Universiteit van Amsterdam - Faculteit der Rechtsgeleerdheid -
Botsing tussen kunst en geloof leidt tot zelfcensuur Scriptie ter afsluiting van de master Staats- en Bestuursrecht
Nina Peters 0426776 23 juli 2012 Begeleider: mr. dr. Aernout Nieuwenhuis
2
Inhoudsopgave Inhoudsopgave ............................................................................................................................. 3 Inleiding ........................................................................................................................................ 4 Vraagstelling .............................................................................................................................. 5 1 Europees Hof voor de Rechten van de Mens ...................................................................... 6 1.1 Jurisprudentie ................................................................................................................... 7 1.1.1 EHRM 24 mei 1988, Müller/Zwitserland ................................................................. 8 1.1.2 EHRM 20 september 1994, Otto-Preminger-Instituut/Oostenrijk ............................ 8 1.1.3 EHRM 25 november 1996, Wingrove/Verenigd Koninkrijk ..................................... 9 1.1.4 EHRM 16 november 2004, Norwood/Verenigd Koninkrijk .................................... 11 1.1.5 EHRM 13 september 2005, I.A./Turkije.................................................................. 11 1.1.6 EHRM 31 januari 2006, Giniewski/Frankrijk ......................................................... 12 1.1.7 EHRM 25 januari 2007, Vereinigung Bildender Künstler/Oostenrijk .................... 13 1.1.8 EHRM 22 oktober 2007, Lindon, Otchakovsky-Laurens, July/Frankrijk ............... 15 1.1.9 EHRM 2 oktober 2008, Leroy/Frankrijk. ............................................................... 15 1.2 Conclusie ........................................................................................................................ 16 2 Nederlands recht.................................................................................................................. 18 2.1 Jurisprudentie ................................................................................................................. 20 2.1.1 HR 2 april 1968 (Ezelproces) .................................................................................. 21 2.1.2 HR 11 december 1990 (Theo van Gogh)................................................................. 21 2.1.3 HR 9 oktober 2001 (Danslessen) ............................................................................ 22 2.1.4 HR 10 maart 2009 (Gezwel Islam) .......................................................................... 23 2.1.5 HR 29 november 2011 (Column Havana) .............................................................. 23 2.2 Conclusie ........................................................................................................................ 24 3 Zelfcensuur? ........................................................................................................................ 26 3.1 Voorbeelden zelfcensuur ................................................................................................ 26 3.1.1 Rijksmuseum Amsterdam ....................................................................................... 26 3.1.2 Gemeentehuis Huizen.............................................................................................. 27 3.1.3 Gemeentemuseum Den Haag .................................................................................. 29 3.1.4 Roosje ...................................................................................................................... 30 3.1.5 Aïsja en de vrouwen van Medina ............................................................................ 31 3.1.6 De Fassbinder affaire............................................................................................... 32 3.2 Represailles .................................................................................................................... 32 3.2.1 Gregorius Nekschot ................................................................................................. 33 3.2.2 Submission .............................................................................................................. 35 3.3 Conclusie ........................................................................................................................ 36 4 Conclusie .............................................................................................................................. 37 Literatuur ................................................................................................................................... 39 Jurisprudentie ............................................................................................................................ 41 Europees Hof voor de Rechten van de Mens........................................................................... 41 Hoge Raad ............................................................................................................................... 41 Afbeeldingenlijst ........................................................................................................................ 42
3
Inleiding Op 3 mei 2012 werd Nébil Karoui, directeur van het Tunesische tv-station Nessma-TV, door de Tunesische rechter veroordeeld tot het betalen van een boete van €1.200, de hoogte van een gemiddeld jaarinkomen in Tunesië, omdat hij de film Persepolis via zijn kanaal had uitgezonden. Karoui zou met het uitzenden van deze film de openbare orde hebben verstoord en de morele waarden hebben geschonden.1 In de film van de Iraanse filmmaakster Marjane Satrapi wordt God afgebeeld, wat in de ogen van Islamieten heiligschennis is.2 Ook dichter bij huis zijn er recente voorbeelden te noemen van kunstuitingen die wegens botsing met de waarden van gelovigen gecensureerd werden. Niet zozeer censuur door de rechter, maar eerder zelfcensuur door museumdirecteuren en andere verantwoordelijken voor het ten toon stellen van kunst, die uit angst voor verstoringen van de openbare orde of uit angst voor bedreigingen of strafrechtelijke vervolging, bepaald grensoverschrijdend werk niet durfden ten toon te stellen. Het zijn voorbeelden waarin de vrijheid van meningsuiting, die de vrijheid van kunst omvat, werd beperkt. Deze vrijheid om zich te kunnen uiten bestaat niet enkel in de vrijheid die de wetgever en rechter bieden door bepaalde kunstuitingen wel toe te staan en andere niet. Deze vrijheid bestaat er ook uit dat men zich überhaupt vrij voelt zich te uiten op de manier waarop een ieder dat wil, nog voordat er een rechter aan te pas komt. Paul Cliteur bespreekt in zijn essay Van Rushdie tot Jones: over geweld en uitingsvrijheid uit 2011 onder andere de gevolgen van het gebruik van dreiging en geweld voor de uitingsvrijheid. Zo behandelt hij de zaak Wilders en vraagt zich af wat zijn vrijspraak in de praktijk voor Wilders’ uitingsvrijheid betekent. “Hoe het ook zij, het juridisch gelijk van Wilders maakt hem nog niet tot een vrij man. Wat al deze voorbeelden ons zouden moeten leren, is dat een aanzienlijk verschil bestaat tussen vrijheid de jure en vrijheid de facto. Als men rechtens vergaande vrijheid heeft om te publiceren wat men wil, kan men nog steeds feitelijk zo ernstig door de geweldsdreiging die uitgaat van niet statelijke actoren worden beperkt dat van een effectieve vrijheid eigenlijk geen sprake is.”3 Wat betreft kunstuitingen die een blasfemisch karakter hebben of de waarden van gelovigen schenden, laat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) aan de lidstaten een wijde appreciatiemarge om beperkingen te beoordelen. “Wanneer kunst stuit op religieuze gevoelens of de goede zeden is de bescherming in Straatsburg beduidend minder. Dat komt in de eerste plaats omdat de appreciatiemarge bij dergelijke beperkingsgronden relatief ruim is. Dat komt ook omdat het volgens het Hof meestal niet gaat om uitlatingen die als bijdragen aan de politieke discussie of aan de discussie over zaken van algemeen belang zijn aan te merken. Pas wanneer er sprake is van een werk dat tot het Europese erfgoed behoort, maar desondanks de goede zeden raakt, is het Hof geneigd een striktere toets uit te voeren.”4 Het EHRM laat, zoals gezegd, aan nationale overheden een ruime marge om te oordelen of een uiting toelaatbaar is of niet. Nederland geeft wat betreft de invulling van deze beoordeling veel ruimte aan uitingen, dit blijkt zowel uit de toepasselijke wetgeving, als uit rechtspraak van de Hoge Raad. In het licht van de jurisprudentie van het EHRM zou in Nederland meer verboden mogen worden dan nu het geval is. Vraag is nu of de in Nederland bestaande ruimte er 1
Roelants, C., God afbeelden: Boete voor schending van morele waarden. NRC-Next, 7 mei 2012. Op dit voorbeeld zal niet verder worden ingegaan omdat het Tunesische recht in deze scriptie niet aan de orde zal komen. Het is enkel een duidelijk en zeer recent voorbeeld van de manier waarop de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst in een kunstuiting tot botsing kunnen komen. 3 Cliteur 2011, p. 86. 4 Nieuwenhuis 2010, p. 77. 2
4
in de praktijk ook daadwerkelijk voor zorgt dat de uitingsvrijheid in optimale vorm uitgeoefend kan worden.
Vraagstelling De onderzoeksvraag die in deze scriptie centraal staat is in hoeverre kunstenaars in Nederland effectief gebruik kunnen maken van de hierboven beschreven relatief ruime vrijheid van meningsuiting, wanneer het gaat om uitingen die een blasfemisch of godslasterend karakter hebben. Om de hiervoor omschreven hoofdvraag te kunnen beantwoorden is er een aantal deelvragen geformuleerd die tezamen tot beantwoording van de onderzoeksvraag zullen leiden. Deze deelvragen worden steeds in een apart hoofdstuk behandeld. In het eerste hoofdstuk wordt onderzocht op welke wijze het EHRM in het kader van kunstuitingen de botsing tussen de vrijheid van expressie aan de ene kant en de vrijheid van godsdienst aan de andere kant heeft beoordeeld. Er wordt aandacht besteed aan de vraag welke uitingen volgens het EHRM sowieso verboden mogen worden, welke uitingen volgens het EHRM sowieso toegestaan mogen worden en hoeveel ruimte het EHRM biedt bij het verbieden van kwetsende en beledigende uitingen. In hoofdstuk 2 wordt beschreven wat in Nederland de verhouding is tussen de uitingsvrijheid aan de ene kant en de vrijheid van godsdienst aan de andere kant. Wat is de visie van de Nederlandse wetgever op deze verhouding? Hoe is door de Nederlandse rechter geoordeeld in het kader van vrijheid van meningsuiting versus godslastering? Hoeveel vrijheid geeft de Hoge Raad aan de kunstenaar wanneer het gaat om een uiting die godslasterend of beledigend voor gelovigen is? In het derde hoofdstuk staat centraal op welke manier door onder meer musea en tentoonstellende instellingen is omgegaan met godslasterende en voor gelovigen beledigende kunstuitingen. Hier wordt aandacht besteedt aan voorbeelden die in dit kader te noemen zijn. Welke voorbeelden zijn er te vinden waarin sprake is van zelfcensuur? Ook wordt geanalyseerd welke factoren een rol hebben gespeeld bij het al dan niet besluiten om bepaalde kunstuitingen niet openbaar te maken. Uiteraard wordt afgesloten met een conclusie. In deze conclusie wordt onder andere vastgesteld dat kunstenaars in Nederland lang niet altijd effectief gebruik (kunnen) maken van hun vrijheid van meningsuiting als het gaat om blasfemische uitingen.
5
1 Europees Hof voor de Rechten van de Mens Op welke wijze heeft het EHRM in het kader van kunstuitingen de botsing tussen de vrijheid van expressie aan de ene kant en de vrijheid van godsdienst aan de andere kant beoordeeld? Welke uitingen mogen volgens het EHRM sowieso verboden worden? Welke uitingen mogen volgens het EHRM sowieso worden toegestaan? Hoeveel ruimte biedt het EHRM bij het verbieden van kwetsende en beledigende uitingen? In het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is de vrijheid van godsdienst expliciet vastgelegd in artikel 9.5 De vrijheid van kunst valt onder de vrijheid van meningsuiting van artikel 10.6 Het Hof ziet het recht op de vrijheid van meningsuiting als een van de belangrijkste grondslagen van de democratische samenleving. 7 De vrijheid van meningsuiting is niet alleen van toepassing op uitingen die niet beledigend zijn of überhaupt niemand raken, het recht op de vrijheid van meningsuiting is er ook voor degene die uitingen doet die “to offend, shock and disturb”.8 “Offend” wordt vaak begrepen als “beledigen” maar moet eerder als “aanstoot geven” worden verstaan.9 Wanneer er bij het Hof geklaagd wordt over de schending van artikel 10 EVRM, gaat het Hof eerst na of er überhaupt sprake is van een inmenging (“interference”). Vervolgens wordt, indien er inderdaad sprake is van een inmenging, getoetst aan de criteria die zijn vastgelegd in artikel 10 lid 2 EVRM. Deze criteria om te toetsen of de inmenging in het specifieke geval geoorloofd is, luiden als volgt: is de inmenging voorzien bij wet (“prescribed by law”), is de inmenging noodzakelijk in een democratische samenleving (“necessary in a democratic society”) en is de inmenging proportioneel ten opzichte van het te bereiken doel (“proportionate to the legitimate aims pursued”). Met andere woorden, een lidstaat mag de vrijheid van meningsuiting beperken indien aan deze criteria is voldaan. Het EHRM heeft, wanneer het beperkingen van uitlatingen betreft die de bescherming van religieuze gevoeligheden of de bescherming van gelovigen ten doel hebben, getracht een aantal grenzen aan te geven.10 5
Artikel 9: 1. Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften. 2. De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. 6 Artikel 10: 1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio-omroep-, en bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen. 2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen. 7 Nieuwenhuis 2010, p. 71. 8 EHRM 7 december 1976, Handyside/Verenigd Koninkrijk. 9 Dommering 2009, p. 221. 10 Nieuwenhuis 2011, p. 331.
6
Ten eerste het onderscheid tussen niet geoorloofde “hate speech” en de geoorloofde “kritiek op de immigratie van moslims en de daarmee samenhangende problemen”11. Deze laatste vorm van uitlatingen, waarvan hiervoor een voorbeeld is genoemd, is geoorloofd omdat het Hof het uiten van politieke kritiek van groot belang acht voor een goed werkende democratie. Het Hof laat hier een vrij ruime appreciatiemarge aan de lidstaten aangezien die volgens het Hof beter zicht hebben op hoe ver dit soort (politieke) kritiek kan gaan en tevens beter zicht hebben op de daarbij horende problemen.12 Ten tweede de grens tussen nodeloos grievende uitingen en geoorloofde kritiek. Lidstaten mogen onnodig grievende uitlatingen verbieden, er bestaat een grote appreciatiemarge, maar lidstaten zijn niet verplicht om onnodig grievende uitingen te verbieden. Deze vrijheid hebben de lidstaten gekregen in verband met de grote verschillen in religieuze gevoeligheid die er tussen de lidstaten bestaat.13 Het Hof laat een vrij ruime appreciatiemarge aan de lidstaten indien het gaat om uitingen die een eventuele schending van de moraal opleveren. Het Hof stelt dat er niet een gemeenschappelijke Europese moraal is die in alle lidstaten gelijk is. Lidstaten hebben zelf veel beter zicht op wat binnen hun grenzen in dat opzicht geoorloofd is en wat niet. Wat de schending van de moraal betreft, zal het Hof een inmenging dus niet snel als ongeoorloofd kwalificeren. Er is in de ogen van het Hof niet per definitie sprake van een hogere mate van bescherming van de uitingsvrijheid als het om een artistieke uiting gaat.14 Wanneer de artistieke uiting onderdeel uitmaakt van het politiek debat, van een zaak van algemeen belang, dan is er wel relatief veel ruimte voor de vrijheid van meningsuiting. Daarentegen is de appreciatiemarge vrij klein indien er sprake is van schending van de eer en goede naam van politici. De appreciatiemarge is eveneens klein wanneer het gaat om een uiting die weliswaar onderdeel uitmaakt van het politiek debat, maar tevens oproept tot geweld of geweld verheerlijkt.15 Hoe het Europees Hof heeft geoordeeld in kwesties waarin de uitingsvrijheid en de vrijheid van godsdienst in het geding waren, wordt in de volgende paragrafen onderzocht door een aantal belangrijke uitspraken van het EHRM te bespreken. Vervolgens wordt gekeken welke conclusies uit deze rechtspraak getrokken kunnen worden.
1.1 Jurisprudentie In deze paragraaf wordt de relevante jurisprudentie van het EHRM besproken. In de uitspraken staat steeds artikel 10 EVRM centraal. In de hier behandelde jurisprudentie, behalve in het geval van de uitspraak in de zaak Norwood/Verenigd Koninkrijk16, gaat het om de uitingsvrijheid in het kader van een kunstzinnige uiting; beeldende kunst, film of literatuur. Per casus worden steeds kort de feiten en overwegingen beschreven. Aan het eind van de paragraaf wordt een overzicht gegeven van de wijze waarop het Hof heeft geoordeeld in vraagstukken waar de vrijheid van meningsuiting aan de ene kant en de vrijheid van godsdienst aan de andere kant in het geding waren.
11
Ibid. EHRM 10 juli 2008, Soulas/Frankrijk. 13 Nieuwenhuis 2011, p. 335. 14 Nieuwenhuis 2012, p. 78. 15 Ibid. 16 De poster wordt hier niet als kunst aangemerkt aangezien de beschrijving ervan erop wijst dat het om een politiek pamflet gaat dat op geen enkele manier een artistieke doelstelling heeft. 12
7
1.1.1 EHRM 24 mei 1988, Müller/Zwitserland In 1981 stelt de kunstenaar Josef Felix Müller zijn werk ten toon op een expositie voor hedendaagse kunst in Freiburg die openbaar en gratis toegankelijk is. Een werk van Müller Drei Nächte, drei Bilder, dat bestaat uit drie schilderijen, wordt aangemerkt als obsceen en een schending van de vrijheid van geloof. Müller wordt daarom vervolgd op grond van het Zwitserse wetboek van strafrecht. De aanklacht tegen de kunstenaar wordt ingediend door een bezoeker van de tentoonstelling die met zijn minderjarige dochter de expositie bezocht. De schilderijen worden door de onderzoeksrechter in beslag genomen en betrokkenen worden verplicht tot het betalen van een boete. Het Hof oordeelt dat er geen sprake is van schending van artikel 10 EVRM. Het Hof stelt, zoals ook zal blijken in de behandelde uitspraken in paragrafen 1.1.2 en 1.1.3, dat er niet zoiets als een Europese moraal bestaat en dat lidstaten daarom zelf moeten kunnen beoordelen of een uiting hun morele grenzen, hun publieke moraal, overschrijdt of niet.17 Zwitserland krijgt hier dus een grote vrijheid om de uitingsvrijheid van de kunstenaar op grond van morele overwegingen in te perken.
Afbeelding 1: Josef Felix Müller, Onderdeel triptiek Drei Nächte, drei Bilder, 1981.
1.1.2 EHRM 20 september 1994, Otto-Preminger-Instituut/Oostenrijk In 1985 wil het Otto Preminger Instituut in Tirol, Oostenrijk de film Das Liebeskonzil, een film van Werner Schroeter naar het verhaal van Oskar Panizza, vertonen. “The film portrays the God of the Jewish religion, the Christian religion and the Islamic religion as an apparently senile old man prostrating himself before the Devil with whom he exchanges a deep kiss and calling the Devil his friend. He is also portrayed as swearing by the Devil. Other scenes show the Virgin Mary permitting an obscene story to be read to her and the manifestation of a degree of erotic tension between the Virgin Mary and the Devil. The adult Jesus Christ is portrayed as a lowgrade mental defective and in one scene is shown lasciviously attempting to fondle and kiss his mother’s breasts, which she is shown as permitting. God, the Virgin Mary and Christ are shown in the film applauding the Devil.”18 17 18
8
EHRM 24 mei 1988, Müller/ Zwitserland, r.o. 35, 36. EHRM 20 september 1994, Otto-Preminger-Instituut/ Oostenrijk, r.o. 22.
Bij de aankondiging van de vertoning in de plaatselijke krant ontstaat reeds weerstand en wordt het instituut op verzoek van het bisdom van Innsbruck strafrechtelijk vervolgd wegens het “kleineren van geloofsovertuigingen”. Tirol is een gebied waar veel Katholieken wonen voor wie, zeker in die tijd, het geloof een belangrijke rol vervulde. Na de eerste dag dat de film is vertoond, wordt de film door de openbaar aanklager in beslag genomen waardoor de volgende geplande vertoningen niet plaats kunnen vinden. Het Otto Preminger Instituut dient een klacht in bij het EHRM wegens schending van hun vrijheid van meningsuiting. Het Hof oordeelt echter dat er geen sprake is van schending van artikel 10 EVRM nu de inbreuk op de uitingsvrijheid “prescribed by law” was en het verbod en de inbeslagname van de film erop gericht waren om andermans rechten, namelijk het recht van de katholieken om in hun geloofsovertuiging gerespecteerd te worden, te beschermen. Het Hof oordeelt dat de Oostenrijkse autoriteiten hun appreciatiemarge niet hebben overschreden. Net als in de uitspraken Wingrove/Verenigd Koninkrijk (§1.1.3) en Müller/Zwitserland (§1.1.1) benadrukt het Hof hier het feit dat er geen sprake is van een uniforme Europese opvatting van moraliteit en dat zelfs binnen een land deze opvatting kan verschillen. Juist daarom is het volgens het Hof van belang dat de lidstaten een grote mate van vrijheid hebben wanneer het gaat om de beoordeling van uitingen die de publieke moraal schenden.19
Afbeelding 2: Werner Schroeter, Still uit de film Das Liebeskonzil, 1982.
1.1.3 EHRM 25 november 1996, Wingrove/Verenigd Koninkrijk Nigel Wingrove is maker van de film Visions of Ecstasy, waarin de heilige Teresa in extatische toestand wordt weergegeven. Deze toestand van (erotische) extase lijkt te worden veroorzaakt door Jezus Christus. De Britse autoriteit die de bevoegdheid heeft om films te kwalificeren als geschikt voor distributie wijst Visions of Ecstasy wegens het blasfemische karakter af en wil verspreiding dus tegengaan. Deze weigering om toestemming te geven de film te verspreiden, levert volgens het EHRM geen schending met artikel 10 EVRM op. Wanneer het gaat om het inperken van de uitingsvrijheid om de publieke moraal of persoonlijke overtuigingen zoals religie te 19
Ibid., r.o. 50.
9
beschermen, hebben de lidstaten volgens het Hof een zeer ruime beoordelingsvrijheid. Er is volgens het Hof geen Europese opvatting met betrekking tot wat nodig is om de rechten van anderen te beschermen in relatie tot de bescherming van de geloofsovertuiging. Wat gelovigen als schokkend of beledigend ervaren verschilt sterk per land, zo stelt het Hof. Overheden van de lidstaten zijn derhalve veel beter in staat om hierover te oordelen dan dat de Europese rechter dat is.20 Overigens werd Visions of Ecstasy uiteindelijk in januari 2012 door de bond toch nog gekeurd als “toegestaan voor kijkers vanaf 18 jaar”. Dit had te maken met wijzigingen in de blasfemiewetgeving van het Verenigd Koninkrijk in 2008. “The board recognizes that the content of the film may be deeply offensive to some viewers. However, the board's guidelines reflect the clear view of the public that adults should have the right to choose their own viewing, provided that the material in question is neither illegal nor harmful. In the absence of any breach of UK law and the lack of any credible risk of harm, as opposed to mere offensiveness, the board has no sustainable grounds on which to refuse a classification to ‘Visions of Ecstasy’ in 2012.”21
Afbeelding 3 & 4: Nigel Wingrove, Stills uit de film Visions of Ecstasy, 1989. 20
EHRM 25 november 1996, Wingrove/ Verenigd Koninkrijk, r.o. 58. http://articles.nydailynews.com/2012-01-31/news/31010736_1_nigel-wingrove-visions-of-ecstasy-filmclassification
21
10
1.1.4 EHRM 16 november 2004, Norwood/Verenigd Koninkrijk Een aanhanger van de extreemrechtse politieke partij The British National Party, hangt een poster voor zijn raam waarop de brandende Twin Towers te zien zijn, eronder is de volgende tekst te lezen: “Islam out of Britain - Protect the British People”. De man wordt in het Verenigd Koninkrijk veroordeeld voor het weergeven van een teken van vijandigheid jegens een bepaalde religieuze groep, die tevens bedreigend of beledigend is jegens deze groep. De man dient een klacht in bij het EHRM wegens schending van artikel 10 EVRM. Het Hof erkent dat de vrijheid van meningsuiting ook beledigende uitingen kan omvatten maar wijst in dit geval op de werking van artikel 17 EVRM. In dit artikel is vastgelegd dat: “Geen der bepalingen van dit Verdrag mag worden uitgelegd als zou zij voor een Staat, een groep of een persoon het recht inhouden enige activiteit aan de dag te leggen of enige daad te verrichten met als doel de rechten of vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld teniet te doen of deze verdergaand te beperken dan bij dit Verdrag is voorzien.” Derhalve wordt de klacht nietontvankelijk verklaard. “Such a general, vehement attack against a religious group, linking the group as a whole with a grave act of terrorism, is incompatible with the values proclaimed and guaranteed by the Convention, notably tolerance, social peace and non-discrimination.”22 Met andere woorden, een uiting die op deze wijze een hele religieuze groep in verband brengt met zo iets ernstigs als terrorisme, is in strijd met de waarden die in het EVRM zijn vastgelegd. In gevallen als deze wordt afgezien van een belangenafweging onder artikel 10 EVRM.23
1.1.5 EHRM 13 september 2005, I.A./Turkije In deze uitspraak van het Hof staat de publicatie van het boek Verboden Zinnen (Yasak Tümceler) centraal. De uitgever van het boek wordt beschuldigd van het beledigen van God, de religie, de profeet en het Heilige Boek. De uitgever krijgt van het Turkse Hof 2 jaar gevangenisstraf voor het verspreiden van de godslasterende literatuur. Het Hof baseert haar uitspraak onder ander op de volgende passage: “Look at the triangle of fear, inequality and inconsistency in the Koran; it reminds me of an earthworm. God says that all the words are those of his messenger. Some of these words, moreover, were inspired in a surge of exultation, in Aisha's arms. ... God's messenger broke his fast through sexual intercourse, after dinner and before prayer. Muhammad did not forbid sexual relations with a dead person or a live animal.”24 De uitgever klaagt bij het EHRM, hij vindt dat zijn veroordeling in strijd is met zijn vrijheid van meningsuiting en dus artikel 10 EVRM schendt. Het Hof vindt dat de inbreuk is voorgeschreven door de wet en erop gericht was om verdere openbare orde verstoring te voorkomen. Is de inmenging ook “necessary in a democratic society”? De uitingsvrijheid van de uitgever wordt afgewogen tegen de vrijheid van godsdienst. Hierbij is het volgens het Hof van belang dat de vrijheid van godsdienst niet inhoudt dat elke vorm van kritiek op godsdienst of gelovigen uitgebannen dient te worden. Kritiek en weerstand tegen het geloof moet door gelovigen dus getolereerd te worden. Echter, in dit geval vindt het Hof dat de uitingen niet slechts schokkend of beledigend zijn, maar een aanval vormen op de Profeet. Hiermee zouden gelovigen deze uiting kunnen ervaren als een aanval op henzelf, op de gelovigen als groep. Om deze voor gelovigen zo heilige zaken tegen dit soort aanvallen te beschermen, zegt het Hof, is er in dit geval sprake van een “pressing 22
EHRM 16 november 2004, Norwood/ Verenigd Koninkrijk. Buyse 2011, p. 54. 24 EHRM 13 september 2005, I.A./ Turkije, r.o. 29. 23
11
social need”. Het Hof acht hier tevens van belang dat het Turkse Hof het boek niet in beslag heeft genomen maar slechts een boete heeft opgelegd. Dit is volgens het Hof een evenredige maatregel. Het EHRM oordeelt derhalve dat er geen sprake is van schending van artikel 10 EVRM. Wanneer het gaat om de afweging tussen de bescherming van de rechten van gelovigen en de inperking van de uitingsvrijheid, verdienen de lidstaten een grote beoordelingsvrijheid. Lidstaten hebben een veel beter zicht op de plaatselijke gevoeligheden en nuances op het gebied van religie en moraal.25 In deze casus is het interessant om naar de drie “dissenting opinions” te kijken.26 In dezen wordt door de “dissenters” opgemerkt dat het wellicht tijd is om de Preminger jurisprudentie te herzien. Deze drie rechters zijn van mening dat het Europees Hof in de Preminger zaak een “te angstvallige houding” heeft aangenomen. “However, we do not believe that these undoubtedly insulting and regrettable statements can be taken in isolation as a basis for condemning an entire book and imposing criminal sanctions on its publisher. (…) Freedom of the press relates to matters of principle, and any criminal conviction has what is known as a “chilling effect” liable to discourage publishers from producing books that are not strictly conformist or “politically (or religiously) correct”. Such a risk of self-censorship is very dangerous for this freedom, which is essential in a democracy, to say nothing of the implicit encouragement of blacklisting or “fatwas”. The Court's case-law does, admittedly, seem consistent with the approach taken in the judgment. In Otto-Preminger-Institut v. Austria and Wingrove v. the United Kingdom it held that there had been no violation of Article 10 of the Convention, on account of excessive attacks on the religious feelings of the population and/or blasphemy (in both cases the “victims” were not the Muslim population but the Christian population). However, we are not persuaded by these precedents. Firstly, a film or video is likely to have much more of an impact than a novel with limited distribution, a factor that should be sufficient for a distinction to be drawn between these three cases. Secondly, Otto-Preminger-Institut and Wingrove were the subject of much controversy at the time (and the European Commission of Human Rights, for its part, had expressed the opinion by a large majority that there had been a violation of Article 10 in both cases). Lastly, the time has perhaps come to “revisit” this case-law, which in our view seems to place too much emphasis on conformism or uniformity of thought and to reflect an overcautious and timid conception of freedom of the press.”27
1.1.6 EHRM 31 januari 2006, Giniewski/Frankrijk In de zaak Giniewski/Frankrijk gaat het om de journalist Paul Giniewski die in 1994 een artikel schrijft dat gepubliceerd wordt in Le Quotidien Paris. Dit artikel, met de naam De duisternis van de dwaling, is een kritiek op de paus en het pauselijk geschrift Veritatis Splendor. In het artikel trekt Giniewski de rol van de paus in twijfel en tracht hij een verband te leggen tussen de pauselijke doctrine en de aanleiding van de Holocaust. Tegen de krant en Giniewski wordt strafrechtelijke vervolging ingesteld wegens het ventileren van discriminerende uitingen jegens de Christelijke bevolking. Tot aan de hoogste rechter in Frankrijk wordt Giniewski hiervoor veroordeeld. Het EHRM oordeelt echter dat er sprake is van schending van artikel 10 EVRM. Het artikel van Giniewski vormt volgens het Hof een bijdrage aan het maatschappelijk debat. Giniewski probeert mogelijke antwoorden te vinden op de vraag waarom de Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog werden uitgeroeid. Volgens het Hof vormen het stellen van deze vraag en de door 25
Ibid., r.o. 25. Strengers 2008, p. 880. 27 EHRM13 september 2005, I.A./ Turkije. Joint dissenting opinion of judges Costa, Cabral Barreto and Jungwiert. 26
12
Giniewski geformuleerde mogelijkheden waardevolle bijdragen aan het maatschappelijk debat. Dit soort uitwisseling van gedachten over de oorzaken van misdaden tegen de mensheid is volgens het Hof relevant en onmisbaar in een democratische samenleving. Het artikel is volgens het Hof niet ongegrond of ongefundeerd beledigend en heeft niet tot doel om haat aan te wakkeren. Ook trekt het artikel geen historische feiten in twijfel.
1.1.7 EHRM 25 januari 2007, Vereinigung Bildender Künstler/Oostenrijk In de galerie van de Vereinigung Bildender Künstler Wiener Secession wordt in 1998 een tentoonstelling gehouden met de titel The century of artistic freedom. Een van de werken die daar worden tentoongesteld is het schilderij Apocalyps van de Oostenrijkse kunstenaar Otto Mühl. Op het schilderij zijn onder meer moeder Teresa, een bekende kardinaal en FPÖ-leider Jörg Haider naakt afgebeeld en allen zijn bezig met het verrichten van seksuele handelingen. De lichamen zijn geschilderd, de hoofden zijn uitvergrote foto’s. Het schilderij is 4,5 meter bij ruim 3,5 meter. Het schilderij zorgt voor veel opschudding in de Oostenrijkse pers en het werk wordt beklad door een bezoeker van de expositie. Een van de afgebeelde personen, het FPÖ-lid de heer Meischberger, dient een klacht in bij de Oostenrijkse rechter. De rechter veroordeelt de vereniging tot betaling van een geldsom en verbod tot verdere tentoonstelling wegens schending van eer en goede naam van de klager. In cassatie blijft dit besluit in stand. De vereniging klaagt bij het Hof wegens schending van de vrijheid van meningsuiting. Het Hof is van mening dat het verbod tot tentoonstellen inderdaad een schending van de vrijheid van meningsuiting vormt maar dat deze inmenging “prescribed by law” is. Het legitieme doel dat met de inmenging wordt gediend is volgens het Hof de bescherming van andermans rechten. Echter, het oordeel van de Oostenrijkse rechter dat met de inbreuk eveneens het doel van de bescherming van de publieke moraal gediend wordt, acht het Hof ontoelaatbaar, nu dit niet “prescribed by law” is. En hoe zit het met de vraag of de inmenging nodig is in een democratische samenleving? Hieromtrent is het Hof van mening dat het schilderij de heer Meischberger dan wel in een ongepaste houding portretteert, maar dat het duidelijk om een karikatuur gaat en dat het schilderij onmiskenbaar een satirisch karakter heeft. Provocatie is volgens het Hof inherent aan dit soort satirische en kritische kunst. Dit soort uitingen dient met extra zorg beoordeeld te worden. Verder acht het Hof van belang dat het hier gaat om inbreuk op zijn leven als politicus en dus niet op zijn privéleven. Ook belangrijk is het feit dat Meischberger al een tijdje uit de politiek is en dus niet door iedereen herkend zou worden. Bovendien was tijdens een groot deel van de tentoonstelling Meischbergers lichaam op het schilderij geheel bedekt met rode verf waardoor de aandacht meer naar de geheel naakte, en bekendere, figuren uitging. Het Hof oordeelt dat de veroordeling door de Oostenrijkse rechter buitenproportioneel was ten opzichte van het doel dat ermee werd gediend en tevens niet nodig was in een democratische samenleving. Derhalve oordeelt het Hof dat er sprake is van schending van artikel 10 EVRM. Overigens wordt het werk in juni 2010 wederom tentoongesteld ter ere van Mühl’s 85e verjaardag en het verschijnen van de documentaire Becoming Otto, over werk en leven van de kunstenaar. Naar aanleiding van de tentoonstelling worden er, voor zover bekend, geen klachten ingediend.28
28
http://mak.at/e/jetzt/veranstaltungen/otto_muehl_film_jun10_e.html
13
Afbeelding 5: Otto Mühl, Apocalyps, 1998.
Afbeelding 6: Tentoonstelling van Apocalyps in Wenen, Oostenrijk, 2010.
14
1.1.8 EHRM 22 oktober 2007, Lindon, Otchakovsky-Laurens, July/Frankrijk In 1998 publiceert de uitgeverij P.O.L, waarvan Otchakovsky-Laurens directeur is, een roman van de Franse auteur Lindon. Het boek van Lindon draagt de titel Le Procès de Jean-Marie Le Pen. In het boek koppelt de auteur de ideeën en denkbeelden van Front-National voorman Le Pen aan een aantal racistische moorden die in Frankrijk werden gepleegd. Lindon vraagt zich in zijn boek af of Le Pen verantwoordelijkheid draagt voor deze moorden. Het Front National en Jean Marie Le Pen klagen de uitgeverij en de auteur aan wegens smaad door schending van Le Pen’s reputatie die het boek tot gevolg heeft. Zowel meneer Otchakovsky-Laurens als meneer Lindon worden door de Franse rechter veroordeeld wegens smaad. Vervolgens richten ze zich tot het EHRM wegens schending van hun vrijheid van meningsuiting. Voor wat betreft de schrijver en uitgever van het boek overweegt het Hof als volgt. Volgens het Hof was er voor de veroordeling een wettelijke basis en dus voorschreven bij wet. De veroordeling was tevens dienstig aan het doel om de reputatie van anderen te beschermen. Het Hof erkent het feit dat het hier gaat om een literair werk en dat de uitwisseling van ideeën, onder meer via literatuur, noodzakelijk is in een democratische samenleving. Maar dat betekent volgens het Hof niet dat iedere kunstenaar of schrijver daarmee gevrijwaard is van iedere verantwoordelijkheid met betrekking tot zijn vrijheid van meningsuiting. Volgens het Hof is het van belang dat er onderscheid gemaakt wordt tussen meningen of waardeoordelen en feiten. Dit is met name van belang nu het in deze zaak niet gaat om een puur fictieve roman maar om een boek waarin bestaande personages en gebeurtenissen beschreven worden. De passages die als smaad werden bestempeld hadden een feitelijke basis omdat ze niet louter uit waardeoordelen bestonden. Het Hof vindt dat de Franse rechter een duidelijk onderscheid heeft gemaakt en dus wat dat betreft de passages op de juiste wijze heeft beoordeeld. Het Hof benadrukt het feit dat politici door hun positie en functie een grotere mate van kritiek moeten kunnen verdragen dan een privépersoon dat zou moeten. Zeker wat betreft een politicus als Le Pen nu hij zich vaak extreem uitlaat en zich daarmee blootstelt aan kritiek, waarvoor hij derhalve een hoge mate van tolerantie dient te bezitten. Maar het Hof gaat met de Franse rechter mee in de overweging dat het noemen van Le Pen als “de leider van een groep moordenaars” en het impliceren dat bepaalde moorden onder zijn verantwoordelijkheid zijn gepleegd, de grenzen van het toelaatbare overschrijdt. Het Hof ziet deze uitingen als opruiend en aanzettend tot haat en geweld. De uitingen bevinden zich niet meer binnen de grenzen van het politieke debat, zelfs niet nu het een politicus met een extreme positie betreft. Het Hof vindt derhalve dat de door de Franse rechter genomen maatregelen “relevant and sufficient” zijn. De maatregelen zijn niet disproportioneel ten opzichte van de legitieme doelen die worden nagestreefd en de inmenging was nodig in een democratische samenleving. Het Hof oordeelt dat er geen sprake is van schending van artikel 10 EVRM.
1.1.9 EHRM 2 oktober 2008, Leroy/Frankrijk. Een Franse cartoonist maakt een cartoon over de aanvallen van 11 september 2001 voor een Baskisch weekblad. Op de cartoon zijn de Twin Towers te zien die worden aangevallen, eronder is een variatie op een bekende reclameslogan van Sony te lezen: “We all have dreamt of it…Hamas did it” (Nous en avions tous rêvé… L’Hamas l’a fait). Deze tekening wordt op 13 september 2001 in de krant gepubliceerd. Naar aanleiding van de publicatie van de cartoon krijgt de krant veel reacties, die de week erna worden gepubliceerd. De uitgever en de tekenaar worden door de openbaar aanklager vervolgd wegens het vergoelijken van de terroristische 15
aanslagen. In januari 2002 worden ze door het Franse Hof veroordeeld tot betaling van een boete van EUR 1.500 per persoon en tot het publiceren van het oordeel van het Hof in drie kranten. In cassatie blijft het oordeel in stand. De cartoonist klaagt bij het EHRM wegens schending van artikel 10 EVRM. Het Hof stelt dat de inmenging voorgeschreven was door de Franse wet en een legitiem doel nastreefde, namelijk de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van wanorde en misdaad. Volgens het Hof was het wel nog de vraag of de inmenging nodig was in een democratische samenleving. Het Hof legt hierbij nadruk op het feit dat de aanslagen van 11 september 2001, die de oorzaak van de uiting zijn die hier centraal staat, een gebeurtenis van openbaar en algemeen belang is en derhalve onderworpen is aan discussie. De tekenaar benadrukt dat de Franse rechter voorbij is gegaan aan zijn kritische en activistische intenties. Het Hof stelt echter dat de cartoon verder gaat dan het leveren van kritiek, het verheerlijkt namelijk de aanslagen en daarmee het gebruik van geweld. Het Hof baseert dit met name op het onderschrift van de cartoon. Volgens het Hof gaat de tekenaar hiermee voorbij aan het leed van de slachtoffers van de aanslagen. Bovendien spelen volgens het Hof het moment en de plaats van publicatie een rol. De cartoon werd twee dagen na de aanslagen gepubliceerd, hierdoor bestond er volgens het Hof een grotere verantwoordelijkheid voor wat betreft de inhoud van de cartoon. Daarnaast werd de tekening in Baskenland gepubliceerd, een regio waar van oudsher veel spanning tussen bevolkingsgroepen bestaat en waar bovendien het gebruik van geweld niet geschuwd wordt. Het Hof vindt dat een tekening als deze op een moment en plaats als deze, een bepaalde reactie in de regio in de hand zou kunnen werken en daarmee de openbare orde zou kunnen verstoren. Het Hof acht derhalve de genomen maatregelen “relevant and sufficient”. De maatregel is volgens het Hof niet buitenproportioneel in het licht van de te dienen doelen en dus heeft er volgens het Hof geen schending van artikel 10 EVRM plaats gevonden.
1.2 Conclusie Welke conclusies kunnen nu worden getrokken aan de hand van de behandelde jurisprudentie voor wat betreft de vraag op welke manier het Europees Hof oordeelt in zaken waarin de vrijheid van meningsuiting botst met de vrijheid van godsdienst? Welke uitingen mogen volgens het EHRM sowieso verboden worden? Welke uitingen mogen volgens het EHRM sowieso worden toegestaan? Hoeveel ruimte biedt het EHRM bij het verbieden van kwetsende en beledigende uitingen? Uitingen die volgens het Hof toelaatbaar zijn, zijn de uitingen die in de ogen van het Hof iets wezenlijks toevoegen aan het maatschappelijk debat. Dit blijkt uit de uitspraak in de zaak Giniewski/Frankrijk. Hier achtte het Hof de schending van artikel 10 EVRM niet geoorloofd omdat de gewraakte uiting een belangrijke bijdrage aan het maatschappelijk debat leverde. Uitingen die volgens het Hof sowieso verboden mogen worden, zijn uitingen die oproepen tot het gebruik van geweld of het gebruik van geweld verheerlijken. Dit blijkt uit de uitspraak Leroy/Frankrijk waar het Hof een cartoon verbood omdat deze de aanslagen van 11 september verheerlijkte en goed praatte. Hierbij spelen plaats en moment van de uiting tevens een belangrijke rol. Alleen in de uitspraken in de zaken Vereinigung Bildende Künstler/Oostenrijk en Giniewski/Frankrijk oordeelde het Hof dat er sprake was van schending van artikel 10 EVRM en dus dat de uitingsvrijheid voorrang moest krijgen boven de door de nationale autoriteiten genomen maatregelen. Dat het Hof slechts in deze twee zaken oordeelde dat er sprake was van een schending, heeft vooral te maken met het feit dat het Hof van oordeel is dat de lidstaten in de meeste gevallen beter dan het Hof kunnen beoordelen of de inperking van de uitingsvrijheid noodzakelijk en proportioneel is of niet. Met name wanneer het gaat om de botsing tussen de 16
uitingsvrijheid en de vrijheid van godsdienst kunnen de lidstaten in de ogen van het Hof veel beter aanvoelen of iets toegestaan kan worden of juist niet. Dit heeft onder andere te maken met het feit dat wanneer de vrijheid van godsdienst in het geding is, zaken als moraal een belangrijke rol spelen. De grenzen van de moraal verschillen per plaats en per tijd en juist daarom kan deze veel beter beschermd worden door de afzonderlijke lidstaten dan door het Europese Hof. Wat tevens uit de rechtspraak van het EHRM blijkt is dat het Hof onderscheid maakt tussen politici en niet-politici en tussen openbaar leven en privéleven. Zo wordt in de uitspraak in de zaak Vereinigung Bildender Künstler/Oostenrijk belang gehecht aan het feit dat de heer Meischberger politicus is en dat van een politicus verwacht wordt dat deze meer aandacht en kritiek verdraagt dan een niet-politicus. Het Hof ziet het werk van Mühl eerder als kritiek op Meischberger’s politieke leven dan op zijn privéleven, en ook daarom is hier meer verdraagzaamheid van Meischberger vereist. Zoals in de inleiding van dit hoofdstuk ook al benoemd werd, lijkt het Europese Hof geen speciale status te verlenen aan artistieke uitingen. Dit blijkt ook uit de behandelde jurisprudentie. Wanneer het gaat om uitingen die een toevoeging zijn aan het publieke of maatschappelijke debat, zoals in de zaak Lindon, Otchakovsky-Laurens, July/Frankrijk, is er sprake van een ruimere appreciatiemarge. Echter, wanneer het gaat om een toevoeging aan het maatschappelijk debat die het gebruik van geweld verheerlijkt of aanzet tot geweld, zoals het geval was in Leroy/Frankrijk, dan wordt de ruimte beperkt. Het Hof lijkt in haar uitspraken geen speciale aandacht te schenken aan de eventuele veranderende status indien het om een artistieke uiting gaat. Het Hof geeft dus bij de beoordeling van wat noodzakelijk is om de vrijheid van godsdienst aan de ene kant en de uitingsvrijheid aan de andere kant te waarborgen, een zeer grote vrijheid aan de lidstaten. Derhalve bestaat voor de Nederlandse wetgever en de Hoge Raad in Nederland tevens een ruime vrijheid. In het volgende hoofdstuk wordt besproken op welke manier de Hoge Raad met deze vrijheid omgaat. Daarnaast wordt gekeken welke ruimte de wetgever schept ten behoeve van het beoordelen van uitingen die een blasfemisch karakter hebben.
17
2 Nederlands recht Hoe is het in Nederland gesteld met de verhouding tussen de uitingsvrijheid aan de ene kant en de vrijheid van godsdienst aan de andere kant? Wat is door de Nederlandse wetgever vastgelegd met betrekking tot het doen van blasfemische uitingen? Hoe is door de hoogste rechter van Nederland geoordeeld in het kader van blasfemische uitlatingen? Met andere woorden: hoe heeft de Hoge Raad geoordeeld wanneer er sprake was van godslasterende of blasfemische (kunst-)uitingen? De vrijheid van godsdienst is expliciet vastgelegd in de Nederlandse Grondwet, te weten in artikel 6.29 De vrijheid van kunst wordt geschaard onder de vrijheid van meningsuiting van artikel 7 van de Grondwet.30 Of de vrijheid van kunst hierdoor minder goed gewaarborgd is dan de vrijheid van godsdienst, zal nog moeten blijken. Op deze vraag wordt teruggekomen in de conclusie van dit hoofdstuk. Blasfemische en voor gelovigen beledigende (kunst-)uitingen worden begrensd en aan banden gelegd door onder meer een aantal verboden dat in het Wetboek van Strafrecht (Sr) is vastgelegd. In artikel 137c, 137d, 137e en 147 Sr zijn respectievelijk het verbod op groepsbelediging, het verbod op aanzetten tot haat, het verbod op het openbaar maken of verspreiden van publicaties met een dergelijke inhoud en het verbod op smalende godslastering vastgelegd.31 Tot 193232 was er in Nederland geen apart artikel waarin een verbod tot blasfemie was vastgelegd.33 In 1932 werd onder artikel 147 Sr een nieuw lid opgenomen waarin het beledigen van God strafbaar werd gesteld. Tot die tijd was enkel het belachelijk maken en beledigen van geestelijken in functie en religieuze voorwerpen strafbaar.34 Bij de invoering van het nieuwe lid van artikel 147 Sr benadrukte minister Jan Donner het feit dat opzet bij de godslasteraar vereist was voor strafbaarheid. “De term smalend eist hierbij tevens duidelijk een subjectieve bedoeling van de smalende –in tegenstelling met bijvoorbeeld ‘smadend’, hetwelk wellicht ook objectief zou kunnen worden opgevat- zodat niet voldoende is dat anderen een bepaalde uiting smalend klinkt, doch element van het misdrijf vormt, dat de concrete uitlating smalend is bedoeld.”35 Volgens de minister zou het bereik van de wet te ruim worden als ook de onopzettelijke godslastering eronder zou vallen. Het verbod om blasfemische uitingen te doen uit artikel 147 29
Artikel 6 Grw: 1. Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. 2. De wet kan ter zake van de uitoefening van dit recht buiten gebouwen en besloten plaatsen regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. 30 Artikel 7 Grw: 1. Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. 2. De wet stelt regels omtrent radio en televisie. Er is geen voorafgaand toezicht op de inhoud van een radioof televisie-uitzending. 3. Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De wet kan het geven van vertoningen toegankelijk voor personen jonger dan zestien jaar regelen ter bescherming van de goede zeden. 4. De voorgaande leden zijn niet van toepassing op het maken van handelsreclame. 31 Nieuwenhuis 2011, p. 252. 32 http://www.parlement.com/9291000/modulesf/gvgegc34 33 Van Stokkom 2007, p. 90. 34 Beekman 2005, p. 82. 35 Ibid., p. 84.
18
Sr36 bestaat nog steeds maar is alleen in het Ezelproces (§2.1.1) door de Hoge Raad als grond voor strafbaarheid aangenomen.37 Het verbod op discriminerende belediging werd in 193438 in het Wetboek van Strafrecht opgenomen.39 Dit verbod op belediging is geregeld in artikel 137c Sr.40 Ook het artikel 137d Sr41 dateert uit 1934. De regelingen hadden ten tijde van de invoering met name het doel om het toenemende antisemitisme tegen te gaan.42 Beide artikel zijn herzien in 1971 en 1991.43 De artikelen 137c en 137d Sr zijn gericht op mondelinge uitlatingen, tekst en afbeeldingen. Daarbij is de context waarin de uiting wordt gedaan van groot belang.44 De vraag of de uiting in het openbaar is gedaan, is doorslaggevend om vast te stellen of is voldaan aan de delictsomschrijvingen van de artikelen. Vereist is daarnaast dat de uiting is gericht tegen een groep mensen. Een uitlating die gericht is op een bepaalde godsdienst, een religieus voorwerp of religieuze rituelen, valt derhalve niet onder artikel 137c Sr. Opzet op de belediging is niet vereist. Indien een uitlating dus niet bedoeld is om te beledigen, kan hij ondanks dat wel onder artikel 137c Sr vallen.45 Het “aanzetten tot” uit artikel 137d Sr impliceert dat opzet vereist is. “Anders dan bij de belediging ligt het niet zonder meer voor de hand dat de context van het maatschappelijk debat aan uitlatingen die ‘aanzetten tot’ dat karakter snel kan doen ontvallen. Wel kan men zich afvragen in hoeverre het aandringen bij de overheid op bepaalde maatregelen tegelijkertijd als aanzetten tot discriminatie en haat in de zin van artikel 137d Sr valt aan te merken.”46 Overigens kunnen de artikelen 137c en 137d Sr elkaar overlappen. Onderscheid tussen het beledigen van gelovigen uit artikel 137c Sr en het lasteren van God uit artikel 147 Sr is dat de smalende godslastering niet beledigend is over een groep, ondanks dat het wellicht beledigend is voor dezelfde groep, en derhalve niet onder artikel 137c Sr valt.47 36
Artikel 147 Sr: Met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft: 1 hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, door smalende godslasteringen op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uitlaat; 2 hij die een bedienaar van de godsdienst in de geoorloofde waarneming van zijn bediening bespot; 3 hij die voorwerpen aan een eredienst gewijd, waar en wanneer de uitoefening van die dienst geoorloofd is, beschimpt. 37 Van Stokkom 2007, p. 103. 38 Nieuwenhuis 2011, p. 252. 39 Rosier 1997, p. 11. 40 Artikel 137c Sr: 1 Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie. 2 Indien het feit wordt gepleegd door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt of door twee of meer verenigde personen wordt gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie opgelegd. 41 Artikel 137d Sr: 1 Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie. 2 Indien het feit wordt gepleegd door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt of door twee of meer verenigde personen wordt gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie opgelegd. 42 Van Stokkom 2007, p. 112. 43 Nieuwenhuis 2011, p. 253. 44 Ibid., p. 257. 45 Ibid., p. 260. 46 Ibid., p. 262. 47 Ibid., p. 276.
19
Een ander artikel dat van belang kan zijn wanneer het gaat om voor gelovigen beledigende uitlatingen, is artikel 240 Sr. 48 Dit artikel spreekt van “aanstotelijk voor de eerbaarheid”. Aanstoot en moraal zijn vaak namelijk een grond van belediging voor gelovigen nu gelovigen over het algemeen andere morele waarden hebben dan niet gelovigen en aan andere zaken aanstoot nemen dan niet-gelovigen dat doen. De Hoge Raad omschreef de eerbaarheid uit artikel 240 Sr in 1973 als volgt: “het moet gaan om de eerbaarheid als algemeen begrip zoals dat moet worden opgevat naar de hier te lande heersende zeden welke worden bepaald door de bij een belangrijke meerderheid van het Nederlandse volk op dit punt levende opvattingen”. 49 Waarschijnlijk is dat strafbaarheid op grond van dit artikel dus enkel wordt aangenomen indien het gaat om een grove schending van de goede zeden, niet bijvoorbeeld wanneer het gaat om een “onschuldige” afbeelding van een naakte vrouw, eerder wanneer het gaat om expliciete seksuele afbeeldingen, zoals bijvoorbeeld de reclameposters voor een tentoonstelling van Andres Serrano in het Groningermuseum waar een zogenaamde “plasseks-scène”, waarbij een vrouw een man in de mond plast, te zien is.50 Strafrechtelijk ingrijpen blijft bij bescherming van de zedelijkheid een ultimum remedium.51 Verder kunnen er niet alleen strafrechtelijke maar ook civielrechtelijke procedures gevoerd worden tegen beledigende uitlatingen wegens hun vermeende onrechtmatigheid. Hierbij is eveneens van belang of de uiting een bijdrage levert aan het maatschappelijk debat.52 De rechtspraak is in civiele procedures niet eenduidig wat betreft de beperkingsgronden. De maatschappelijke zorgvuldigheid speelt een onduidelijke rol. Ook is de civiele rechter soms angstig om “het overheidsbeleid tegen discriminatie niet met uitlatingen in de wielen te rijden”.53 Hoe de Nederlandse rechter heeft geoordeeld in zaken waarin de uitingsvrijheid tegenover de vrijheid van godsdienst stond, wordt in de volgende paragrafen onderzocht door een aantal belangrijke uitspraken van de Hoge Raad te bespreken. Vervolgens wordt gekeken welke conclusies uit deze rechtspraak getrokken kunnen worden.
2.1 Jurisprudentie In deze paragraaf wordt de relevante jurisprudentie van de Hoge Raad besproken. In de behandelde jurisprudentie gaat het steeds, behalve in de zaak Gezwel Islam, om de uitingsvrijheid in het kader van een literaire uiting, daargelaten de vraag of een column in strikte zin wel een literaire uiting is of niet. Het gaat in alle genoemde uitspraken om een spanning tussen de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst. Per casus worden steeds kort de feiten en de overwegingen beschreven. Aan het eind van de paragraaf wordt een overzicht gegeven van de wijze waarop de Hoge Raad heeft geoordeeld in vraagstukken waar de vrijheid van meningsuiting aan de ene kant en de vrijheid van godsdienst aan de andere kant in het geding waren.
48
Artikel 240 Sr: Met gevangenisstraf van ten hoogste twee maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft hij die weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat een afbeelding of voorwerp aanstotelijk voor de eerbaarheid is en die afbeelding of dat voorwerp: 1 op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd, openlijk tentoonstelt of aanbiedt; 2 aan iemand, anders dan op diens verzoek, toezendt. 49 Nieuwenhuis 2011, p. 229. 50 Ibid., p. 237. 51 Ibid., p. 231. 52 Ibid., p. 276. 53 Ibid., p. 286.
20
2.1.1 HR 2 april 1968 (Ezelproces) In deze uitspraak staat het werk van schrijver Gerard Reve centraal. Tegen Reve werd in 1966 aangifte gedaan door gelovigen omdat zijn werk blasfemische en godslasterende delen zou bevatten. Een van de passages waar het in dit proces om draaide is de volgende passage uit de roman Nader tot U uit 1966: “En God Zelf zou bij mij langskomen in de gedaante van een eenjarige, muisgrijze Ezel en voor de deur staan en aanbellen en zeggen: ‘Gerard, dat boek van je – weet je dat Ik bij sommige stukken gehuild heb?’ ‘Mijn Heer en mijn God! Geloofd weze Uw Naam tot in alle Eeuwigheid! Ik houd zo verschrikkelijk veel van U’, zou ik proberen te zeggen, maar halverwege zou ik al in janken uitbarsten, en Hem beginnen te kussen en naar binnen trekken, en na een geweldige klauterpartij om de trap naar het slaapkamertje op te komen, zou ik Hem drie keer achter elkaar langdurig in Zijn Geheime Opening bezitten, en daarna ene presentexemplaar geven, niet gebrocheerd, maar gebonden - niet dat gierige en benauwde- met de opdracht: Voor de Oneindige. Zonder Woorden.” Door de rechtbank werd Reve ontslagen van alle rechtsvervolging, ondanks dat er volgens de rechter sprake was van godslasteringen en uitdagende beschrijvingen. De rechtbank vond het echter niet bewezen dat de uitingen smalend bedoeld waren. Zowel Reve als de Officier van Justitie gaan in hoger beroep. Reve vindt dat hij niet genoeg geschoond is van het predicaat “godslasteraar”. Het Hof Amsterdam geeft dezelfde interpretatie aan de term “smalend” als de rechtbank maar oordeelt anders met betrekking tot Reve’s bedoelingen. Het Hof sluit namelijk alle opzet van Reve tot godslastering uit en spreekt de schrijver vrij.54 De Hoge Raad volgt de redenering van de rechtbank en het Hof dat smalend geïnterpreteerd dient te worden als erop gericht te zijn God te lasteren. Deze intentie had Reve naar het oordeel van de Hoge Raad niet. Reve wordt door de Hoge Raad vrij gesproken. Naar aanleiding van zijn vrijspraak op 2 april 1968 sprak Reve als volgt: “Ik vind dat de jurisprudentie een stap vooruit is gebracht, omdat van nu af aan de bedoelingen van de auteur en niet de opvattingen van de lezers beslissend zijn.”55 Opgemerkt dient hier nog te worden dat het bewijzen dat de godslastering smalend bedoeld is, geen sinecure is. Dit is wellicht een van de redenen dat het artikel sinds het Ezelproces een “slapend bestaan” leidt.56
2.1.2 HR 11 december 1990 (Theo van Gogh) In 1984 schrijft Theo van Gogh een column in het tijdschrift Moviola waarin hij betoogt dat auteur Leon de Winter misbruik maakt van zijn Joodse identiteit om “rijk en populair te worden”. In de column maakt hij daarnaast verschillende grappen die gerelateerd zijn aan het Jodendom. Zo heeft Van Gogh het onder meer over “copulerende gele sterren in een gaskamer” en schrijft hij “wat ruikt het hier naar karamel. Vandaag verbranden ze alleen suikerzieke Joden.”57 Gelet op de inhoud en de strekking van het artikel van Van Gogh oordeelt de politierechter dat, ondanks het feit dat er sprake is van beledigende en kwetsende uitingen, er geen sprake is van nodeloos grieven en kwetsen nu de gewraakte passages een duidelijke functie hadden in het geheel. Er is dus geen sprake van strafbare belediging. Het vonnis van de politierechter wordt door het Hof vernietigd en Van Gogh wordt veroordeeld tot betaling van een boete “wegens zich in het openbaar bij geschrift opzettelijk 54
Beekman 2005, p. 89 e.v. Ibid., p. 91. 56 Nieuwenhuis 2011, p. 277. 57 http://vorige.nrc.nl/dossiers/moslimterreur/aanslagen_bedreigingen/de_moord_op_theo_van_gogh/article 1629278.ece 55
21
beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras”. Het Hof wijst de redenatie van de politierechter af dat de gewraakte passages onmisbaar waren voor het overbrengen van zijn boodschap. In de ogen van het Hof zijn de passages wel degelijk nodeloos grievend. De Hoge Raad verwerpt het hoger beroep en laat de beslissing van het Hof in stand. Van Gogh wordt veroordeeld tot betaling van een boete.
2.1.3 HR 9 oktober 2001 (Danslessen) In 1998 verscheen de roman Danslessen van de schrijver Pieter van der Sloot, gepubliceerd onder de naam Pieter Waterdrinker. Ophef ontstond door een passage in het boek over de burgemeester van Zandvoort die in het boek dezelfde naam heeft als de toenmalige burgemeester van Zandvoort. De burgemeester uit de roman neemt een beslissing over het al dan niet afbreken van het postkantoor door twee wethouders tegen elkaar te laten schaatsen. Twee toeschouwers van deze schaatswedstrijden bespreken de gebeurtenis als volgt: “‘Zeg Kees, jij hebt hbs gedaan, dat is toch tegen de wet? Het wordt hier steeds gekker… Je kunt toch niet over de sloop van een pand beslissen door middel van een wedstrijdje schaatsen?’ ‘Ik weet het niet’, mompelde de uitgedoofde pijp terug, ‘maar wat ik wel erg vind is dat Gladpootje zich daarvoor leent. Zo’n keurige katholiek, en dat op zondag! Maar ja, wat wil je ook, met zo’n joodje aan het hoofd. Kijk, het spul gaat beginnen…’”58 De schrijver wordt door de politierechter veroordeeld tot betaling van een boete wegens eenvoudige belediging (artikel 266 Sr). In hoger beroep wordt aan Van der Sloot belediging van een groep (artikel 137c Sr) ten laste gelegd. Subsidiair wordt hem belediging van de burgemeester van Zandvoort ten laste gelegd (artikel 267 Sr) en belediging van de burgemeester als privépersoon (artikel 266 Sr). Het Hof Amsterdam spreekt Van der Sloot op alle punten vrij. Het Hof oordeelt dat de gewraakte passage niet gezien kan worden als uiting van de schrijver maar in plaats daarvan als uiting van het personage gezien dient te worden. Derhalve kan de uiting, ondanks het beledigende karakter, niet aan Van der Sloot toegerekend worden. De Hoge Raad gaat echter niet met het Hof mee in de beoordeling dat de echte wereld gescheiden is van de wereld van de roman en oordeelt uiteindelijk in cassatie als volgt: “Het enkele feit dat bepaalde uitlatingen in een roman zijn gedaan door een door de verdachte, als auteur, gecreëerde romanfiguur, behoeft niet in de weg te staan aan het oordeel dat het de verdachte is die zich beledigend heeft uitgelaten in de zin van artikel 137c Sr, dan wel de belediging heeft aangedaan in de zin van artikel 266 en 267 Sr.” Nieuwenhuis in zijn noot bij de uitspraak van de Hoge Raad: “Wil men literatuur de nodige ruimte bieden, en schrijvers niet opzadelen met onoverkomelijke problemen, dan zullen in de eerste plaats uitlatingen van romanfiguren in het algemeen niet als uitlatingen van de schrijver kunnen worden aangemerkt; dat geldt overigens evenmin voor de uitlatingen van de verteller in een verhaal. In de tweede plaats hoeft een personage dat optreedt binnen een verhaal niet per se een vergelijkbaar werkelijk persoon te zijn. Schuijt wijst voorts nog op een drietal andere aspecten: de strekking en de bedoeling van de schrijver zijn van belang, waarbij de rechter moet uitgaan van de ‘reasonable reader’ van de bedoelde publicatie; in een bepaalde vorm (column, scheldkritiek, persiflage) is meer toegestaan; en het is van belang wie het slachtoffer is. Is dat ook een schrijver, dan zal de strijd eerder met de pen dan met behulp van de rechter gestreden kunnen worden.”59
58 59
Beekman 2005, p. 169. Noot bij HR 9 oktober 2001, NJ 2002, 76 (Danslessen).
22
2.1.4 HR 10 maart 2009 (Gezwel Islam) Naar aanleiding van de moord op Theo van Gogh op 2 november 2004 hangt een man in Valkenswaard een poster voor zijn raam waarop de volgende tekst te lezen is: “Stop het gezwel dat Islam heet! Theo is voor ons gestorven, wie wordt de volgende? Kom in verzet NU! Nationale Alliantie. Wordt lid! [adres, website].” De man wordt vervolgd ter zake van overtreding van artikel 137c Sr. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch oordeelt als volgt: “De uiting op de poster ‘Stop het gezwel dat Islam heet’, is zowel op zichzelf beschouwd als bezien in de context waarin deze uiting is gedaan als beledigend aan te merken voor mensen die deel uitmaken van de islamitische geloofsgemeenschap. Door de Islam aan te duiden als een gezwel, en daarmee tot uitdrukking te brengen dat het daarbij gaat om iets kwaadaardigs dat verwijderd of uitgebannen zou moeten worden, heeft verdachte zich middels de tekst op de poster onnodig grievend uitgelaten over de Islam, en gezien de verbondenheid tussen de Islam en haar gelovigen, ook ten aanzien van die groep mensen die de Islam belijden.”60 Derhalve heeft de verdachte zich volgens het Hof schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 137c Sr. De Hoge Raad oordeelt vervolgens in cassatie als volgt: “Strafbaar is enkel het nodeloos krenkend uitlaten over een groep mensen omdat deze een bepaalde godsdienst aanhangt. Het beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun godsdienst valt immers alleen onder art. 137c Sr als men de mensen, behorend tot die groep, collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, nl. hun godsdienst, en men hen beledigt juist omdat zij van dat geloof zijn. Alle, zelfs felle kritiek op opvattingen die in die groep leven of op het gedrag van hen, die tot de groep behoren, blijft buiten het bereik van art. 137c Sr. Gelet op die door de wetgever beoogde, beperkte reikwijdte van art. 137c Sr, vereist deze bepaling dat de uitlating onmiskenbaar betrekking heeft op een bepaalde groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt en zich daardoor onderscheidt van anderen. De enkele omstandigheid dat grievende uitlatingen over een godsdienst ook de aanhanger daarvan krenken is niet voldoende om die uitlatingen te kunnen gelijkstellen met uitlatingen over die aanhangers, dus over een groep mensen vanwege hun godsdienst in de zin van, art. 137c Sr. In casu heeft het Hof daaromtrent blijk gegeven van een te ruime - en dus onjuiste - opvatting door te oordelen dat verdachte met de poster met de tekst ‘Stop het gezwel dat Islam heet’ zich onnodig grievend heeft uitgelaten over de Islam en dat gezien de verbondenheid tussen de Islam en haar gelovigen deze uitlating reeds daardoor ook beledigend is voor die groep mensen die de Islam belijden.”61 De Hoge Raad spreekt de verdachte derhalve vrij. De uitspraak in deze casus is een bevestiging van het standpunt van de wetgever dat “gekwetste religieuze gevoelens” niet als criterium heeft worden gezien voor strafbaarheid op grond van artikel 137c Sr. Dit criterium geldt alleen indien sprake is van godslastering zoals strafbaar gesteld in artikel 147 Sr “en is beperkt tot de categorie uitingen die het Godsbegrip door smalende godslastering neerhalen”.62
2.1.5 HR 29 november 2011 (Column Havana) In deze casus wordt een columnist van het weekblad van de Hogeschool van Amsterdam Havana belediging van een bevolkingsgroep, artikel 137c Sr, ten laste gelegd naar aanleiding van een column die hij voor dit blad schreef. Deze column begint met de zin: “Sinds de nazitijd
60
Gerechtshof ‘s Hertogenbosch, 10 november 2006. LJN: BH3383. HR 10 maart 2009, NJ 2010, 19. LJN: BF0655. 62 Janssen 2012, p. 185. 61
23
is het niet echt cool om negatieve dingen te zeggen over joden, maar soms snap ik best hoe het in 1937 allemaal zo ver heeft kunnen komen. (…)” Het Hof, en de Hoge Raad gaat hierin mee, erkent dat het hier gaat om een column waarin het gebruik van overdrijving, provocatie en choquerende uitingen gebruikelijk zijn. Het Hof oordeelt dat de gedane uitingen niet nodeloos grievend zijn. Door de context, de inhoud en het onderwerp van de column, zijn de uitlatingen van de columnist te beschouwen als uitingen die vallen onder de vrijheid van meningsuiting zoals vastgelegd in artikel 10 EVRM.
2.2 Conclusie Welke conclusies kunnen nu worden getrokken aan de hand van de behandelde jurisprudentie voor wat betreft de vraag op welke manier de Hoge Raad oordeelt in zaken waarin de vrijheid van meningsuiting en de godsdienstvrijheid in het geding zijn? En wat zeggen de toepasselijke wetsbepalingen over de ruimte (van de kunstenaar) om blasfemische uitlatingen te doen? Zoals in het vorige hoofdstuk is besproken, hebben zowel de Nederlandse wetgever als de Nederlandse rechter een relatief grote vrijheid om de uitingsvrijheid in te perken, met name wanneer het gaat om de bescherming van de publieke moraal en religieuze gevoelens. Lidstaten mogen van het Hof vrij ver gaan in het beperken van de uitingsvrijheid wanneer moraal, goede zeden en religieuze gevoelens in het geding zijn. Maken wetgever en Hoge Raad nu van deze grote vrijheid gebruik? Het artikel uit het Wetboek van Strafrecht dat het meest gericht lijkt te zijn op het verbieden van het doen van godlasterende uitingen, artikel 147 Sr, blijkt in de praktijk weinig aan beledigende uitlatingen in de weg te leggen. De opzet op de smalende godslastering dient bewezen te worden voor toepasselijkheid van dit artikel. Dit leidt er in de praktijk toe dat het artikel vrijwel niet toepasbaar is nu het erg lastig is te bewijzen dat er opzet tot het smalen bestond. Verder is gebleken dat de reikwijdte van artikel 137c Sr, waarin beledigende uitlatingen over gelovigen strafbaar zijn gesteld, zeer beperkt is. Artikel 240 Sr is erop gericht uitlatingen te verbieden die aanstotelijk zijn voor de eerbaarheid, en dus de goede zeden schenden. Waarschijnlijk is dat strafbaarheid op grond van dit artikel enkel wordt aangenomen indien het gaat om een grove schending van de goede zeden, niet bijvoorbeeld wanneer het gaat om een onschuldige afbeelding van een naakte vrouw, eerder wanneer het gaat om expliciete seksuele afbeeldingen. Strafrechtelijk ingrijpen is hierbij een ultimum remedium. Aan de hand van de besproken jurisprudentie kan gezegd worden dat de Hoge Raad niet snel aanneemt dat een uiting “nodeloos grievend” is, waardoor toepasselijkheid van artikel 137c Sr niet snel wordt aangenomen. Er dient niet alleen gekeken te worden naar de uiting an sich, maar ook de context waarin de uiting is gedaan dient in acht te worden genomen en bepaalt mede de vraag of een uiting toelaatbaar is of niet. Is de uiting een toevoeging aan het maatschappelijk debat, dan zal een beledigende uiting eerder toegestaan worden dan indien het geen toevoeging is aan het maatschappelijk debat. Daarom is altijd de samenhang waarin de uiting is gedaan van groot belang. Verandert de wijze waarop de Hoge Raad oordeelt wanneer er sprake is van een kunstuiting? Het feit dat de belediging in de zaak Danslessen zich in een fictieve, literaire wereld afspeelde, was voor de Hoge Raad bijvoorbeeld geen reden om de belediging niet als een “echte” belediging te beoordelen. De Hoge Raad in haar uitspraak: “Het enkele feit dat bepaalde uitlatingen in een roman zijn gedaan door een door de verdachte, als auteur, gecreëerde romanfiguur, behoeft niet in de weg te staan aan het oordeel dat het de verdachte is die zich beledigend heeft uitgelaten in de zin van artikel 137c Sr, dan wel de belediging heeft aangedaan in de zin van artikel 266 en 267 Sr.” Wat dat betreft lijkt het erop dat een uiting die onderdeel uitmaakt van een kunstuiting dus niet anders behandeld wordt dan iedere andere uiting. 24
De Hoge Raad houdt wel rekening met de stijlfiguren die auteurs van columns gewoon zijn te gebruiken. Dat in columns vaak een overdreven, generaliserende, uitvergrote en absurdistische stijl wordt gehanteerd, is volgens de Hoge Raad onderdeel van de column en daardoor minder snel als beledigend te kwalificeren. De vrijheid van godsdienst is expliciet vastgelegd in de Nederlandse Grondwet, te weten in artikel 6. De vrijheid van kunst wordt geschaard onder de vrijheid van meningsuiting van artikel 7 van de Grondwet. De vraag of de vrijheid van kunst hierdoor minder goed gewaarborgd is dan de vrijheid van godsdienst, lijkt ontkennend te moeten worden beantwoord. Er is geen sprake van dat wanneer er een belangenafweging wordt gemaakt, dat de vrijheid van godsdienst meer gewicht wordt toegekend. Tegelijkertijd worden kunstuitingen bijna niet anders beoordeeld dan andere uitingen. Er kan over getwist worden of dit een goede zaak is. Het is denkbaar dat kunstuitingen, juist omdat het kunstuitingen zijn, op een andere manier beoordeeld zouden moeten worden dan niet-kunstuitingen. Dit omdat kunst fundamenteel is voor een goed werkende democratische samenleving. In dat licht zou het wenselijk zijn om de vrijheid van kunst een aparte grondslag te geven, zodat deze te allen tijde gewaarborgd is. Nu de positie van zowel de Nederlandse wetgever en de Hoge Raad als van het Europese Hof in zaken waarin de uitingsvrijheid botst met de godsdienstvrijheid verduidelijkt is, is het interessant om te onderzoeken wat dit in de praktijk oplevert voor de uitingsvrijheid van de kunstenaar. Dit gebeurt in het volgende hoofdstuk.
25
3 Zelfcensuur? Op welke manier is er de afgelopen jaren door musea en tentoonstellende instellingen omgegaan met godslasterende63 en voor gelovigen beledigende kunstuitingen? Welke voorbeelden zijn er in dit kader te noemen? Welke voorbeelden zijn er te vinden waarin sprake is van zelfcensuur? Zijn er eveneens voorbeelden te geven waarin dit juist niet het geval is? Welke factoren hebben een rol gespeeld bij het al dan niet besluiten om bepaalde kunstuitingen niet openbaar te maken? Bijvoorbeeld het niet tentoonstellen van schilderijen of het niet opvoeren van een toneelstuk. Kan gesteld worden dat er de afgelopen jaren verschillende gevallen van zelfcensuur hebben plaatsgevonden in de Nederlandse kunstwereld? Gevallen waar uit voorzorg censuur heeft plaatsgevonden zonder dat daarbij toetsing door de rechter bij heeft plaatsgevonden? En was deze zelfcensuur in deze gevallen terecht in de zin van dat het waarschijnlijk zou zijn dat wet de uitlating verboden zou hebben en de rechter tot een veroordeling gekomen zou zijn? Is er in het licht van de behandelde wetgeving en jurisprudentie sprake van toelaatbare of ontoelaatbare uitingen? In de eerste paragraaf wordt een aantal voorbeelden gegeven van kunstwerken die op een of andere wijze niet openbaar werden gemaakt op de manier waarop de maker of tentoonsteller dat van plan was, in die zin werd er van te voren gecensureerd. In §3.2 zijn twee voorbeelden opgenomen van werken wiens makers na openbaarmaking afgestraft werden voor hun werk.
3.1 Voorbeelden zelfcensuur Van belang is dat er in de behandelde voorbeelden onderscheid gemaakt dient te worden tussen twee verschillende soorten uitlatingen die beledigend zijn voor gelovigen. De aard van de wijze waarop de uitlatingen een belediging vormen verschilt. Aan de ene kant worden er voorbeelden genoemd waarin sprake is van schending van de goede zeden, zoals in de voorbeelden Gemeentehuis Huizen en Roosje het geval is. Degene die aanstoot namen aan de kunstwerken waren in deze gevallen gelovigen, omdat de werken in het licht van hun geloof ontoelaatbaar waren. In de andere voorbeelden die genoemd worden is er sprake van beledigende of kwetsende uitingen die expliciet gericht zijn tegen een bepaalde geloofsovertuiging. Per voorbeeld zal getracht worden antwoord te geven op de vraag of een beperking door de Nederlandse rechter, gezien de grote vrijheid die de Europese rechter wat betreft de beoordeling van uitingen aan deze overlaat, geoorloofd is. Gaan de musea en tentoonstellende instellingen dus verder, zijn ze strenger, dan in het licht van de nationale en Europese recht vereist is?
3.1.1 Rijksmuseum Amsterdam In april 2012 ontstaat er tijdens de tentoonstelling Ottomania; De Turkse wereld door westerse ogen in het Rijksmuseum in Amsterdam ophef rondom een van de tentoongestelde prenten.64 Op de 17e-eeuwse prent is, onder andere, een toiletpot te zien waarnaast de Koran ligt die als wc-papier gebruikt kan worden. Onrust hierover ontstaat bij verschillende Turkse media. Uiteindelijk besluit museumdirecteur Wim Pijbes om bij de prent een verklarende tekst te 63
Hier wordt met de term godslasterend niet godslasterend in strafrechtelijke zin bedoeld. Bedoeld wordt godslasterend in de ogen van gelovigen, dus blasfemisch; het kwaadspreken over en het bespotten van God, godsdienstige tradities, etc. 64 http://www.at5.nl/artikelen/79181/ophef-in-turkse-media-over-spotprent-rijks
26
hangen waarin te lezen is dat met de tentoongestelde prenten getracht is een zo volledig mogelijk beeld van de geschiedenis te geven, maar dat het museum niet per definitie de inhoud en boodschap van alle prenten onderschrijft. Mocht de Nederlandse rechter voor de vraag hebben gestaan of de tentoonstelling van de Turkse prent toelaatbaar zou zijn, hoe zou deze dan geoordeeld hebben? Dat de koran in de prent als wc-papier gebruikt wordt, kan als beledigend of kwetsend ervaren worden door gelovigen. Een beroep op artikel 137c Sr zal echter niet slagen aangezien, zoals besproken in Hoofdstuk 2, om aan de delictsomschrijving van dit artikel te voldoen, vereist is dat de uiting is gericht tegen een groep mensen. Een uitlating die gericht is op een religieus voorwerp, zoals de koran, valt derhalve niet onder artikel 137c Sr.
Afbeelding 7: Maker onbekend, Prent Rijksmuseum, 1683.
3.1.2 Gemeentehuis Huizen In 2008 worden verschillende schilderijen van Ellen Vroegh uit het gemeentehuis van Huizen verwijderd van de afdeling Burgerzaken en naar een plek verplaatst waar geen bezoekers komen. Dit gebeurt naar aanleiding van klachten van bezoekers over de werken omdat op de schilderijen naakte vrouwen zijn afgebeeld. Onder klagers zijn moslims die de afbeeldingen ongepast en aanstootgevend vinden.65 Naar aanleiding van dit incident heeft de gemeente Huizen nieuwe regels opgesteld voor het tentoonstellen van kunst in publieke ruimtes. In deze richtlijn is te lezen dat tentoongesteld werk niet mag aanzetten tot haat en niet discriminerend, beledigend, godslasterend of pornografisch mag zijn.66 65
Uitzending Een Vandaag, 22 mei 2008. Te raadplegen via: http://www.eenvandaag.nl/buitenland/33476/huizen_verwijdert_schilderijen_na_kritiek 66 Staal 2008.
27
Het is aannemelijk dat de rechter het tentoonstellen van een schilderij als deze nooit zou verbieden. Het gaat hier niet om een uitlating die erop gericht is om gelovigen of andere groepen mensen te beledigen. Wel kan de schildering door groepen mensen als onzedelijk en aanstootgevend worden ervaren. Gelovigen zouden, wegens schending van hun morele waarden, aanstoot aan het schilderij kunnen nemen. Een beroep op artikel 240 Sr, waarin het tentoonstellen van een afbeelding die aanstotelijk voor de eerbaarheid kan zijn verboden is, zou hier een mogelijkheid zijn. Het werk zou als onzedelijk gezien kunnen worden, door de naaktheid van de vrouwen. Echter, de mate van naaktheid, in combinatie met het schilderij als geheel, is tamelijk onschuldig te noemen. Veroordeling op grond van artikel 240 Sr is niet waarschijnlijk nu voor schending van de eerbaarheid een afbeelding nodig is die in de ogen van de meeste mensen de grenzen van de zedelijkheid overschrijdt. Daarvan lijkt in dit geval geen sprake te zijn. De rechter zal waarschijnlijk in haar overweging meenemen dat het hier om tentoonstelling in een publieke ruimte gaat waardoor de vraag of het werk schokkend is wellicht ruimer geïnterpreteerd wordt dan wanneer het niet in een openbare ruimte te zien zou zijn. Maar door het zogezegd tamelijk onschuldige en niet expliciete karakter van het werk zal de rechter hoogstwaarschijnlijk artikel 240 Sr niet van toepassing verklaren. Dit werk moet door de bezoekers van het gemeentehuis vermoedelijk gewoon getolereerd worden.
Afbeelding 8: Ellen Vroegh, Danseuses Exotiques, 2007.
28
3.1.3 Gemeentemuseum Den Haag De directeur van het Gemeentemuseum in Den Haag weigert in 2008 het werk van de Iraanse fotograaf Sooreh Hera te exposeren in zijn museum. De directeur is bang dat het tentoonstellen van de foto’s zal leiden tot verstoring van de openbare orde en onrust in en om het museum. Op de foto’s zijn mannen te zien die een masker met het gezicht van de profeet Mohammed dragen. De foto’s suggereren dat de afgebeelde mannen homoseksueel zijn, onder meer door de houdingen die zij aannemen. Hera wilde met haar werk de onderdrukte posities van homoseksuelen in Iran onder de aandacht brengen. Om de anonimiteit van de mannen te waarborgen, dragen ze maskers. 67 Sooreh Hera ontvangt door de aankondiging van de tentoonstelling meerdere doodsbedreigingen en zij leeft lange tijd ondergedoken. Naar aanleiding hiervan zegt het museum Gouda het werk van Hera wel te willen exposeren. Hier worden in oktober 2008 de foto’s van Hera tentoongesteld als onderdeel van de expositie Beeldenstorm 1566-2008.68 Naar aanleiding van het tentoonstellen van de foto’s in Gouda hebben er geen ongeregeldheden plaatsgevonden.
Afbeelding 9: Sooreh Hera, Zevendedagsgeliefden, 2008.
Indien de vraag of de foto’s van Hera in het museum tentoongesteld zouden mogen worden, voor de rechter zou komen. Hoe zou de rechter dan oordelen? De rechter zou inzien dat het bij een aantal foto’s uit de serie gaat om vrij expliciete en in de ogen van gelovigen aanstootgevende en kwetsende werken. Ten eerste omdat de profeet Mohammed wordt afgebeeld, dit is binnen de Islamitische traditie verboden. Ten tweede omdat deze heilige ook nog eens in verband wordt gebracht met seksualiteit, sterker nog, met homoseksualiteit. Het is duidelijk dat deze foto’s als kwetsend ervaren kunnen worden. Echter, het werk gaat niet expliciet over moslims als groep, en is derhalve niet direct beledigend over een groep. Dat het 67 68
Dommering 2008, p. 378. http://vorige.nrc.nl/kunst/article2030874.ece/Foto_s_Sooreh_Hera_in_Gouda_m
29
werk wellicht als beledigend voor moslims wordt ervaren, betekent nog niet dat het beledigend is over moslims, terwijl dit laatste vereist is om aan de delictsomschrijving van artikel 137c Sr te voldoen. Zoals de Hoge Raad ook overweegt in het arrest Gezwel Islam: “Alle, zelfs felle kritiek op opvattingen die in die groep leven of op het gedrag van hen, die tot de groep behoren, blijft buiten het bereik van art. 137c Sr.” Op grond van deze bepaling zal de rechter de tentoonstelling van deze werken niet verbieden. Dat de fotografe met haar werk een maatschappelijk probleem heeft willen aansnijden, namelijk het taboe op homoseksualiteit in de Islamitische wereld en dat het werk kritisch is en een bijdrage aan het maatschappelijk debat levert, is in dit kader dus niet relevant. Aan de toetsing of het werk nodeloos grievend is of niet komt de rechter namelijk pas toe als artikel 137c Sr van toepassing is. Hierbij komt dat het werk wordt tentoongesteld in een museum, dit is een plek waar men bewust naartoe gaat en men zal dus minder snel ongewenst met het werk geconfronteerd worden. Een museum is een plaats waar men naartoe gaat om naar kunstwerken te kijken en aan het denken gezet te worden.
3.1.4 Roosje In 2004 kuist kunstenaar Rombout Oomen zijn muurschildering van een naakte vrouw van 15 meter hoogte door haar “edele delen” met blokjes over te schilderen, zoals ook wel gebeurt om in videobeeld iemand onherkenbaar te maken. Dit doet hij nadat gelovige buurtbewoners hadden geklaagd over de onzedelijkheid van de afbeelding. Ook werd de schildering beklad met verf.69 Is er volgens de kunstenaar sprake van zelfcensuur nu hij de schildering heeft moeten kuisen? “‘Nee, ik vind van niet’, zegt Oomen. ‘Het is een diplomatieke oplossing. Ik probeer de mensen die bezwaren hebben tegen Roosje tegemoet te komen. Maar ondertussen kan iedereen toch wel raden wat er onder de blokjes zit.’”70 Hoe zou de rechter in het geval van deze muurschildering geoordeeld hebben? Is dit werk toelaatbaar, los van de oplossing die in casu is gevonden? Het gaat hier, net als in het voorbeeld Gemeentehuis Huizen, niet om een uitlating die erop gericht is om gelovigen of andere groepen mensen te beledigen, artikel 137c Sr is derhalve niet van toepassing. Wel kan de schildering door groepen mensen als onzedelijk en aanstootgevend worden ervaren. Gelovigen zouden, wegens schending van hun morele waarden, aanstoot aan de muurschildering kunnen nemen. Een beroep op artikel 240 Sr, dat het tentoonstellen van een afbeelding die aanstotelijk voor de eerbaarheid kan zijn verbiedt, zou hier een mogelijkheid zijn. Of dit beroep zou slagen is uiteraard de volgende vraag. Nu de schildering erg groot is en weinig aan de verbeelding overlaat, is het aannemelijk dat mensen aanstoot aan het werk nemen. Echter, de vrij versimpelde wijze van afbeelden van de naakte vrouw en de eenvoudige manier waarop zij is geschilderd, maken het niet aannemelijk dat de goede zeden hier geschonden zijn. Zoals in de inleiding van dit hoofdstuk is beschreven, dient het volgens de Hoge Raad te gaan “om de eerbaarheid als algemeen begrip zoals dat moet worden opgevat naar de hier te lande heersende zeden welke worden bepaald door de bij een belangrijke meerderheid van het Nederlandse volk op dit punt levende opvattingen”. Het is niet aannemelijk dat de meerderheid van het Nederlandse volk deze vrij onschuldige muurschildering als aanstootgevend en onzedelijk aanmerkt. De rechter zou waarschijnlijk niet tot veroordeling overgaan.
69
http://www.buitenbeeldinbeeld.nl/Amsterdam_W/mural%20Jacob%20van%20Lennep.htm http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2844/Archief/archief/article/detail/667180/2004/10/01/Edele-delen-vanRoosje-vervaagd.dhtml
70
30
Afbeelding 10: Rombout Oomen, Roosje, 2004.
3.1.5 Aïsja en de vrouwen van Medina In 2001 wordt de opera Aïsja en de vrouwen van Medina van het Onafhankelijk Toneel in Rotterdam afgelast omdat een deel van de Islamitische medewerkers niet langer mee wil werken aan de voortzetting van de productie. Het stuk gaat over het leven van Aïsja en de rol van vrouwen in de Islamitische gemeenschap. De stopzetting van de productie heeft onder andere te maken met het feit dat Aïsja, de jongste vrouw van de profeet Mohammed, in het stuk op toneel verschijnt, terwijl voor haar, net als voor de Profeet, een afbeeldverbod geldt. Volgens geruchten werd het afhaken van de medewerkers mede ingegeven door bedreigingen die waren gedaan.71 “Er is met ongeregeldheden gedreigd, maar dat is de reden niet van de afgelasting. Dat het stuk niet doorgaat komt doordat de Marokkaanse zangers en actrice, die regisseur Gerrit Timmers had geëngageerd, zich hebben teruggetrokken uit het project. De reden daarvoor is stemmingmakerij in Marokko vanuit Rotterdam, de aanstaande Culturele Hoofdstad van Europa. Een niet nader aangeduide 'Rotterdamse organisatie' heeft vorige week per fax aan een aantal Marokkaanse kranten laten weten dat het Onafhankelijk Toneel de profeet beledigt met het stuk. Daarna was het voor de gelovige Marokkaanse zangers in feite onmogelijk om nog mee te doen. Doe je daaraan mee dan krijg je nooit meer werk.”72 Het is lastig vast te stellen of de Nederlandse rechter de opvoering van dit toneelstuk verboden zou hebben nu er erg weinig bekend is over de inhoud van het toneelstuk. Toch kan vastgesteld worden dat het gaat om een toneelstuk dat zich zou afspelen binnen de muren van het theater. Niemand zou er dus ongewenst mee geconfronteerd kunnen worden nu het publiek van toneel doorgaans weet waarvoor het een kaartje heeft gekocht.
71 72
http://retro.nrc.nl/W2/Nieuws/2000/12/01/Vp/cs.html Ibid.
31
Het werk gaat niet expliciet over moslims als groep, en is derhalve niet direct beledigend over een groep. Dat het werk wellicht als beledigend voor moslims wordt ervaren, betekent nog niet dat het beledigend is over moslims, terwijl dit laatste vereist is om aan de delictsomschrijving van artikel 137c Sr te voldoen. Dat het aannemelijk is dat de bijdrage aan het maatschappelijk debat, te weten de bekritisering van de positie van de vrouw in de Islamitische wereld, opweegt tegen kwetsendheid van het feit dat Aïsja wordt afgebeeld en het toneelstuk kritisch is over de Islam, doet hier niet ter zak aangezien niet aan de delictsomschrijving van artikel 137c Sr is voldaan. Ongeacht de exacte inhoud is het dus waarschijnlijk dat de rechter de opvoering van het toneelstuk niet zou verbieden.
3.1.6 De Fassbinder affaire In 1987 wordt de opvoering van het toneelstuk Het vuil, de stad en de dood, geschreven door de Duitse Rainer Werner Fassbinder, onmogelijk gemaakt door een groep mensen die zegt op te komen voor de Joodse gemeenschap. Het toneelstuk gaat over een gewetenloze, vrekkige, rijke, Joodse handelaar. Kritiek op dit hoofdpersonage is dat het een clichématig beeld schetst van Joden, op dezelfde manier als de Nazi’s dat deden. De Joden zouden in het stuk in een kwaad daglicht gezet worden. Een van de passages waar grote verontwaardiging over bestaat is een uitspraak van een neonazi uit het stuk: “Schuld heeft de jood omdat die ons schuldig maakt, want hij is hier. Was hij gebleven waar hij vandaan kwam of hadden ze hem vergast, dan zou ik nu beter kunnen slapen. Ze hebben hem vergeten te vergassen. Dat is geen grap, zeggen mijn gedachten. En ik wrijf in mijn handen als ik voorstel hoe hij geen adem meer krijgt in de gaskamer.”73 Kritiek van de voorstanders van opvoering van het toneelstuk was dat de gewraakte passages volledig uit hun verband waren getrokken en daardoor een verkeerd beeld van het stuk gaven. Bovendien hadden de meeste tegenstanders het stuk niet eens gezien of gelezen. Uiteindelijk werd het toneelstuk vijftien jaar later, in 2002, toch opgevoerd in Den Haag. Dit gebeurde zonder problemen of kritiek vanuit de Joodse gemeenschap. Toen de voorstelling uiteindelijk werd opgevoerd, bleek hij lang niet zo schokkend en antisemitisch te zijn als iedereen vijftien jaar daarvoor had gedacht. 74 Derhalve zou de rechter wat betreft deze voorstelling waarschijnlijk nooit tot een veroordeling komen. Dit voorbeeld is illustratief voor twee belangrijke zaken die in elkaars verlengde lijken te liggen. Ten eerste toont het voorbeeld aan hoe tijdgebonden de gevoeligheid met betrekking tot bepaalde uitingen is. In 1987 kon het toneelstuk nog op zoveel weerstand rekenen dat opvoering niet mogelijk was. Vijftien jaar later is er geen haan die er naar kraait als het dan toch wordt opgevoerd. Ten tweede laat het voorbeeld zien hoe een dergelijk verbod kan verworden tot een soort hype. Tegenstanders gaven openlijk toe het stuk niet gelezen te hebben en enkel het onderwerp en een aantal passages te kennen, en toch trok men elkaar mee in een soort antibeweging. Dit laat zien dat het niet eens om een inhoudelijke beoordeling hoeft te gaan, maar eerder om een bepaalde symboliek “tegen het kwade” en hieruit volgende angstige stuiptrekkingen om het kwaad tegen te gaan.
3.2 Represailles In deze paragraaf worden twee voorbeelden gegeven van kunstenaars die werden afgestraft voor het openbaar maken van hun werk. Deze voorbeelden zijn ook van belang aangezien ze laten 73 74
http://www.directorsguild.nl/producties/view/447 http://www.groene.nl/2002/44/niet-antisemitisch-genoeg
32
zien waar de zelfcensuur die in de hiervoor genoemde voorbeelden vooraf wordt gepleegd door veroorzaakt wordt. Kunstenaars en tentoonstellende instellingen voelen zich door gebeurtenissen als deze niet vrij om zich te uiten op de manier die ze willen. Er bestaat angst om strafrechtelijk vervolgd te worden75, angst voor verstoring van de openbare orde, angst voor bedreigingen en zelfs angst om vermoord te worden. Dit blijkt onder meer uit het feit dat Sooreh Hera lange tijd ondergedoken heeft geleefd en dat de identiteit van Gregorius Nekschot onbekend is. Deze voorbeelden houden een maatschappelijk klimaat in stand waarin kunstenaars zich niet vrij voelen en derhalve geen optimaal gebruik kunnen maken van de vrijheid van meningsuiting die er volgens de wet en in de ogen van de rechter theoretisch wel is.
3.2.1 Gregorius Nekschot In 2008 wordt de Nederlandse cartoonist die werkt onder het pseudoniem Gregorius Nekschot na een inval van de politie in zijn woning gearresteerd en een nacht vastgehouden omdat een aantal van zijn cartoons beledigend zouden zijn voor, onder andere, moslims. De cartoons had Nekschot in 2005 op zijn website gepubliceerd. De ruwe en bedreigende manier waarop Nekschot wordt gearresteerd zorgt kort gezegd voor veel commotie en kritiek en de Tweede Kamer vraagt om opheldering hierover bij minister van justitie Hirsch Ballin. Toenmalig fractieleider van de VVD Mark Rutte noemt het handelen van het Openbaar Ministerie “intimiderend” en spreekt naar aanleiding van de arrestatie van Nekschot van een veranderend maatschappelijk klimaat waarin steeds minder ruimte voor de uitingsvrijheid lijkt te zijn.76 Op 21 september 2010 laat het Openbaar Ministerie weten af te zien van vervolging. Deze beslissing motiveert het ministerie door de verklaren dat de cartoons wel strafbaar zijn maar dat Nekschot door de gang van zaken al voldoende bestraft is en dat bovendien de cartoons niet meer op Nekschots website staan.77 De Nederlandse rechter zal de cartoons van Nekschot waarschijnlijk niet verbieden. Het is aannemelijk om de cartoon(s) van Nekschot te zien als beledigend over en voor moslims, derhalve zal aan de delictsomschrijving van artikel 137c Sr worden voldaan. Nekschot benoemt in zijn cartoons expliciet moslims en richt zijn beledigende uitingen direct tot deze groep. Echter, nodeloze grievendheid zal hier niet snel aangenomen worden nu de uitlatingen een bijdrage leveren aan het maatschappelijk debat. Dommering stelt dat de rechter, in het licht van de politieke context en omdat het om een artistieke uiting gaat, zeer terughoudend dient te zijn bij het beoordelen van dit soort politieke cartoons. “Juist omdat een cartoonist noodzakelijkerwijs op het scherp van de schede (sic) moet opereren”.78 De rechter beoordeelt columns in het licht van de stijlfiguren die columnisten gewoon zijn te hanteren zoals overdrijving en absurdisme. Indien de rechter over een cartoon zou oordelen zou hij eveneens in acht nemen dat het de cartoonist eigen is om gebruik te maken van vergelijkbare technieken als de columnist. Ook de cartoonist overdrijft en trekt gewone situaties door tot in het absurde. Dit is het middel van de cartoonist om kritiek te kunnen leveren op actuele maatschappelijke thema’s. En het leveren van kritiek en weerwoord is de functie van cartoons. Dit in aanmerking genomen hebbende, valt het niet in de lijn der verwachting dat de cartoons van Nekschot op grond van Nederlands recht verboden zouden worden.
75
Dommering 2003a, p. 106. Uitzending NOVA, 16 mei 2008. Te raadplegen via: http://www.novatv.nl/page/detail/uitzendingen/6045/Cartoonist+haalde+onder+druk+van+OM+tekeningen+va n+site 77 Dommering 2010, p. 2266. 78 Ibid., p. 2267. 76
33
Afbeelding 11: Gregorius Nekschot, Cartoon, 200-?-.
Afbeelding 12: Gregorius Nekschot, Cartoon, 200-?-.
34
3.2.2 Submission In augustus 2004 wordt de film Submission van Theo van Gogh uitgezonden op de televisie. In de film, waarvan het scenario is geschreven door Ayaan Hirsi Ali, wordt de Islamitische benadering van de relatie tussen man en vrouw bekritiseerd. Op de film ontstaat veel kritiek, voornamelijk vanuit de moslimgemeenschap. Velen zien de film als een aanval op en belediging van het Islamitische geloof. Naar aanleiding van de uitzending van de film en de daarop volgende reacties krijgt Van Gogh bescherming van de politie. In november 2004 wordt Van Gogh vermoord door een moslimextremist. Na de dood van Van Gogh kondigde Hirsi Ali aan dat ze een tweede Submission film wilde gaan maken. In dit tweede deel zou eveneens rol van de vrouw en de onderdrukking van het individu binnen het Islamitische geloof centraal staan.79 Nadat Hirsi Ali deze aankondiging had gedaan, en dus nog voordat er überhaupt een film gemaakt was, ontstond er al kritiek op de film en sprak men zelfs van een eventueel verbod.80
Afbeelding 13: Filmstill uit Submission, 2004.
79
http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2686/Binnenland/article/detail/708900/2004/11/29/Hirsi-Ali-werkt-aanvervolg-op-Submission.dhtml 80 http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2686/Binnenland/article/detail/710913/2004/12/02/Groep-moslims-eistverbod-op-vervolg-Submission.dhtml
35
Submission levert zonder twijfel kritiek op de wijze waarop de Koran bepaalde maatschappelijk-sociale zaken voorschrijft. Dit kan door gelovigen als beledigend worden ervaren nu de bekritiseerde behandeling van vrouwen wordt gekoppeld aan de islamitische gewoonten en leefwijze. De uitlating voldoet echter niet aan de vereisten van artikel 137c Sr nu de film wel kritiek levert op bepaalde islamitische gebruiken maar zich niet direct beledigend uitlaat over moslims als groep. Het gaat hier om indirecte belediging die niet gedekt wordt door artikel 137c Sr. Dat de film onderdeel van en bijdrage aan het maatschappelijk debat vormt, is dus niet van belang nu artikel 137c Sr niet van toepassing is. Uitzending van de film vond plaats in samenhang met het programma Zomergasten waarin Ayaan Hirsi Ali te gast was. De film vormde een illustratie en ondersteuning van de in het interview besproken thema’s. Volgens Dommering werd Submission juist verkeerd ontvangen omdat het onderdeel uitmaakte van het politieke betoog van Hirsi Ali.81 Door de manier van presenteren, in de context van het tvprogramma waar zij als politica aanwezig was, mistte de film haar doel en werd deze niet beoordeeld als kunstwerk. Door de vorm die hier gekozen werd, bereikte de film volgens Dommering niet de juiste doelgroep omdat de film enkel als schokkend en beledigend werd ervaren.
3.3 Conclusie Uiteraard kan niet vastgesteld worden of de Hoge Raad in de bovengenoemde voorbeelden inderdaad zo geoordeeld zou hebben als hier is gesuggereerd, wel geven de analyses een richting aan die waarschijnlijk is. Zoals besproken is het aannemelijk dat geen van de behandelde uitingen sowieso door de Nederlandse rechter verboden worden. De artikelen uit het Wetboek van Strafecht bieden hier, zoals beschreven, geen handvaten voor. De wetsbepalingen vereisen voor toepasselijkheid dat er sprake is van een belediging die direct gericht is op gelovigen als groep. Hiervan lijkt in geen van de behandelde voorbeelden sprake te zijn. Ook op grond van de aantasting van de zedelijkheid lijkt geen ruimte voor veroordeling van de uitlatingen te bestaan nu deze enkel grond voor veroordeling kan zijn indien de uitlating zo buitengewoon aanstootgevend en onzedelijk is dat deze de publieke moraal aantast. Enkel een geschilderde naakte vrouw, die in een normale pose is afgebeeld, vormt in Nederland nog geen schending van de publieke moraal. Indien de behandelde voorbeelden overigens wel verboden zouden worden in Nederland op grond van de heersende moraal of religieuze gevoelens, dan zou dit verbod volgens het Europees Hof waarschijnlijk toegestaan worden nu het Hof juist van mening is dat de lidstaten het beste kunnen inschatten wat wel en wat niet binnen de grenzen van het toelaatbare valt als het de publieke moraal en religieuze gevoelens betreft. De Nederlandse rechter laat zoals gezegd veel ruimte voor beledigende uitingen en neemt niet snel aan dat een uiting nodeloos grievend is. De rechter acht het belang van de context en de bijdrage aan het maatschappelijk debat groot en vindt dat gelovigen tegen een stootje moeten kunnen. Er kan dus worden geconcludeerd dat in alle behandelde voorbeelden ten onrechte op de een of andere wijze censuur heeft plaatsgevonden.
81
Dommering 2008, p. 380.
36
4 Conclusie De vraag die in deze scriptie centraal stond is de vraag in hoeverre kunstenaars in Nederland effectief gebruik kunnen maken van de relatief ruime vrijheid van meningsuiting, wanneer het gaat om uitingen die een blasfemisch of godslasterend karakter hebben. Het EHRM laat aan de overheden van de lidstaten een ruime marge om te beoordelen of een uiting toelaatbaar is of niet. Nederland geeft wat betreft de invulling van deze beoordeling veel ruimte aan uitingen. In het licht van de jurisprudentie van het EHRM zou in Nederland meer verboden mogen worden dan nu het geval is. Vraag is nu of de in Nederland bestaande ruimte er in de praktijk ook daadwerkelijk voor zorgt dat de uitingsvrijheid in optimale vorm uitgeoefend kan worden. Het artikel uit het Wetboek van Strafrecht dat het meest gericht lijkt te zijn op het verbieden van het doen van godlasterende uitingen, artikel 147 Sr, blijkt in de praktijk vrijwel niet aan beledigende uitlatingen in de weg te staan. De opzet op de smalende godslastering dient bewezen te worden voor toepasselijkheid van dit artikel. Dit leidt er in de praktijk toe dat het artikel vrijwel niet toepasbaar is nu het erg lastig is te bewijzen dat er opzet tot het smalen bestond. Verder is gebleken dat de reikwijdte van artikel 137c Sr, waarin beledigende uitlatingen over gelovigen strafbaar zijn gesteld, zeer beperkt is. Het artikel richt zich alleen op beledigingen over een groep, niet op uitingen die beledigend zijn voor een groep. Bovendien neemt de Hoge Raad in dit kader niet snel aan dat een uitlating nodeloos grievend is, met name door de bijdrage aan het maatschappelijk debat. Ook hierdoor vindt artikel 137c Sr niet snel toepassing. Artikel 240 Sr is erop gericht uitlatingen te verbieden die aanstotelijk zijn voor de eerbaarheid, en dus de goede zeden schenden. Gelovigen die zich door uitingen beledigd voelen die hun morele waarden schenden, zouden een beroep op dit artikel kunnen doen. Waarschijnlijk is echter dat strafbaarheid op grond van dit artikel enkel wordt aangenomen indien het gaat om een zeer grove schending van de goede zeden, bijvoorbeeld wanneer het gaat om zeer expliciete seksuele afbeeldingen. Nu het aannemelijk is dat de meerderheid in Nederland er andere morele waarden op nahoudt, wat bijvoorbeeld naaktheid betreft, dan (streng) gelovigen, zal “aanstotelijk voor de eerbaarheid” uit artikel 240 Sr niet snel worden aangenomen. Het EHRM is van mening dat bij de vrijheid van meningsuiting de beperking hoort om zoveel als mogelijk uitingen te vermijden die “gratuitously offensive” zijn en daarmee een beperking van andermans rechten vormt. Per lidstaat verschilt het volgens het Hof welke maatregelen nodig en gerechtvaardigd zijn om dit te kunnen waarborgen. Wanneer het gaat om uitingen die op de een of andere manier betrekking hebben op een religie dan laat de Hof daarom de beoordeling over aan de betreffende lidstaat. De lidstaat kan in zo’n geval in de ogen van het Hof het best oordelen of de rechten van gelovigen met een bepaalde uiting geschaad worden. De Hoge Raad oordeelt in zaken waar de vrijheid van meningsuiting aan de ene kant en de vrijheid van godsdienst aan de andere kant centraal staan als volgt. De Hoge Raad neemt niet snel aan dat een uiting “nodeloos grievend” is. Van groot belang is volgens de Hoge Raad de context waarin de uiting is gedaan en of er sprake is van een bijdrage aan het maatschappelijk debat. Als deze er is, worden de mate van belediging en kwetsendheid minder streng
37
beoordeeld. Kritiek hebben op een bepaalde godsdienst is geoorloofd maar de grens ligt bij het aanzetten tot haat en geweld en demoniseren van een bepaalde bevolkingsgroep. Wat heeft dit alles de Nederlandse kunstenaar nu gebracht? Kan een kunstenaar in Nederland, dankzij de ruimte die de Nederlandse wetgever en de Hoge Raad bieden, zijn werk zo blasfemisch en godslasterend maken als hij wil? Wordt hij hierin niet beperkt? In theorie lijkt er voor de kunstenaar weinig beperking te bestaan. Echter, de voorbeelden die in deze scriptie zijn besproken, bewijzen dat de praktijk anders is dan de theorie. De de jure vrijheid verschilt van de de facto vrijheid. In de voorbeelden vond zelfcensuur plaats door de kunstenaars of tentoonstellende instellingen, of achteraf waren er represailles. Dit, terwijl in theorie de werken stuk voor stuk waarschijnlijk toelaatbaar geweest zouden zijn op grond van de wet als ze door de rechter beoordeeld zouden worden. Terugkomend op de vraag waarmee begonnen werd, kan gesteld worden dat kunstenaars in Nederland niet altijd effectief gebruik kunnen maken van hun uitingsvrijheid als het uitingen betreft die beledigend zijn voor of over gelovigen. De Europese rechter laat veel ruimte over aan de lidstaten. Het blijkt dat zowel de toepasselijke Nederlandse wetsbepalingen als de Nederlandse rechter hierbij minder streng zijn en meer ruimte bieden voor uitlatingen dan wat volgens de Europese rechter vereist is. Het Nederlandse recht zou dus strenger mogen zijn dan nu het geval is. Echter, uiteindelijk leidt het voor de kunstenaar niet tot een bijzonder grote mate van vrijheid. Dit is paradoxaal, maar heeft, naar mijn inzien, niet te maken met de invulling die de Nederlandse wetgever en de Nederlandse rechter aan hun vrijheid geven, maar eerder aan de tijd en het klimaat waarbinnen de uitingen plaatsvinden.
38
Literatuur Beekman, K., Grüttemeier, R., De wet van de letter. Literatuur en rechtspraak. Amsterdam: Athenaeum, Polak & Van Gennep, 2005. Buyse, A., Van woorden naar daden? Het EVRM, de vrijheid van meningsuiting en conflictescalatie. In: Ellian, A. , Molier, G., Zwart, T., e.a., Mag ik dit zeggen? Beschouwingen over de vrijheid van meningsuiting. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, 2011, p. 49-65. Catherine, L., Kunst in het geloof en geloof in de kunst, in: Kunst en religie, Boekman 85, Jaargang 22, winter 2010, p. 14-20. Cliteur, P., Van Rushdie tot Jones: over geweld en uitingsvrijheid. In: Ellian, A. , Molier, G., Zwart, T., e.a., Mag ik dit zeggen? Beschouwingen over de vrijheid van meningsuiting. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, 2011, p. 67-87. Dijk, J. van, Dit kan niet en dit mag niet. Belemmeringen van de uitingsvrijheid in Nederland. Amsterdam: Otto Cramwinckel Uitgeverij, 2007. Dommering, E., De dubbele moraal van het groepsbeledigen in cartoons, NJB, 2010, nr. 35, p. 2264-2269. Dommering, E., Een normatief kader voor het openbare islamdebat In: Polarisatie, bedreigend en verrijkend (redactie RMO), Amsterdam: Uitgeverij SWP 2009, p. 206-234. Dommering, E., De teddybeer Mohammed, gesluierde homo’s en het lawaai van Wilders. Over de stand van de vrijheid van meningsuiting anno 2008, NJB, nr. 7, 2008, p. 376-382. Dommering, E., De Deense beeldenstorm, NJB, nr. 11, 2006. Dommering, E., Tolerantie, de Vrijheid van Meningsuiting en de Islam, in: A.W. Hins & A.J. Nieuwenhuis (red.), Van zender naar ontvanger, Amsterdam: Otto Cramwinckel Uitgeverij, 2003a, p. 89-109. Dommering, E., Grensoverschrijdende censuur: het EHRM en oude en nieuwe media, In: Censures/Censuur, Larcier België, 2003b. Dommering, E., Fortuyn, de LPF en het Vrije woord, Ars Aequi, nr. 15, 2002a, p. 615-617. Dommering, E., Strafklacht knevelt pers en politici, NRC Handelsblad, 2002b. Ellian, A., Molier, G., Zwart, T., e.a., Mag ik dit zeggen? Beschouwingen over de vrijheid van meningsuiting. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, 2011. Janssen, E. & Nieuwenhuis, A., De verhouding tussen vrijheid van meningsuiting en discriminatie in het Wilders-proces: Een analyse van ‘het proces van de eeuw’. NJCM-bulletin, nr. 2, jaargang 37, 2012, p. 177-207. 39
Meij, de J., Uitingsvrijheid: De vrije informatiestroom in grondwettelijk perspectief. Amsterdam: Otto Cramwinckel Uitgeverij, 2000. Nieuwenhuis, A., Over de grens van de vrijheid van meningsuiting, Nijmegen: Ars Aequi Libri, 2011. Nieuwenhuis, A. & Koning, S., Kunst in Straatsburg. Een analyse van de jurisprudentie van het EHRM. Mediaforum, nr. 3, 2010, p. 70-78. Nieuwenhuis, A., Vrijheid van meningsuiting en strafrecht in het derde millennium, Mediaforum, nr. 4, 2006, p. 93-100. Pronk, T. & G. Schuijt., Hoe vrij is kunst? Onderdrukking, censuur en andere beperkingen aan de vrijheid van expressie. Amsterdam: Otto Cramwinckel Uitgeverij, 1992. Rosier, T. Vrijheid van meningsuiting en discriminatie in Nederland en Amerika. Nijmegen: Ars Aequi Libri, 1997. Staal, J., Vrijdenkersruimte, Politiek Kunstbezit II, 2010. Stokkom, B. van, e.a., Godslastering, discriminerende uitingen wegens godsdienst en haatuitingen. Een inventariserende studie. Wetenschappelijk Onderzoeken Documentatiecentrum. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, 2007. Strengers, C., Het EHRM en zijn angstvallige houding ten aanzien van de artistieke expressie, NJB, nr. 15, 2008, p. 878-882.
40
Jurisprudentie Europees Hof voor de Rechten van de Mens EHRM 2 oktober 2008, Leroy/Frankrijk. EHRM 10 juli 2008, Soulas/Frankrijk. EHRM 25 januari 2007, Vereinigung Bildender Künstler/Oostenrijk. EHRM 22 oktober 2007, Lindon, Otchakovsky-Laurens and July/Frankrijk. EHRM 31 januari 2006, Giniewski/Frankrijk, met noot E. Dommering. EHRM 13 september 2005, I.A./Turkije, met noot A. Nieuwenhuis. EHRM 25 november 1996, Wingrove/Verenigd Koninkrijk. EHRM 20 september 1994, Otto-Preminger-Institut/Oostenrijk. EHRM 7 december 1976, Handyside/ Verenigd Koninkrijk.
Hoge Raad HR 2 april 1968, NJ 1968, 373 (Ezelproces) HR 11 december 1990, NJ 1991, 313 (Theo van Gogh) HR 9 oktober 2001, NJ 2002, 76 (Danslessen), met noot A. Nieuwenhuis. HR 10 maart 2009, NJ 2010, 19 (Gezwel Islam) HR 29 november 2011, NJ 2012, 37 (Column Havana), met noot E. Dommering.
41
Afbeeldingenlijst Afbeelding 1: Josef Felix Müller, Drei Nächte, drei Bilder, 1981. http://www.jfmueller.ch/cms/index.php/gesamtwerkliste/11-3-naechte-3-bilder Afbeelding 2: Werner Schroeter, Still uit de film Das Liebeskonzil, 1982. http://mubi.com/films/council-of-love Afbeelding 3 & Afbeelding 4: Nigel Wingrove, Stills uit de film Visions of Ecstasy, 1989. http://www.mathrubhumi.com/english/movies/hollywood/122187/ Afbeelding 5: Otto Mühl, Apocalyps, 1998. http://www.basis-wien.at/avdt/htm/023/00075287.htm Afbeelding 6: Tentoonstelling van Apocalyps in Wenen, Oostenrijk, 2010. http://mak.at/e/jetzt/veranstaltungen/otto_muehl_film_jun10_e.html Afbeelding 7: Maker onbekend, Prent Turkse Sultan, 1683. www.historiek.net Afbeelding 8: Ellen Vroegh, Danseuses Exotiques, 2007. www.artscreen.nl Afbeelding 9: Sooreh Hera, Adam en Ewald, Zevendedagsgeliefden, 2008. www.soorehhera.com Afbeelding 10: Rombout Oomen, Roosje, 2004. www.rombootoomen.eu Afbeelding 11: Gregorius Nekschot, Cartoon, 200-?-. http://luxetlibertasnederland.blogspot.nl/2010/09/gregorius-nekschot.html Afbeelding 12: Gregorius Nekschot, Cartoon, 200-?-. http://keesjemaduraatje.blogspot.nl/2008/05/gregorius-nekschot-bedankt.html Afbeelding 13: Theo van Gogh, Still uit de film Submission, 2004. www.nowpublic.com
42