelfde Republiek. Oorlogsvrijwilliger Van Overvoorde schreef in die periode het volgende: Nog steeds geen antwoord op de politieke vragen. Wat wordt het nu? Het wil er bij ons niet in dat Nederland zonder meer alles prijs zal geven. Het doet zichzelf dan de das om. Biddend wachten wij op een goede uitslag. Ik huiver bij de gedachte om straks te buigen voor de inlanders en per gratie hier in Indië mogen blijven.83
Kritiek van militairen op de ‘onderhandelingsgezindheid’ van de Nederlandse overheid hield de jaren daarop stand, wat volgens Scagliola in veel gevallen ten koste ging van de motivatie onder soldaten. 84 De deceptie onder militairen blijkt ook uit de correspondentie tussen oorlogsvrijwilliger R. Bakker en zijn voormalige legerkompaan van respectievelijk juli en december 1947: Je begrijpt dat wij hier in Holland met groote belangstelling het verloop der gebeurtenissen in Ned-Indie volgen. Wij zelf begrijpen er ook niet veel van, onze Regeering praat maar, en onderhandelt maar, maar men schiet niet op. Ik heb altijd geleerd: met Revolutionairen moet men niet blijven praten, maar zakelijk handelen. Als wij niet krachtig gaan optreden, komt dit schoone land geheel onder Communistische invloed.85 […]Thans zijn wij door deze slappe houding niet meer baas in eigen huis, en is men wederom gaan praten met deze revolutionaire heren, en dagelijks sneuvelen ze maar onze trouwe jongens. Hoe droef dit alles, wat hadden wij na den oorlog de dingen geheel anders verwacht.’ 86
Overigens kan uit bovenstaande correspondentie de conclusie worden getrokken dat soldaten door het thuisfront niet alleen maar ontmoedigd werden om door te vechten, maar soms ook juist aangemoedigd, in dit geval door voormalige legerkameraden waarmee men in Indië had gediend. Deze mensen vielen net zo goed onder ‘het thuisfront’ als familie of geliefden, maar beoordeelden de politieke en militaire ontwikkelingen met een heel ander perspectief omdat ze de situatie in Indië
83
NIMH, Collectie De Kam, toegang 510, Dagboeken en memoires, Inv. nr.: 123, Dagboek van Overvoorde. Scagliola, Last van de oorlog, 48. 85 NIMH, Collectie R. Bakker, toegang 504, Persoonlijke stukken, Inv.nr.: 5, Correspondentie van R. Bakker met voormalige legerkameraden J. Verboog, W. v.d. Bosch en J. Boomkamp, 1946-1950. 86 Idem. 84
32
van dichtbij hadden meegemaakt. Ook zou het kunnen dat zij als ex-soldaten de visie van legercommandant Spoor aanhingen, die in tegenstelling tot Van Mook geen heil zag in de besprekingen met de Republiek. De mate waarin het door de legerleiding gepropageerde vijandbeeld onder militairen in stand bleef was wederom afhankelijk van de hoeveelheid aan informatie over de omstandigheden. Vooral militairen op buitenposten waren vaak verstoken van informatie, schrijft Scagliola. Ze werden belaagd door guerrillastrijders; een vijand die ongrijpbaar en onzichtbaar was. De ideologische rechtvaardiging van het door de tegenstanders gebruikte geweld bleef daardoor relatief onbekend, waardoor het meegekregen vijandbeeld in stand bleef. Twijfels over het vijandbeeld bestonden vooral daar waar het contact met de tegenstander intensiever was.87 Het fragment uit een soldatendagboek, geschreven op dertien november 1946, geeft deze twijfels mooi weer: Vreemd is dat de TRI officieren bijzonder vriendelijk zijn en voorkomend. Zij komen soms hier in verband met de wapenstilstand. Moeten wij straks helpen om de benden buiten TRI verband op te ruimen? Neen daarvoor zijn wij niet hier. Vechten tegen TRI of naar huis! 88
Een meer intensief contact met de tegenstander kon leiden tot begrip voor diens strijd, waardoor het vijandbeeld moest worden bijgesteld naar een meer gematigde versie. Vermoedelijk werkte in deze gevallen de visie van Van Mook door, die zoals gezegd een onderscheid maakte tussen het officiële Republikeinse leger dat volgens hem wel bereid was te onderhandelen, en ‘ongeregelde bendes’, waartegen de werkelijke strijd volgens Van Mook bedoeld was.89 En dat terwijl juist deze bendes in werkelijkheid veruit in de minderheid waren.90 Bovenstaand citaat laat overigens zien dat er ook militairen waren die weinig gemotiveerd waren de strijd tegen ‘benden buiten TRI verband’ voort te zetten. In werkelijkheid was het onderscheid tussen het Republikleinse leger en de ongeregelde troepen overigens niet altijd even duidelijk, schrijft Scagliola. Aan republikeinse zijde vochten bijvoorbeeld ook semi-criminele bendes mee die het ‘vuile werk’ deden. Daarnaast waren er nog tal van andere nationalistische jongerengroepen en islamitische en communistische strijdgroepen die ook elkaar nog eens bevochten. Behalve ‘ongeregelde bendes’ of republikeinse strijdkrachten bleven ook ‘de Jappen’ gedurende de operatie vertegenwoordigd in het vijandbeeld. Het brengen van ‘orde en veiligheid’ betekenden volgens sommige militairen ook dat men rekening moest blijven houden met Japanse
87
Scagliola, Last van de oorlog, 70. NIMH, Collectie De Kam, toegang 510, Dagboeken en memoires, Inv. nr.: 123, Dagboek van Overvoorde. 89 Van den Berge, H.J. van Mook 1894-1965, 207. 90 Scagliola, Last van de oorlog, 70-71. 88
33
represailles. Deze angst blijkt bijvoorbeeld uit een brief van 27 april 1946 waarin een soldaat vertelt over een patrouille naar Nieuw Guinea. Volgens de soldaat was de patrouille onder andere gericht op de ontwapening van de Japanners en het in beslag nemen van bijvoorbeeld medicijnen, olie en benzine. ‘Verder is het bedoeld om de Jappen eens een beetje op hun baadje te komen, want er zijn nog streken hier waar die gele broeders nog de baas spelen, waar ze nog rondloopen met al hun wapens en dergelijke dingen meer’, aldus de soldaat.91 Hier zijn de effecten van de voorlichting uit de eerste fase duidelijk merkbaar, waarin het Japanse ‘fascisme’ constant werd aangekaart. Wat betreft de ervaringen van oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen met geweld gold volgens Scagliola dat deze vaak beangstigend werd gevonden, ook al werd het gebruik ervan in voorlichtingscampagnes gerechtvaardigd. 92 Gewapend optreden was weliswaar nodig om de ‘terreur’ te bestrijden, maar gebeurde altijd ten behoeve van de ‘gewone’ Indonesische burger. Omdat militairen via voorlichting vooral werden aangemoedigd zichzelf als ‘beschermer, ‘bevrijder’ of ‘hulpverlener’ te zien, hadden zij vaak problemen met de rol van geweldpleger, zo blijkt uit meerdere dagboeken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen het harde optreden van het KNIL vaak veroordeelden. KNIL militairen hadden ten aanzien van geweld andere referentiekaders en een andere agenda. Hen was van oudsher geleerd binnenlandse onrust met harde hand te bestrijden.93 Door de verschillende insteek bestond er tussen oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen enerzijds en de militairen van het KNIL anderzijds soms veel spanning. Een fragment uit het dagboek van oorlogsvrijwilliger Van Kinsbergen uit 1946 geeft dit goed weer. De soldaat beschrijft daarin een moment – de exacte datum wordt niet vermeld - waarop zijn peloton versterking kreeg van het KNIL voor een landing op Borneo. Tijdens de landing kwam het peloton twee verdachte personen tegen, waarna KNIL militairen besloten de personen als gevangenen mee te nemen: Ze kunnen goed functioneren als dragers van een kist met geweerpatronen. Na een aantal uren landinwaarts gelopen te hebben begint de oudste van de twee te klagen […]. De KNIL militairen dwingen hem verder te lopen tot dat de man doet of hij niet meer kan. De KNIL militairen besluiten voor alle veiligheid de kerel vastgebonden aan een boom achter te laten en dan hem de volgende dag als wij terug komen hem weer op te pikken. […] Als wij de andere dag tegen de avond terugkomen treffen wij een zielig hoopje mens aan helemaal onder de rode mieren. Op dat moment ontstaat er een grote haat en
91
NIMH, Collectie De Kam, toegang 510, inv. nr. 127, Dagboeken en memoires. Scagliola, Last van de oorlog, 70-71. 93 Petra Groen, ‘Colonial warfare and military ethics in the Netherlands East Indies, 1816-1941’ , Journal of genocide research, 2012, Volume 14, Issue 3-4, 277-296, aldaar 292-294 en Scagliola, Last van de oorlog, 358. 92
34
afkeer onder de maten ten aanzien van de KNIL militairen. Later moet ik van hun vernemen dat dit voor hun een gewone zaak is […].’ 94
Hoewel Scagliola eerder al onderzoek deed naar de individuele beleving van het Indiëconflict door militairen heb ik in dit hoofdstuk getracht daar iets aan toe te voegen door de interactie tussen beleving en voorlichting te onderzoeken, oftewel de wisselwerking tussen de overheids- en legervoorlichting die soldaten ontvingen en de verwerking daarvan gedurende de dienstperiode te velde. In het vorige hoofdstuk werd duidelijk dat voorlichting inhoudelijk veranderde naarmate de doelstellingen van de militaire inzet verschoven, maar dat ook de verschillende visies op het conflict bijdroegen aan de gefaseerde voorlichting. In dit tweede hoofdstuk was ik benieuwd in hoeverre verschuivende voorlichting aan sloot bij de ervaringen van de soldaten met betrekking tot de gewijzigde omstandigheden. In hoeverre bleven militairen vasthouden aan het beeld dat in Nederland op hen was overgebracht? Hoewel er onder een grote groep militairen een groot enthousiasme bestond om naar Indië te gaan, blijkt achteraf dat militairen vaak niet wisten wat hen precies te wachten stond. De voorlichting die militairen op zich af kregen was er dan ook vooral op gericht het doel en de rechtvaardigingsgrond van de militaire inzet aan de man te brengen in plaats van duidelijkheid te verschaffen over wat de militaire taken precies zouden inhouden. De eerste oorlogsvrijwilligers vertrokken met het idee tegen Japan te gaan strijden, maar al snel veranderde de doelstellingen van de militaire inzet naar het bevrijden van de Indonesische bevolking van de nationalistische terreur, oftewel ‘het brengen van orde en rust’. Militairen vetrokken dan ook met het idee om te werken aan de wederopbouw van Indië. De strijd was bedoeld tegen Indonesische ‘extremisten’. In dat kader zagen soldaten zichzelf als ‘bevrijder’. Hoe werd voorlichting vervolgens verwerkt gedurende de diensttijd? De eerste oorlogsvrijwilligers moesten hun verwachtingen aanpassen toen er na 15 augustus 1945 een nieuwe vijand was opgestaan, namelijk het nationalisme van de Republiek Indonesië. Zoals door de legerleiding werd verkondigd bestond deze volgens soldaten slechts uit een stel losgeslagen bendes. Soldaten zagen zichzelf als bevrijder, en gingen er dan ook van uit ook in die hoedanigheid te worden onthaald. Dit viel vooral voor de oorlogsvrijwilligers vies tegen viel toen zij in eerste instantie niet eens werden toegelaten op Java en Sumatra.
94
NIMH, Collectie Oorlogsvrijwilligers KM 1944-1950, toegang 149, Persoonlijke stukken, Inv. nr.: 6, J.M. Baelemans.
35
Hoe soldaten naar verloop van tijd over het nut van hun aanwezigheid dachten is erg verschillend. Uit sommige dagboeken spreekt naar verloop van tijd een algemene weerzin tegen militair optreden, vooral bij diegene die de TRI op een gegeven moment los gingen zien van de verschillende radicale bendes. Waarschijnlijk had de visie die Van Mook verkondigde daar invloed op. Andere soldaten bleven sterk vasthouden aan het oorspronkelijke vijandbeeld dat door de legerleiding werd gepropageerd – de Republiek als een kleine groep ‘extremisten’ - dat zij de onderhandelingsgezindheid van Nederland fel bekritiseerden. Volgens hen was een ‘krachtig optreden’ de beste manier om het conflict tot een snel einde te brengen. De verwijzing naar de Japanse invloed was een constante factor in zowel de militaire als civiele voorlichting. ‘De Jappen’ bleven onder soldaten dan ook vertegenwoordigd in het vijandbeeld. In meerdere dagboeken valt namelijk de angst van Japanse represailles waar te nemen.
36
3. Herinneringen van veteranen over hun dienstperiode in Indië
In de vorige hoofdstukken heb ik een beeld geschetst van de voorlichting die oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen voor hun dienst in Indië op zich af kregen en hoe deze van invloed is geweest op de ervaringen van de soldaten gedurende de dienst te velde. In dit hoofdstuk richt ik me op hoe veteranen in de periode na hun diensttijd tot vrij recentelijk terugkeken op hun missie en hoe ze daar betekenis aan gaven. Ik heb daarbij vooral gekeken in hoeverre dat met voldoening gebeurde of eerder met gemengde gevoelens. Ook zal ik me richten op de mate van openheid over het Nederlandse oorlogsgeweld, een thema dat niet meer weg te denken is uit de publieke discussie over de dekolonisatie van Nederlands-Indië. In het onderzoek naar de manier waarop veteranen terugblikken op de Indiëmissie zal ik de wisselwerking tussen veteranen als collectief en individuele veteranen in kaart trachten te brengen. In hoeverre wordt het geweldsthema onder veteranen aangekaart en hoe verschilt dat tussen het collectief van veteranen en het individu? Jarenlang is het onderwerp over Nederlands oorlogsgeweld angstvallig verzwegen. Sommige historici, waaronder Stef Scagliola, spreken nog altijd van ‘problematische herinnering’ en ‘taboe’. Deze stelling zal ik in dit hoofdstuk trachten tegen te spreken. In de bestudering van veteranenherinneringen zal ik constant een onderscheid maken tussen verschillende lagen van herinnering. Enerzijds heb je de politieke herinnering, volgens historicus Ed Jonker vaak zeer duurzaam en gericht op eenheid van historische interpretatie en zingeving. Vervolgens heb je de sociale of collectieve herinnering die eveneens, maar in mindere mate, een bepaalde vorm van controle of sturing met zich mee brengt. Tot slot is er de persoonlijke herinnering die meer ongedwongen is, maar volgens Jonker net zo zeer cultureel en sociaal beïnvloed als de eerste twee lagen van herinnering.95 Om de gelaagdheid in herinneringen beter in kaart te brengen zal ik ingaan op het proces van sturing van het collectief geheugen van veteranen de afgelopen decennia. Het zal blijken dat het sociale geheugen van veteranen voor een groot deel overeenkomt met het verhaal dat via de media en de politiek naar buiten wordt gebracht. De collectieve herinnering zal ik vergelijken met de manier waarop individuen terugkeken op hun diensttijd. Hiervoor heb ik onder andere een reeks interviews beluisterd uit het ‘Interviewproject Nederlandse Veteranen’ van het Veteraneninstituut. De meeste
95
Jonker, Ordentelijke geschiedenis, 19-20.
37
interviews met Indiëveteranen werden in 2007 en 2008 afgenomen en geven daarmee een redelijk helder beeld van hoe individuele veteranen vrij recentelijk nog terugkeken op hun missie. Om te beginnen wil ik ingaan op de waarde die individuele herinnering met zich meedragen voor zowel de geschiedwetenschap als het publiek. Welk nut heeft het om herinneringen überhaupt te bestuderen? 3.1. De waarde van herinneringen Juist omdat er over de Indiëkwestie weinig documentatiemateriaal uit de tijd zelf beschikbaar is vormt herinneringsgeschiedenis een belangrijke rol in de interpretatie van het conflict voor zowel het publiek als de geschiedwetenschap. Herinneringen van Indiëveteranen bieden niet alleen inzicht in hoe individuen betekenis geven aan wat ze tijdens de oorlog hebben meegemaakt maar geven ook informatie over militair handelen, de achtergronden van het type oorlog en die van zijn deelnemers.96 Omdat herinneringen echter altijd sociaal en cultureel beïnvloed zijn dragen ze ook beperkingen met zich mee. Herinneringen veranderen met de tijd waardoor ze nooit kunnen aantonen ‘hoe het werkelijk was’. Ze zijn ‘achteraf gevormd en staan in de tijd waarin ze gearticuleerd worden’, schreef Jonker in zijn oratie uit 2008 over herinnering, ethiek en geschiedwetenschap. Persoonlijke verhalen van Indiëveteranen in de vorm van memoires worden bijvoorbeeld vaak gestuurd door de roep om erkenning en zijn gericht op het behoud van eigenwaarde of zelfrechtvaardiging. Ze berusten op keuzes van herinneren of vergeten, vaak beïnvloed door de eigen groep of door het nationale, politieke vertoog.97 Herinneringen kunnen echter wel tonen hoe geschiedenis op individuele personen doorwerkt. In het geval van Indiëveteranen gaat het om de doorwerking van de dekolonisatiestrijd. Daarmee kan uiteindelijk op een meer invoelbare manier rekenschap worden gegeven van het koloniale verleden, zonder dat daar per se medeleven voor militairen bij komt kijken. Omdat herinneringsgeschiedenis een andere intentie heeft dan academische geschiedbeoefening – ze laat zien hoe de geschiedenis doorwerkt op individuele personen -moet het volgens Jonker gezien worden als een aparte vorm van historische voorstelling. Herinneringsgeschiedenis vraagt als het ware een andere houding, zowel van het publiek als de beoefenaar.98 De beoefenaar hoort zijn werk
96
Scagliola, Last van de oorlog, 17. Jonker, Ordentelijke geschiedenis, 20 en H. van den Berg, S. Scagliola en F. Wester, Wat veteranen vertellen. Verschillende perspectieven op verhalen over ervaringen tijdens militaire operaties (Amsterdam 2010) 256. 98 Jonker, Ordentelijke geschiedenis, 20. 97
38
niet als waarheid te presenteren en het publiek moet herinneringen niet per definitie voor waar aannemen, met in het achterhoofd dat herinneringen - evenals de uitingen daarvan - altijd sociaal en cultureel beïnvloed zijn. Volgens het Veteraneninstituut – opgericht in 2000 op initiatief van onder andere het Ministerie van Defensie – kunnen persoonlijke verhalen echter ook onbekende feiten opleveren, zolang je ook andere bronnen raadpleegt en verschillende persoonlijke verhalen aanhoort. ‘”Feit” en “beleving” werken namelijk soms zodanig op elkaar in dat mensen die hetzelfde hebben meegemaakt tot heel verschillende conclusie kunnen komen’, aldus het Veteraneninstituut.99 Met het doel om verschillende verhalen bij elkaar te brengen organiseerde het Veteraneninstituut een aantal jaar geleden een oral history project waarin om en nabij duizend interviews werden afgenomen met Nederlandse veteranen van alle conflicten en militaire missies waar Nederland bij betrokken is geweest. Het is de vraag of je aan de hand van meerdere herinneringen de waarheid zou kunnen vertellen. Leveren meerdere persoonlijke verhalen gezamenlijk inderdaad onbekende feiten op en kunnen ze daarmee de officiële geschiedenis terzijde schuiven? Ik denk dat ze in elk geval een tegenwicht kunnen bieden aan het dominante historische discours, en dat dat iets is wat ook aangemoedigd moet worden door historici. Dit kan bijvoorbeeld plaatsvinden door het bevragen van veteranen in een één op één gesprek. Dat herinneringen tot noch toe onbekende ‘feiten’ zouden opleveren vind ik een te stellige uitspraak. Wel kunnen de persoonlijke verhalen van Indiëveteranen naar mijn mening nieuwe inzichten opleveren en daarmee een bijdrage leveren aan bijvoorbeeld het debat over Nederlands oorlogsgeweld. Een één op één gesprek kan bijvoorbeeld informatie opleveren over hoe bepaalde gevechtshandelingen door militairen werden beleefd, hoe militairen functioneerden en wat hen tot bepaalde handelingen heeft gedreven. Dat soort informatie ontbreekt in de officiële schriftelijke rapportages uit die tijd. Scagliola noemt het ook wel de ‘psycho-sociale dimensie’ van gebeurtenissen en gevechtshandelingen. Schriftelijke rapportages uit die tijd geven geen zicht op het sociale aspect van de oorlog, omdat het vanuit militair-strategisch oogpunt als secundair werd beschouwd. De manier waarop over gevechtshandelingen werd gerapporteerd diende volgens Scagliola een professioneel, rationeel handelen van het Nederlandse leger te legitimeren. Het bevragen van
99
‘Interviewproject IPNV’, www.veteraneninstituut.nl, geraadpleegd op 25/7/2014, http://www.veteraneninstituut.nl/projecten/interviewproject.
39
veteranen die terugblikken op hun diensttijd kan dus informatie opleveren over militair handelen die men in de officiële archieven niet terug zal vinden.100 Herinneringen bieden dus naast het ‘officiële nationale verhaal’ of het door de eigen groep gesanctioneerde verhaal een ander perspectief op het verleden. Ze laten zien hoe geschiedenis doorwerkt op individuen, en geven in het geval van de Indiëveteraan meer informatie over het sociale aspect van de oorlog. Herinneringen vormen volgens Jonker ook wel ‘de grondstof voor onze geschiedsbeleving’.101 Ik denk dat vooral oral history, zoals het interviewproject van het Veteraneninstituut, een tegenwicht kan bieden ten opzichte van de ‘officiële’ geschiedenis. Bij oral history komen er deskundigen aan te pas die door gerichte vragen te stellen, met het streven zo dicht mogelijk bij de waarheid te komen, voor nieuwe inzichten kunnen zorgen. Er zit dus een verschil in de opgeschreven herinnering in de vorm van memoires - die volgens Jonker berust op keuzes van herinneren en vergeten - en mondelinge herinneringen, die via bevraging aan het licht komen. Via de laatste weg kunnen veteranen worden uitgedaagd om over zaken te vertellen die ze in schriftelijke vorm misschien zouden verzwijgen, omdat deze vaak duurzamer is. Toch brengt ook oral history beperkingen met zich mee. Ook hier moet de neiging tot zelfrechtvaardiging worden meegenomen, alsook de neiging om een verhaal coherent en consistent te maken. Betekenisgeving en verbeelding spelen eveneens een rol in het herinneren.102 Omdat de authenticiteit van een herinnering niet te achterhalen is – volgens Jonker kan alleen de morele getuige zelf met gezag over de authenticiteit van zijn herinnering spreken 103 - kunnen herinneringen zoals gezegd nooit tonen hoe iets precies gebeurd is. Ze kunnen echter wel tonen op welke wijze mensen betekenis geven aan het verleden. Die vraag hoe Indiëveteranen in latere periodes terugkeken op hun missie en de wijze waarop daar betekenis aan werd gegeven, staat in dit hoofdstuk dan ook centraal. 3.2. De wisselwerking tussen politieke, collectieve en individuele herinnering De eerste jaren na de koloniale oorlog was er voor de voormalige oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen weinig ruimte om stil te staan bij de ervaringen die men had opgedaan gedurende de diensttijd. In Nederland heerste er een enorme geest van optimisme en een sterke drive om het land met hulp van de Marshall Hulp weer weder op te bouwen. Daardoor was er zowel vanuit de overheid als vanuit de samenleving weinig oog voor de oorlogservaringen die in Indonesië waren
100
Van den Berg, Scagliola en Wester, Wat veteranen vertellen, 271 en 277. Jonker, Ordentelijke geschiedenis, 23. 102 Van den Berg, Scagliola en Wester, Wat veteranen vertellen, 33. 103 Jonker, Ordentelijke geschiedenis, 17. 101
40
opgedaan. Dit ging niet alleen op voor de ervaringen van veteranen maar ook voor die van (Nederlandse) Indonesiërs die vanaf 1945 naar Nederland waren gerepatrieerd.104 Het gebrek aan aandacht voor de oorlog in Indonesië hield tot ver in de jaren zestig aan.105 Het onbegrip tegenover de terugkerende soldaten uitte zich op verschillende manieren. Volgens de historicus R.E. van Holst Pellekaan, die begin jaren negentig een boek schreef over de herinneringen van oorlogsvrijwilligers bij de Koninklijke Marine, beschouwden veel Nederlanders de strijd in Indië als ‘de laatste stuiptrekking van het kolonialisme’.106 Veel veteranen voelden dat hun omgeving het zag als een verloren strijd. Volgens Van Holst Pellekaan werden soldaten in veel gevallen zelfs uitgemaakt voor ‘moordenaar’.107 De dekolonisatiestrijd was voor veel Nederlanders een ongewenste bladzijde uit de vaderlandse geschiedenis. Veteranen waren daardoor niet snel geneigd om met hun ervaringen in de openbaarheid te treden. De eerste Indiëveteraan die met verhalen over gepleegde oorlogsmisdaden naar buiten trad was de psycholoog Joop E. Hueting in 1969. In een uitvoerig interview op televisie deed Hueting een boekje open over de gedragingen van hem en zijn medesoldaten tijdens de politionele acties. Hij beschreef onder andere gevallen van marteling, brandstichting en standrechtelijke executies die volgens hem op grote schaal hadden plaatsgevonden. Volgens Hueting moesten dergelijke wreedheden grondig bestudeerd worden om aan te tonen dat Nederland niet de moreel hoogstaande natie was die het pretendeerde te zijn.108 Het interview had een enorme commotie tot gevolg. Kranten als De Telegraaf noemden de actie van Hueting ‘een misselijke daad’. 109 Het naar voren brengen van ‘incidentele gruwelen’ was volgens de krant ‘volslagen zinloos’.110 Ook medeveteranen reageerden emotioneel op het interview. Een aantal veteranen die zich herkenden in het verhaal van Hueting voelde zich daarentegen opgelucht en zagen nu een kans om ook de eigen ervaringen bekend te maken. Dit gebeurde in eerste instantie via schriftelijke reacties op het tv-programma en een week later in een vervolguitzending. Het betrof hier overigens – op één na – alleen verhalen van veteranen die in Indië een lagere rang hadden gehad, veelal dienstplichtigen. Getuigenissen over oorlogsmisdaden van
104
VPRO Andere Tijden, Mazelen op de Nieuw Amsterdam, 29/9/2013. Scagliola, Last van de oorlog, 295. 106 Van Holst Pellekaan, Tienduizend vrije vogels. Oorlogsvrijwilligers bij de Koninklijke Marine 1944-1950 (Amsterdam 1993) 178. 107 Ibidem. 108 Scagliola, Last van de oorlog, 295. 109 Geschiedenis24.nl, ‘De excessennota’, 10/6/2012, geraadpleegd op 17-6-2014, http://www.geschiedenis24.nl/andere-tijden/afleveringen/2001-2002/De-excessennota.html. 110 Ibidem. 105
41
hogere militairen waren vrijwel niet aan de orde.111 Er waren veel militairen die zich verraden voelden en in naam aangetast. Soms ging het om veteranen die zichzelf als slachtoffer van ‘het systeem’ zagen, benadeeld door de kortzichtigheid van politieke leiders.112 Anderen vroegen aandacht voor de omstandigheden waaronder de Nederlandse militairen strijd hadden moeten voeren, die zodanig waren dat het plegen van oorlogsmisdaden in veel gevallen onontkoombaar was geweest. Ondanks het feit dat de beerput nu geopend was bleven veel veteranen die oorlogsgeweld hadden gebruikt zich in stilte verschuilen achter hun schuld- en schaamtegevoelens. Voor sommigen was het een manier om psychisch leed voor henzelf en anderen te verzachten.113 Dat het debat over Nederlands oorlogsgeweld met het verhaal van Hueting openbaar was geworden, had dus niet per definitie een ‘collectieve reiniging’ tot gevolg. Volgens Scagliola was het door de context van guerrillaoorlogvoering en de spanning die deze voor militairen met zich mee bracht lastig om vast te stellen of Nederlandse soldaten inderdaad als ‘slachtoffers van het systeem’ gezien moesten worden of toch als ‘daders’; vertegenwoordigers van een onderdrukkende macht.114 Doordat het om een guerrillaoorlog ging was het vaak onduidelijk wie de vijand precies was, en waren diens doelen en middelen vaak intimiderend. Het idee van de Indonesische guerrillastrijders was om de vijand angst aan te jagen, deze uit te putten en te desoriënteren door middel van kortstondige, onverwachte aanvallen.115 Het had dus alles met deze onconventionele manier van oorlog voeren van doen dat de ervaringen onder soldaten zo uiteenliepen en dus ook de manier waarop ze later betekenis gaven aan hun diensttijd. Door de verscheidenheid aan ervaringen verschilde ook de reacties op Hueting enorm. Het interview met Hueting leidde er wel toe dat de Nederlandse regering het Nederlandse oorlogsgeweld niet langer kon negeren en zich genoodzaakt voelde er een onderzoek over in te stellen. De uitkomst van dat onderzoek – gebaseerd op archiefonderzoek - leidde in 1969 tot de totstandkoming van een ‘officieel’, nationaal vertoog in de vorm van de Excessennota. ‘Excessen’ waren volgens het onderzoek incidenteel voorgekomen en hadden slechts plaats gevonden door individuen die hun zelfbeheersing hadden verloren. Zowel een meerderheid binnen de regering als de publieke opinie namen de uitkomsten van het onderzoek voor lief. Archiefonderzoek had namelijk aangetoond dat de krijgsmacht als geheel zich in Indonesië correct had gedragen. Dat onderzoekers
111
Scagliola, Last van de oorlog, 296. Stef Scagliola, ‘The silences and myths of a “dirty war”: coming to terms with the Dutch-Indonesian decolonisation war (1945-1949)’ in European Review of History, 2007, Vol.14(2) 235-262, aldaar 248. 113 Scagliola, Last van de oorlog, 314 en 317. 114 Scagliola, ‘The silences and myths of a “dirty war”’, 241 en 245. 115 Ibidem. 112
42
tot dit inzicht waren gekomen was niet verwonderlijk omdat men alleen had verzameld wat ooit gerapporteerd was en wat in veel gevallen ook had geleid tot behandeling door een krijgsraad.116 Naar andere vormen van documentatie - zoals bijvoorbeeld mediaberichtgeving uit de tijd - werd niet gezocht. De militaire censuur van destijds werkte via overheidskanalen dus door op de beeldvorming van de oorlog vanaf het einde van de jaren zestig. De Excessennota was daarmee in feite een voorzetting van de overheidsvoorlichting van tijdens de inzet. Doordat in het onderzoek over ‘excessen’ werd gesproken in plaats van ‘oorlogsmisdaden’ ontkende de regering dat het oorlogsgeweld structureel onderdeel was van een politiek of militair beleid, aldus Scagliola.117 Het gegeven dat de overheid in die zin geen verantwoordelijkheid op zich nam voor de Nederlandse oorlogsmisdaden beïnvloedde volgens Scagliola de manier waarop veteranen betekenis gaven aan hun diensttijd in Indonesië. Met de uitkomsten van het onderzoek werd het eigen handelen gelegitimeerd en bleef het rechtsgevoel van veteranen onaangetast, hoewel velen zich wel onverdiend aan de schandpaal genageld voelden. Veel veteranen bleven door de uitkomst van het onderzoek vasthouden aan het idee dat de militaire missie waaraan ze hadden bijgedragen de beste intenties had gehad en goede dingen teweeg had gebracht, zoals bevoordeeld de verbetering van het welzijn van de Indonesische bevolking. Twee Indië veteranen die echter ook de keerzijde van de medaille wilden laten zien aangemoedigd door de onthulling van Hueting – waren de socioloog Jacques van Doorn en zijn voormalige legerkompaan Wim Hendrix. Volgens de auteurs was het jarenlang zwijgen over het Nederlands oorlogsgeweld de verantwoordelijkheid van politieke en militaire leiders. ‘Militairen werden nooit gehoord’, aldus Van Doorn en Hendrix. Beiden veteranen waren tijdens de koloniale oorlog als dienstplichtige in Indië gestationeerd; Van Doorn op ‘Bureau Operatiën’ waar alles wat gebeurde werd beschreven en samengevat en Hendrix in het veld. Aan de hand van eigen dagboeken en zelf bijgehouden verslagen van het Nederlandse militaire optreden destijds publiceerden zij in 1970 het boek ‘Ontsporing van geweld : over het Nederlands/Indisch/Indonesisch conflict’ om vat te krijgen op het Nederlandse oorlogsgeweld dat zij zowel als participant als observator hadden meegemaakt. In het boek vindt dan ook een uitgebreide opsomming van Nederlandse wandaden plaats, zonder dat de auteurs een moreel oordeel vellen.118 ‘Ontsporing van geweld’ heeft meerdere keren een herdruk gehad, waarvan de laatste in 2013. Het werk vormt tot op heden een onmisbare
116
De Volkskrant, Jan Bank, ‘De regel of de uitzondering’, 18 februari 1995. Scagliola, ‘The silences and myths of a “dirty war”’, 249. 118 Lidy Nicolasen, ‘Nederlandse oorlogsmisdaden’, Volkskrant.nl, 15/12/12, geraadpleegd op 25/6/2014, http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2844/Archief/archief/article/detail/3363782/2012/12/15/Nederlandseoorlogsmisdaden.dhtml. 117
43
bijdrage over het militaire geweld in Indonesië, hoewel het vooral sociologisch is opgezet en er daardoor geen namen en plaatsen worden genoemd. Volgens Gerda Jansen Hendriks hadden ook historische documentaires uit de jaren zeventig veel invloed op de manier waarop Nederlanders – en dus ook veteranen – terugkeken op de dekolonisatieoorlog in Indië. In een artikel uit 2012 schreef zij hoe in deze documentaires – vanwege een gebrek aan ander beeldmateriaal - gebruik werd gemaakt van oude voorlichtingsfilms die werden ingezet om soldaten voor de dienst in Indië te motiveren. Dit beeldmateriaal werd in latere documentaires ingezet zonder dat daar van te voren degelijke bronnenkritiek op was toegepast. Een voorbeeld hiervan is de documentaire ‘Indonesia Merderka of: Hoe de erfenis van Jan Pieterszoon Coen voorgoed verloren ging en de republiek haar onafhankelijkheid verkreeg’ uit 1976. Doordat de meeste van dit soort documentaires voor televisie bedoeld waren, bereikten zij een breek publiek. In die zin werkten voorlichtingsfilms van toen nog decennia lang door in de manier waarop zowel burgers als veteranen terugkeken op de dekolonisatiestrijd in Indië, aldus Hendriks. 119 Zoals ik in hoofdstuk één al aangaf waren de voorlichtingsfilms er op gericht de Nederlandse soldaten zoveel mogelijk als ‘brengers van recht en veiligheid’ af te beelden waardoor beelden van gevechtshandelingen of andere vormen van agressie zoveel mogelijk werden vermeden. Zo werd ‘aangetoond’ dat Nederlandse militairen aanwezig waren om orde en vrede te creëren ten behoeve van de Indonesische bevolking en hoe zij in dat kader strijd voerde tegen voormalige 'collaborateurs' van de Japanners, die ook wel werden aangeduid als 'terroristen' of 'extremisten'. Er werd in dergelijke films nooit gesproken van een ‘oorlog’. In plaats daarvan had men het over een ‘interne aangelegenheid’ en waar men in actie kwam over ‘politionele acties’. Doordat dit soort films werden ‘hergebruikt’ in latere historische documentaires bleef een dergelijke terminologie nog lang gangbaar. 120 ‘Politionele acties’ is bijvoorbeeld nog steeds een gebruikelijk term. Daarmee zou je kunnen stellen dat de publieke ontkenning van een oorlog in stand blijft, zo ook de notie dat Nederlandse militairen geen oorlogsmisdaden zouden hebben begaan. Het zou puur het bestrijden van binnenlandse onrust hebben betroffen. De illusie van Nederlands’ hoge morele standaard houdt door deze terminologie aan. 3.3. Bewustwordingsproces onder veteranen als collectief In 1987 zorgde het werk over het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van historicus Lou de Jong voor veel controverse toen een concepttekst van een hoofdstuk over de
119 120
Gerda Jansen Hendriks, ‘”Not a colonial war’”, 403 en 413. Ibidem, 406.
44
Nederlandse oorlogsmisdrijven naar de pers was uitgelekt. De Jong had van oudsher een gematigd linkse politieke signatuur en was tijdens de onafhankelijkheidsoorlog een voorstander geweest van de erkenning van de Republiek Indonesia. In het hoofdstuk over het Nederlandse oorlogsgeweld in Indonesië nam hij dan ook duidelijke stelling in tegen de oorlogsmisdrijven. Door het gebruik van het woord ‘oorlogsmisdrijf’ ging hij bovendien in tegen de gangbare terminologie. De concepttekst van De Jong kreeg zowel van gekwetste Indië-veteranen als De Jongs begeleidingscommissie veel kritiek te verduren. In de definitieve versie zag De Jong zich uiteindelijk genoodzaakt van koers te veranderen. Zo verving hij de term ‘oorlogsmisdrijven’ door ‘excessen’ en koos hij voor een meer begripvolle houding ten aanzien van veteranen.121 Het uitgelekte concepthoofdstuk van De Jong werkte volgens Scagliola als katalysator in zoverre dat veel Indië-veteranen de noodzaak voelden om zich te verzetten tegen de negatieve beeldvorming over hun inzet. Vanaf de late jaren tachtig ontstond er dan ook een proces van bewustwording waarbij de vraag om ‘erkenning’ centraal stond. Er ontstond een zogenaamde slachtoffercultuur waarin veteranen zich presenteerden als gedupeerden van een fout beleid. Ze vroegen, net als diverse groepen slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog, om erkenning van het doorstane leed. Hoewel de oorlogservaringen onder veteranen sterk uiteenliepen zorgde het stigma van ‘oorlogsmisdadiger’ ervoor dat de gelederen werden gesloten. Mede deze roep om erkenning en waardering zorgde in 1989 voor de oprichting van de ‘Stichting Veteranen Platform’ waarin verschillende veteranenorganisaties vertegenwoordigd waren. Vanuit dat initiatief werden er onder andere monumenten en herdenkingen opgericht.122 Ook op papier kwamen veteranen in actie. De mislukte poging tot beïnvloeding van het regeringsstandpunt van De Jong werd gevolgd door een nieuwe stroom aan herinneringen van veteranen. Langzaam maar zeker creëerden zij hun eigen geschiedschrijving in de vorm van memoires. De manier waarop veteranen betekenis gaven aan hun diensttijd liep sterk uiteen. Sommigen kwamen uit voor het geweld dat ze hadden gepleegd, maar zochten erkenning voor het gegeven dat zij slachtoffer waren geweest van een fout beleid die hen had gedwongen om te vechten tegen mensen die streden voor hun vrijheid. Anderen wilden juist geëerd worden voor hun positieve bijdrage aan bijvoorbeeld het welzijn van de lokale bevolking.123 Zij zochten in die zin erkenning voor hun prestaties.
121
Biografie de Jong en Scagliola, Last van de oorlog, 221-235 en 239. Ibidem, 256 en 355. 123 Ibidem, 357. 122
45
Ondanks de zogenaamde democratisering van de geschiedschrijving – de opkomst van de herinneringsliteratuur ‘van onderop’ - zijn de verhalen over Nederlandse oorlogsmisdaden volgens Scagliola nog steeds schaars. Daardoor blijft het beeld van de Indiëveteraan als slachtoffer de bovenhand voeren. De manier waarop de dekolonisatieoorlog wordt herinnerd blijft om die reden problematisch. In dat proces zal weinig verandering komen zolang de Nederlandse overheid geen gedegen onderzoek laat verrichten naar haar oorlogsverleden, aldus Scagliola.124 Het gegeven dat de regering een voorstel voor een nieuw, breed opgezet onderzoek in 2013 heeft geweigerd laat volgens de historica zien dat er nog steeds een taboe op het onderwerp heerst. De ‘politieke herinnering' blijft de manier waarop veteranen terugkijken op hun missie in die zin beïnvloeden, aldus Scagliola.125 De toespraak van de voormalige Minister van Defensie Hans Hillen tijdens de 25e Indiëherdenking in Roermond op 1 september 2012 lijkt een goed voorbeeld van voortgaande beïnvloeding van het veteranengeheugen door de overheid. In zijn toespraak liet Hillen weten geen voorstander te zijn van een onderzoek: Nederland zocht en zoekt met zichzelf in het reine te komen door extra kritisch naar zijn eigen rol te kijken. De vraag is of dat helpt. Voor u weegt die herinnering nog zwaarder, omdat u amper erkenning kreeg voor de vele en moedige inspanningen die u en uw gesneuvelde kameraden hebben verricht. De opgestoken duim die u verdiende, werd zo vaak een neergetrokken mondhoek.’ 126
Na bevraging van verschillende veteranen tijdens dezelfde Indiëherdenking in Roermond door het veteranenblad ‘Checkpoint’ bleek inderdaad dat de veteranen die op de herdenking aanwezig waren het onderwerp Indië over het algemeen liever meden. Meerdere veteranen lieten blijken dat zij het kabinetsbesluit om geen onderzoek te verrichten naar het militaire optreden van Nederland in voormalig Nederlands-Indië steunde. ‘Niet doen. Je moet geen oude wonden openrijten’ was volgens het veteranenblad de algemene visie op een allesomvattend onderzoek naar de gebeurtenissen in Indië.127 Zo’n uitspraak lijkt de opvatting van Scagliola dat herinneringen over de oorlog in voormalig Nederlands-Indië nog steeds problematisch zijn te bevestigen. Of het ‘stilzwijgen’ echter slechts in stand wordt gehouden door de overheid valt te betwijfelen. Het klopt dat de regering een bepaald beeld van haar veteranen schept door niet over
124
Scagliola, ‘The silences and myths of a “dirty war”’, 241 en 245. Ibidem, 243. 126 Janke Rozemuller, ‘Kroonprins aanwezig bij 25e herdenking Nationaal Indië-monument Roermond’, Checkpoint. Maandblad voor Veteranen, oktober 2012, nr. 8. 127 Idem. 125
46
‘oorlogsmisdaden’ te spreken. Andersom verwachten veteranen ook belangenbehartiging van de overheid zodra de gewenste beeldvorming in het gedrang komt, zoals blijkt uit de algemene visie onder veteranen tijdens de Indiëherdenking in Roermond.128 Veteranen oefenen dus zelf ook invloed uit op de beeldvorming over de koloniale oorlog en beschouwen zichzelf in zekere zin ook als ‘eigenaar’ van het discours. 3.4. Herinneringen van individuele Indiëveteranen in 2007/2008 Hoewel de veteranen die aanwezig waren op de Indiëherdenking in Roermond het onderwerp Nederlandse oorlogsmisdaden liever meden, wordt het thema geweld via andere wegen wel degelijk aangekaart. Een aantal jaar geleden nam het Veteraneninstituut namelijk een initiatief tot een grootschalig interviewproject. Daarmee werd in feite een platform gecreëerd waar veteranen hun persoonlijke verhalen over de diensttijd konden delen. Het project toonde aan dat er een groep veteranen was die wel degelijk open stond voor bevraging over de Indiëkwestie. De ‘vertrouwde’ omgeving van het Veteraneninstituut, die bovendien het ‘bevorderen en uitdragen van erkenning’ als de hoekstenen van haar beleid presenteert, heeft daar wellicht aan bijgedragen. Ook het verband dat het Veteraneninstituut met een vredesmissie legt, heeft veteranen misschien gestimuleerd om hun ervaringen te delen.129 In elk geval bleek dat de veteranen in één op één gesprekken met het Veteraneninstituut vaak niet schuwden voor hun, soms pijnlijke, oorlogservaringen uit te komen. Het oral history project van het Veteraneninstituut heeft ertoe geleid dat verhalen over Nederlands oorlogsgeweld niet meer schaars zijn. Vijfhonderd interviews uit de collectie van het interviewproject – in totaal werden er om en nabij duizend interviews afgenomen - zijn zelfs publiek toegankelijk via de website van het Veteraneninstituut. Om zicht te krijgen op hoe individuele indiëveteranen tegenwoordig terugblikken op hun missie en daar betekenis aan geven heb ik tien interviews beluisterd uit de collectie van het Interviewproject Nederlandse Veteranen. In alle gevallen betreft het Indiëveteranen die bij de Koninklijke Landmacht dienden, maar uit verschillende rangen. Vier daarvan zijn destijds als dienstplichtige uitgezonden en zes als oorlogsvrijwilliger. Ik heb daarbij gelet in hoeverre er met voldoening of juist met gemengde gevoelens wordt terug gekeken op de missie, of veteranen trots zijn en erkenning vragen of dat er juist met spijtgevoelens wordt teruggeblikt, en waarom. Binnen
128
Christ Klep, ‘Een vat vol tegenstrijdigheden’, Checkpoint. Maandblad voor Veteranen, maart 2014, nr. 2. Veteraneninstituut.nl, ‘Erkenning en herdenken’, geraadpleegd op 29/8/ 2014, http://www.veteraneninstituut.nl/erkenning. 129
47
dat kader zal ik me ook richten op de mate van openheid over Nederlands oorlogsgeweld en de vraag naar de uitwerking van overheidsvoorlichting op de diensttijd. Na het beluisteren van de interviews blijkt dat vijf van de tien respondenten in 2007 en 2008 duidelijk positief terugkeken op hun diensttijd en nog steeds het nut inzagen van de missie destijds. Drie daarvan waren oorlogsvrijwilliger geweest en twee daarvan dienstplichtige. Hendrik van den Brink, in oktober 1946 uitgezonden als dienstplichtige naar Indië, noemde het ‘een hele mooie en avontuurlijke tijd’, ook al waren er volgens hem veel jongens gesneuveld door ongelukken.130 Ook voormalig oorlogsvrijwilliger Jan Johannes van Campen, uitgezonden in januari 1945, keek met voldoening terug. Hij gaf aan nog steeds het nut in te zien van de militaire missie destijds, evenals het geweld dat werd gebruikt. Van Campen legde in het interview uit dat niemand van zijn peloton de gebeurtenissen en het soms grove geweldgebruik tijdens de patrouilles veroordeelde. Hij gaf daarbij een beschrijving van een moment tijdens een patrouille waarop hij jongens van het KNIL martelingen zag uitvoeren bij een aantal zogeheten ‘peloppers’, een benaming voor Indonesische strijdkrachten. Omdat diezelfde strijdkrachten voorafgaand zestien vrouwen verminkt en vermoord hadden - naar verluidt dochters van de betreffende KNIL militairen - kon Van Campen goed inkomen in de actie van het KNIL. ‘Wij zouden het zelf ook gedaan hebben’, gaf hij toe, want ‘het zou maar je vrouw of je dochter wezen’. Het toepassen van martelingen vond Van Campen überhaupt wel begrijpelijk, omdat je er informatie mee kon winnen. ‘Daar red je uiteindelijk zo veel mensen mee’, aldus de voormalige oorlogsvrijwilliger.131 Naast Van den Brink en Van Campen gaf ook Henk Volders in een interview aan positief terug te kijken op de missie in Indië. Volders werd in 1947 als dienstplichtige naar Indië uitgezonden. De militaire dienst sprak hem erg aan, doordat hij veel boeken had gelezen over Nederlands-Indië en over de KNIL-militairen. Door zijn brede interesse in Nederlands-Indië en door het avontuur dat hem aantrok, leek het hem prettig om in militaire dienst te gaan. ‘Het was nodig dat wij die jongens aanpakten en orde en vrede brachten’, legde Volders uit, doelend op de - in zijn woorden ‘extremisten die de burgers terroriseerden’. Achteraf gezien zou Volders zijn dienstperiode zo over doen. ‘We hebben goed werk gedaan. […] Het is jammer dat landen als Amerika ons destijds zo hebben tegengewerkt. Als dat niet was gebeurd had het er anders uitgezien. Dan hadden wij
130 131
IPNV, Interview met Dhr. Hendrik (Henk) van den Brink, 22/08/2007, 2:30 tot 2:40. IPNV, Interview met Dhr. Jan Johannes van Campen, 10/10/2007, 1:00 – 1:20.
48
deelstaten gehad en was het de Verenigde Staten van Indonesië geworden. Dat was de juiste oplossing geweest en dan hadden we ook geen problemen met de Molukkers gehad.’132 Over het Nederlandse oorlogsgeweld zei Volders zelf ook wel eens ‘over de streep’ te zijn gegaan. ‘[…] Ik was nog een jonge jongen en voelde me heel wat met een uniform van de MP aan’, verklaarde hij in het interview. Toch had hij nergens spijt van. ‘Wij zouden vandaag precies hetzelfde doen, ook met de kennis van achteraf.’ Er waren volgens Volders wel incidenten geweest die hij betreurde. In die zin had hij wel oog voor de excessen die in Indië hadden plaats gevonden. ‘Er zijn vervelende dingen gebeurd, maar de jongens werden daar ook voor gestraft en de incidenten werden gerapporteerd’, aldus Volders.133 Ook voormalig oorlogsvrijwilliger J.W. Wicherts gaf in een interview aan met tevredenheid terug te kijken op de missie in Indië, waar hij van oktober 1946 tot september 1948 in dienst had gezeten als soldaat. Hoewel de voorzieningen niet altijd even goed waren, had Wicherts de omstandigheden geaccepteerd zoals ze waren. Hij had immers vrijwillig voor de dienst in Indië gekozen. ‘De sfeer was absoluut niet slecht. [..] Wat er gebeurde, dat accepteerde je. En je probeerde zo goed en zo kwaad mogelijk gedaan te krijgen wat je moest doen, de opdrachten die je kreeg’, aldus Wicherts.134 Ook de eerste politionele actie herinnerde Wicherts zich als een goede periode. Hij had ook zin in een beetje actie, legde hij uit. ‘Na dat redelijk rustige leventje van de periode daarvoor viel er eindelijk iets te doen. Ik zat er nu niet voor niks’, aldus Wicherts.135 Het Nederlandse leger had volgens hem goede dingen gedaan: ‘Er waren af en toe wel uitschieters, toch hadden wij het idee dat wij iets deden waar de bevolking profijt van kon trekken.’ Wicherts had het idee dat de Indonesische bevolking onder de Nederlanders veel meer vrijheid had dan onder het regime van de Republiek. Volgens Wicherts waren de Indonesische burgers hen ook duidelijk dankbaar. ‘Vrijheid was nieuw voor hen’, aldus de voormalig oorlogsvrijwilliger.136 Over het Nederlandse oorlogsgeweld lijkt Wicherts niet veel te willen zeggen. Hij vertelde wel over gevechtshandelingen, maar deed dat op vrij nuchtere en bijna laconieke wijze. Veel specifieker dan ‘het was wel knokken’ en ‘het ging aardig te keer’ was hij niet. Wicherts gaf aan daar niet
132
IPNV, Interview met Dhr. Henk (H.) Volders, 31/08/2007, 1:10 – 1:20
133
IPNV, Vervolginterview met Dhr. Henk (H.) Volders, 26/9/2007, 1:00 tot 1:10 en 1:20 tot 1:30. IPNV, Interview met Dhr. (J.W.) Wicherts, 23/10/2007, 0:20 tot 0:30. 135 Ibidem, 0:40 tot 0:50. 136 Ibidem, 0:50 tot 1:00. 134
49
sentimenteel over te willen doen. ‘Sommige dingen gebeuren en dat is nou eenmaal zo, zei hij in het interview. 137 Tot slot zei ook voormalig oorlogsvrijwilliger Pim Faber met trots en voldoening terug te kijken op zijn diensttijd. Dat kwam enerzijds doordat hij als Sergeant zijn eigen mannen weer heelhuids mee terug naar huis heeft kunnen nemen in 1950. ‘We waren ontzettend goed in ons vak’, vertelde Faber. Anderzijds was hij van mening dat hij voor de Indonesische bevolking veel had betekend. ‘[..] we hebben toch een hoop mensen daar beschermd en dingen voor ze opgebouwd’, legde Faber uit.138 Omdat hij vond dat ze in Indië goed werk hadden verricht betreurde Faber nog steeds het feit dat Nederland Indonesië moest los laten in 1949. ‘Ik heb nog nooit in mijn leven zo’n kater gehad’, gaf hij in het interview toe. Het voelde voor hem alsof de hele missie voor niets was geweest, iets wat hij nog steeds pijnlijk vond.139 Qua excessen viel het volgens Faber heel erg mee op de plek waar hij gestationeerd was, namelijk in het zuiden van Sumatra. ‘Er is in heel Zuid-Sumatra nooit iets onaardigs gebeurd. Ik heb één keer een huis afgebrand van waaruit werd geschoten. Dat is de enige oorlogsmisdaad die ik heb begaan’, zei Faber grappend. Er waren wel regelmatig krijgsgevangenen, maar die werden volgens Faber aan het KNIL en de inlichtingendienst overgedragen. Over het KNIL was Faber overigens erg positief. Hij zou nooit problemen met hen hebben gehad. ‘Het waren vreselijk brave jongens.’140 Al met al leek Faber gedurende het interview nog steeds trots te zijn op wat Nederland in Indië had verricht. Nederlandse excessen bracht hij niet echt ter sprake omdat ze volgens Faber nauwelijks waren voorgevallen op de plek waar hij in dienst zat. Wel gaf hij tijdens het interview toe dat hij en zijn legerkameraden enthousiast waren geweest over de volhardende houding van Westerling na de de soevereiniteitsoverdracht. Diens ‘schoonmaakactie’ hadden ze letterlijk toe gejuicht, vertelde Faber in het interview, waarschijnlijk doelend op de mislukte staatsgreep van Westerling in 1950.141 De veteranen die heel duidelijk met gemengde gevoelens terugkeken op de missie in Indië waren Goderd van Heek en G. Poelert. Voormalig oorlogsvrijwilliger Van Heek gaf tijdens het interview aan zichzelf vaak de vraag te stellen ‘waar het allemaal voor nodig was’. Hij betreurde alle offers die waren gemaakt, die hij naderhand over het algemeen beschouwd niet erg zinvol achtte. Het lijkt alsof Van Heek achteraf gezien een politieke oplossing opteerde. De Nederlandse politiek had zich volgens hem destijds verkeken op de kracht van de Republiek. De strijd was daardoor 137
Ibidem, 0:50 tot 1:00 en 1:30 tot 1:40. IPNV, Interview met Dhr. Pim (W.G.A.) Faber, 8/10/2007, 1:50 tot 2:00. 139 Ibidem, 1:30 tot 1:40. 140 Ibidem, 0:40 tot 0:50. 141 Ibidem, 1:40 tot 1:50. 138
50
‘uitzichtloos’ geworden. ‘Als het uitzichtloos is, dan heeft het geen enkele zin om door te vechten’, aldus Van Heek.142 Volgens van Heek bewees de wederopbouwmissie in Uruzgan, die in augustus 2006 begon, dat opnieuw. In Uruzgan betrof het - in de strijd tegen de Taliban - een vergelijkbare manier van guerrillaoorlogvoering die net zo hopeloos leek als de strijd in Indië, aldus Van Heek. ‘Om in een guerrilla succesvol te zijn, moeten bepaalde omstandigheden mee werken, en vooral de politiek, dan kom je wel een eind.’ Van Heek zag met andere woorden dus geen heil meer in een militaire missie. In plaats daarvan gaf hij, met de kennis en inzichten die hij in Indië had opgedaan, de voorkeur aan een politieke oplossing.143 Net als Van Heek keek ook G. Poelert met gemengde gevoelens terug op zijn diensttijd en het nut van de missie in Indië. Poelert meldde zich in mei 1945 als oorlogsvrijwilliger en vertrok in die hoedanigheid in januari 1947, in de rang van Korporaal, naar Indië. ‘Waar is het eigenlijk goed voor geweest?’ is een gedachte die tegen het einde van zijn dienst, en nog steeds, vaak bij hem opkwam. Het moreel van de troep was volgens Poelert enorm gedaald nadat de tweede politionele actie was afgebroken. Velen vroegen zich af wat ze nog in Indië te zoeken hadden, vooral toen ze opnieuw met guerrilla’s te maken kregen, aldus Poelert.144 Hij wekte hiermee de suggestie alsof hij, net als Van Heek, de strijd hopeloos was gaan vinden. Verderop in het interview legde Poelert ook uit: ‘Er komt ook het besef dat die mensen recht hebben op een eigen staat, een eigen gebied. Je leert daar gaande weg de werkelijkheid eigenlijk kennen. Je staat er anders tegenover als in het begin.’ 145 Toen het onderwerp Nederlands oorlogsgeweld werd aangekaart ging Poelert in op zijn eigen functioneren tijdens gevechtshandelingen. Hij gaf toe dat hij niet altijd juist had gehandeld, maar vroeg ook begrip voor de moeilijke situatie waarin hij zich had bevonden: We kregen op een gegeven moment te horen dat we moesten besparen op munitie, maar we hadden helemaal geen gevechtservaringen. Van de zenuwen schoten we dus op alles wat bewoog. [...] Je hebt nauwelijks tijd om te reflecteren op gevechtshandelingen. De gebeurtenissen rolde eigenlijk over je heen. Maar je moest toch door. 146
Behalve de zenuwen, het gebrek aan gevechtservaring en het niet kunnen reflecteren op de gebeurtenissen werden de moeilijke omstandigheden ook bepaald door de boosheid die kwam kijken
142
IPNV, Interview met Dhr. Goderd (G.) van Heek, 29/11/2007, 0:20 tot 0:30 en 2:20 tot 2:30. Ibidem, 2:20 tot 2:30. 144 IPNV, Interview met Dhr. (G.) Poelert, 24/10/2007, 1:20 tot 1:30. 145 Ibidem, 1:30 tot 1:40. 146 Ibidem, 0:30 tot 0:40. 143
51
bij het geweld dat zijn legerkameraden soms werd aangedaan, legde Poelert verderop in het interview uit. Hij ging daarbij in op de verharding die de omstandigheden van een oorlog met zich mee kon brengen. Waar je wel hard van wordt is hetgeen wat je ondervindt. Als je ondervindt dat je kameraden door die lui gevangen worden genomen worden, mishandeld worden en op een vreselijke manier om het leven komen, daar wordt je eigenlijk hard van. Dan ga je zeggen, nou eh, wraak nemen. Verkeerd natuurlijk, maar dat krijg je dus wel. Het is meer dat je dan niemand meer ontziet. […] ik vind eigenlijk later, oorlog maakt van de mens een beest. En dan druk ik het heel cru uit, want je probeert mensen toch blij te maken, maar om zelfbehoud wordt je eigenlijk hard tegenover anderen. Toch hebben we nooit geen gevoelens gehad van, nou is de zaak verloren en nou eh, beuk er maar op los of wat dan ook. 147
Uit het interview met Poelert komt duidelijk naar voren dat hij de oorlog achteraf erg betreurde. Hij stond er op het begin anders in, maar dat kwam ook omdat hij van te voren niet goed wist waar hij aan begon. Er werd tijdens zijn opleiding in Nederland nauwelijks aandacht besteed aan de situatie in Indië. ‘Je werd alleen maar verteld dat je de orde en vrede moest herstellen. [...] Je werd eigenlijk een beetje dom gehouden’, zei hij achteraf.148 Net als Poelert ging ook voormalig oorlogsvrijwilliger Paulus Franciscus Raaphorst in op het onrecht dat zijn legerkameraden destijds was aangedaan. Hoewel hij het onderwerp liever met rust leek te laten, gaf Raaphorst wel aan dat hij begrip had voor de soms gewelddadige tegenreacties van Nederlandse kant. Raaphorst was werkzaam als hospitaalsoldaat in een ziekenhuis in Tjandjoer op Java. Als verpleger zag hij vaak omgekomen legerkameraden binnenkomen die naar zijn zeggen vreselijk waren toegetakeld. Raaphorst vertelde hoe de commandant hier een keer met woede op had gereageerd: ‘Hij had zijn hele troep bij elkaar geroepen en was naar de kampong gegaan. Hij had de vrouwen en kinderen eruit gestuurd en de rest in brand gestoken. Dat is een oorlogsmisdrijf in feite.’ Dat de commandant zo door het lint was gegaan vond Raaphorst heel begrijpelijk.149 Één van de respondenten gaf in het interview heel duidelijk aan zeer negatief tegenover de missie van destijds te staan, namelijk voormalig dienstplichtige Joop Morrien. Morrien vertelde dat hij voorafgaand aan zijn dienst al een voorstander was van de Indonesische onafhankelijkheid. Hij ging in 1948 dan ook met tegenzin naar Indië. In Indië schreef hij anoniem voor ‘De Waarheid’, het partijblad van de Communistische Partij van Nederland (CPN), over de slechte voorbereidingen binnen het Nederlandse leger. Ook wisselde hij informatie uit met penvrienden uit CPN-kringen over
147
Ibidem, 1:30 tot 1:40. Ibidem, 0:10 tot 0:20. 149 IPNV, Interview met Dhr. Paulus Franciscus (P.F.) Raaphorst, 14/9/2007, 0:30 tot 0:40. 148
52
bijvoorbeeld de omstandigheden in de gevangenissen waar Indonesische nationalisten zaten opgesloten. Zijn communistische ideeën deelde hij ook graag met zijn legerkameraden. 150 Volgens Morrien kon de militaire missie in Indië eigenlijk geen ‘vredesactie’ worden genoemd. De politionele acties waren volgens hem gewoon een oorlog tegen de onafhankelijkheid van de Indonesiërs. Dat de strijd zo ver werd doorgevoerd is iets wat Morrien nog steeds betreurde. En hij was volgens hem niet de enige. Volgens Morrien stelden veel Nederlandse militairen begin 1949 zichzelf de vraag: ‘Waartoe dient dit alles?’ Volgens Morrien merkte de Nederlandse autoriteiten de slechte stemming onder de troep wel op, maar werd dat naar buiten toe niet erkend. ‘Ze wilden niet erkennen dat ze een verkeerde beslissing hadden genomen om naar Indië te gaan’, aldus Morrien.151 Over de Excessennota zei Morrien veel moeite te hebben met het feit dat het woord oorlogsmisdaden werd omzeild. Volgens Morrien hadden er wel degelijk wreedheden en mensenrechtenschendingen plaats gevonden. Behalve de zuiveringsacties van Raymond Westerling in 1947 hadden er volgens hem tal van andere wandaden plaatsgevonden: ‘De Waarheid heeft veel soldatenbrieven gehad over mishandelingen en executies zonder enige rechtspleging, enzo.’152 Uit de tien interviews kunnen verschillende conclusies worden getrokken. Allereerst zeggen alle veteranen, op Morrien na, dat ze destijds iets positiefs hebben betekend voor de Indonesische bevolking. Door dat te benoemen kan gezegd worden dat zij daar ook indirect erkenning voor vroegen. Verder kan gesteld worden dat de groep veteranen die met voldoening terugkijkt groter is dan de groep die met een gemengd of negatief gevoel terugblikt. Vijf van de tien veteranen waren tijdens het interview namelijk nog steeds positief over de missie in Indië, ondanks dat hun dienstperiode ook uit geweld of wreedheden had bestaan. Over het algemeen leek deze groep vrij onverschillig over het Nederlandse oorlogsgeweld, of dat nu door hen zelf of door medesoldaten was toegepast. Sommigen onder hen hadden een houding van ‘het gebeurde nou eenmaal’, waarbij Van Campen het geweld ook nadrukkelijk goed praatte. Anderen betreurden dat er incidenten waren geweest, maar waren van mening dat hier ook gepaste straffen voor waren uitgedeeld en dat er keurig over werd gerapporteerd. De incidenten die hadden plaatsgevonden waren met andere woorden netjes afgehandeld. Twee veteranen keken heel duidelijk met gemengde gevoelens terug op de militaire missie in Indië. Beide ervoeren de strijd op den duur als uitzichtloos en daardoor niet meer zinvol, ook al 150
IPNV, Interview met Dhr. Joop (J.) Morrien, 1/7/2008, 0:10 tot 0:20 en 1:30 tot 1:40. Ibidem, 0:40 tot 1:00. 152 Ibidem, 1:10 tot 1:30. 151
53
waren ze aanvankelijk met enthousiasme aan hun dienst begonnen. Beide brengen het geweldsthema ter sprake, maar Poelert ging hier wat dieper op in. Toegegeven dat hij zelf ook niet altijd juist had gehandeld, vroeg hij heel duidelijk begrip voor de moeilijke omstandigheden waarin hij zich had bevonden. In feite geldt voor alle geïnterviewden die het onderwerp geweld aankaartten dat zij tegelijkertijd aandacht vroegen voor de specifieke situatie waarin geweld noodzakelijk werd geacht, op Morrien na. De overige geïnterviewden Raaphorst en de niet eerder genoemde voormalig dienstplichtige P. Vromans waren niet uitgesproken positief of negatief over de missie in Indië. Over het thema geweld zei Raaphorst wel goed in te kunnen komen met een vergeldingsactie van zijn commandant, ook al ging het in feite om een oorlogsmisdrijf. Vromans had weinig over het onderwerp te melden. Hij had zich naar eigen zeggen dan ook nooit in gewelddadige situaties bevonden. Tot slot brengen drie van de tien veteranen de slechte voorlichting ter sprake. Zoals ik ook al in het vorige hoofdstuk aangaf laat het zien dat militairen weliswaar met een groot enthousiasme aan hun dienst begonnen, maar dat zij meestal niet wisten waar ze precies aan begonnen. Twee uit deze groep waren ondanks hun negatieve ervaring met de voorlichting die ze hadden gekregen nog steeds positief over hun Indiëtijd. Voormalig oorlogsvrijwilliger Poelert is naar verloop van tijd wel anders over de missie gaan denken. Hij wist door de slechte voorlichting eigenlijk niet waar hij aan begon en is zich gaandeweg gaan beseffen dat de Indonesiërs recht hadden op onafhankelijkheid. Hoewel de gebrekkige voorlichting wel werd aangekaart, presenteerde geen van de drie veteranen zich naar mijn mening als slachtoffer daarvan.
In hoeverre verschilt tenslotte de individuele herinnering van veteranen, zoals hierboven besproken, van het geheugen van de groep, en in hoeverre is de herinnering van de Indiëveteraan inderdaad problematisch? Scagliola gaf eerder aan dat herinneringen van Indiëveteranen problematisch zijn vanwege de schaarste aan verhalen over oorlogsmisdaden. Waar er wel over oorlogsmisdaden wordt gesproken, kruipen veteranen als collectief steeds in de slachtofferrol. Deze slachtoffercultuur was volgens Scagliola in de jaren tachtig ontstaan, als reactie op het stigma van oorlogsmisdadiger. De vraag om erkenning stond volgens Scagliola centraal; erkenning voor het doorstane leed, maar ook erkenning voor de goede dingen die de militairen voor de Indonesische bevolking hadden gedaan. Volgens Scagliola voert de veteraan als slachtoffer nog steeds de bovenhand. Dat valt volgens de historicus voor een groot deel te wijten aan het ‘taboe’ dat op het onderwerp heerst, in stand gehouden door de Nederlandse overheid die nog steeds geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor de Nederlandse oorlogsmisdaden. 54
Na bestudering van de interviews met individuele Indiëveteranen uit 2007 en 2008 blijkt echter dat er - na bevraging - over het algemeen openlijk over Nederlands oorlogsgeweld wordt gepraat. Dat gaat althans op voor de interviews die ik heb beluisterd. Soms ging het om gevechtshandelingen waarin heen en weer werd geschoten, maar er werd ook over ‘incidenten’, ‘excessen’ of ‘oorlogsmisdrijven’ gesproken. Het geweldsthema kwam niettemin in bijna elk interview aan de orde. Wel werd in alle gevallen aandacht gevraagd voor de moeilijke omstandigheden waarin geweld onontkoombaar werd geacht. Dat veteranen hun handelen van destijds inzichtelijk proberen te maken betekent naar mijn mening echter niet automatisch dat zij hiermee in de slachtofferrol treden. De stelling dat herinneringen nog steeds problematisch zijn door een ‘taboe’ dat in stand word gehouden door de Nederlandse overheid, trek ik naar aanleiding van de bestudeerde interviews in twijfel. Ondanks het feit dat er vanuit overheidswege niet van Nederlandse oorlogsmisdaden wordt gesproken, wordt er in de één-op-één gesprekken met veteranen vrij openlijk gesproken over het oorlogsgeweld. Ook heb ik niet het idee dat de geïnterviewden zichzelf daarbij alleen als slachtoffer presenteren. Erkenning voor de prestaties en voor de positieve bijdragen aan bijvoorbeeld de Indonesische bevolking blijkt voor de meeste geïnterviewden belangrijk. Aan de andere kant zijn er veteranen die tegelijkertijd toegeven dat ze de missie achteraf gezien weinig zinvol vonden en in die zin met gemende gevoelens terugkeken op hun dienstperiode. Omdat veteranen als collectief een wetenschappelijk onderzoek naar Nederlandse oorlogsmisdaden niet steunen kan gezegd worden dat herinneringen deels in overeenstemming zijn met de “regeringslijn”. Dat betekent echter niet automatisch dat die collectieve herinnering ook ‘gestuurd’ is door de regering. Zoals al gezegd verwachten veteranen ook andersom belangenbehartiging van de overheid zodra de gewenste beeldvorming in het gedrang komt. Daarnaast betekent een verzet tegen het stigma van oorlogsmisdadiger – de reden dat een grote groep veteranen tegen een wetenschappelijk onderzoek is – niet automatisch dat er helemaal niet meer over geweld wordt gesproken of bekentenissen worden gedaan. Als er dus al sprake is van een taboe is de vraag of deze door de overheid is gecreëerd of dat zij slechts volgde en daarmee het zwijgen hielp in stand te houden. Het officiële verhaal over de dekolonisatiestrijd dat wordt uitgedragen door de Nederlandse overheid – vroeger in de overheids- en legervoorlichting en later in de excessennota - is dus in overeenstemming met de versie op de geschiedenis van het collectief van veteranen. Beiden hebben als doel een professioneel, rationeel handelen van het Nederlandse leger te legitimeren. Beide zijn in botsing met het individuele proces van betekenisgeving. Individuen als Hueting, Van Doorn en 55
Hendrix zijn daar mooie voorbeelden van. Zij deden pogingen tot afrekening met het verleden, die door de overheid feitelijk gezien werden verworpen doordat zij een ander standpunt innamen. Het officiële discours blijft daardoor botsten met het individuele proces van betekenisgeving. Ook hier gaat de discrepantie tussen ratio en emotie dus op.
56
Conclusie
In deze scriptie onderzocht ik de wisselwerking tussen de manier waarop militairen werd verteld waarom ze werden uitgezonden naar Nederlands-Indië en wijze waarop zij zelf in de loop van de tijd betekenis hebben gegeven aan hun inzet. In ging daarbij op zoek naar de verschillen tussen voorlichting over de inzet en de invulling daarvan door soldaten gedurende de inzet, maar onderzocht ook de wisselwerking met de manier waarop veteranen later betekenis gaven aan hun missie. Mijn onderzoeksvraag luidde dan ook: Welke invloed had het officiële verhaal over de inzet op het proces van betekenisgeving door oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen tijdens hun dienst en de manier waarop ze er later, als veteranen, op terugkeken? De voorlichting die Nederlandse militairen voor aanvang van hun dienst in Indië op zich af kregen had meer een instrumentele dan een informatieve functie. Voorlichting was er in de basis op gericht het doel en de rechtvaardigingsgrond van de militaire inzet aan de man te brengen. Om de publieke opinie te bewerken was de voorlichting die werd gegeven echter tamelijk eenzijdig en deed het veelal een beroep op de emotie van mensen. Om die reden kon de officiële voorlichting over de dekolonisatietrijd van Indonesië ook wel als propaganda worden aangeduid. Het doel van de inzet was aanvankelijk een oorlog tegen Japan, maar na de Japanse capitulatie op 15 augustus 1945 verkondigde voorlichting dat militaire doelstellingen waren veranderd naar het beschermen van het Indonesische volk tegen nationalistische ‘extremisten’ en het brengen van ‘orde en rust’. Hoewel Japan had gecapituleerd werd er in de voorlichting constant verwezen naar ‘een Japanse erfenis’, doelend op de Japanse invloed op het Indonesisch nationalisme. Hoewel de doelstellingen van de militaire inzet achter de schermen constant verschoven, bleef men verkondigen dat de wederopbouw van Indië centraal stond. Nederlandse strijdkrachten waren daarvoor onmisbaar. Het waren vooral de politieke tegenstellingen onder de Nederlandse autoriteiten die bijdroegen aan de gefaseerde voorlichting. De tegengestelde visies van de gematigde Van Mook en legercommandant Spoor geven dit goed weer. Zo was de eerste van mening dat het Indonesische nationalisme niet alleen maar uit ‘kwaadwillige onruststokers’ bestond, en dat besprekingen met de Republiek noodzakelijk waren voor het oplossen van het conflict. Spoor verkondigde dat onderhandelen met de Republiek geen zin had, omdat diens strijdgroepen toch niet zouden gehoorzamen aan hun leiders. Daarmee ontkende hij de TRI als professioneel leger. In feite bestempelde hij iedereen die zich tegen de Nederlanders verzette als ‘terrorist’ of ‘extremist’. Daarmee deed hij vooral een beroep op de emotie van mensen.
57
Zoals gezegd vertokken de eerste oorlogsvrijwilligers uit Nederland met het idee de oorlog die tegen Duitsland was gevoerde voort te zetten tegen Japan. Na de Japanse capitulatie vetrok de volgende generatie soldaten met het idee dat ze zou bijdragen aan de wederopbouw van Indië, zoals de voorlichting soldaten had voorgehouden. De strijd was bedoeld tegen Indonesische ‘extremisten’. In dat kader zagen soldaten zichzelf als ‘bevrijder’. Wat de militaire dienst precies in hield werd via voorlichting allerminst duidelijk. Deze had puur als doel men ervan te overtuigen dat een militaire inzet in Indië onmisbaar was. In hoeverre bleven soldaten gedurende hun diensttijd vervolgens vasthouden aan het beeld dat in Nederland op hen was overgebracht? De groep oorlogsvrijwilligers die werd uitgezonden met het idee tegen Japan te moeten strijden moesten hun verwachtingen aanpassen toen ze het ineens moesten opnemen tegen de nationalistische ‘terreur’ van de Republiek Indonesië. Voor de volgende lichting soldaten was het erg verschillend in hoeverre zij bleven vasthouden aan de voorlichting die ze in Nederland op zich af hadden gekregen. De legertop had hen voorgehouden dat de strijd bedoeld was tegen ‘extremisten’ of ‘kwaadwillige onruststoker’ en plaats vond ten behoeve van de ‘gewone Indonesische burger’. Voor een grote groep soldaten gold dat zij inderdaad bleven vasthouden aan dit vijandbeeld, afhankelijk van de omstandigheden waaronder soldaten dienden. De soldaten voor wie dit gold konden zich moeilijk vinden in de besprekingen tussen Nederland en de Republikeinse leiders en zette de strijd liever voor in het veld. Andere soldaten waar naar verloop van tijd minder gemotiveerd om door te vechten. Dit ging vooral op voor diegene die de Republiek los gingen zien van los opererende, geradicaliseerde strijdgroepen. Hier voerde de gematigde visie van Van Mook de bovenhand. Om een antwoord te kunnen geven op de vraag in hoeverre het officiële verhaal over de inzet - tijdens de dekolonisatiestrijd verkondigd in de overheids- en legervoorlichting en later in de Excessennota – invloed heeft gehad op de manier waarop veteranen later betekenis gaven aan hun missie in Indië moet een onderscheid worden gemaakt tussen het collectief van veteranen en de veteraan als individu. Er kan geconcludeerd worden dat de herinnering van het collectief van veteranen voor een groot deel in overeenstemming is met het officiële overheidsdiscours over de inzet. Beide zijn gericht op eenheid van historische interpretatie, erkenning voor zowel de prestaties als het geleden leed en in feite op het legitimeren van het handelen destijds. Het is als het ware een behapbare versie van de geschiedenis die niet tot discussie moet leiden. Het collectief zwijgen over Nederlandse oorlogsmisdaden is daar onderdeel van. Het is echter niet zo dat de collectieve herinnering van veteranen ook ‘gestuurd’ is door de overheid. Veteranen oefenen zelf ook invloed uit op de beeldvorming over de koloniale oorlog, dus zou het kunnen dat de overheid het zwijgen over Nederlands oorlogsgeweld alleen maar hielp in stand te houden. 58
Het individuele proces van betekenisgeving botst echter wel met het officiële verhaal over de inzet, zowel naar voren gebracht door de eigen groep van veteranen als door de Nederlandse overheid. Uit verschillende interviews van het Veteraneninstituut blijkt namelijk dat er - na bevraging - over het algemeen openlijk over Nederlands oorlogsgeweld wordt gepraat. Het feit dat de geïnterviewde veteranen hun handelen van destijds inzichtelijk probeerden te maken betekent naar mijn mening niet automatisch dat zij hiermee in de slachtofferrol treden, hetgeen herinneringen van veteranen volgens Scagliola problematisch zou maken. Juist omdat individuele herinneringen vaak botsen met het officiële verhaal over de inzet spreek ik de stelling van Scagliola tegen dat herinneringen vandaag de dag problematisch zijn. Herinneringen kunnen een tegenwicht bieden aan het dominante historische discours. Ze bieden hoe dan ook een ander perspectief op het verleden. Ze laten namelijk zien hoe geschiedenis doorwerkt op individuen, en geven meer informatie over het sociale aspect van de oorlog, informatie die in de officiële archieven niet terug te vinden is.
59
Bronnen- en literatuurlijst
Lijst van archivalia
Beeld en Geluid ‘Minister Logemann van Overzeesche Gebiedsdelen roept bondgenoten op Nederland te helpen bij de bevrijding van Nederlands Indië’, Radio Herrijzend Nederland, 17/7/1945. ‘Polygoon Holland Nieuws – Weeknummer 46-39 – Nieuws uit Indonesië de volkswijk Tanah Abang aan de rand van Batavia’, 23/9/1946, 00:03:53-00:05:18, RVD-nummer: 099-202. ‘Polygoon Holland Nieuws – Weeknummer 46-17 - Nieuws uit Indonesië. Hoe de extremisten ZuidBandoeng achterlaten’, 22/4/1946, 00:36:58 – 00:38:57, RVD-nummer: 099-197. ‘Polygoon Holland Nieuws – Weeknummer 46-05 – Nieuws uit Indië. Bange dagen in Soerabaja’, 18/1/1946, 00:19:36-00:23:16.
Bronbeek Checkpoint. Maandblad voor Veteranen, oktober 2012, nr. 8 en maart 2014, nr. 2.
Delpher Vrije stemmen uit de Ganzestad, 04-01-1945. Vrije stemmen uit de Ganzestad, 05-01-1945 De Heraut: ik bemin de waarheid en de klaarheid, 17-08-1945.
Nederlands Instituut voor Militaire Historie Wapenbroeders: uitgave van en voor de strijdkrachten in Nederlandsch-Indië 1946-1950. Vol.1, 19461947, No. 23, 21 november 1946 en No. 25, 5 december 1946. Collectie De Kam, toegang 510, Dagboeken en memoires, Inv. nr.: 123, Dagboek van Overvoorde. Collectie R. Bakker, toegang 504, Persoonlijke stukken, Inv.nr.: 5, Correspondentie van R. Bakker met voormalige legerkameraden J. Verboog, W. v.d. Bosch en J. Boomkamp, 1946-1950. Collectie Oorlogsvrijwilligers KM 1944-1950, toegang 149, Persoonlijke stukken, Inv. nr.: 6, J.M. Baelemans.
60
Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie DVD-serie ‘Ons koninkrijk en de Tweede Wereldoorlog’, deel 5: ‘Strijd om Indië. Het NederlandsIndonesisch conflict 1945-1949’ (samengesteld en toegelicht door het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie)
Veteraneninstituut Interviewproject Nederlandse Veteranen. Interviews met: Dhr. Hendrik (Henk) van den Brink Interview met Dhr. Jan Johannes van Campen Dhr. Pim (W.G.A.) Faber Dhr. Goderd (G.) van Heek Dhr. Joop (J.) Morrien Dhr. (G.) Poelert Dhr. Paulus Franciscus (P.F.) Raaphorst Dhr. Henk (H.) Volders Dhr. P. Vromans Dhr. (J.W.) Wicherts
Literatuur
Baudet, F., Het vierde wapen. Voorlichting, propaganda en volksweerbaarheid 1944-1953 (Amsterdam 2013). Van den Berg, H., Scagliola, S. en Wester, F., Wat veteranen vertellen. Verschillende perspectieven op verhalen over ervaringen tijdens militaire operaties (Amsterdam 2010). Van den Berge, T., H.J. van Mook. Een vrij en gelukkig Indonesië (Bussum 2014). Van Doorn, J.A.A., en Hendrix, W.J., Ontsporing van geweld. Het Nederlands Indonesische conflict (Zutphen 2012). Von der Dunk, H.W., ‘Over de betekenis van Ego-documenten. Een paar aantekeningen als in- en uitleiding’ in Tijdschrift voor Geschiedenis, Vol. 83 (1970) 147-161. Groen, P., ‘Colonial warfare and military ethics in the Netherlands East Indies, 1816-1941’, Journal of genocide research, 14:3-4 (2012), 277-296. Holst Pellekaan, R.E. van, Tienduizend vrije vogels: oorlogsvrijwilligers bij de Koninklijke Marine 19441950 (Amsterdam 1993). 61
Imandt, F., ‘“De onverbloemde waarheid”. De interne voorlichting aan militairen over Indonesië, 1945-1950’ in: Mededelingen van de sectie militaire geschiedenis landmachtstaf, deel 12 (Den Haag 1989) 79-92. Jansen Hendriks, G., ‘”Not a colonial war”: Dutch film propaganda in the fight against Indonesia, 1945-49’, Journal of Genocide Research, 2012, Volume 14, Issue 3-4, 403-418. Jonker, E., Ordentelijke geschiedenis. Herinnering, ethiek en geschiedwetenschap (Utrecht 2008). Kok, R., Somers, E. en Zweers, L., Koloniale oorlog 1945-1949. Van Indië naar Indonesië (Amsterdam 2009) Van Liempt, A., De oorlog (Amsterdam 2009). De Moor, J.A., Generaal Spoor. Triomf en tragiek van een legercommandant (Zeist 2011). Peter Romijn, ‘Learning on “the job”: Dutch war volunteers entering the Indonesian war of independence, 1945-46’, Journal of Genocide Research, 2012, Volume 14, Issue 3-4, 317-336. Scagliola, S., Last van de oorlog. De Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië en hun verwerking (Uitgeverij Balans 2002). Scagliola, S., ‘The silences and Myths of a “Dirty War”: coming to terms with the Dutch-Indonesian decolonization war (1945-1949)’, European Review of History, 2007, Volume 14, Issue 2, 235-262. Zweers, L., De gecensureerde oorlog.Militairen versus media in Nederlands-Indië 1945-1949 (Zutphen 2013).
Dagboeken en memoires Hibma, Indië moet vrij. Mijn bewogen jaren als oorlogsvrijwilliger in Nederlands Oost-Indië 1945-1948 (Menaldum 2006). Jeannet van de kamp, Geliefde ouders en verdere familie. Brieven van Indiëganger Maarten Schaafsma (Kampen 2002). Johannes Andries de Visser, Dagboek Indië. Belevenissen uit mijn diensttijd als oorlogsvrijwilliger. Het dagelijks bijgehouden dagboek van een Zeeuwse boerenzoon tijdens de politionele acties in Indië 1945-1948 (Amsterdam 2013). Ben Braam, Mijn verhaal (Breda 2002) 16.
Televisieprogamma’s
62
VPRO Andere Tijden, Mazelen op de Nieuw Amsterdam, 29/9/2013.
Websites Volkskrant.nl Geschiedenis24.nl Veteraneninstituut.nl
63
Abstract
This thesis is about the interaction between the official information about the Indonesian war on independence and the way Dutch soldiers experienced their military operation in the field, as well as the interaction between the way in which the decolonisation war with Indonesia is remembered by Dutch veterans and the official history presented by the Dutch government in later years. In principle, information was focused on convincing people of the purpose and justification of the military operation in the archipelago. Initially, the purpose of the operation was the liberation of the Dutch East Indies from Japanese rule. However, after the surrender of Japan in August 1945, Dutch military aims shifted repeatedly. As a result, the receiving of information by the soldiers was dynamic and subject to change. In addition, political differences among the Dutch authorities about the way to deal with the conflict also contributed to the variation in information. This thesis will make clear that this varying information caused a discrepancy between the way soldiers experienced their task in the field and the official information they had initially received about the operation.
64