BONTE MENGELING V A N GEDICHTJES STUKJES P R O Z A VOOR DE AGRARISCHE JEUGD
EN s-
BONTE MENGELING VAN
GEDICHTJES
STUKJES
EN
PROZA
V O O R DE A G R A R I S C H E J E U G D
VERZAMELD
DOOR
L. W E D E R
TE
MEPPEL
VOORWOORD A a n de afdeelingen van onze Agrarische Jeugdbeweging werd een gecyclostyleerd bundeltje gedichtjes en stukjes proza toegezonden, dat door den Voorzitter der Jeugdcommissie was verzameld. De vermenigvuldiging daarvan kostte veel arbeid. N u bovendien aan den bundel nogal eenige uitbreiding zou worden gegeven, werd besloten een flink aantal van dezen nieuwen bundel te laten drukken, i n de verwachting, dat elk l i d der boerenjeugd hiervan een exemplaar zal willen bezitten, indien dit voor zeer lagen prijs te verkrijgen is. E r is naar gestreefd om goede gedichtjes te kiezen v a n dichters uit vroeger en later tijd, zoodat men eenigszins een indruk krijgt van den rijkdom aan goede dichtkunst i n de Nederlandsche T a a l . Vele van deze kleinere, en van de grootere gedichtjes, en ook enkele stukjes proza zullen zich uitstekend leenen om te worden voorgedragen, zooals o.a. Getroefd, Boerke Naas, De Knorrepot en vele andere. Ook is er naar gestreefd meer kennis van de Vaderlandsche geschiedenis bij te brengen en hier meerder belangstelling voor te wekken. Verder moge de inhoud voor zich zelf spreken. Wij hopen ten zeerste, dat deze bundel velen genot moge verschaffen, en mag bijdragen tot de ontwikkeling en de vorming van onze boerenjeugd. DE JEUGDCOMMISSIE VAN L. E N M . G r a s m a a n d 1940.
5
1.
ONZE TAAL.
Neerland! was uw a r m van staal, 't H a r t was zacht en m i l d en goedig; Zoo ook huwt zich, vroom en moedig, K r a c h t en teerheid i n uw taal! K a n ze i n wilde stroomen bruisen, Piettrend, waar zij weerstand vindt — Streelend ook als lentewind K a n ze fluistren, kan ze suizen, Waar zij, i n 't bekorend lied, Deugd en schoonheid hulde biedt. Neerland! leen uw luistrend oor A a n de zangen van 't verleden: — D r i n g ' de rijke t a a l van 't heden Diep i n ziel en zinnen door! W a t aan glansen mocht verdooven, O! de schittring van uw taal, Zacht als dons en scherp als staal, K a n geen tijd of macht u rooven Zoolang ge uit haar parelvloed Teerheid put en heldenmoed! J . P . Heye (1809-1876).
2.
DE HUNEBEDBOUWERS.
D i t merkwaardige volk heeft zich vereeuwigd door de eigenaardige bouwsels van reuzenkeien i n het Drenthsche landschap, die wij hunebedden noemen. We mogen de hunebedbouwers tot onze voorouders rekenen. Het woord „ h u n e n " beteekent reuzen en zal wel gebruikt zijn, omdat laterlevenden zich niet konden voorstellen, hoe gewone menschen zulke kolossaal zware steenblokken op elkaar hebben kunnen stapelen. I n ons l a n d heeft m e n ongeveer 50 hunebedden geteld, waarvan slechts enkele buiten Drenthe. Blijkens resten v a n menschelijke geraamten waren ze bedoeld als grafkelders. Meestal zijn twee rijen steenen opgesteld met groote meer platte exemplaren als een soort dak er boven op. Het geheel was oorspronkelijk bedekt met zand en hei, zoodat het een heuveltje leek. E e n poortje gaf toegang. Z o u het graf misschien tevens dienst hebben gedaan als een soort tempeltje, w a a r i n offers en doodenfeesten plaats vonden? E r zijn massa's stukken aardewerk en vaak bijzonder mooi geslepen steenen bijlen, speerpunten en
6 dolken gevonden, die n u i n de musea te Assen en Leiden bewaard worden. M e t a a l kenden de hunebedbouwers nog niet. W e l konden ze manden vlechten, want de versieringen op het vaatwerk zijn aan vlechtsels ontleend. Ze beoefenden landbouw en veeteelt en hadden a l een tamelijk peil van beschaving bereikt. Behalve i n ons l a n d komen dergelijke steenen monumenten o.a. voor i n S c a n d i n a v i ë en Noord-Duitsehland. M e r k w a a r d i g is, dat deze volken de lijken verbrandden. Deze gewoonte v a n lijkverbranding werd later algemeen i n de landen om de Noordzee en de Oostzee. De asch werd i n urnen begraven. Hier en daar zijn uitgestrekte urnenvelden, v ó ó r h i s t o r i s c h e kerkhoven dus, blootgelegd. De ouderdom der hunebedden schat m e n tegenwoordig op ongeveer 4000 jaar. N a a r Prof. Westendorp Boerma.
3.
HET VROEGE KIEVITSEI.
Piet S m u l trad op de schuit v a n Leiden naar Den H a a g E n toefde bij het roer, terwijl een Maartsche vlaagVerkeerde i n zonneschijn; daar k w a m een knaap geloopen: „Een Kievitsei! wie w i l 't voor twee zesthalven koopen!" "'t Is vroeg", zei Smul, „ik neem 't voor é é n zesthalf". „Zeg twee Mijnheer; ik geef u 't E i i n 't Mandje mee!" De koop lukt en de schuit wordt van den w a l gestooten; Met roept de K n a a p : „Mijnheer, haast was mij iets ontschoten, Het vuur dient vóór uw E i niet a l te h a r d gestookt; Ons Grootje heeft het a l verleden jaar gekookt." (Staring).
4.
NIET WAARD, DAT DE ZON HEM BESCHIJNT.
Het was warm, erg w a r m ! De honden lagen op een koel plekje met de tong uit den bek te droomen van den frisschen waterplas, maar waren te l u i er heen te gaan. De spreeuwen zaten op het dak te gapen en dachten aan den kersenboomgaard i n de nabijheid, maar waren te traag er heen te vliegen. Of het ook w a r m was! „ J a n , J a n ! " riep de burgemeester uit het venster. „ J a n ! " riep hij nog eens, maar wie kwam, J a n niet. „ W a t drommel! waar zou de kerel zitten?" bromde de burgemeester toornig, en zoo w a r m als het was, ging hij den t u i n i n , om J a n te zoeken. Het was me een tocht i n den heeten zonneschijn!! Achter i n den tuin, i n de koele schaduw v a n een noteboom,
7 vond de burgemeester zijn knecht, die gerust lag te slapen, „ D a t noem i k pas l u i z i j n ! " schreeuwde de burgemeester, terwijl hij zijn knecht wakker schudde, „ S c h a a m je je niet, om op een helderen middag te liggen slapen? Je bent niet waard, dat de zon je beschijnt!" „ D a a r o m ben ik maar i n de schaduw gaan liggen," antwoordde J a n , terwijl hij zich de oogen wreef. U i t : „Er was eens."
5.
A n t . S. Reule.
HEBBEN EN KRIJGEN.
„Hebben is hebben, en krijgen de kunst!" Zoo luidt de spreuk, E n steeds stond die bij mij i n goeden reuk E n groote gunst! Niet, dat i k daartoe iedren weg zou gaan Of and'ren raan, M a a r — omdat krijgen k r a c h t i g m a a k t en k n a p E n hebben slap.
6.
FLINK.
J a , als 't niet kan, dan k a n het niet!" Zoo hoor ik alle dagen V a n flauwerds en van tragen M a a r ik — i k haat dat laf gezeur — E n zoo mij G o d de k r a c h t w i l gunnen D a n zeg ik, wat er ook gebeur: ,,'t Moet k u n n e n ! " W a t flink en eerlijk is en goed, Hoe zwaar het ook m a g lijken, Z a l licht en doenlijk blijken, Wanneer men 't ernstig w i l en doet Hoe 't d a n ook loopen m a g of r u n n e n Zeg steeds met ernstig-vroom gemoed ,,'t Moet k u n n e n ! "
7.
INENTING.
Heije.
door T O N N I E S T A A L . Het booze gerucht was ook i n onze gelederen doorgedrongen. Het k w a m overwaaien uit het vak naast ons, waar een ander regiment gelegerd is. E n toen we het hoorden, hebben we bijna zonder uitzondering even gesidderd.
3 We zouden i n g e ë n t worden, tegen de typhus. Heerlijk onderwerp, om er 's avonds op je stroozak met z'n allen eens over te boomen. En höè?! De verhalen zouden vergeleken kunnen worden met die, welke i n de wachtkamer van een tandarts afgedraaid plegen te worden, doorgaans angstige verhalen, waarmee men elkander om de een of andere onbekende en geheimzinnige reden n ó g neerslachtiger tracht te maken, dan men gewoonlijk i n het voorportaal eener tandartsen-veste is. M i j n slapie, origineel en fantastisch, h a d plotseling een tante i n zijn familie, die tijdens een inenting tegen tyyphus bezweken was de dokter was de koers kwijt geraakt en prikte dwars door haar hart. Een ander „ h a d gehoord", dat je borst ging opzwellen, en soms niet meer tot den normalen omvang terug slonk, terwijl deze wetenschappelijke beschouwingen gesloten werden met een ijzing-wekkend verhaal, w a a r i n fabelachtig hooge koortsen en radelooze geneesheeren de hoofdrol speelden. Een ieder dacht het zijne van deze geschiedenissen, en de met fantasie behepten waren ten zeerste te beklagen; onder h u n deken broedden ze de vreeselijkste histories uit. Met angst en beven wachten we af.
De sergeant van de week k w a m glimlachend — wat hebben we hem op dat oogenblik verwenscht — mededeelen, dat we den volgenden dag „ o n d e r het mes" moesten, 's Morgens om tien uur verzamelen, om naar onze circus-cantine af te m a r cheeren, alwaar de inenting tegen de typhus plaats zou vinden. Doch men was niet verplicht zich aan deze behandeling te onderwerpen. Voor velen was dit een reddingsboei, waaraan ze zich vastklampten. Feitelijk hoorde je maar weinig v a n typhusgevallen. Nou ja, 'n énkele keer, maar dat was dan meestal maar toeval. Nee hoor, ze voelden er niks voor, gingen liever gewoon dood E n op den bewusten morgen stond ongeveer de helft v a n onzen troep gereed, om zich met mannenmoed te laten behandelen. De rest h a d feestelijk voor de eer bedankt, en was i n zijn sas met den vrijen ochtend. I n de cantine was het, zooals gewoonlijk, koud, omdat n u eenmaal èèn armzalige kachel een tent onmogelijk behoorlijk k a n verwarmen. Als vee, dat gemerkt moet worden, stonden we een beetje hangerig i n groepjes bij mekaar. Opmerkelijk was, dat de l u i , die voorheen met doodsverachting en geforceerde
9 flinkheid over het inenten gesproken hadden, thans op het appel ontbraken De dokter kroop op een wankel tafeltje en begon een miniatuur-redevoerinkje af te lezen waarin de wenschelijkheid van de behandeling werd betoogd. D a a r n a werd ons verzocht, onze veldjas uit te doen en onze borst bloot te maken, want de injectie zou daar plaats vinden. Een cantine gevuld met ontbloote m a n n e n - en jongemannenborsten, twee witgejaste doctoren en een handjevol bereidwillige hospitaal-soldaten, beter bekend onder den n a a m „ h o s p i k k e n " . Hospik nummer èèn doopte een watje i n de benzine hospik nummer twee veegde er een plek van m ' n borst mee schoon — ik voelde me beleedigd — de dokter k w a m met een spuitje op me toe, duwde de lange, fijne naald i n de buurt v a n m ' n ribbenkast naar binnen. Even dacht ik aan de tante van m ' n slapie . maar 't was al gebeurd! Dien dag hadden we verder vrij v a n dienst, omdat het niet uitgesloten was, dat we de koorts zouden krijgen. Een heel normale reactie — zooals de dokter ons h a d verteld. 's Anderendaags waren er vele zieken. „O dokter, 'k heb zoo'n pijn i n m ' n borst, 'k voel me zoo duizelig!" en de dokter vond, dat ze nog maar een dag moesten binnen blijven. E n als de hospik daarna met thermometers aan k w a m zetten, werden deze uiterst gevoelige instrumenten onder de dekens flink gewreven, zoodat het kwik tot op koortshoogte steeg en de hospik met 'n ernstig gezicht getalletjes noteerde, niet op de hoogte van de oneerlijke practijken der goocheme slachtoffers. Je hebt er wel wat voor over, om een dag binnen te blijven, vooral als 't buiten zoo gemeen koud is! Veldleger, begin Februari 1940.
8.
HET HONDENGEVECHT.
Bereisde Roel zag op zijn tochten Geweldig veel! Twee Bullebijters vochten Voor 't wijnhuis, i n een kleine Poolsche stad, Terwijl hij juist aan 't venster zat. „Zulk vechten, Menschen! — Zij verslonden M a l k a n d e r letterlijk! Met iedren hap ging oor Of poot er af — en glad als vet er door! Ons scheiden kwam te laat! Wij vonden Het rest jen: — op m i j n eer, De staarten, en niets meer." Staring.
10
9.
DE EIBER VAN DELFLAND.
Op het Gemeenlandshuis te Delft lag een ooievaarsnest. De vogels hadden jongen en vlogen af en aan om voedsel te halen en te brengen. Op een dag brak i n het oude Gemeenlandshuis brand uit. De brandweer was i n dien tijd slecht ingericht en spoedig was het geheele gebouw een prooi van de vlammen. W a t zou er van de jonge ooievaars worden? Die konden nog lang niet vliegen en het was onmogelijk ze te redden. D a a r k w a m een der ouden aanvliegen. Angstig vloog het dier i n groote kringen rondom het dak, dat i n rook en v l a m m e n gehuld was. De v l a m m e n laaiden hooger op en lekten reeds aan het nest. Plotseling vloog de vogel recht op het nest aan. Hij spreidde de vleugels over de jongen uit, om ze te beschermen. Spoedig brandde ook het nest; maar de ooievaar bleef op zijn post. Met zijn jongen k w a m het trouwe dier i n de vlammen om.
10.
EEN VERSTANDIGE KEUS.
Eens moest Esopus met eenige andere slaven pakken koopwaren naar een ver afgelegen stad brengen. Hij was gebrekkig en daarom mocht hij het eerst kiezen. Tot groote verwondering van de anderen zocht hij het zwaarste pak uit. O, wat werd hij uitgelachen en bespot! Esopus stoorde zich daaraan niet en n a m moedig het pak op zijn rug. Het zwaarste pak bevatte levensmiddelen; dat wist h i j . Als de slaven onderweg voedsel moesten hebben, werd dit uit het pak van Esopus genomen. Daardoor kreeg hij voortdurend minder te dragen en zijn vracht werd al lichter en lichter. Hij k o n op zijn gemak wandelen, terwijl de andere slaven hijgden van inspanning. N u k o n Esopus lachen. Wie het laatst lacht, lacht het best. Stoorvogel
11.
(Opstelverhaaltjes.)
WIE IS DE KONING?
Toen K o n i n g F r i t s i n burgerdracht Eens met zijn Grooten ging ter jacht, Was hij een eind vooruitgegaan E n trof een snuggren l a n d m a n aan. „Mijnheer", sprak deze, „wees zoo goed E n zeg mij, wie van gindschen stoet Is K o n i n g F r i t s ? U kent misschien D e n vorst; i k zou hem graag eens zien".
11 „ D a t k a n geschieden, goeie man", Was Freedriks antwoord, „volg mij dan. Wij gaan er heen, dan merkt ge wis Al spoedig wie de K o n i n g is. Je kent toch wel de vaste wet, D a t iedereen den hoed afzet I n 's Vorsten tegenwoordigheid, U i t eerbied voor Zijn Majesteit?" Zij kwamen bij den jagersstoet. Behalve Frits, n a m elk zijn hoed T h a n s af, terwijl de boer 't vergat, D a a r hij zooveel te kijken h a d . Als F r i t s n u tot den boer zich wendt E n vraagt, of hij den vorst a l kent, Is 't antwoord van den snuggren H e i n : „Eén v a n ons beiden moet het zijn."
12.
KAREL DE STOUTE.
(Bijna werden de Nederlanden in de 15de eeuw een koninkrijk.) P h i l i p s van B o u r g o n d i ë — bijgenaamd P h i l i p s de Goede —, h a d a l met de gedachte rondgeloopen om zijn landen te vereenigen tot een koninkrijk, dat de gelijke zou zijn van F r a n k r i j k en Engeland. Z i j n zoon K a r e i de Stoute wist den D u i t s c h e n Keizer Frederik III te bewegen n a a r T r i e r te komen om h e m te kronen. Zijn eenige dochter, M a r i a De Rijke, zou dan trouwen met 's Keizers zoon M a x i m i l i a a n . M a a r Keizer Frederik schrok van de p r a a l des hertogs, die er o.a. 130 kamerheeren, 16 s c h i l d knapen, 40 kamerdienaars, 50 schenkers en 30 n a r r e n en dwergen op n a hield. I n den nacht vóór de kroning verliet hij heimelijk Trier, en daardoor bleef de k r o n i n g achterwege. K a r e i de Stoute besloot wraak te nemen, doch het geluk was niet met hem. E e n vergeefsch beleg van de Duitsche stad Neuss kostte veel geld en menschenlevens. W e l veroverde hij daarna Lotharingen, en verbond daardoor B o u r g o n d i ë met de Nederlanden, doch toen hitste Lodewijk X I de Zwitsers tegen h e m op E n toen K a r e i met m a n en macht tegen hen optrok, versloegen de stoere bergbewoners h e m twee m a a l . Vele kanonnen en alle kostbaarheden v a n den hertog vielen i n handen van de Z w i t sersche boeren, die h u n hoeden vulden met juweelen, w a a r v a n ze de waarde niet beseften. Intusschen bevrijdde L o t h a r i n g e n zich. B i j het beleg van de hoofdstad Nancy kreeg K a r e i voor de derde m a a l klop van de tot ontzet aanrukkende Zwitsers en hij sneuvelde i n dezen slag.
12
13.
DE MAANDEN VAN HET JAAR. Dertig dagen heeft November, A p r i l , J u n i en September. Februari acht en twintig alleen E n de rest dertig en een.
14.
PUNTDICHT.
I n eene dag, zei J a n , was hij v a n K ö l n gereden Op schaatsen naar D e n H a a g ; zijn knecht viel i n zijn reden E n zei: I n eene dag, mijn Heeren, dat is waar, M a a r gij moet weten: 't was de langste dag van 't jaar. Huygens.
15.
AVONDSTOND.
De kikkers kwaken i n het water, De muggen dansen i n de lucht; Het avonduur heeft geen gerucht Geen blad vergaat er, E n alleen Een zwaluw, boven 't ver gehucht, Z w a r t op het avondgoud, vliedt heen. F r a n s Bastiaanse.
16.
KAMPERSTEUR.
Op een dag vingen eenige K a m p e n a a r s i n de rivier een buitengewoon grooten steur. D a a r de Stadhouder binnenkort i n de stad zou komen, wilde de vroedschap den visch gaarne bewaren tot de komst v a n den prins. M e n wist, dat steur een lekkernij is, die dikwijls aan vorsten wordt voorgezet. Het was echter onmogelijk, den steur zoo lang te bewaren. M e n k w a m echter op een snuggere gedachte. D e n steur werd een belletje o m het l i c h a a m gebonden en toen liet men het dier weer zwemmen. Als men h e m noodig had, kon men h e m d a n altijd terug vinden, dacht men. Toen n u de Stadhouder kwam, gingen eenige Kampenaars, op bevel v a n de vroedschap naar den U s e l om den visch op te sporen. M a a r hoe ze luisterden, ze hoorden geen schelletje. De steur was er vandoor gegaan; hij bedankte er voor, om op de tafel v a n den prins te prijken. Bij gebrek aan steur zette m e n den Stadhouder n u harde eieren met mosterd en zout voor en sinds dien tijd noemt men dat gerecht: Kampersteur.
13
17- NOG EENS. Op zeek'ren dag ging kleine Pieter Met P a en Moe naar Amsterdam; W a n t tante Koosje h a d geschreven. Of de familie toch eens kwam. Wel, wel, dat was een feest voor Pietje; W a n t nooit nog zat hij i n een trein. Hij keek zijn oogen uit zijn hoofdje! Wat ging het h a r d ! W a t zat hij fijn! 't Was w a r m en Vader h a d het raampje D a n ook m a a r naar b e n e ê n gedaan. Piet ging er voor staan om te kijken E n Vader liet hem stil begaan. M a a r af en toe stak Piet zijn hoofdje Een eindje buiten het portier. „Pas op je pet!" zei dan zijn moeder, ,.Toe Piet, k o m toch een beetje h i e r ! " Doch Pietje was wat ongehoorzaam E n keek toch weer het raampje uit. Plots pakje Vader toen zijn petje. „ D a a r heb je 't a l ! " riep Moeder luid. N u zette Piet het op een huilen. Weg was zijn mooie, nieuwe pet. „ D a t komt er v a n " zei Vader ernstig, ..Als je niet op verbieden let." „Sluit eens heel even stijf je oogen." Piet knijpt ze dicht en Vader fluit D a a r stond de pet weer op zijn kopje! W a t was hij blij, de kleine guit! M a a r wat doet n u de kleine snuiter? Hij gooit zijn pet uit 't raampje weer E n zegt: „O, Paatje, dat is aardig! Hè Paatje, doe dat nog een keer!" Stoorvogel.
18.
DAT KOMT VAN 'T PLAGEN
De vader van Piet woont op een dorp. H i j handelt i n kaas en eieren. Die koopt hij op bij de boeren. E i k e n Zaterdagmiddag gaat Piet met de hondenkar bij de boeren eieren halen. D a t werkje doet hij graag. T u r k is een groote, sterke hond, die met
14 het meeste gemak het karretje voorttrekt. Hij bemerkt niet eens of Piet i n de kar zit, of er naast loopt; zoo sterk is h i j . De h o n d is onvermoeid. Zonder dat Piet hem behoeft aan te zetten, loopt hij altijd op een flinken draf. J a n van den bakker rijdt dikwijls met Piet mee. D a t vindt J a n wat echt, en Piet heeft erg graag gezelschap. Op een middag hadden de twee jongens de eieren weer opgehaald en reden naar huis. J a n kreeg lust om T u r k een beetje te plagen. Hij wilde hem wat harder laten Ioopen. Hij pakte zijn staart beet en trok er vrij h a r d aan. Dat beviel T u r k natuurlijk niet. Hij begon boos te blaffen en sprong op zij. Zooals gewoonlijk liep hij ook n u langs den kant v a n den weg. De kar viel v a n den weg en k w a m terecht i n een ondiepe sloot, die gelukkig droog was. W a t schrokken de jongens! Ze tuimelden hals over kop uit het wagentje en kwamen er gelukkig goed af, evenals T u r k . M a a r ook de m a n d met eieren was uit de kar gevallen en zoo goed als geen enkel eitje was heel gebleven. Piet was woedend op J a n . E n J a n ? Hij zei niet veel meer; m a a r de tranen liepen hem over de wangen. Hij begreep wel, •wie a l de eieren zou moeten betalen. De kar was niet stuk en stond spoedig weer op den weg. De jongens durfden bijna niet thuis te komen. J a n vertelde aan zijn vader eerlijk, dat hij de schuld was van het ongeluk. De bakker keek lang niet vriendelijk. Hij moest aan den vader van Piet honderdvijftig eieren betalen. D a t was me een schadepostje! Voor zijn straf kreeg J a n i n een half jaar geen weekgeld.
19.
INVALIDEN DER ZEE.
D a a r liggen, geworpen op 't zilte strand, Vier oude ribben van pinken, Doortrokken van teer, verweerd en verbrand, Met duchtig verroeste k l i n k e n . Ze liepen van stapel zoo glad en vlug, E n sprongen v a n 't strand op der golven rug, E n werden wel vaak bedolven, — M a a r kwamen weer thuis met den kostb'ren buit, E n zagen niet veel, jaar i n en jaar uit, D a n duinen en lucht en golven. N u liggen ze stil, waar het lot hen liet, E n 't is n u gedaan met varen, — De pit is er uit, maar het zeewater niet, De pekel der zilte baren.
15 D a a r babb'len, gezeten aan 't zilte strand, Vier oude ribben, en smoken, Doortrokken van teer, verweerd en verbrand, Met jichtige, stramme knoken. Ze liepen de zee i n , zoo rad en vlug, Ze vlogen omhoog op der golven rug, E n werden wel vaak bedolven, — M a a r kwamen weer thuis met den kostb'ren buit, E n zagen niet veel, jaar i n en jaar uit, D a n duinen en lucht en golven. N u praten zij druk over w i n d en weer, De zee, de vangst en de prijzen, E n drent'len, als kenners, het strand op en neer, E n zien er de pinken rijzen. Zoo blijven zij stil, waar het lot hen liet, E n 't is n u gedaan met varen, — De pit is er uit, maar het zeewater niet, De pekel der zilte baren. Jo. de Vries.
20.
DANKBAARHEID.
Brederode de edelste, Wassenaar de oudste. Egmond de rijkste, Ar kei de stoutste, Het geslacht A r k e l heet het stoutste. B i j n a al de leden onderscheidden zich door dappere oorlogsdaden. V a n een hunner wordt een geval verteld, waaruit blijkt, dat hij behalve dapper, ook h u l p v a a r d i g en goedhartig was. J a n van A r k e l leefde i n de 13e eeuw. Eens ontmoette hij i n G o r c u m een jongen marskramer. Het vriendelijke vosrkomen van den knaap beviel den jonker en hij maakte een praatje met hem. Hij kocht een paar kleinigheden van den kleinen koopman en betaalde veel meer dan de waarde. De marskramer maakte bezwaar, zooveel geld aan te nemen; m a a r V a n A r k e l zei vriendelijk: „Drijf er maar handel mee en later breng je me m a a r de helft van de winst". N a geruimen tijd verscheen de marskramer a a n V a n Arkels kasteel en vroeg den Jonker te spreken. Deze was het voorval bijna al vergeten. „ J o n k e r " , sprak de kleine m a n , „ik breng u volgens afspraak de helft van de winst". V a n A r k e l was getroffen door zooveel eerlijkheid. „Beste jongen", zei hij, „jij bent een eerlijk ventje. Ik schenk je mijn aandeel. Ik hoop, dat het je nog heel wat winst m a g opleveren". De kleine marskramer bedankte den edelman h a r telijk en vertrok.
16 Een aantal j a r e n later n a m J a n van A r k e l deel aan een kruistocht. Op den terugweg verongelukte zijn schip; slechts met moeite brachten hij en eenige zijner metgezellen er het leven at. V a n h u n bezittingen beroofd, wisten ze niet, hoe naar het vaderland terug te keeren. Zoo dwaalden ze op zekeren dag moedeloos door de straten v a n het bloeiende Genua. Opeens werd de aandacht v a n V a n A r k e l getrokken door iets, dat hij zich niet verklaren kon. Op den gevel van een deftig huis zag hij zijn wapen geschilderd. Z i j n wapen, daar begreep de Jonker niets van. N i m m e r h a d hij er van gehoord, dat een zijner familieleden naar het buitenland vertrokken was. Hij besloot de zaak te onderzoeken, klopte aan en vroeg den bewoner te spreken. Nauwelijks h a d deze hem gezien, of v o l vreugde liep hij op hem toe en begroette hem allerhartelijkst. V a n A r k e l was stom van verbazing; het was hem een raadsel, hoe die deftige Genuees hem kende. „ H e r i n n e r t de heer V a n A r k e l zich den kleinen marskramer niet meer, wien hij eens geld gaf, om samen handel te drijven? D a t geld heeft geluk aangebracht. D a n k zij U w hulp, edele Jonker, is die arme marskramer van vroeger, thans een der rijkste kooplieden v a n G e n u a . U i t erkentelijkheid liet i k uw wapen op m i j n woning schilderen". V o l verbazing h a d V a n A r k e l toegehoord. Hij en zijn metgezellen werden door den koopman i n zijn huis opgenomen en als aanzienlijke gasten op schitterende wijze onthaald. Zelfs bood de Genuees zijn vroegeren weldoener de helft van zijn bezittingen aan, daar vroeger afgesproken was, dat elk de helft der winst zou krijgen. Jonker van A r k e l weigerde echter dit edelmoedig aanbod aan te nemen; hij h a d immers den jongen marskramer zijn aandeel geschonken. Toen hij en de zijnen v a n de doorgestane vermoeienissen uitgerust en v a n de geleden ontberingen bekomen waren, wilde hij slechts zooveel geld aannemen, als noodig was voor de reis n a a r het Vaderland.
81,
DE DRIE BROERS EN DE EZEL.
Een arme l a n d m a n lag op sterven E n sprak aldus zijn zonen a a n : „Ik laat u, kindren, niets om te erven D a n den ezel, dien ge op stal v i n d t staan. Hij diende trouw mij lange jaren, Sla dan m i j n raad niet i n den w i n d : W i l t saam hem voor gebrek bewaren, O m beurten zorgen voor m i j n vrind."
17 Hij stierf. — Natuurlijk, de oudste broeder L e i op den ezel 't eerst beslag; Doch gaf hem rijklijk slaag voor voeder E n liet h e m draven heel den dag. „Broer J a n " , zoo dacht hij, „krijgt hem morgen E n zal — dit spreekt wel haast van zelf — H e m dubbelgoed met hooi verzorgen: E r staat op 't erf een mooie schelf". Broer J a n liet Langoor vroeg a l halen Voor 't torsen van een korenvracht. De molenaar kreeg wat te malen, M a a r de ezel slaag — een flinke dracht. „Je bent", zoo sprak J a n tot het beestje, „ W a t l u i , je h a d het a l te best; M a a r alle dagen is 't geen feestje, Je hoeft bij ons niet vetgemest". Den derden dag k w a m 't hongrig Grauwtje Doodop i n dienst bij broeder Piet; W e l was hij mager als een houtje, M a a r toch, 't was weer het oude lied. „Zoo n u en dan een beetje vasten E n fiks te werken is gezond. Je hebt bij K l a a s maar toe te tasten E n eet vast morgen 't buikje rond". D a n ach! dien zag het dier niet weder; W a n t 's avonds onder 't stalwaarts gaan V i e l 't voor de deur v a n zwakte neder! D a a r lag 't — o m niet meer op te staan. Wat voelden de achtelooze broedren Bij 't lijk van 't afgebeulde beest E e n bittre spijt i n h u n gemoedren! Was 't m a a r van é é n van hen geweest.
22.
EEN MOEDIGE TIMMERMAN.
Reeds spoedig, nadat de Watergeuzen D e n B r i e l hadden ingenomen, k w a m Bossu, de stadhouder van H o l l a n d , met een leger opdagen, o m de stad te hernemen. H i j dacht, dat h e m dit weinig moeite zou kosten. W a t vermocht toch een h a n d v o l Watergeuzen tegen zijn geoefende soldaten? De Watergeuzen echter boden hardnekkigen tegenstand. T o c h zouden zij waarschijnlijk voor de overmacht hebben moeten bukken, als ze niet een helper gekregen hadden. Die helper was het water.
18 I n de stadsgracht was een sluis, die het water belette over het lage l a n d te stroomen, dat om de stad lag. De t i m m e r m a n Rochus Meeuwiszoon zwom, met een bijl gewapend, n a a r die sluis. De Spanjaarden begrepen zijn bedoeling en zonden een regen van kogels op hem af. G e l u k k i g werd de koene zwemmer niet getroffen. Hij bereikte ongedeerd de sluis en hakte er een groot gat i n . Niet lang duurde het, of het water stroomde over de velden om Den B r i e l en de vijanden bliezen den aftocht. De stad h a d h a a r behoud te danken aan de koene daad van den eenvoudigen timmerman.
23.
EEN ONWEER.
Het windje suist nog even door het loover, E n dan beweegt geen enkel blaadje meer. I n de natuur is 't alles stil en somber: De vogels schuilen zwijgend tusschen 't groen, De zon verbergt zich achter grauwe wolken, E n drukkend is de zware, zwoele lucht. Een dof gerommel k l i n k t daar uit de verte. Nog ducht geen onheil 't zorgloos spelend kind, Schoon 't met zijn handje de oogen dekt voor 't stof zand, D a t dwarlend opstuift door een feilen r u k w i n d , Die plots'ling zich verheft en weer gaat liggen. Een enkle droppel valt en poft i n 't zand; D a n stroomt de regen, of de wolken breken. Een felle bliksemflits doorklieft de lucht, E n raatlend rolt de rommelende donder. De ruiten rinklen, vensterluiken slaan, De muren trillen en de boomen schudden. De mensch aanschouwt het noodweer met ontzetting": E é n bliksemstraal ontneemt hem a l zijn have, M a a r ook: é é n donderbui hoopt al zijn schuren vol. D a a r steekt opnieuw de wind met kracht zijn hoofd op E n jaagt de wolkgevaarten weg naar zee. U i t blauwe lucht straalt weer de gouden zon, E n toovert paarlen i n het drup'lend loover. De vogels kweelen weer een vroolijk lied, De bloemen spreiden n u h a a r zoetste geuren, De reine d a m p k r i n g is vol geur en zang. E n blijgestemd tijgt weer de mensch aan d'arbeid, Z i j n vrees is met het wolkengrauw verdwenen. Jan Ligthart.
19
24.
EEN HELD.
Het was een najaarsdag van het jaar 1872. Langs de rails van den P e n s y l v a n i ë - s p o o r w e g vloog met een snelheid van vijf en veertig Engelsche mijlen per uur een spoortrein voort, getrokken door een brandende locomotief. De machine was i n brand geraakt, toen de stoker de ovendeur h a d geopend, om kolen op te gooien. Op dat oogenblik waren ten gevolge van den sterken luchtstroom de vlammen n a a r buiten geslagen en hadden het onheil aangericht. De machinist en de stoker waren ijlings i n den voorsten personenwagen gevlucht, maar, terwijl ze daar zaten, n a m het gevaar, dat de geheele trein i n b r a n d zou raken en dat alle reizigers een vreeselijken dood zouden vinden, h a n d over h a n d toe. De machinist staarde i n wanhoop voor zich uit. H i j scheen een zwaren strijd te strijden. M a a r — ,,'t Moet! . . . . " fluisterde hij eindelijk en hij stond eensklaps op. Hij verliet den wagen, ijlde langs de loopplank n a a r de locomotief, begaf zich, dwars door de v l a m m e n heen, naar den remtoestel en haalde met kracht den kruk over. N a een poos stond de trein stil. De reizigers waren gered. M a a r toen zij zich naar de machine begaven, zagen zij een ijzingwekkend schouwspel. D i c h t bij den remtoestel lag de machinist, met brandwonden overdekt. Nog even lichtte hij het hoofd op, als om zich te overtuigen, dat de passagiers inderdaad gered waren en een glimlach speelde om zijn mond. Toen gaf hij den geest. De n a a m van dezen held, die meer deed dan een veldslag winnen, of een stad innemen, was Jozef Sing, een A m e r i k a a n v a n Duitsche afkomst. A. L . Meijer A z .
20
25.
DE REDDER.
Een visschersknaapje .speelde Zooals het dikwijls deê, I n 't bootje v a n zijn vader A a n d'oever van de zee. De boot, goed vastgebonden, G i n g wieglend heen en weer, ' t K i n d lei als i n een wiegje, Z i c h daar te slapen neer.
Ja, wel hoort men h e m roepen; Vol vrouwen is het strand, Die angstig handen wringen; Geen hulp is bij de hand. Op zee zijn alle visschers, Want gunstig was de wind, Die n u het bootje wegstuwt.— Helpt niemand dan het kind?
Hoe l a n g het heeft geslapen, Dat wist het knaapje niet, Terwijl hij bij 't ontwaken Verbaasd rondom zich ziet. 't Ontwaart geen strand, geen [huizen, M a a r zee slechts om zich heen; 't Verneemt ook geen geluiden D a n 't golfgeklots alleen.
Maar
Het touw was losgebroken, Waar 't bootje straks aan lag, E n niemand was aan d'oever. Die dadelijk dat zag. Het arme jongsleen schreeuwde. E n a a k l i g klonk zijn stem: „Help. help toch, vader, [moeder!" M a a r — hoorde niemand hem?
Hij brengt het naar de moeder. Goddank! de kleine leeft En elk dringt om den zwemmer, Die 't k i n d behouden heeft. Maar hij legt k a l m en rustig Z i c h neder op den grond. Die moeders kindje redde, Dat was — haar trouwe hond.
26.
stil, daar plompt een [zwemmer In 't schuimend nat ter neer: Hij zwemt al ver en verder, Soms duikt, dan rijst hij weer. Zie, hij bereikt het bootje, Hij pakt het kind, hoezee! E n houdt het bij zijn kleertjes E n zwemt naar 't strand ermee.
(C. H o n i g h ) .
LIST STERKER DAN GEWELD.
Op een keer h a d De Ruyter, die toen nog koopvaardijkapitein was, i n Ierland een lading boter ingenomen. I n dien tijd wemelde de zee van Duinkerker kapers. Verscheidene koopvaarders durfden niet uitvaren; maar onze M i c h i e l was er de m a n niet naar om stil te blijven liggen. Hij waagde het er op, om het ruime sop te kiezen. D a a r het echter heel goed mogelijk was, dat de Duinkerkers jacht op h e m zouden maken, verzon hij een list. Hij waagde er
21 eenige vaten boter aan en liet het dek en de wanden van zijn schip flink met boter insmeren. De matrozen sloegen ijsnagels onder h u n schoenen, zoodat zij op het glibberige dek niet uitgleden. Het duurde niet heel lang, of er k w a m een kaper op den Hollandschen koopvaarder af. De Ruyter en zijn m a n n e n vertoonden zich niet op het dek. De schoener scheen wel verlaten. De Duinkerkers enterden den Hollander en eenigen sprongen op het schip over. Ze konden echter op het gladde dek niet blijven staan en tuimelden omver. Plotseling verschenen de Hollandsche matrozen, pakten de roovers beet en gooiden ze over boord. Wie zich op het Hollandsch schip waagde, onderging hetzelfde lot. D a a r begrepen de zeeroovers niets van. De Hollanders stonden stevig op h u n beenen en zij vielen, zoo gauw ze een been op het schip zetten. D a a r was geen vechten tegen en het kaperschip maakte, dat het wegkwam. Een andere keer was De Ruyter met nog eenige andere koopvaarders tusschen D u i n k e r k e r kapers verzeild geraakt. Het was avond en het werd donker. De koopvaarders doofden h u n lichten, om op die manier te probeeren, ongemerkt te ontkomen. De Ruyter h a d een vrij groot schip, dat hoog boven de zee uitstak. Hij liet zooveel lantarens uithangen, als hij maar had. De zeeroovers zagen zijn schip voor een oorlogsschip aan en lieten het ongemoeid. Zoo wist Vlissinger M i c h i e l n u eens door list, dan weer door onverschrokkenheid zich uit het gevaar te redden.
27.
OOGSTLIED.
Sikkels b l i n k e n : Sikkels k l i n k e n : Ruischend valt het graan. Zie de bindster gaaren! Zie i n lange scharen G a r f bij garven staan!
Blijde maaiers, Nijvre zaaiers, Die uw loon ontvingt! Z i t n u rustig neder, G a l m ' het mastbosch weder, Als gij juichend zingt.
't Heeter branden Op de landen. Meldt den middagtijd; 't Windje, m o ê v a n 't zweven. Heeft zich schuil begeven, E n nog zwoegt de vlijt!
Slaat uwe oogen Naar den hoogen: Alles k w a m van daar! Zachte regen daalde, Vriendlijk zonlicht straalde M i l d op h a l m en aar. Staring.
22
28.
EEN STANDVASTIG MAN.
I n het midden der 16e eeuw regeerde i n Rusland Iwan B a s i l o witsch. Hij was berucht wegens zijn wreedheid en is dan ook bekend als Iwan de Wreede. Hij had tot lijfarts een Hollander, die door de geschiedschrijvers Meester J a n genoemd wordt. D a t een Hollander lijfarts van een Russischen Czaar was, is niet zoo vreemd. Met geen volk dreven de Russen i n dien tijd zooveel handel, als met de Hollanders. E r woonden dan ook heel wat Nederlanders i n Rusland. Zoo was ook Meester J a n op de een of andere manier i n Rusland gekomen en hij had het geluk gehad, de geneesheer van den gevreesden heerscher te worden. Zooals bijna a l zijn vakgenooten, was hij waarschijnlijk tegelijk ook wel barbier. De geneeskunst stond i n dien tijd nog op een zeer lagen trap. We weten niet, of Meester J a n een knap geneesheer was. E r wordt echter iets van hem verteld, waaruit blijkt, dat hij een flinke kerel was. Op zekeren dag gelastte Iwan zijn lijfarts voor een edelman, dien hij uit den weg wilde ruimen, een giftdrank klaar te maken. De edelman was ziek; Meester J a n moest hem dus dien drank maar als geneesmiddel toedienen. D a t was een moeilijk geval voor onzen vriend. E e n weigering zou den Czaar stellig woedend maken en wellicht den meester het leven kosten. Het stuitte hem echter hevig tegen de borst, zijn evenmensch te vergiftigen en dan nog wel onder den schijn van hem te willen genezen. Meester J a n aarzelde niet lang. Rondborstig verklaarde hij zijn heer, dat zijn geweten hem verbood een moord te begaan. Of de vorst hem ook a l met den marteldood dreigde, de kordate geneesheer bleef op zijn stuk staan. Tot zijn groote verbazing en niet geringe blijdschap liep het met Meester J a n beter af, dan hij gevreesd had. Iwan wist, dat hij vijanden had, die het op zijn leven hadden gemunt. H i j begreep, dat hij i n Meester J a n een arts had, dien hij volkomen vertrouwen kon. Die zou hem zeker nooit iets schadelijks voorschrijven. De Czaar prees zijn standvastigheid en verklaarde, dat hij nooit een anderen lijfarts zou nemen. Eerst n a den dood van Iwan den Wreeden keerde Meester J a n met zijn gezin naar H o l l a n d terug.
23
29.
ZOO GAAT HET MEER.
Bij den slager op den hoek lagen vette kluiven; M e n i g hondje liep er langs met begeerig snuiven.
Toen hij n u zoo hongrig door 't straatje liep te dwalen, I Zag hij daar het been en dacht: ,,'k Z a l mijn hart ophalen!"
Buurmans Jak, een bruine hond met een k r u l i n 't staartje, L i k t e bij dat schoon gezicht ook eens aan zijn baardje!
M a a r de daad van bruinen J a k bleef niet lang verholen; W a n t de slager, baas V a n T o l miste ras 't gestolen.
Juist ging n u de winkeldeur open op een kiertje; J a k sprong fluks de toonbank [op met een l u c h t i g zwiertje.
Baas V a n T o l n a m toen een [stok: ,,'k Z a l 't hem wel verleeren!" E n hij stoof het straatje i n om den dief te smeren.
Hap, een flinke, vette kluif roofde ons dievend maatje, E n hij hield i n eenzaamheid met de kluif een praatje.
D a a r zat Jok aan 't hammebeen nog met smaak te knagen. „ W a c h t , jou dief," zei onze baas; 't regende n u slagen!
N a een uur liet van de kluif onze stoute roover Slechts het kale, naakte been, m a a r geen vleesch meer over. J a k ging met gevulde maag rustig naar zijn hokje. Ondertusschen werd het been opgemerkt door Jokje. Jok was maar een kleine hond i n de buurt geboren; De arme, magre zwerver scheen n i e m a n d te behooren.
't Arme Jokje h i n k t e mank, j a n k e n d door de straten; Zelfs het been h a d de arme hond moeten achterlaten. — J a k h a d lekkertjes gesmuld en bleef uit den regen. 't Arme Jokje, onverdiend, h a d de bui gekregen. (A. L . de R o p ) .
24
30.
POëZIE.
Daar is een kracht uit hooger k r a c h t ontsproten, Die 't zinkend h a r t des menschen schoort. Die 't opvoert naar een hooger oord, Die 't vastklemt, als de stam z'n loten, Als moederarmen 't schreiend wicht, A a n de eerste bron van liefde en licht. D a a r is een kracht die 't schemerend oogOmhoog richt, waar 't de ster ziet blinken, Die aan de k i m der toekomst rijst, Op d'adel van onze afkomst wijst, E n vast doet houden aan 't begeeren O m tot die afkomst weer te keeren. D a a r is een gloed die alles kleurt, E n 't laagste hoog maakt. Die het leven, Door winterproza wreed ontgeurd, De lenteschoonheid weer k a n geven, Zie Z'n Nu En
rond, en stemmen zacht en d a n weer
Hoor hoe D a t eens Hoor hoe Dat hem
hoor hoe de oceaan voortstuwt langs de stranden, lieflijk, als aan banden, ongetemd z'n krijgsdicht op doet gaan.
hij juicht, als waar het h e m bewust Gods geest gerust heeft op z'n wa-t'ren, hij 't uitgilt i n z'n kla-t'ren, Gods adem heeft gekust!
Hoor hoe z'n kracht, i n stormen sprekend, M e t dond'rend schuim op rots en klippen brekend, Of lieflijk murmelend, eeuwen lang Z i c h oplost i n é é n enklen zang. 't Is alles poëzie Multatulie.
31.
EEN STOUT STUKJE VAN EEN KLEERMAKER.
I n 1629 sloeg Frederik Hendrik het beleg om 's-Hertogenbosch. D a t was een stoute onderneming; want zijn broeder Maurits, die zooveel vestingen h a d ingenomen, h a d tot tweemaal toe vergeefs getracht zich v a n D e n Bosch meester te maken. „Je
25 krijgt dit of dat van me, als Den Bosch geus is", zei men wel i n Brabant. M e n bedoelde daarmee: je krijgt het nooit. N a de verrassing van Wezel dreef Grobbendonk niet meer den spot met de roekeloosheid van Frederik Hendrik. Zijn hoop op hulp van buiten was vervlogen; het begon er voor de vesting donker uit te zien. Op den 12en September vroeg Grobbendonk een wapenstilstand van veertien dagen. H i j zou van verderen tegenstand afzien, als i n dien tijd de stad niet werd ontzet. De Stedendwinger n a m echter dit voorstel niet aan; de wapenen zouden dus beslissen.' De strijd h a d wellicht nog heel wat dagen, misschien weken kunnen duren, als niet de vaandrig Pieter Jansen een stout stukje h a d uitgehaald. Vroeger was hij kleermakersknecht te Vlissingen, maar n u diende hij ais vaandrig i n het leger van den Prins. Het was i n den vroegen morgen v a n den 14en December. Pieter Jansen wond zijn vaandel om zijn middel en sloop, begunstigd door de duisternis, door een bres de stad binnen. H i j wist ongemerkt de Groote K e r k te bereiken. De deur, die toegang gaf tot de torentrap, was niet gesloten. Hij beklom den toren, haalde de vijandelijke vlag naar beneden en verving die door de Prinsenvlag. Even ongemerkt als hij binnengekomen was, wist hij ook de stad weer te verlaten. Bij het aanbreken van den dag waren vriend en vijand even verwonderd de Prinsenvlag van den toren te zien wapperen. Grobbendonk meende, dat i n den nacht de vijand een gedeelte der stad bezet had. Hij haastte zich dan ook met Frederik Hendrik i n onderhandeling te treden en Den Bosch werd overgegeven. A l spoedig vernam de Prins, wie het waagstuk bedreven had, dat zoo onverwacht een eind aan den strijd h a d gemaakt. De onverschrokken vaandrig ontving een groote geldsom tot belooning, en als nagedachtenis aan zijn wakkere daad een zilveren toren. Nog altijd wordt op het stadhuis te Vlissingen deze zilveren toren bewaard. Later vestigde Pieter Jansen zich weer te Vlissingen; m a a r toen niet meer als knecht, doch als kleermakersbaas.
26
HET V O L K S L I E D
Wij laten hieronder het Nederlandsche, het Vlaamsche en het Zuid-Afrtkaansche volkslied volgen. Uit zoo'n volkslied spreekt steeds de liefde voor het eigen volk en vaderland. Die liefde toch is even natuurlijk als de liefde welke een kind voor zijn Moeder gevoelt. Vaak ook klinkt in deze volksliederen een strijdbare toon; dit komt ook, doordat ze vaak tijdens oorlog zijn ontstaan en gezongen. Zoo ontstond ons Wilhelmus tijdens den tachtigjarigen oorlog, zooals wij weten. Ook van enkele provinciën volgt nog het volkslied, of wat daarvoor kan doorgaan.
32.
HET WILHELMUS-
Lijf en goed al te zamen Wilhelmus van Nassouwe Heb ik U niet verschoond; Ben ik, van Duitschen bloed; I Mijn broeders, hoog van namen, Den vaderland getrouwe Hebben 't U ook vertoond; Blijf ik tot i n den dood. Graaf Adolf is gebleven Een prince van O r a n g i ë n In F r i e s l a n d i n den slag: Ben ik vrij onverveerd; Zijn ziel i n 't eeuwig leven Den k o n i n g van H i s p a n g i ë n Verwacht den jongsten dag. Heb ik altijd geëerd. E d e l - en hooggeboren, In Godes vrees te leven, V a n Keizerlijken stam, Heb i k altijd betracht; Een vorst des Rijks verkoren D a a r o m ben ik verdreven, A l s een vroom C h r i s t e n - m a n , O m land, om L u i d ' gebracht; | Voor Godes woord geprezen M a a r G o d zal mij regeeren Heb ik mij onversaagd, Als een goed instrument, Als een held zonder vreezen, Dat ik zal wederkeeren I M i j n edel bloed gewaagd. In mijnen regiment. Lijdt U , m i j n onderzaten, Die oprecht zijt van a a r d : God zal U niet verlaten, A l zijt gij n u bezwaard; Die vroom begeert te leven, B i d t G o d nacht ende dag, Dat Hij mij kracht w i l geven, Dat ik U helpen mag.
Mijn schild ende betrouwen Zijt G i j , o G o d , m i j n Heer! Op U zoo w i l ik bouwen, Verlaat mij nimmermeer! Dat i k toch vroom mag blijven, Uw dienaar 't aller stond, De tirannie verdrijven, I Die mij m i j n hert doorwondt.
27
33.
DE VLAAMSCHE LEEUW.
Zij zullen hem niet temmen, D e n tieren Vlaamschen Leeuw, A l dreigen zij zijn vrijheid Met kluisters en geschreeuw. Zij zullen hem niet temmen, Zoo l a n g een V l a m i n g leeft, Zoo lang de Leeuw k a n klauwen, Zoo l a n g hij tanden heeft. Zij zullen hem niet temmen, Zoo l a n g een V l a m i n g leeft, Zoo lang de Leeuw kan klauwen, Zoo lang hij tanden heeft. Zoo l a n g de Leeuw kan klauwen, Zoo lang hij tanden heeft. Wee h e m ! den onbezonnen, Die valsch en vol verraad, Den Vlaamschen Leeuw komt streelen E n trouweloos hem slaat. Geen enk'le handbeweging, Die hij uit 't oog verliest, E n , voelt hij zich getroffen, Hij stelt zijn mane en briest. Zij zullen enz. Het wraaksein is gegeven, Hij is h u n tergen m o ê ; Met vuur i n 't oog, met woede Springt hij den vijand toe. Hij scheurt, vernielt, verplettert, Bedekt met bloed en slijk, E n zegepralend grijnst hij Op 's vljands trillend lijk. Zij zullen enz.
34.
SUID AFRIKAANS VOLKSLIED.
Uit die blou v a n onse hemel, uit die diepte van ons see, Oor ons ewige gebergtes waar die kranse antwoord gee, Deur ons ver verlate vlaktes met die k r e u n van 05se w a Ruis die stem van ons geliefde, v a n ons l a n d Suid A f r i k a . Ons sal antwoord op jou roepstem, ons sal offer wat jij v r a : Ons sal lewe, ons sal sterwe ons v i r jou, Suid A f r i k a .
28 I n die merg v a n ons gebeente, i n ons hart en siel en gees, I n ons roem op ons verlede, i n ons hoop op wat sal wees, I n ons w i l en werk en wandel, van ons wieg tot aan ons graf; Deel geen ander l a n d ons liefde, trek geen ander trou ons af. Vaderland! ons sal die adel v a n jou n a a m met ere dra; W a a r en trou as Afrikaners kinders van Suid A f r i k a . I n die songloed van ons somer, i n ons winternag se kou, I n die lente van ons liefde, i n die lanfer van ons rou, Bij die k l i n k van huw'liks klokkies, bij die k l u i t l a p op die kis Streel jou stem ons nooit verniet nie, weet jij waar jou kinders is, Op jou roep seg ons nooit nee nie, seg ons altijd, altijd j a : O m te lewe, om te sterwe, j a ons kom, S u i d A f r i k a .
Op U A l m a g vas vertrouend het ons vadere gebou: Skenk ook ons die krag, o Here, om te handhaaf en te hou D a t die erwe van ons vaad're v i r ons kinders erwe blij: Knegte v a n die Allerhoogste, teen die hele wereld vrij, Soos ons vadere vertrou het, leer ook ons vertrou, o Heer: M e t ons l a n d en met ons nasie sal dit wel wees, G o d regeer.
35.
EEN EDELMOEDIGE DAAD VAN NAPOLEON.
Toen Napoleon I regeerde, was F r a n k r i j k voortdurend i n oorlog met Engeland. .. Op een dag wisten twee Engelsche matrozen, die krijgsgevangen waren gemaakt, te ontvluchten. Dagen lang verscholen ze zich i n de bosschen. 's Nachts liepen ze i n westelijke r i c h t i n g n a a r de kust. Eindelijk bereikten zij het K a n a a l . M a a r hoe aan den overk a n t te komen! De kust werd streng bewaakt. N a langen tijd langs het strand gezworven te hebben, wisten ze een kleine boot te bemachtigen. H u n verlangen naar het vaderland was zoo groot, dat ze besloten, i n dat notendopje den gevaarlijken overtocht te wagen. Moedig staken ze i n zee; maar n a enkele uren geroeid te hebben, werden ze door een F r a n s c h vaartuig achterhaald en weer gevangen genomen. Toevallig hoorde Napoleon v a n het groote waagstuk. Hrj bewonderde de vaderlandsliefde en den grooten moed, die er uit sprak. Hij beval den mannen de vrijheid te geven. „ L a a t ze aan h u n landgenooten vertellen, dat ik vaderlandsliefde en moed weet te beloonen, ook van een vijand", sprak de keizer.
29
36. Grijs hangt zoo alsof 't om den
FEBRUARI.
de mist n u over 't slapend veld, diep, zoo diep, — n i m m e r meer te ontwaken, doodsslaap sliep.
N a a k t huivert 't bosch n u om zijn droef verval, en zucht, en zucht, — als ware blare- en vogelweelde voorgoed ontvlucht. G r a u w dropt de regen troostloos neer, zoo droef, zoo droef, — alsof hij z o n - en zomervreugde eerst n ü begroef. M a a r achter de nevels daar wacht a l de zon, de nevels, die ze niet scheuren kon M a a r achter den Winter toch nadert de Lent', a l waagt ze geen strijd, wijl ze zwak zich nog kent N u staalt ze haar krachten, Straks voelt ze haar macht en — begint; dan schiet ze gouden zonneschichten en doet haar vijand langzaam zwichten — verwint! D a n zullen weide en akker beide m è t 't donk're bosch opnieuw gaan pronken i n Lente-dos. (Johan de Zeeuw).
37.
ONBAATZUCHTIG.
Toen de E t s c h eens sterk gewassen en buiten haar oevers getreden was, werd een brug te Verona op een klein gedeelte n a vernield. Op dat gedeelte bevond zich het huisje v a n den brugwachter, die daar met zijn vrouw en vier kinderen woonde. V a n den oever af zag men de jammerende menschen i n doodsangst heen en weer loopen. Zij verkeerden In levensgevaar, want elk oogenblik k o n de rest v a n de brug i n de woeste rivier storten.
30 Een rijk edelman beloofde honderd goudstukken aan hem, die een poging tot redding wilde wagen. N i e m a n d echter meldde zich aan. Het gevaar was te groot. D a a r stapt een stoere, eenvoudige boer naar den oever en springt i n een boot. M e t inspanning v a n a l zijn krachten gelukt het hem den pijler van de brug te bereiken. Door middel van een touw laten de menschen, die i n doodsangst verkeeren, zich één voor één i n het bootje zakken. Eindelijk bevindt het geheele gezin zich i n het ranke vaartuigje. N u wordt de terugtocht aanvaard. M e t kloppende harten en angstige gezichten volgen de toeschouwers den strijd v a n het bootje tegen de wilde golven. Meermalen dreigt het om te slaan, maar de krachtige vuist van den boer brengt het behouden aan den oever. De edelman trad op den dapperen redder toe en reikte hem de beurs met goudstukken over, terwijl hij zeide: „Ziehier vriend de belooning voor je moedig gedrag". De boer evenwel maakte een afwijzend gebaar. „Geef het geld maar aan deze menschen, mijnheer", sprak h i j ; „zij kunnen het ongetwijfeld beter gebruiken dan i k " .
38.
FRYSK FOLKSLIET.
Frysk bloed tsjoch op! W o l nou ris b r ü z e en siede E n bounzje troch ues ieren om. F l e a n op! Wij sjonge it béste l a n fen 'e ï e r d e It Fryske l a n fol eare en rom. K l i n k den en daver je, fier y n i t roun D y n alde eare, o Fryske groun. Ho ek fen oermacht, need en se betritsen, Oeralde, ljeave Fryske groun. — Nea waerd dy fêste, taeije ban forbritsen, Dy 't Friezen oan hjar l a n forboun. K l i n k den en daver je, fier y n it roun, D y n alde eare, o Fryske groun. Trochloftich folk fen dizze alde namme, Wêz jimmer op dy öffaers great. B l i u w ivich fen dy grize hege stamme In grien, i n krêftich bloeijend leat! K l i n k den en daver je, fier y n it roun, D v n alde eare, o Fryske groun! D r . Eelt je Halbertsma.
31
39.
GRöNNINGS LAID.
V a n Lauwerzee tot Dollard tou, V a n Drente tot aan 't Wad, Daor gruit, daor bluit a i n wonderlaand Rondom a i n wondre stad: A i n pronkjewail i n golden raand Is G r ö n n e n , Stad en Ommelaand Daor broest de zee daor hoelt de wind Daor soest' aon diek en wad, Maor rustig waarkt en wuilt het volk Het volk van Loug en Stad. A i n pronkjewail i n golden raand Is G r ö n n e n , S t a d en Ommelaand. D a a r woont de dege degelkhaaid De wille, vast as staol, D a a r vuilt het hart, wat tonge sprekt I n r i c h t - en slich-te taol. A i n pronkjewail i n golden raand Is G r ö n n e n , Stad en Ommelaand. G . Teis P z n .
40-
DRENTHE.
Drenthe, land, dat ons geboren, dat als k i n d ons spelen zag, Waar we onze jeugd doorleefden als é é n langen blijden dag; Gij hebt aan ons h a r t geschonken warmte, lust en zonneschijn, N i m m e r zullen wij vergeten, dat wij Drenth, U w kind'ren zijn. Drenthe, l a n d van kleine dorpjes, waar de stille wegen gaan, Waar i n schaduw van de eiken d'oude boerderijen staan. W a a r het kabb'lend beekje slingert als een kleurig zilv'ren lint, Altijd zullen w' U gedenken, waar zich onze voet bevindt.
32 Drenthe, l a n d van harde werkers, i n de heide en i n 't zand, W a a r de ruste heerscht en vrede, als de beste oogst v a n 't l a n d ; W a a r de eenvoud nog durft wonen, niet met vreemde veer zich tooit Altijd willen w' U gedenken, U vergeten doen we nooit. L . Koops.
41.
GELDERSCH VOLKSLIED.
Gelders dreven zijn de mooiste I n ons dierbaar Nederland! Vette klei en heidegronden, Beken, bosch en heuvelrand, G i n d s de Waal, daar weer de IJsel, D a n de Maas en ook de R i j n Geeft ons recht, om heel ons leven, Trotsch op Gelderland te zijn. W a a r ons V a d e r l a n d bebouwd werd Door den Saksischen G e r m a a n , D a a r werd onze S t a m geboren, D a a r is Gelderland ontstaan: E n het graan, dat thans geoogst wordt, W a a r het woest en w i l d eens was, Geeft ons recht, om trotsch te wezen Op ons echte Geldersch ras.
42.
TOT RIDDER GESLAGEN.
Tijdens zijn verblijf te Z a a n d a m kocht Czaar Peter eens een zeiljacht. Hij hielp zelf wakker mee, om het geheel i n orde te brengen. De nieuwe boegspriet h a d hij zelf geheel alleen gemaakt en er mankeerde niets aan. Toen het scheepje kant en k l a a r was, ging Pieterbaas zeilen op het I J en de Zaan. Zelf stond hij aan het roer. Spoedig werd het bekend, dat de Czaar aan het zeilen was en weldra zag hij zich omringd door jachten en boeiers van nieuwsgierige Z a a n landers en Amsterdammers. Pieterbaas hield niet v a n al dat bekijks. Niet weinig uit zijn humeur, stevende hij naar Halfweg en ging daar aan wal. H i e r echter werd hij ook door t a l v a n nieuwsgierigen omgeven. M e t een boos gezicht stapte de Czaar stevig door. E e n zekere C o r -
33 nehs Blok wilde echter den voornamen t i m m e r m a n eens goed opnemen en k w a m vlak bij hem. Plotseling gaf Pieterbaas hem echter zulk een vuistslag, dat de m a n er v a n suizebolde en maakte, dat hij weg kwam. „Nu ben je tot ridder geslagen, Blokkie", riep een grappenmaker. Zijn leven l a n g hield Cornelis Blok den bijnaam van ridder. De geduchte „ r i d d e r s l a g " was toch niet voldoende om de nieuwsgierigen te doen aftrekken. M e n bleef den Czaar volgen Deze was dan ook genoodzaakt i n een herberg te vluchten Eerst toen de avond gevallen was, keerde hij naar Z a a n d a m terug.
43.
OUDE WIJSHEID. Niet en wel.
Ik k a n niet, denkt de trage E n d a a r o m k a n hij niet W a t men hem ook gebiedt Hij zucht, bij elke vrage.
Ik k a n wel, denkt de vlugge E n d a a r o m kan hij wel 't G a a t alles goed en snel Hij wijkt voor niets terugge.
Kleinigheden. De kikvorsch springt weer naar den poel A l zit hij op een gouden stoel, 't M a g waaien, stil zijn, vloeien, ebben Hij die niet waagt, z a l ook niet hebben. Een beurs vol rimpels, die eertijds vol was M a a k t 'rimpeld vel, dat eertijds bol was. Door oefening leert een beer dansen. De vorsch is naakt gelijk een pier E n evenwel — een vroolijk dier. A l draagt een aap een gouden r i n g Het is en blijft een Ieelijk ding. Jacob Cats. De sterkste man. Die koninkrijken won en legers heeft verslagen Die mag vrij van laurier een trotsche krone dragen' M a a r die nog boven dat zich zelf verwinnen kan' Geef dien de hoogste kroon; dat is de sterkste man] Bon,- m « „ J i „ 9
a
2.
34
44.
MEIZANG.
't Is Lente! Lente! Het feestgeschal V a n „ L e n t e ! Lente!" K l i n k e overal!
De bijtjes dragen Weer honig aan De tortels klagen De wachtels slaan.
Hoe Der Hoe Van
I n weide en dreven I n vliet en poel Zwiert vroolijk leven Is blij gewoel.
geurt de wasem berkenspruit zacht is de asem 't vriendlijk zuid.
't Is Lente! Lente! Het feestgeschal V a n „ L e n t e ! Lente!" K l i n k e overal.
45.
DE REUZENKETEL.
„Ja, wat men toch al vreemde dingen I n F r a n k r i j k heeft", zei stuurman Jaap. „Zoo zag ik daar eens op een akker Een raap, een echte reuzenraap. Ze was zoo groot wel als — dat schuurtje Ik kon er heusch niet overzien, E n om ze van het land te halen Gebruikte men een m a n of tien". „Wel, wel", sprak Teunis, „nu ik reisde I n Duitschland voor m i j n ambacht rond. Geloof maar, dat i k daar ook dikwijls A l heel verbaasd te kijken stond. Verbeeld je, Met honderd M a a r 't was Hij was nog
'k was daar aan een ketel. man, drie jaar aan 't werk: dan ook een heel gevaarte, grooter dan — die kerk".
„Loop! Waarvoor zou zoo'n ketel dienen?" Vroeg ongeloovig stuurman Jaap. M a a r Teun, de smid, zei leuk en droogjes: „Wel, 'k denk, voor 't koken van jouw r a a p ! "
35
46.
OM TER HARTE T E NEMEN.
Besteed den duren tijd Bij dagen en bij nachten, Terwijl gij i n Uw krachten E n onversleten zijt. Het schijnt, jong en ervaren E n zijn niet wel te paren; M a a r 't is een valsche schijn: M e n k a n wel jong van jaren E n oud van uren zijn. (C. Huygens). Lapwerk. Wie zijn buisje lapt met leugens, Vindt, a l lapt hij dag en nacht, Telkens toch weer nieuwe gaten, W a a r hij die niet h a d verwacht.
47.
JAN HARINK.
Tijdens het beleg van H a a r l e m i n 1573 bevond J a n H a r i n k , vergezeld door eenige krijgsmakkers, zich op den dijk aan den noordkant van het I J . Zij werden achtervolgd door een grooten troep Spanjaarden. De vluchtelingen waren uitgeput v a n honger en vermoeienis. Ze sleepten zich dan ook met moeite voort. H u n vervolgers zouden hen spoedig ingehaald hebben en dan was het met h u n leven gedaan. Eindelijk kwamen ze op een plek, waar de dijk aan de eene zijde bespoeld werd door het I J en aan den anderen k a n t door een meertje. J a n H a r i n k besloot om, zoo noodig hier zijn leven op te offeren, om zijn makkers te redden. Hij wachtte op den smallen dijk zijn vijanden af, terwijl zijn kameraden zich uit de voeten maakten. Dapper verweerde hij zich eenigen tijd tegen de Spanjaarden, die hem hier niet met h u n allen konden aanvallen. Toen hij meende, dat zijn metgezellen ver genoeg verwijderd waren, sprong hij plotseling i n het meertje, onder den uitroep: „Spekken, ik groet je." De vijanden waren spoedig v a n h u n verbazing bekomen en zonden hem eenige musketkogels na, die gelukkig niet troffen. J a n H a r i n k wist zwemmende te ontkomen en veilig M o n n i k e n dam te bereiken. Een ander stout stukje ondernam hij i n 1574 i n den slag op
36 de Zuiderzee. Terwijl het admiraalschip van Bossu door de Watergeuzen besprongen werd, klom hij te midden van het gevecht i n den mast en haalde de Admiraalsvlag naar beneden. Bij het neerdalen echter trof h e m een vijandelijke kogel, die een eind maakte aan het leven van dezen vrijheidsheld.
48.
IK BEN VAN DEN BUITEN.
Ik kreeg van mijn ouders V a n ieder mijn part. V a n Vader mijn schouders, V a n Moeder mijn hart, Ik vocht om mijn stuiten Met zuster en broer, Ik ben van den buiten, Ik ben van den boer!
Ik zout en ik zaaie, Ik eg en i k ploeg, Ik eg en ik maaie, Ik zweet en ik zwoeg, Ik klets door de kluiten E n glets i n de moer, Ik ben van den buiten, Ik ben van den boer!
Bij d'eigensten pachter Eerst koeier dan knecht, M i j n klakke van achter, M i j n hoofd immer recht. Zoo dien 'k om m i j n duiten E n teer op mijn toer, Ik ben van den buiten, Ik ben van den boer!
E n hebben de zeisens ge-zin-de-re-zind, De mallende meisens de wagens gepind, D a n zit ik te fluiten V a n boven op 't voer, Ik ben van den buiten, Ik ben van den boer!
49.
HET VROUWENZAND.
„Aan bakboord i n , aan stuurboord uit! Weg met dat nietig g r a a n ! " Zoo sprak een weduwe, i n sameet — Met paarlen overstikt gekleed, Vergramd een' zeeman aan. Niet een i n 't schatrijk Staveren, Zoo maatloos rijk als z i j : H a a r schepen ploegden elke zee E n voerden van de verste r e ê Steeds nieuwe schatten bij. „Nu breng" — beval ze eens grillig, trotsch — „Nu breng van 't Noordsche strand Mij 't edelst', dat uw oog aanschouw'." Geen dure prijs die 't mij onthou', — G a , dien mij met verstand!"
37 Toen had de scheepsvoogd lang gewikt Bij onbeslist besluit — In 't eind' — „Wat zou er boven 't graan, De glorie van 't Noordoosten gaan?" Zijn weifelen had uit. Hij keert; zij komt; hij toont den schat, Die proef geeft van zijn' trouw — Maar zij, ontkleurd van woede en waan: „Wat scheepszij hebt ge 't ingelaan?" — „Aan bakboord, eedle vrouw!" — — „Aan bakboord in, aan stuurboord uit! Weg met dat kaf, in zee! Is dat het uitverkoren deel Mij toegedacht? 't is mij te veel! Weg met dat kaf — in zee!" — „Neen", roept al 't scheepsvolk, „neen, mevrouw, Dat wierp te zwart een' blaam, Alsof gij in vermeetlen spot De giften smadet van uw' God, Voor eeuwig op uw' naam!" En trillend: — „wie betaalde 't goed, Waarover ik beschik? Wie ben ik? uwe meesteres? Wie vraagt, wie duldt uw' zedeles? In zee! 'k gebied het, ik! — „Ach, vrouwe! een deel aan ons een deel!" Krijt 's armen luide toon; „Wie d' armoê bijstaat in heur nood, Wint zich voor 't haar geschonken brood Des Heeren gunst ten loon!" — „Des Heeren gunst? 'k behoef ze niet; 'k Ben met het mijn tevrêe — En 'k deel wie mij een' aalmoes vraagt, Wanneer en zóo als 't mij behaagt, Maar nooit om gunsten m e ê ! " — „Boet, vrouwe!" — klinkt een' achtbre stem — Boet af die schrikbre schuld! Uw trotschheid raakt ten wissen val Weet, dat de dag eens komen zal, Wanneer gij beedlen zult!"
38 — „Ik beedlen! Priester! — als dees ring, Die aan mijn vinger blinkt, Weer uit de golven opgedoemd, U w ' leugentaal mij waarheid roemt Niet eer 't juweel verzinkt." E n nauw verving ten tweeden m a a l Weer 't licht de duisternis, D a a r toont, bestorven als de dood, De kok haar 't fonkelend kleinood, Gevonden i n een' visch. De roede trof — en zee en vuur E n rampen zonder tal Bewezen aan de snoode vrouw, Die 's Heeren gunsten derven wou, Hoe hoogmoed komt ten v a l . N u was i n 't schatrijk Staveren Niet een zoo a r m als z i j : N u smeekte zij, i n bittren nood, I n 't snakken naar een stuksken brood: „ E r b a r m u over m i j ! " 't Was of de vloek haars euvelmoeds Z i c h stortte op heel de stad: Het blinkend Staveren verviel — Het wrekend zand weerde elke kiel, Die eens heur wat'ren mat. Nog ziet men tot op dezen dag A a n 't woest en eenzaam strand Een veld van looze halmen staan — Zij spreken van 't verworpen graan. De vloek van ,,'t Vrouwenzand." P . J . Koets.
39 50- KAMPER ALLERHANDE. Even buiten de stad Kampen stond op een wegwijzer „Voetpad naar Zwolle. N.B. Die niet kunnen lezen doen maar het beste den grooten weg te volgen." Er moest een brug worden vernieuwd. De Kamper vroedschap bepaalde, dat de oude brug daarvoor het materiaal moest leveren, maar dat die niet mocht worden afgebroken, vóór de nieuwe brug klaar was In Amsterdam was een meisje bezig een hooge steenen trap te dweilen, maar ze begon van onderen af. Toen ze de tweede trap schoonmaakte, drupte het vuile water daarvan natuurlijk op de onderste trap, die reeds schoon was. Een Kampenaar, die bij een Amsterdammer logeerde, wandelde daar juist met zijn gastheer langs. „Zie je wel, zei hij, dat er niet alleen in Kampen, doch ook in Amsterdam domme dingen gebeuren?" De Amsterdammer liep naar het dienstmeisje en vroeg: „Ben je in Amsterdam geboren meisje?" „Neen Mijnheer", luidde het antwoord. „Ik kom uit K a m p e n."
51.
HET GROOTJE VAN EEMNES.
Er was rouwe op het huis, Er was rouwe in de kluis, Toen de Heer ons gebed had verworpen; Want, zoolang als hij leed, Ging een biddende kreet Als een offerande op uit de dorpen! Toen de doodsmare kwam, Zie, mijn wangen zijn stram, Maar ik schreide als het kind van mijn kindren: In der schamelen nood Gaf hij meer nog dan brood: Als een vriend had hij troost voor zijn mindren.
40 O, hoe heugt mij de dag, Toen m i j n bitter beklag Mij geen uitstel der pacht mocht verwerven! E n i k wenschte bij Rein Op het kerkhof te zijn, Zoo mijn weezen ook mij konden derven! Het werd nooit mij verteld. Wie het hem heeft gemeld, M a a r hij kwam, eer de schemering daalde; E n 't mag stervend zijn geest Nog ten troost zijn geweest, D a t hij 't zoo voor de weduw betaalde. W a n t voor a r m en voor rijk Is het doodsbed gelijk; Allerlaatste is een bede om ontferming; Hij werd zeker verhoord! Was hij steeds, naar Gods woord, D e n verdrukten geen schild ter bescherming? Ik ben de eenige niet; Neen, zoover i n 't verschiet Uit de schouwen daar rookwolkjes rijzen, E n ge sikkels i n 't graan Door de Eemnessers ziet slaan, Blijven dankbare harten hem prijzen! (E. J . Potgieter).
52.
JAN BART.
Tijdens den negenjarigen oorlog hadden de Engelschen en de Hollanders veel last van de Duinkerker kapers. Vooral de kaperkapitein J a n B a r t stond bekend om zijn groote vermetelheid. I n 1691 sloot eens een Engelsch-Hollandsche vloot van meer dan 35 schepen de haven van D u i n k e r k e n i n , om den kaperschepen te beletten uit te varen. J a n B a r t echter was voor geen kleinigheid vervaard. Hij verkoos niet, om zich te laten opsluiten. Met zijn zeven fregatten sloeg hij zich door de v i j a n delijke vloot heen en bereikte hij het ruime sop. Deze stoutmoedige daad k w a m Lodewijk X I V ter oore. H i j wenschte den kapitein te zien en liet hem aan zijn hof ontbieden. Toen J a n B a r t aan het paleis was gekomen, moest hij i n de voorzaal wachten, tot hij bij den vorst zou worden toegelaten. D a a r bevonden zich ook een aantal edellieden, die den zeeman
41 glimlachend aankeken. Ja, ze moesten af en toe lachen om zijn lompe manieren. J a n B a r t stoorde zich niet aan de mooie pronkers. Het wachten begon hem te vervelen. Hij haalde vuurslag en tondeldoos voor den dag en stak zijn neuswarmertje aan. Groote rookwolken blies hij naar de edellieden, die verontwaardigd waren over zoo'n manier van doen. Een van hen ging zelfs den K o n i n g melden, dat de „Beer van D u i n k e r k e n " zoo onbeschoft was, i n de wachtzaal een pijp te rooken. De K o n i n g antwoordde: „ L a a t hem maar begaan. E e n m a n als hij behoeft zich niet aan de etiquette te storen". Eindelijk werd J a n B a r t bij den vorst toegelaten. Hij vond, dat het tijd werd, want de plagerijen en spotternijen der hovelingen hadden lang genoeg geduurd naar zijn z i n . „Gij zult mij toch vergezellen, Mijne Heeren?" vroeg hij aan de edellieden. N u , dezen gaven daaraan gehoor. Ze waren nieuwsgierig, hoe dat heerschap zich tegenover den K o n i n g zou gedragen. De vrijmoedige houding en rondborstige t a a l v a n den eenvoudigen zeeman bevielen den K o n i n g zeer. Nadat hij een poosje met hem gesproken had, zei h i j : „ J a n B a r t , i k benoem TJ tot Schout-bij-nacht." „ D a a r a a n doet U zeer verstandig, Sire," antwoordde de kaperkapitein k a l m . De hovelingen schoten i n een lach. De K o n i n g sprak: „ L a c h t niet, heeren. Gij begrijpt den Schout-bij-nacht niet. Z i j n a n t woord is dat van een m a n , die weet, dat hij wat beteekent. I n zijn nieuwen rang z a l hij mij spoedig daarvan wel nieuwe bewijzen geven. M a a r zeg mij eens J a n B a r t , hoe hebt gij het toch aangelegd om U met U w zeven schepen door den vijfmaal sterkeren vijand heen te slaan?" J a n B a r t lachte fijntjes en zei: „ D a t zal ik U laten zien, Sire." Hij verzocht de edellieden i n twee rijen te gaan staan. Toen vervolgde hij, terwijl hij op de beide rijen wees: „Dit zijn de Engelschen en dat de Hollanders. Hier is de haven van D u i n kerken, w a a r i n ik ben opgesloten." Toen ging de stoere kapitein tusschen de beide rijen door en deelde met zijn stevige knuisten rechts en links zulke geduchte slagen uit, dat verscheidene edellieden op den grond tuimelden. Terwijl de heeren weer overeind krabbelden en zich met pijnlijk gezicht borst en schouder wreven, stelde J a n B a r t zich voor den K o n i n g i n postuur en zei: „ O p deze manier, Sire, ben ik dwars door de vijanden heengezeild." Lodewijk moest hartelijk lachen en sprak: „Nu begrijp ik, J a n Bart, dat gij den vijand ontzag hebt ingeboezemd. G a zoo voort en F r a n k r i j k zal U dankbaar zijn."
42
53.
ODE AAN NAPOLEON. (FRAGMENT)
Deze ode werd tusschen 1806 en 1810 geschreven door den dich Willem Bilderdijk, die toen door Koning Lodewijk Napoleon was aan gesteld als zijn Leeraar in de Nederlandsche taal. De dichter ziet Napoleon als den Held, die den draak der Fransche revolutie heeft geveld en die wellicht een Volkenbond onder Fransche leiding zal stichten, welke het mogelijk zou maken, dat de Volken in vrede en voorspoed zouden samenleven. Natuur, o, welk een dag' v a n glorie N a zulk een nacht vol ramp en nood! Hier valt de veder der historie De grijze fabel i n de schoot! Hier ziet m e n 's aardrfjks woeste reuzen Opnieuw de bekkeneelen kneuzen, E n Jupiter ten troon hersteld! J u i c h , aardrijk, j u i c h t o stervelingen! Hier moogt ge 't gloeiend loflied zingen Het gruw'lijk monster ligt geveld. Napoleon, zie duizend tongen U w n a a m verbreiden over d'aard! V a n Oost tot West U lof gezongen, M a a r zijt gij ook de mijne waard? Is 't heil der aard U w hoofdbedoelen, E n kunt gij U gelukkig voelen I n 't dienstbaar zijn a a n zulk een plan? U w h a r t besliss' d i t door U w daden! Zoo die geen and're zucht verraden, Welaan, ontvang mijn hulde d a n !
54.
'K BEN MAAR EEN MENSCH. mensch-zn'n is de eerste, de hoogste der gaven. (Estella Hertzveld).
O zeg dat niet, o zeg dat nooit: 'k B e n m a a r een mensch!" D a a r is geen hooger titel toch. D i e n i k U wensch.
43 Wees mensch! dat is: span kloek uw brein Tot denken i n , Stel naast dat denkend hoofd een hart Vol menschenmin. Houd, wat er buig' of kruip', u zelf V a n laagheid vrij; D a t steeds uw hartstocht mindre blijf, De meerdre — gij! Betreed uit vrijen w i l den weg N a a r 't goede heen, Zoo 't k a n — met vriend, met vrouw, met k i n d Zoo 't moet — alleen! Met open oog, met gul gemoed, D a n zijt ge mensch: Daar is geen hooger titel toch, Dien i k TJ wensch. (W. G . V a n Nouhuys). Probeer de volgende vijf verhaaltjes hardop zóó te lezen, dat de humoristische inhoud geheel tot zijn recht komt. Sluit daarna het boek en geef het in eigen woorden in de juiste toon weer.
55.
NIETS NIEUWS ONDER DE ZON.
Een G r i e k en een I s r a ë l i e t spraken over de groote uitvindingen van den laatsten tijd. „Och", zei de Griek, „de Europeanen zijn trotsch op allerlei uitvindingen, waarvan zij beweren, dat ze nieuw zijn. Voor een paar dagen zijn ze bij ons aan het opgraven geweest en op een diepte van t w i n t i g meter hebben ze een langen draad gevonden." „Nu, wat bewijst dat d a n ? " „ W a t dat bewijst? Wel, dat voor 2000 jaar i n G r i e k e n l a n d de telegrafie al bekend was." „Zoo, nu, dan k a n ik je nog heel wat anders vertellen. Bij Jeruzalem hebben ze vijftig meter diep gegraven en daar vonden ze niets." „Nu, wat w i l je daarmee zeggen?" „Man, man, jij bent ook niet snugger. D a t bewijst, dat voor 2000 jaar i n Palestina de draadlooze telegraphie al bestond."
44
56.
EéN OOG.
I n een t r e i n c o u p é zaten een drietal boeren, die zeker een dagje voor plezier uit waren. Ze hadden tenminste h u n Z o n dagsche pak aan en waren opgeruimd gestemd. Vooral é é n van hen was een grappenmaker, die soms de heele coupé deed lachen om zijn kwinkslagen. Hij h a d maar é é n oog; maar dat gebrek scheen geen slechten invloed te hebben op zijn goed humeur. Het was h e m aan te zien, dat hij het leven volstrekt niet zwaar opnam. Tegenover hem zat een heer, die een praatje met h e m a a n knoopte. Het praatzieke boertje vertelde o.a. ook, dat hij door een ongeluk zijn linkeroog was kwijtgeraakt. „ M a a r " , zei hij, „ik heb aan mijn andere oog genoeg. Gelooft u wel, mijnheer, dat i k met mijn eene oog meer zie, d a n u met uw beide oogen?" „Nu vriend, dat k a n toch moeilijk", sprak de heer. „En toch is het zoo, mijnheer," vervolgde ons schalksch boertje. „U ziet op dit oogenblik maar é é n oog en ik, met mijn eene oog, zie er twee."
57.
EEN GOEDE OPLOSSING.
Een rechter, een officier en een predikant kwamen op zekeren avond met den postwagen i n het stadje H . Het posthuis was het eenige logement ïn het stadje en daar het a l laat was, wilden de heeren er overnachten. D i t was echter voor den logementhouder een lastig geval; want hij h a d nog maar é é n bed over. „Wie is U ? " vroeg hij, terwijl hij zich tot den officier wendde, „en waar woont u ? " „Ik lig sedert 15 jaar te B . als kapitein i n garnizoen", was het antwoord. „En wie is U , als ik vragen mag?" h e r n a m de waard, zich tot den rechter wendende. „Ik", zei deze, „heb reeds 20 jaar zitting i n de rechtbank te A . „En ik", sprak de dominee, „sta a l 25 jaar als predikant te C " . „Welnu", sprak n u de waard; „ d a n is de beslissing niet moeilijk. U , mijnheer de kapitein, hebt 15 jaar gelegen. Mijnheer de rechter heeft 20 jaar gezeten. De dominee echter heeft a l 25 jaar gestaan; het is dus billijk, dat hij het bed krijgt".
45
58.
GOED GEANTWOORD.
Keizer W i l h e l m gebruikte eens i n een zeer deftig hotel met vorst Bismarck het middagmaal. Nadat de soep genuttigd was, bracht de kellner op een z i l veren schotel een grooten snoek. „ W a t een prachtige visch", sprak de keizer, „die z a l goed smaken. Wanneer we dien n u eens met ons d r i e ë n deelen moesten, kellner, hoe zou je dat dan wel aanleggen?" De bediende stond een oogenblik verlegen. Hij dacht even n a en antwoordde toen: „Sire, omdat u het hoofd van den Staat is, zou ik u den kop geven. Z i j n Excellentie, die de zaken v a n het land bestuurt, kreeg den staart, die het l i c h a a m van den visch stuurt. Ik arme drommel, die geen verstand heb v a n regeeren n o c h besturen, zou me met de rest tevreden moeten stellen." De keizer en vorst Bismarck schoten i n den lach, maar de verdeeling h a d niet plaats.
59.
HET ANTWOORD VAN EEN ZWITSERSCH SOLDAAT.
Zwitserland heeft geen groot leger; maar het is uitstekend geoefend. Vooral aan het schieten wordt veel zorg besteed. Ook al is een soldaat reeds buiten dienst, d a n moet hij zich toch geregeld i n het schieten blijven oefenen. Het Zwitsersche leger heeft dan ook de beste scherpschutters ter wereld. De Zwitsersche soldaat weet dat en is er zeer trotsch op. D a t ondervond Keizer W i l h e l m v a n Duitschland, toen hij i n 1912 i n Zwitserland vertoefde. N a de manoeuvres te hebben bijgewoond, wendde de Keizer zich tot een gewoon soldaat en zei: „Gij zijt bewonderenswaardige soldaten, maar telt slechts 250.000 m a n . W a t zoudt ge beginnen, als eens een Duitsch leger van 500.000 m a n uw land binnenrukte?" „Sire", was het antwoord, „ d a t zou een heel eenvoudige zaak zijn. Ieder van ons zou tweemaal schieten en dan was alles uit". De Keizer beet zich op de lippen en keerde zich om.
46
60.
HET MOLENTJE.
Hei molentje, molentje, H o o g - i n - d e n - W i n d , wat sta je weer dapper te draaien. Je doet, of je 't uiterst noodzakelijk vindt het licht v a n den zomer te maaien. Je kijkt naar de zon en je denkt: „ W a t een schat, wat een schat — laat i k dadelijk beginnen!" De zon is v a n goud, maar het l i c h t is te glad, Je haalt er geen hallem v a n binnen. De wieken bewegen en vliegen en vegen h u n schaduwen tegen den grond, — de steenen, die steunen en draaien en dreunen en komen a l kreunende rond. M a a l verder, m a a l verder, m a a l stevig en straf, je werken blijft toch onbegonnen. Het l i c h t v a n den zomer, dat maal je niet af Het licht v a n de zomersche z ó n n e n . J . Prins.
61.
IJZERPSALM.
(Gezongen door het Vlaamsche Volk op de Wc bedevaart ter herdenking van de duizenden gesneuvelde jonge Vlamingen) Deze bedevaarttochten zijn voor de Vlamingen tevens Kampdagen voor volledige rechtsgelijkheid met de Walen. 't V a a r w e l was kort, zij togen vroom ten strijde, Zij waren jong, manhaftig i n 't gevecht; Werd recht beloofd, voor recht zou V l a a n d r e n strijden. Zij streden trouw, en vielen zonder recht. N u rusten zij i n 't eindloos veld begraven, Geliefde jeugd, verloren, ver v a n huis; Vervolgd, verguisd i n h u n geschonden graven, Onder het puin v a n h u n verbrijzeld gruis.
47 Het Volk gedenkt, 't volk heeft een kruis gegeven: Een grootsch tehuis, een stouten burcht van steen; Waar liefdevol h u n namen staan geschreven, Verhéérlijkt volk, i n broederschap bijeen. Blijf Dietsche kruis, voor 't Dietsche Volk een bake, Op 't heiligdom door bloed des volks gewijd, Gij zijt een schans, de dooden staan op wake, Zij strijden voort den onvolvochten strijd. F e r d i n a n d Vercnocke.
62.
DE LEEUWERIK.
I n 't ruige k r u i d van dauw bedropen, W a a r i n zijn nestje staat, De luchte leeuwerik slaat De vlugge vlerken open, E n vóór het morgenlicht Zegt hij i n klare tonen Zijn jubelend gedicht. De wiegelende kronen Der glinsterende abeel Z i j n vaak vol zoet gekweel, M a a r hij stijgt hoog en hooger, of zijn zingen, Het heldere schaterlied, D a t uit zijn keeltje schiet, H e m opvoert — niet zijn zwingen, E n , wiegend pluimpje, waait hij met de winden De zonne tegemoet, Tot hem geen oog i n 't zomerblauw k a n vinden, Alleen een helderzoet G e l u i d komt uit bezonde lucht I n fel geklater nederdalen. Waar gij op schouwt i n Uw vlucht, D a t zie i k wel: de zonnestralen, De lichte zee, 't begraasde d u i n De dorpen, die zoo nedrig droomen, — Zoet H o l l a n d i n U w blanken t u i n — E n 't koel gewuif van verre boomen, Ik zie, dat wel bij 't ochtend krieken M a a r 'k heb, U w tonge niet en wieken. Albertine Smulders.
48
63.
DE DUINDISTEL.
Waar de w i n d het zand jaagt, Wilt gij niet vergaan — Waar de zee zijn schuim vlaagt, Blijft gij storm weerstaan. Distel, die het wrangste Van dit leven kent, Hecht en zonder angste Waar de wolk al rent. Leer mij U w verbeten Strijd i n 't wilde zand 't Grievend leed vergeten Hier i n niemandsland.
Waar de zon Uw dag loont Met een enk'len traan, Waar geen macht ontzag toont Voor U w eenzaam staan, Distel, werd ik strijdend Fier aan U gelijk, Mij bij storm verblijdend In God's K o n i n k r i j k . Distel, ' k z a l U w bloemen — Blauw, uit grauw metaal — De voorspelling noemen Van de zegepraal. George K e t t m a n J r .
64.
AAN EEN KIND.
De tarwe golft, de klaproos bloeit Een wegje kronkelt tusschen 't graan, Vertreed de rijpe halmen niet, en laat de bloem i n 't koren staan! Reeds rooft de wind de roode bloem, en sikkels blinken i n 't verschiet, Een vlinder fladdert hier en daar, — O, vang de vrije vlinder niet. L a a t leven, al wat groeit en bloeit, O kind. zoo lang het leven mag! Ontsteel geen enk'len weeldestond den al te korten zomerdag. Helena Swart.
65.
HET HOLLANDSCH DUIN.
De kust, de Vaderlandsche kust, Godlof, daar klimt ze uit de zee! M i j n boezem zwelt van blijden lust N a jaren scheidenswee; Wat heb i k vaak bij 't palmgeboomt' I n Java's wondertuin Verlangend van die kust gedroomd, Dat dierbaar Hollandsch duin.
49 Die top van de avondzond gebloosd, Daarachter schuilt, o vreugd! De beste ga, het liefste kroost, De makker van m i j n jeugd. Gezegend n u mijn lang gezwoeg, Vergolden door fortuin, Ik heb voor m è è r dan è è n genoeg Genaak, mijn Hollandsch d u i n ! Terwijl hem 't heil vooraf verblijdt, D a a r schiet een stormvlaag uit, Zij jaagt het schip, — het strandt en splijt, De zee verzwelgt haar buit. Nog groet hij uit het zinkend want De dierbre heuvelkruin Zijn lijk dreef 's andren daags aan land, Hij rust i n 't Hollandsch duin. Bogaers.
66.
OP DE VELUWE.
Als ge 's zomers langs de paden 'n Zacht geringelingen hoort, Djokkeren wagens, hoog beladen Langs de Hessenwegen voort, 't Is het statige gerij G i n d e r van de verre hei. I n een altijd voorwaarts moeten Sjokt de voerman naast zijn vracht, E n de breede paardevoeten Stappen zeker en bedacht 't K o m t zoo heel van verre aan, 'k Moet nog verre, verre gaan Waar toch zou die voerman wonen? Moeizaam schrijdend naast zijn paard? M e r k t hij iets van al dat schoone? W a a r hij soezend henen staat? 't Blijft zoo ver van zijn bestaan, Als de groote wagens gaan. M . A . de Wijs-Mouton.
5'!
67.
DE KORENMOLEN.
Hoog boven de rustige landen, Zijn donkere kop i n geruisen, de zingende wind langs de wanden, beweegt hij zijn machtige kruis. Breed heft hij zich op uit de aarde en breed slaan zijn wieken als zwaarden, E n zingend verricht hij zijn werk, Zoo vrij, zoo onnoemelijk sterk. M a a r tusschen gebinten en palen, daar binnen zijn trillende ziel, verrollen de steenen en malen het koren, dat bloeide en viel. D a a r stuiven en breken de wond'ren te midden van scheem'ren en dond'ren, M a a r wie het beveelt bovenal Is de wind van het groote Heelal. M a r t i e n Beversluis.
68.
HET BUITENMEISJE.
Zij vroegen, of zij tevreden was? I n de stad tevreden, en daar? Het jonge meisje knikte j a Zij waren zoo goed voor haar! Zij In En Op
knikte ja, zij zweeg, zij ging de kelderkeuken staan, zag omhoog door 't vensterraam straat de voeten gaan.
Toen dacht ze aan het groene veld, E n aan haar vaders hut Daarover waait hoog de populier, E n de vlierboom staat aan de put. Het geitjen op 't grasveld, ginds verre de kerk E n de lucht, oneindig blauw. — H a a r Moeder haspelt aan 't open raam. E n h a a r Vader zit op 't getouw.
51 De wiedsters i n 't veld en de leeuw'rik omhoog. — O, lag ze daar bij hen i n 't vlas! Zoo zat zij te peinzen; toen vroegen ze haar, Of zij tevreden was? Zij waren zoo goed en zoo vriend'lijk voor haar, Zij k ó n niet zeggen, van „ n e e n ! " M a a r 's avonds, als zij slapen ging, Toen weende zij alleen.
69.
AAN NEDERLAND.
Ek het gedwaal oór verre heide Gewandel deur die o u ë stad; E k het gevare oór die water, G e k l i m omhoog, die duinepad. Ek het die bruisende ou Noordsee Gesien, die rijke akkers ook! E k het bewonder a l die streke Bij aandonskijn en m ö r e r o o d . E k het geween haas oór die skoonheid, Die sneeu, die reen, die mis, die kou! E k het bewonder die stoer groosheid: O Nederland, ek hou van jou. H . A . Jobs J r .
70.
MICHIEL DE RUITER.
Aanschouw den Held, der Staten rechterhand. Den redder v a n 't vervallen Vaderland, Die i n é é n j a a r twee groote koninkrijken Tot driemaal toe de trotsche vlag deed strijken, Het roer der vloot, den a r m , daar G o d door s t r e ê : Door hem herleeft de vrijheid en de vreè. G . B r a n d t 1626-1685.
52
71.
ONZE STAMBROEDERS IN ZUID-AFRIKA Ja, ai die nasies het één God, Hij regelt ider volk sijn lot, Hij het voor ieder volk sijn taal, Sijn land, sijn reg, sijn tijd bepaal. Wie dit verag sal sijn straf dra; O God, beskerm Suid Afrika.
Het is bijna drie eeuwen geleden, dat de schepen van Jan van Rlebeek's vloot — De Drommedaris, De Reyger en De Hoop — het anker tieten vallen in de Tafelbaai. In dat jaar 1652 werd het groote drama ingeluid van de vestiging, trek en strijd der „boeren" van Nedertandschen stam, op de Zuidpunt van het groote Afrikaansche vasteland. Een handjevol menschen zou de kern vormen v a n de A f r i kaanders, die i n h e r o ï s c h e n strijd tegen b i n n e n - en buitenlandsche vijanden en tegen de barre ontberingen i n het onontgonnen l a n d de uiteindelijke zege zouden bevechten. A a n het einde v a n Riebeek's tienjarig bewind telde de nederzetting 200 zielen, waaronder slechts enkele vrouwen. D a n begint de groei, door toevloed v a n Calvinistische Nederlanders. I n 1688-'89 kwam een flink aantal Hugenoten v a n G e r m a a n schen bloede de blanke loot nog versterken. Zij n a m e n taal, zeden en gewoonten der Afrikaanders over. De „ t r e k g e e s t " der Afrikaanders, die door de eeuwen heen Noordwaarts was gericht, n a m haar volle ontplooiing toen de B r i t t e n n a 1795 de Kaapkolonie veroverden. Onder het voorwendsel v a n matelooze kafferonderdrukking werden de Afrikaanders door de Angelsaksers onophoudelijk vervolgd. Geen middelen werden geschuwd om het trotsche boerenvolk te temmen. Zwarte troepen werden bij Slachtersnek en bij andere gelegenheden op h e n los gelaten. Zoo ondermijnden de B r i t t e n de blanke heerschappij en moesten bij h e r h a l i n g de Afrikaanders te h u l p roepen tegen de machten, die zijzelf hadden opgeroepen. I n 1835 begint de groote trek v a n 1000 wagens naar het Noorden, over de Oranjerivier naar de Vaalrivier, waar een deel zich onder Potgieter vestigde. Eenige honderden wagens onder Piet Retief trokken over de woeste Drakenbergen naar N a t a l . Een deel dezer ongelukkigen werd door den Zoeloekoning D i n g a a n verraderlijk vermoord. De makkers onder Pretorius, die Potgieter was opgevolgd, schoten te h u l p en wisten n a een
53 strijd van 10 maanden de 20.000 krijgers van D i n g a a n te verslaan. De republiek N a t a l met Pieter M a r i t z b u r g als hoofdstad werd i n 1838 gesticht, doch reeds i n 1843 door de B r i t t e n geannexeerd. N u trekken de boeren terug over de Drakensbergen en over den Oranjevrijstaat naar Transvaal, waar A . W . J . Pretorius Commandant-generaal is. Het bewind der B r i t t e n stelde als antwoord een prijs v a n 200 pond op het hoofd van Pretorius, doch door de kaffers i n het nauw gedreven, moesten de Engelschen eerst de Boeren te hulp roepen en vervolgens i n 1852 bij het Zandriviertractaat en i n 1854 i n de Bloemfonteinconventie de onafhankelijkheid der Zuid-Afrikaansche republieken erkennen! I n 1870 werden te K i m b e r l e y de rijke diamantvelden i n Oranje Vrijstaat ontdekt. N u is de drieste opdringing v a n allerlei avonturiers haast niet meer te stuiten, tot de Boeren bij Paardekraal den historischen eed zweren, niet te zullen rusten vóór het l a n d bevrijd is. Den 27en Februari 1881 werd de E n g e l sche hoofdmacht onder generaal S i r George Colley op de steile Majuba vernietigd. Drie jaar later, i n 1884, verkrijgt de Boerenafvaardiging onder president K r u g e r te L o n d e n de erkenning v a n de onafhankelijkheid der Z u i d - A f rikaansche republiek. Doch i n 1886 worden de rijke goudaderen van Witwatersrand ontdekt. E e n stroom van avonturiers komt het l a n d binnen. Het genie van K r u g e r weet de Z u i d - A f r i k a a n s c h e boerenrepubliek tot een modernen staat om te vormen. N a de Jameson-raid i n 1896 te hebben afgeslagen, breekt dan i n 1899 de uiteindelijke worsteling uit, die tenslotte met de onderwerping van de Afrikaanders wordt beëindigd en i n 1902 de vereeniging met het Britsche gemeenebest brengt. Doch de strijd voor een onafhankelijk Z u i d - A f r i k a z a l worden voortgezet, tot dit doel is bereikt.
72.
DE KUDDE.
De dag vergaat, de peinzende avondstond Hangt zwijgend naar de wijde h e i gebogen, De grijze kudde komt te kooi getogen — Een zacht getrappel op den doffen grond. E n met de droomende avond i n zijn oogen, M a a r zonder woorden i n zijn stillen mond, Volgt hen de herder met den ouden h o n d — Zij, die hen leidden, die door hen bewogen.
54 Gij gaat als zij, illusies van dit leven — V a n hoop, geloof en liefde en roem en macht, Gestalten, die mij zachtkens gaat begeven; Gij gaat als zij, want spoedig komt de nacht Die al wat i k gedacht heb en bedreven H é é n v a a g t als ééne hulpelooze klacht. (C. S. A d a m a van Scheltema.)
73. Doar Wied Doar Woar
MIEN DRééNSE DöRREP. l i g een d ö r r e p bi'j heid' en zaand, vut v a n 't stads a l a r m . was mien kienderwonderlaand, scheen de zunn' zo warrem?
M i ' j ist, ik speuld' eerst gister doar, Sprunk oaver v è è n e en veld E n zunk 't lied van d'ooievaar, V a n Piepien en zien held. M i ' j ist, i k heur' noast koe en schoap M i e n moats nog i n de droom. De vleugels zingt mi'j i n de sloap Wied vurt, i n d'appelboom. Ik wolle, ik k u n n ' now nog ies weer Veurgoed noar 't wonderlaand. 't Is krek, of r ó p t mi'j keer op keer, Det d ö r p i e n , doar op 't zaand. (Jan Berends.)
74.
AANLOOPEN VAN HET ENGELSCHE KANAAL IN OORLOGSTIJD. Hoe de zeeman het beleeft.
Noord-Atlantische Oceaan. Over een paar dagen denken we i n het K a n a a l binnen te loopen. D a n begint de gevaarlijke periode van de reis. Drijvende mijnen schijnen tegenwoordig overal aangetroffen te worden.
55 De stemming aan boord is echter zooals het aan zeelui eigen schijnt te zijn, „ o p t i m i s t i s c h " wat het gevaar aangaat. Het waait een storm uit het Westen. E r staat een hooge a a n schietende zee en deining. Het schip slingert en stampt zwaar, en neemt veel water over. Als dit slechte weer aanhoudt dan is de kans niet groot dat wij door een „ U " - b o o t aangehouden worden voor onderzoek van de papieren. Ze zullen ons dan wel met rust laten en het spaart i n ieder geval een tocht met een sloep naar den oorlogsbodem uit. E e n sloep strijken, heen en weer roeien i n een woelige zee, de boot weer ophijschen enz. enz., dat is l a n g geen pretje. Alle schepen worden echter niet a a n gehouden, en waarom zouden wij niet tot de gelukkige categorie behooren? Drie dagen later (ongeveer 100 mijl van de Scilly-eilanden). N a het slechte weer van de laatste dagen schijnt n u het zonnetje weer eens. Allen aan boord loopen met behaaglijke, vergenoegde gezichten rond. E r wordt getracht uit het mooie weer te halen, wat eruit te halen is. De matrozen soppen en schilderen op „Volle K r a c h t " . Zonnige dagen als deze zijn op deze hoogte een zeldzaamheid. Het k a n zoo gauw weer veranderen. De kapitein, die op de brug de wacht met den derden stuurman loopt, ontdekt een paar schepen aan den horizon. Alle kijkers worden er op gericht. Het blijken twee torpedojagers te zijn. Ze zijn echter te ver weg om te k u n n e n onderscheiden wie het zijn. Naar onze veronderstelling zullen het wel van de Engelsche marine wezen. Ze trachten waarschijnlijk een Duitschen onderzeeër op te sporen, die hier gisteren i n de buurt gerapporteerd is. Terwijl we vol belangstelling naar de schepen staan te turen, doemt er heel stilletjes een nieuwe variatie op. E e n groote vliegboot komt i n 't zicht. Ze komt dichter en dichter bij. Ze daalt zoo laag, dat we de kenteekenen kunnen onderscheiden. Het is een viermotorige vliegboot van de Engelsche marine. De machine cirkelt eenige keeren om ons heen. We verwonderen ons over die groote belangstelling. M a a r i n ieder geval zal een „U"-boot, met zoo'n groote gevaarlijke vogel i n de buurt, ons wel niet voor controle aanhouden. Als we staan te discussieeren over het hoe en waarom, ontdekken we aan den horizon een heele rij rookpluimen. De oplossing van al dat gemanoeuvreer i n de buurt hier dringt nu tot ons door. E e n Engelsch convooi wordt naar buiten geloodst.
56 Vliegtuigen vliegen dan geregeld rond de schepen en torpedobooten begeleiden ze. Hoewel de belangstelling dus ons niet direct gold, gaf het toch de noodige variatie. V a n m i d d a g kwam het patrouillevliegtuig nog even terug. Het maakte eenige rondjes om het schip, het zullen wel geen eererondjes zijn geweest, en verdween toen i n de r i c h t i n g van de kust. De rookpluimen v a n de convooischepen zijn ook verdwenen. Hoeveel van die schepen bereiken h u n bestemming? Weer een dag later. O m zes uur vanavond, het was aardedonker, zagen we plotseling een groot zoeklicht zijn sterke stralenbundels v a n schel licht over de zilte wateren van het K a n a a l werpen. Toen we gauw met de kijkers meer bijzonders trachtten te ontdekken, zagen we i n het licht van den schijnwerper groote, torenhooge waterkolommen omhoog schieten. Niet é é n of twee, maar wel twintig of meer zuilen v a n schuim en water. D a a r werd waarschijnlijk getracht een o n d e r z e e ë r te vernietigen met z.g. dieptebommen. M e n beweert, dat als zoo'n bom zelfs maar i n de buurt v a n een submarine terecht komt, de bemanning een dusdanigen zenuwschok krijgt, dat ze verder totaal onbruikbaar is. K o m t de bom echter dichter bij, dan is de rest wel te gissen. Morgen denken we Duins te passeeren. Ten anker bij Duins op hoog bevel. O m zonder gecontroleerd te worden D u i n s te passeeren was ons niet toegestaan. We kregen order om te ankeren. D a a r die heeren h u n bevelen zoo noodig kracht bijzetten, zijn we maar gauw achter den spijker gaan liggen. Den volgenden dag. Nog steeds liggen wij te wachten tot het Albions vertegenwoordigers z a l behagen ons te controleeren. Alle mogelijke en onmogelijke seinen zetten we steeds op om de aandacht te trekken, m a a r het helpt ons niets. Waarschijnlijk zijn alle mogelijke trucs reeds door andere schepen geprobeerd. Een half uurtje geleden k w a m een k l e i n Gouvernementsvaartuig i n de buurt. We dachten: die komen ons enteren, m a a r neen, ook die voer voorbij. E é n van de jongens maakte toen de opmerking tegen den kok: „De steward zegt, dat de commandant v a n dat schip een
57 schout-bij-nacht is". „Wel, wel," was het antwoord, „hoe k a n je zooiets gelooven, die vaart toch zeker enkel 's nachts." N u zetten we een zeer dringend sein op. D i t trekt de a a n dacht en men k w a m eens hooren wat er aan de h a n d was. De journalen, ladingspapieren enz. worden meteen maar i n beslag genomen. Ongeveer een week duurt het n u voor we verlof krijgen de Noordzee, n u bijgenaamd het „Bollenveld", over te steken. EEN STUURMAN. Febr. 1940.
75.
DE STILTE.
M i n de stilte i n uw wezen, Zoek de stilte die bezielt, Zij die alle stilte vreezen Hebben nooit h u n h a r t gelezen, Hebben nooit geknield. D r a a g uw kleinen levenszegen Naar het droomenlooze land, Lijk de golve' heur oogst bewegen — Tot zij zachtjes breken tegen Het doodstille strand. Zie den boom de paden tooien Rondom zijnen stillen voet, L a a t uw ziel zich zoo ontplooien E n h a a r bloemen om zich strooien U i t een vroom gemoed. Leer u aan de stilte laven: Waar het leven u geleidt — Zij is uwe veil'ge haven, W a n t zij is de groote gave V a n de Eeuwigheid. A d a m a van Scheltema.
58
76- DE DAAD. Wie is het, die de zwarte voren In golvend goud verandren doet, Wie mesten en wie zaaien 't koren, Wie is het, die de wereld voedt? — Dat zijn de paarden en de ploegers, Dat zijn de zweeters en de zwoegers, Dat zijn de zaaiers van het zaad — Dat is de daad! Wie graaft de glinsterende kolen, Wie schept het schitterende zout, Wie haalt uit diepe duistre holen Het gele glanzend zachte goud? — Dat zijn, die in het donker werken, Dat zijn de nijvre fiere sterken Dat is de zwarte kamaraad — Dat is de daad. (Vrij weergegeven.!
77.
MET GELIJKE MUNT BETAALD.
Op een wintermorgen reed een voerman met een vrachtje brandhout door de dorpsstraat. De dokter, die hem zag voorbij gaan, tikte aan het raam en vroeg, wat de man voor dat vrachtje moest hebben. Onze voerman bemerkte gauw, dat de dokter in het geheel geen verstand had van den prijs van brandhout en vroeg drie rijksdaalders. Het geheele vrachtje was nauwelijks één rijksdaalder waard. De koop werd gesloten en spoedig lag het hout in de schuur van den geneesheer. Recht in zijn nopjes houdt onze voerman voor een herberg stil, stapt binnen en bestelt een kop koffie en een paar broodjes met ham. Opgewekt vertelt hij den waard, welk mooi buitenkansje hij heeft gehad. De herbergier zet een bedenkelijk gezicht, maar de gast zegt: „Ik kan toch voor mijn hout vragen, zooveel ik wil!" Toen de man klaar was om heen te gaan, vroeg hij, hoeveel hij schuldig was. „Drie rijksdaalders", was het antwoord. „Wat", riep de voerman uit, „drie rijksdaalders voor een kop koffie en een paar broodjes? Je bent niet goed. Of houd je me misschien voor den mal?"
59 „Volstrekt niet", luidde het kalme antwoord; „ik moet drie rijksdaalders van je hebben. Ik k a n toch voor m i j n koffie en mijn brood vragen, zooveel ik verkies?" De voerman begreep, dat hij er ingeloopen was. T o c h kon hij het niet over zijn hart verkrijgen, de drie rijksdaalders zoo maar neer te tellen. E n de waard bleef op zijn stuk staan. D a n moest de burgemeester maar uitspraak doen. Samen begaven ze zich naar het gemeentehuis en de kastelein vertelde den burgemeester, wat het geval was. Zonder zich lang te bedenken, stelde deze den herbergier i n het gelijk en de afzetter moest de drie rijksdaalders neerleggen voor zijn eenvoudig m a a l . De oolijke waard gaf den voerman é é n van de rijksdaalders terug, terwijl hij zei: „Hiermee is je vrachtje hout goed betaald. De twee andere z a l ik aan den dokter teruggeven". De dokter keek vreemd op, toen de herbergier hem twee rijksdaalders bracht. H i j moest hartelijk om 't geval lachen. „Neem die rijksdaalders maar weer mee", zei hij, „en geef ze maar aan den burgemeester voor de armen. Die' kunnen het bij dezen strengen winter wel gebruiken".
78.
O 'T RUISCHEN VAN HET RANKE RIET O 't ruischen van het ranke riet! hoe menig mensch aanschouwt u niet en hoort uw zingend' harmonij, doch luistert niet en gaat voorbij! voorbij al waar hem 't herte jaagt, voorbij waar k l i n k e n d goud hem plaagt; maar uw geluid verstaat hij niet, o m i j n beminde ruischend riet!
Nochtans, o ruischend ranke riet, uw stem is zoo verachtlijk niet! G o d schiep den stroom, G o d schiep uw stam, God zeide: „ w a a i t " en 't windje kwam, en 't windje woei en wabberde om uw stam, die op en neder k l o m ! God luisterde en uw droevig lied behaagde God, o ruischend riet! (Guido Gezelle.)
60
79.
NEERLANDS TAAL.
Ik heb u i n n i g lief, m i j n Neerlands schoone taal, Met Neerland opgegroeid i n 't glorierijk verleden; Gij hebt met Neerlands volk een zwaren strijd gestreden, B e h a a l d een blijde zegepraal. I n eenvoud zijt ge groot, als Hollands ernstig kind, Gewend aan 't stormgeloei en 't donderen der baren, Gestaald In 't oorlogsvuur, gehard door d'oostenwind, Gevormd te midden der gevaren. L a a t andren dwepen met Itaaljes weeldrig woord, Verweekelijkte telg van lauwe, loome luchten, Zacht suizend, als door 't loof de zoete zefirs zuchten: Mij treft de forsche t a a l van 't Noord! Mij boeit i n u het lied Dat luide jubelt langs Mij boeit i n u de zang Als 't koeltje
van Hollands blonde duinen, het eindloos vloeibaar zout; van 't klagend dennenwoud, neerstrijkt i n zijn kruinen.
Gij werdt der vaadren spraak, gij bleeft de t a a l der zonen, E n , k l i n k t m a a r zelden meer Oud-Hollands k r a c h t i g woord, Goddank, er zijn er nog, die door h u n werken toonen: De geest der vaderen leeft voort! Zoolang ons volk u eert, z a l 't nog als volk bestaan, Springe ook de laatste vest voor 's vijands scharen open! Zoolang 't zich klemt aan u met a l zijn liefde en hope, Z a l Neerland n i m m e r ondergaan! (W. G . V a n Nouhuys.)
61
80.
HET LIED VAN DE DORSCHERS.
K l i k k l a k klok. Tik tak tok dalen de vlegels. Zingt er het hout op den [trillenden steen: Eerst op het l a n d stond de [tarwe te wuiven, Voordat de sikkel er doorsneed [met lust. M a a r toen de zomerzon de aren [deed b u i g e n . . . .
Uit was het ruischen en uit [was de rust. Werd ze gesneden: i n schoven [gebonden. Stond ze gebonden i n garven [goudgeel. Werd ze gedroogd op de zend e n d e gronden. Toen op den wagen gebracht [naar de deel.
K l i k k l a k klok. Tik tak tok, klonk i n den [morgen. K l i k k l a k klok Tik tak tok nog i n den noen. Tot, met den avond, de vlegels [geborgen Worden hervonden i n ander [seizoen. (Fr.
81.
WILDZANG
Wat zong het vroolijk vogelkijn, Dat i n den boomgaard zat? „Hoe heerlijk b l i n k t de zonneschijn V a n rijkdom en van schat! Hoe ruischt E n versch Hoe straalt Wat heeft
de koelte i n 't eikenhout gesproten lof! de boterbloem als goud! de wildzang stof!
Wat is een dier zijn vrijheid waard! Wat mist het aan zijn wensch, Terwijl de vrek zijn potgeld spaart? O, slaaf! o arme mensch! W a a r groeien eiken te Amsterdam? O kommerzieke Beurs, D a a r nooit genoegen b i n n e n k w a m ! Wat mist die plaats al geurs!
Bastiaanse.)
62 Wij, vogels, vliegen, warm gedost, Gerust van tak in tak; De hemel schaft ons drank en kost, De hemel is ons dak. Wij zaaien noch wij maaien niet: Wij teren op den boer; Als 't koren in zijne aren schiet, Bestelt al 't land ons voer. Wij minnen zonder haat en nijd En dansen om de bruid: Ons bruiloft bindt zich aan geen tijd, Zij duurt ons leven uit". Wie nu een vogel worden wil, Die trekke pluimen aan, Vermij de stad en straatgeschil, En kieze een ruimer baan. (J. van den Vondel.)
82.
SPREUKEN.
Indien je een Meester bent, een handvol fouten schaadt niet Maar, ben je een brekebeen, de grootste netheid baat niet. Al wat met schranderheid verdicht is, vindt geloof; Maar, als de Waarheid spreekt, zijn alle menschen doof. Een nieuwe dwaling, die eene oude dwaling bant: Ziedaar 't geschiedboek van het menschelijk verstand. Een orang-oetang scheen een mensch, indien hij sprak: Veel menschen schenen wijs, zoo hun de spraak ontbrak. Als iemand u te veel vertelt van zijn gebreken, Zeg, dat gij hem gelooft •— hij zal u tegenspreken. (S. Stijl.)
63 83.
IS, NEERLAND! DIT UW BEELD?
Op de eeuwige Alpen, dik met sneeuw en ijs omschorst, Ontwringt de schoone Rijn zich aan der bergen korst. Eerst sluipt hij nietig voort, met ongewisse gangen, Als een versmade beek, nauw waard, een naam te ontvangen Allengskens aangegroeid, schiet hij langs breeder boord Met jonglingsvuur en kracht zijn stoute golven voort, En stort bij Lauffen zich met ongehoord gedonder In d'afgrond, schuimt en bruist en woelt en wringt van onder De klippen zich hervoor; getergd door wederstand, Verbreekt, verbrijzelt hij de rotsen aan zijn kant. Een hel van water stort hij neer met schriklijk klateren, En heel de landstreek dreunt van de afgeschoten wateren' Nu golft hij Duitschland door, met trotsche majesteit, Langs rijke dorpen, aan zijn vruchtbren boord verspreid, Langs bergen, lachende van Bacchus' zegeningen, En steden, trotsch gebouwd, die zijnen lof bezingen. Van Ehrenbreitsteins top ziet elk zijn slangenloop En groet hem, van die hoogte, als bronaar van Euroop'. — Ach! zoek dien schoonen stroom nu weer bij Katwijks stranden' Wat vindt ge? een vuilen poel, gesmoord in slijk en zandenOnedel en versmaad kruipt hij daar schandlijk voort, Eer zich zijn drabbig nat in 't zand der duinen smoort, De vreemdeling, die hem langs Coblents muur zag golven, Herziet hem hier, maar, ach! in ruigte en wier bedolven.' Hij mijmert aan zijn zoom met waggelende treên, Denkt aan het oud Karthaag'! en gaat in weemoed heen. Is, Neêrland! dit uw beeld? moet uit die flauwe trekken Mijn hart, dat voor u gloeit, uw naadrend lot ontdekken? — Ach! zult gij, als die stroom, bezwijken in uw loop? De uitfluiting zijn der aard, de schandvlek van Euroop'? Neen, neen! der vaadren roem verspreidt te sterk een luister, En 't kroost van zulk een volk zinkt niet geheel in 't duister!' (J. P. Helmers.)
64
84.
VRIJHEID EN DWANG.
Als
de most, te nauw be[dwongen, Leit en worstelt, leit en zucht, Zonder adem, zonder lucht, Ziet! dan doet hij vreemde [sprongen, Ziet! dan riekt de gansche [vloer N a a r de dampen van de moer. Alle banden, alle duigen, Die het vrij, het edel nat Hielden i n het enge vat, Moeten wijken, moeten buigen Voor de krachten van den [wijn, Hoe geweldig dat ze zijn.
85.
Als een K o n i n g vrije lieden Op een ongewonen voet, Uit een trotschen overmoed A l te v i n n i g w i l gebieden: D a a r en is geen twijfel aan, Of het moet er kwalijk gaan. Strenge Prinsen, harde Vorsten, Die met al te nauwen band D r u k k e n op het gansche land, Doen het a l i n stukken borsten; W a n t een rijk van enkel [dwang D u u r t gemeenlijk niet te [lang. (Jacob Cats.)
DE SCHAATSENRIJDER.
Noem het een weelde, bij 't suizen der blaren, 's Zomers de koelte te drinken i n 't woud, 's Avonds te mijmren aan d'oever der baren Onder een hemel, besprenkeld met goud, 't Luwtje nochtans der belommerde dreven, 't Starrengeglim op het golvend verschiet, Moest ik er 't ijs en schaatsen voor geven, (Lach, wien het lust!) ik begeerde ze niet. Herfst is verreisd. Met zijn Noordsche trawanten Nadert de Winter, als vorst van 't getij; 't G l a n s t om zijn schedel van ijsdiamanten, Sneeuwhermelijn is zijn koningskleedij; B l a n k e festons en omperelde vanen Groeten zijn komst en bewijzen hem eer; Zelfs, om te gladder het pad hem te banen, Schoof zich een marmeren vloer op het meer.
65 Uit n u ! heruit, om zijn glorie te vieren! 't Joelt op de straat als een bruisende zee. N u nog te neuzen i n muffe papieren J a , hij was knapper, dan ik, die het d e ê ! G a a n me op het blad niet de letterfiguren, Net of ze reden, wie 't hardst, om den prijs? 'k B e n als betooverd: 't is niet te verduren! „ B r e n g me de schaatsen!" I k moet naar het ijs. Lekkere frischte! hoe spannen de spieren! 'k Voel me zoo forsch en zoo vroolijk gemoed. K a n men nog wenschen om Juli-zefiren, Giet ons December die kracht i n het bloed? Voort! i n het blijde gewoel me verloren! Mee naar het feest met verdubbelden pas! Zie, hoe de wimpels i n 't zonnetje gloren! „ W e l k o m ! " we zijn er: we staan op den plas. (A. Bogaers.)
86.
OUDE WIJSHEID. Tijdswaarde.
L a a t het kostelijkst v a n a l U niet roekeloos ontslippen. D a t 's de Tijd, die snel gaat glippen, Zonder dat hij keeren z a l ; Och, hoe d u n is het getal. D a t zijne uren meet bij stippen, Eer de dood den draad komt k n i p p e n V a n h u n leven onverwacht: Meest verloren, minst geacht. (J. v a n den Vondel.)
87.
IN LONDEN'S ARMENWIJK-
Wij hebben onze allereenvoudigste plunje aangetrokken en worden begeleid door een vriendelijken missionaris, want het is i n deze straten, waar moorden niet tot de zeldzaamheden behooren, en waar nog heden vreemdelingen spoorloos verBonte mengeling 3
66 dwijnen, volstrekt onveilig. Het is raadzaam om horloge en ketting maar liever thuis te laten. E n 't is dames niet aan te bevelen, om hier haar handtaschje met geld met zich mede te dragen! Hoevele boeken zou men niet kunnen volschrijven over de ontzettende armoede van L o n d e n ! E e n armoede, die het hart breekt en die schande roept over de grootste en rijkste stad der wereld. Tot zulk een ellende als i n Londen vervallen de armen i n geen enkel l a n d op aarde, zelfs niet i n Azië! H u n leven is een onafgebroken worsteling met de meest kwellende zorgen en het meest nijpende gebrek; met ziekte, vervuiling, :;edierte en misdaad Roerend en tegelijk ergerlijk is de aanblik der kleinen, zooals ze, i n lompen gehuld, i n de nauwe stinkende sloppen te midden van allerlei afval, stoeien en spelen. D a t is h u n zomervermaak, en van de vrije natuur hebben ze niet eens een voorstelling. Ze zijn aan deze straten i n het Oosteind gehecht en zouden niet eens van woonplaats willen wisselen! 't Is n u immers zomer, en dan heeft men het tenminste op straat niet koud! Toen i k later met een kennis langs de Theems liep, waren de banken dicht bezet met t a l van kerels i n lompen en nachtelijke zwervers. „ W a t zijn dat voor menschen?" „De dakloozen," antwoordde mijn geleider. „ S l a p e n ze hier den geheelen n a c h t ? " „Neen, ze wachten tot twee uur, dan deelt het Leger des Heils daarginds onder de brug warme soep en brood uit." „En n a het eten?" „ D a n zitten ze weer i n doffe onverschilligheid op de banken of ze zwerven door de stad heen om te bedelen of te stelen." „ W a t doen ze dan overdag?" „ D a n liggen ze i n de parken te slapen; 's nachts worden ze daar door de politie niet geduld." „ M a a r waarom werken ze dan niet?" „Ze willen niet! Zij willen liever bedelen, i n de parken slapen en de gemeente tot last zijn." „Is h u n aantal groot?" „Veertig duizend — maar, laat ons niet vergeten, dat er onder de aanzienlijken en onder den adel minstens evenveel dagdieven en deugnieten zijn te vinden! E n d i e moesten beter weten." U i t Sven H e d i n „Van Pool tot Pool".
67
88.
BONDSLIED VAN DEN B.O.D. Wijze: O, schitterende kleuren.
Ons Drenthe, wat zijt gij ons dierbaar een pand! Ons hart gloeit voor TJ voor altijd! U i t heide en veenen schiep vruchtdragend l a n d Der Voorvad'ren kennis en vlijt. Uw grond bindt geslachten van vroeger en nu. Hij schonk onzen Vad'ren voor Arbeid h u n brood; Hij dronk er h u n zweet en hij bergt thans h u n asch Die rust i n U w vredigen schoot. Ons Drenthe, wat zijt gij ons dierbaar een p a n d ! Wij houden ons erfdeel i n eer. Gebruiken en zeden wij houden z'in stand; W a t goed is, dat hoeden wij teer. Vooruitgang! dat zij ook voor ons wis de leus, Mits het nieuwe steeds eerst zijne meerderheid toon. W a n t wat is, dat koos er de D r e n t h naar zijn aard E n 't k w a m door zijn deugd op den troon. Ons Drenthe, Vooruitgang blijv' steeds h a n d aan h a n d Gelijk met Behoudzucht i n t r ê e . Wat beter is koom', doch wat goed is hou stand, Geen slechter drijv' 't Goed van zijn stêe. Wij vormen de brug tusschen Vroeger en Straks, Doch óók tusschen hetgeen ons de wetenschap leert E n 't werk van den boer naar den eisch der practijk, Zooals nuchtere aard dat begeert. Ons Drenthe wij pogen naar h a r t en verstand O m Boer te zijn zoo het behoort. D a t het Vee en Gewas — als het sieraad van 't l a n d — Door adel en deugd steeds bekoort — Wij vragen de plaats, die ons toekomt als Boer; D a n schenkt ons de taak, die voor 't Volk wordt verricht Voldoening en vreugde en fierheid en trots; Zij is ons dan roeping en plicht! L. W.
6,'i
89.
DE BESTE VRIEND.
Ik heb een vriend met ijzren h a n d E n koel gebiedend oog; Met recht gevoel en kloek verstand, Doch vaak wel norsch en droog. Zijn woord voor mij, zijn w i l is wet, Zijn wenken is gebod; Wee! zoo m i j n ziele zich verzet — Hij rooft mij elk genot. Hij stoort mij soms i n 't zaligst uur, Bij lust en feest en lied; Als i n de weelde der natuur M i j n droomend hart geniet. Hij jaagt mij van de liefste plek Hoe zoet de morgen lacht, E n sluit mij op i n 't eng vertrek, D a a r lastige arbeid wacht. Hij dwingt mij k a l m te zijn en sterk, Terwijl mij 't harte bloedt; E n als i k ween, dan zegt h i j : werk! Als ik niet k a n : gij moet! Hij baart mij strijd, hij geeft mij rust In zorg of zweet verdiend; Hij is mijn Last, hij is mijn Lust, M i j n P l a a g en toch — m i j n V r i e n d . W a n t volg ik hem, dan rondom mij, Schept hij mij vrede en licht, E n stemt mij 't hart zoo ruim, zoo vrij, Hoe is zijn naam? — D e P l i c h t . P. A . de Genestet.
90.
WATERLAND.
Neem Hollands boer zijn guldens af Zijn centen en vierduiten — D a n houdt hij nog zijn vette klei E n staat er bij te fluiten.
69 Neem Hollands boer zijn landen af — D a n houdt hij nog zijn water; D a a r maalt hij toch weer land uit op Wat vroeger of wat later. Neem H o l l a n d a l zijn dijken weg E n laat het onderloopen — Geen nood: elk kaasboerinneke G a a t visschersnetten knoopen. Neem H o l l a n d al zijn boomen weg, Z i j n wilgen en zijn peppels — D a n ruischt nog Hollands windezang Door 't riet v a n sloot en greppels. M a a r neem je Hollands water weg, Zijn plassen en zijn vaarten — D a n is mijn land geen H o l l a n d meer, A l staat het op de kaarten. D a n wordt het duin een woestenij, D a n dorren a l de weiden, D a n gaat mijn mooie H o l l a n d dood, Omdat het dorst moet lijden. J o h a n v a n Meurs.
91.
BOUTADE.
(Overdrijving.) O l a n d van mest en mist, van vuilen kouden regen, Doorsijperd stukske grond, vol k i l l e n dauw en damp, V o l vuns onpeilpaar slijk en ondoorwaadbre wegen, Vol j i c h t en parapluies, vol kiespijn en vol k r a m p ! O saaie brij moeras, o erf v a n overschoenen, V a n kikkers, bagger] ui, schoenlappers, m o d d e r g o ö n , V a n eenden, groot en klein, i n allerlei fatsoenen, Ontvang het najaarswee v a n uw verkouden zoon! Uw kliemerig k l i m a a t maakt mij het bloed i n de aderen Tot modder: 'k heb geen lied, geen honger, vreugd n o c h vreê Trek overschoenen aan, gewijde grond der Vaderen, Gij — niet op mijn verzoek — ontwoekerd aan de zee. P . A . de G é n e s t e t .
70
92.
IN FRIESLAND OP HET IJS.
De journalist Jan Feith maakte een deel van een elfstedentocht mee. Tusschen Sloten en Balk ontmoet hij Wicbbcrn, die een eind voor gids zal spelen. Ze rijden langs de Luts . . . Tusschen het lage hout h i n g een grijze lage damp. E r was geen stemmiger omgeving te bedenken d a n Gaasterland i n wintertooi. Zoo schaatsten we het winterbosch uit, en in-eens waren we weer buiten, op het kale, vlakke Friesche land. De vaart begon zich te wijden, voor ons l a g weer zoo'n grenslooze vlakte v a n ijs. D a a r eindelijk, k w a m Wiebbern a a n het praten. — „ J e rijdt niet slecht," zei h i j , „ t e n m i n s t e voor iemand uit H o l l a n d . " Ik antwoordde iets, dat we daar ook volop i n het water zaten, en dat, als 't vriezen wou, er ook wel gelegenheid was om een slag te doen. M a a r i k h a d Wiebbern moeten laten uitpraten; want n u we naast mekaar de verlaten vlakte overstaken, die hij de M o r r a heette, k w a m hij op z'n Friesch los: — „ J e bent hier wat vreemd, m a n , maar als je hier m a a r niet efkens kwam kijken zou je weten, dat hier om de meren altied de beste rieders vandaan zijn 'kommen " Ik liet hem graag vertellen. „Jullie hebt nooit 'hoord v a n Dolle Matze; — eigenlijk hiette-nie Dolt. M a a r ze kenden ' m allemaal als De Dolle. „ Z o m e r s was 't ' n kalme beurtschipper i n de binnenvaart, maar 's winters begon-ie te spoken. Hij k o n je op driehonderd meter afstand zeggen, of ' n rieder je tegenkwam of v a n je af reed . . . . D ' r is d'r niet een, met nog zulke beste oogen, die 't je op tweehonderd meter vast k a n zeggen; ' n schaatsenrijder met 'n vasten slag toont krek-eender voor- als achteruit. „De Dolle stond op z ' n schaatsen zoo lang als d'r ijs i n het water lag; 's nachts sliep-ie met z'n ijzers a n . M a a r meestal sliep-die niet, reed hij den heelen nacht a a n é é n stuk door; 's avonds h a d je ' m i n De Lemmer gezien, den volgenden ochtend vroeg stapte-ie binnen bij z'n zuster i n Lieve Vrouwen Parochie. — E n v a n Wibbe Visser heb je ook nooit gehoord. Die wachtte altijd tot 't ijs op de meren ging kisten; d a n kwam-ie uit z'n schuur; hij h a d een paar dood-gewone schaatsjes an, die de smid voor ' m moest scherpen. Hoe breeder de scheur door
71 t ijsveld hep, hoe liever Wibbe 't h a d ; hij n a m 'n korte afzet en dan sprong hij over de wijdste scheuren heen. Eens dat z'n burgemeester 't 'm verboden had, omdat die bang was voor 'n ongeluk vroeg of laat, stond Pier, de veldwachter, aan de overzij van de scheur op 'm te wachten; d'r lag wel vier meter water tusschen. Wat doet Wibbe? — hij klauwt recht-an op de plaats waar Pier op 'm staat te loeren; maar midden i n z'n vaart onder z'n sprong over de scheur, gooit-ie zich om, en komt net 'zoo op z n eigen kant weer neer. — „ L a a t u Wibbe maar alleen rijden burgemeester," rapporteerde Pier de veldwachter, want die' komt altijd van zelf op 'n stukkie ijs terecht!" — Toen, wat onverwacht, zei Wiebbern, dat dit G a l a m a d a m m e n was. Hoewel er niets was, wat de aanwezigheid er van kon doen vermoeden, had ik m i j n gids te laten gaan. Hij wees mij recht-uit, waar De M o r r a later tot een breede vaart samenkroop, noemde me Hemelum en Warns, en daarachter Stavoren — „Nou, man, goed ijs verder!" wenschte h i j . Ik wou 'm nog bedanken, maar Wiebbern kraste al weg met z'n kortaf stevig schippersslagje. Jan Feith.
93.
DE SCHAATSENRIJDER.
Over donk're, gladde baan Zwiert de schaatsenrijder, Wijder, telkens wijder Wordt zijn breede kloeke draai, 't K r a c h t i g maar toch lucht gezwaai, A l maar verder, rustig verder I n de vallende avondstond, N a a r de roode horizont. Handen diep i n duffelzak, Bontmuts over d'ooren, Snijdt hij fijne voren M e t het blanke scherpe staal, Zwiepend bij eiken nieuwen h a a l , Zwenkend omme, telkens omme, Wonderkunstig hoe hij zweeft, Schijnbaar zich geen moeite geeft.
72 Alles lijkt zoo leeg en i j l — Door berijpte weien, Lange slooten reien, 'n Kerkenspitsje aan de k i m , 'n Dorpscontourtje, 'n molenschim 't Is al strak en strak en verder Zwiert de rijder op zijn baan, Of hij eeuwig door z a l gaan. M . A . de Wijs-Mouton.
94
HOE ZE BUURMAN ALLE DRIE WILDEN VERRASSEN.
B u u r m a n houdt er van de stad eens door te loopen en de markt over te steken „om een koopje" te halen. Z i j n vrouw is daar minder op gesteld, want die koopjes blijken nogal vaak miskoopjes te zijn. Twee dagen voor Hemelvaartsdag liep B u u r m a n Jansen zoo de stad eens weer door en speurde naar alle kanten. Op de winkelruit van het grootste kleedingmagazijn las hij — i n f orsche witte letters geschilderd — het woord „Uitverkoop". D a t werkte op hem als een magneet op ijzer, en een kwartiertje later h a d hij een mooie gestreepte broek gekocht, en heel goedkoop! Die zou keurig staan bij zijn zwarte jas en vest. E n op Hemelvaartsdag zou hij met zijn vrouw op familiebezoek; dat trof prachtig. Thuis gekomen, met de nieuwe broek ingepakt onder den a r m liep B u u r m a n Jansen zachtjes door naar de slaapkamer; daar trok hij het nieuw gekochte kleedingstuk aan, en ging vervolgens naar de woonkamer, om het zijn vrouw te toonen. Deze barstte i n lachen uit en zeide: „ M a a r m a n , hoe kom je er bij, zoo'n broek te koopen? Hij is meer dan een decimeter te lang." J a dat de broek te lang was, h a d B u u r m a n bij het aantrekken gemerkt, en dadelijk zette hij n u een heel vriendelijk gezicht, en vroeg zijn vrouw, of die de broek korter wilde maken. Doch Moeder de Vrouw h a d net een plaagzieke bui en zeide: Jij met je koopjes altijd. W a a r o m heb je de broek eerst niet even gepast? D a n h a d men hem i n 't kleedingmagazijn nog wel even voor je willen inkorten. Vóór Pinksteren heb i k geen tijd, hoor!" D i t laatste zei Buurvrouw er expres bij, omdat ze heel goed begreep, dat h a a r man, die graag netjes was, de broek op Hemelvaartsdag gaarne zou willen dragen. E n ze gaf een k n i p -
73 oogje aan Grootmoeder en haar dochter W i l l y , opdat deze haar zouden helpen. Die begrepen dat dadelijk. E n toen B u u r m a n aan Grootmoeder vroeg, of die de broek morgen ook zou willen inkorten, a n t woordde ze: „Ik k a n zulk werk niet zoo goed meer zien, en zou de eene broekspijp misschien meer inkorten dan de andere." Het was waar, dat Grootmoeder haar gezicht niet zóó best meer was; maar het was ook waar, dat ze haar zoon graag een beetje mee plaagde. „ K u n jij het ook doen, W i l l y ? " vroeg B u u r m a n daarop zijn dochtertje. „Och Vader, zulk werk hebben wij op de naaischool nog niet gehad", antwoordde het meisje effen, doch ze keek wat ondeugend. D i t laatste merkte Vader echter niet. Hij keek wat teleurgesteld, en zeide: „Nu, dan is het niet anders; i k zou de broek anders zoo graag vóór Hemelvaartsdag klaar gehad hebben." Den volgenden middag was B u u r m a n naar zijn werk, G r o o t moeder rustte even, en W i l l y was naar naaischool. Buurvrouw dacht aan het teleurgestelde gezicht v a n haar man, en besloot de broek terstond i n te korten. E e n decimeter er af, een nette zoom er om, en spoedig lag de broek weer keurig netjes gevouwen op zijn plaats. D a t zou met Hemelvaartsdag een verrassing voor Vader zijn; vóór dien tijd wilde Buurvrouw er tegen n i e m a n d over spreken Ook W i l l y dacht aan het teleurgestelde gezicht v a n h a a r Vader; ze hield toch zooveel van hem. E n ze vroeg op de n a a i school of juffrouw haar zou willen helpen? J a , dat was goed! E n heel stiekum haalde ze de broek uit de kast, maakte er een pakje van, en de broekspijpen werden nog eens 10 c . M . ingekort, en daarna gezoomd en uitgestreken. Even h a d de juffrouw gevraagd, of de broek zoo niet te kort zou worden, maar W i l l y wist het heel zeker; een decimeter moest er af. E n dienzelfden avond zei Grootmoeder, dat ze nog iets op haar kamer te doen had, en als een dief sloop ze er heen, met Vaders broek onder den arm. Het was waar, dat h a a r gezicht slecht was, en daardoor k w a m het zeker, dat ze er niets v a n merkte, dat de broek a l ingekort moest zijn. Met het meetlint er bij zette ze op elke broekspijp een k r i j t streepje, en knipte er 10 c . M . af. Toen een nette zoom er om, en de broek verhuisde ongemerkt weer naar de kast. Het
was Hemelvaartsdag. Het zonnetje
scheen
lekker
en
74 Buurvrouw was a l gekleed voor het af te leggen familiebezoek. Ze verkneukelde zich van pret over de verrassing, welke ze voor h a a r m a n had. „Weet je wat, man? Trek je nieuwe broek eens vlug aan. I n een kwartiertje k a n i k hem nog wel even inkorten, en het is net weer voor die nieuwe broek." Ja, dat vond B u u r m a n ook, en glunderend haalde hij de broek te voorschijn. E n Grootmoeder en W i l l y glunderden niet minder Wat zouden Vader en Moeder beide verrast zijn, als ze zagen dat de broek al zoo keurig i n orde was? M a a r wat was dat? Vader was achter de kastdeur gaan staan om de broek aan te trekken. E n ze hoorden vandaar zijn ontstelden uitroep. Fluks er heen en daar stond Vader, met een broek aan, die hem zoowat net halfweg tot de k n i e ë n kwam. Hoe dat kon, begreep niemand zoo gauw. Het was een koddig gezicht, maar toch kon niemand daar hartelijk om lachen. Even was het een druk heen en weer gepraat, en al was Vader erg teleurgesteld, toch deed het hem goed, dat zijn Vrouw, zijn Moeder en zijn dochter het alle drie zoo goed met hem hadden gemeend. Doch allen waren het er over eens, dat Vader met deze broek niet op familiebezoek kon gaan.
95.
DE WINTER VAN 1939 OP 1940.
De winter van 1890 wordt door de ouderen beschreven als meer dan bar, vooral ook wat de sneeuwval betreft. Toen zou men i n het Noorden des lands met paard en wagen hier en daar door een tunnel zijn gereden, welke was uitgehouwen i n geweldige sneeuwbanken tusschen op zich zelf staande huizen en boerderijen. De oudejaarsdag van 1900 herinnerden de wat jongeren zich Eén felle sneeuwjacht heel den dag, gepaard met ijzige vorst, zoodat i n Friesland bijv. de groote trekvaart van Leeuwarden naar H a r l i n g e n op Nieuwjaarsdag al sterk was. D a n volgden 1917/'18 en vooral 1928/'29 als strenge winters. Deze laatste winter duurde lang en vele waren de groote ijstochten, welke er werden gemaakt. V a n de Friesche en de Groninger kust, naar de Waddeneilanden, van de Overijsselsche kust, naar de Zuiderzee-eilanden. M a a r toch de winter van 1939 op 1940 overtrof alles, wat zelfs de oudsten zich konden herinneren, zoowel door zijn aanhoudende en hevige vorst, als door de bovenmatige sneeuwval. E n door het vele ongerief,' dat deze winter veroorzaakte. I n de eerste dagen van F e b r u a r i konden de k r a n t e n vermei-
75 den, dat er tremen waren vastgesneeuwd, wat voor Nederland wel iets zeer ongewoons mag heeten. Op 3 F e b r u a r i zaten er vijf treinen vast i n de sneeuw. Enkele h i e r v a n waren „ h u l p treinen", die als redders zouden fungeeren voor de treinen, die den vorigen dag waren vastgeraakt. Auto's sneeuwden i n het midden des lands i n , en moesten daar een barre nacht blijven. Sommige dorpen waren geheel onbereikbaar. Bij het dorpje U i t d a m ten Noorden van Amsterdam lag de sneeuw hier en daar ongeveer 4 meter hoog. Doch ook van de Waddeneilanden kwamen foto's van sneeuwbanken, die bijna tot de schoorsteenen reikten, en Beilens vroede vaderen, die ter raadsvergadering waren opgeroepen, konden niet alle verschijnen, omdat sommige gehuchten vrijwel waren geblokkeerd. Lemmer was alleen nog langs den weg uit Sneek te bereiken. E n elders was het niet veel anders. Op Ameland ontstond gebrek aan brandstof en andere noodzakelijke dingen. E e n tocht, naar de Friesche kust gedaan over het ijs, om te Holwerd een en ander op te halen, werd gestuit door een breede geul langs de Friesche kust, zoodat de mannen onverrichterzake moesten terug keeren. Ook per vliegtuig was A m e l a n d die dagen niet te bereiken, omdat te sterke ijsvorming op de vleugels het vliegen te riskant maakte. Waaghalzerijen bleven ook dezen winter niet uit. Op 1 F e bruari wandelden een viertal m a n n e n van Zoutkamp naar Schiermonnikoog. Op Vrijdag 2 F e b r u a r i werd dit voorbeeld gevolgd door drie heeren en drie dames, die ook nog te laat op den m i d d a g vertrokken, zoodat ze niet meer voor de duisternis het eiland konden bereiken en verdwaald raakten. Groote ongerustheid overal! D e n volgenden morgen werden ze opgespoord door een m i l i t a i r vliegtuig, dat hen den weg aanduidde naar het eiland, waar ze behouden aankwamen. O m w a r m te blijven hadden ze den geheelen n a c h t heen en weer geloopen. V a n vele kanten was m e n reeds begonnen te zoeken, en als tragische bijzonderheid moet worden vermeld, dat een van de mannen, die ter redding waren uitgetogen, zich dermate overspande, dat hij dit met den dood moest bekoopen. Zoo kostte d i t avontuur indirect dus toch nog een menschenleven. De voorziening met brandstoffen en andere noodzakelijke levensmiddelen bracht voor sommige grootere steden nogal moeilijkheden, o.a. voor G r o n i n g e n en Amsterdam. D a a r dreigde vooral kolennood, doordat alle scheepvaartverkeer stil lag en
76 de spoorwegen overbelast waren. De Friesche elfstedentocht werd gereden bij een sterke Oostenwind, en eindigde i n volslagen sneeuwjacht op weinig sportieve wijze. Het aantal deelnemers was grooter dan ooit te voren, doch slechts een betrekkelijk klein aantal bereikte het eindpunt per schaats. Vijf rijders, die samen aan den kop lagen, waren te D o k k u m zóó uitgeput, dat ze elkander bij handslag beloofden elkaar niet meer te bekampen, doch samen aan te komen, zoodat deze tocht 5 eerste prijswinnaars telde. Op de boerderij, i n schuren en stallen waren de ongemakken vele. H a r d gevroren kuilvoer, bieten, aardappels melk en wat niet al. E n i n de schamele woningen der armen werd veel, heel veel, geleden. E e n winter, om nog lang over n a te praten.
96.
ALLERLEI. ONEÜST.
Ik ben geen plant; i k w i l geen rust, 'k B e n jong en — van mijn tijd. Brenge ieder uur mij nieuwe lust Tot steeds weer nieuwen strijd. (Vrij weergegeven.) STRIJDLEUZE. Strijd mee i n onzer dagen strijd! M a a r met uw leven, wandel, werk O . . . . zeg niet wat uw mond belijdt; O . . . . zeg niet van wat n a a m of kerk M a a r t o o n , v a n welken g e e s t gij zijt. VOORZICHTIG. Verkond, wat gij gelooft en denkt, Mits gij 't maar zóó bewerkt, Dat uw opinie niemand krenkt, E n — dat geen schepsel 't merkt (De
Genestet.)
77 VOORUIT. Vooruit zij de leuze van 't leven! Wie keert, wie vertoeft, vindt den dood. Vooruit! — volgt de lichtwolk i n 't zweven, A l droeg zij d' orkaan i n den schoot! V a a r t henen, rooskleurige droomen, Gespannen om 't ziekelijk brein! Elke ader moet trollen en stroomen, De blik zij blijmoedig en rein! De man is tot strijden geschapen! Hij vormt zich de baan, waar hij treedt; De krans, die eens bloeit om zijn slapen, Groeit op uit zijn bloed en zijn zweet. J . F . Brouwenaar (1815-1849). POËZIE. De poëzie is overal, W a a r schoonheid is en gloed, Op berg en meer, i n woud en dal. I n 't diepste van 't gemoed. Zij glimlacht van d'azuren boog, Ze suist i n d'avondwind, Zij heeft h a a r spiegel i n elk oog, D a t schoonheid zoekt en m i n t ; Eene echo heeft ze i n ieder hart, D a t h a a r met liefde omsluit, A l stort het niet zijn weelde of smart I n volle akkoorden uit. Hijmans.
97.
DES LANDVERHUIZERS AFSCHEIDSGROET AAN EUROPA. Vaarwel, vaar eeuwig wel, vergrijsd Europe, Ik groet voor 't laatst uw wijkende oosterkust, Mij draagt de onstuime zee naar 't l a n d der hope, Naar 't land, waarop der vrijheid zegen rust; 'k Zie diep ontroerd uw duin v a n verre glimmen, Een blauwe streep, die wegkrimpt meer en meer. Straks wikkelt ge u i n 't nevelgaas der k i m m e n , E n 'k zie u nimmer weer.
U w d a m p k r i n g trilt van holle stelselgalmen, Uw bodem krielt van stelselloos gebroed, Genotzucht brengt den M a m m o n wierookwalmen, Verdierlijkte a r m o ê vraagt der rijken bloed; Het Christendom, de zegen van uw volken, Heft vruchteloos den vredepalm omhoog; De liefde kwijnt, de wraakzucht scherpt haar dolken: De tijd der hoop vervloog. Vergrijsd Euroop, verschriklijk zult gij boeten: Bedreven onrecht is een fel venijn! Vergelding graaft en onder uwe voeten Bereidt ze i n stilte een vreeselijke m i j n : Eens barst ze los, en 't wereldrond zal beven, D a n zinkt ge neer, vernietigd en te schand Vaarwel, Euroop, mij wacht i n schooner dreven Een jeugdig vaderland! A . Winkler P r i n s (1817-1908)
STRIJDZANG DER TRANSVAALSCHE BOEREN. (Psalm 68.) De Heer z a l opstaan tot den strijd, Hij zal zijn haters wijd en zijd, Verjaagd, verstrooid doen zuchten, Hoe trotsch zijn vijand wezen moog, Hij zal, voor zijn ontzaglijk oog, A l sidderende vluchten.
99.
DE ZIGEUNERKNAAP IN 'T NOORDEN. Ver i n t zuiden ligt m i j n Spanje, Spanje is m i j n vaderland, Waar de bloeiende kastanje Prijkt aan Ebro's lachend strand, W a a r de zoete amandels groeien, Waar de druif u tegenlonkt, W a a r de rozen schooner bloeien E n de m a a n i n goudgeel pronkt.
79 E n n u zwerf ik, arme jongen, Met mijn speeltuig treurig rond; Moe gespeeld en moe gezongen, Slaap ik op den harden grond. K l e i n e gaven, koude blikken Werpt men d'armen zwerver toe: A c h ! mijn schreien en m i j n snikken Is men, als m i j n zingen, moe. W a a r zóó koude nevels hangen, Schiet de zon heur stralen niet, — Uit zóó weggezonken wangen K l i n k t geen lustig knapenlied! Bij mijn zingen en mijn kweelen W i l é é n k l a n k steeds de eerste zijn: Breng mij, waar de zefiers spelen, I n het l a n d vol zonneschijn! Neen! i k w i l niet langer zwerven, W a a r de zon door necvlen ziet: Alles, alles k a n ik derven, U , m i j n vaderland, u niet! Op, naar 't zuiden! op, naar Spanje! N a a r het l a n d vol zonneschijn! Onder palmboom of kastanje — D a a r w i l i k begraven zijn.
100.
HET EIERZOEKEN IN FRIESLAND.
Als M a a r t zijn intrede doet, kent een flinke jongen i n deze streek maar één vermaak meer, het slootjesspringen met de polsstok. „ L j e a p e n " noemt hij dat, doch een Hollander moet maar niet probeeren dit woord uit te spreken. Vóör schooltijd, en tusschen schooltijd en n a schooltijd. Bij school en thuis, ja, ook bij school. Vlak bij het dorp worden liefst een paar slooten uitgezocht, die op het eene einde niet al te breed zijn, en op het andere niet te smal. E n waar de eigenaar er voor bekend staat, dat hij de jongens graag een genoegen gunt. D a a r meten zich eiken morgen weer de krachten. W a n t sedert den vorigen dag is er een enkele i n geslaagd, om den sprong over een weer wijder gedeelte te doen, en dat record moet zoo spoedig mogelijk worden gebroken. Het gevolg laat zich eenigszins raden. A l s tegen half negen de Meester met zijn krachtige stem het „ B i n n e n ! " laat hooren, de polsstokken haastig zijn weggezet en als de school begint, dan zijn niet alle sokken en klompen geheel
80 en a l droog. De Meester houdt een niet a l te strenge inspectie. Jongens met d ó ó r n a t t e voeten worden naar huis gestuurd om vliegensvlug droge sokken aan te trekken en krijgen — vooral bij herhaling — een flinke uitbrander. M e t de meesten loopt het beter af. „ K u r k d r o o g Meester", zeggen de meesten. „Een beetje damp, maar heelemaal niet nat", beweren anderen. E n Meester stookt i n M a a r t de kachel een beetje harder, en weet voor 't overige wel, dat zijn jongens niet ziek worden, a l zijn de voeten i n de tweede helft van M a a r t vier of vijf dagen i n de week „een beetje damp". W a t de jongens noodig hebben i n dien tijd, dat is geen vertroetelen, maar dat is een verstandige Meester en een geduldige Moeder. E e n zèèr geduldige Moeder zelfs, want het is niet zoo'n h è è l groote uitzondering, als een jongen van negen tot tien jaar i n dien tijd eens tweemaal, of zelfs driemaal per dag tot aan de hals toe i n het water springt. D a n moeten de wat te groote of wat te kleine kleeren van een broertje de garderobe van den onfortuinlijken polsspringer wel eens aanvullen. E n dan mag de Moeder boven haar vele andere werk nog de natte plunje onderhanden nemen van den jongen, wiens oog a l te vaak wat verder meet, d a n zijn polsstok en beenen. De tweede helft van M a a r t is i n het land. N u komt er spann i n g onder alle jongens, want de kleinste peuter weet U te vertellen, dat het eerste kievitsei er is vóór 21 M a a r t , „al zal de kievit het op een ijsschots moeten leggen". E n waar zal dit eerste kievitsei worden gevonden? Soms komt dat bericht uit H o l l a n d , of van Texel of van Terschelling. Dat is toch eigenlijk niet zoo als het behoort. W a a r o m legt die vlugge kievit haar eerste eitje niet i n Friesland? E n dan liefst niet i n het W o r k u m e r Heidenschap of ergens anders aan den buitenrand, doch meer i n de eigen omgeving? D a t bericht v a n het eerste kievitsei, het is voor de boerenjeugd een soort: „Weest op U w Hoede". De tochten het land i n zijn reeds begonnen. Natuurlijk k a n de beginner reeds n a een paar tochtjes het mannetje onderscheiden van het wijfje. De „ h i j " is donkerder en parmantiger, en vliegt met krachtigen wiekslag i n sierlijke wendingen over het veld, onder het staag geroep van „kiewit, wiet, wiet!, kiewit, wiet, wiet!" Het wijfje (als alle Eva's?) is stiller en meer bescheiden. Is er een enkel eitje, dan vliegt de kievit zonder geluid te geven, meest vlak over den grond en bij den wind op, om zich dicht bij neer te zetten en verder te loopen. Soms ook loopt ze eerst een eind van het nest, om daarna een korte platte vlucht te nemen. V a a k wordt het nest gemaakt, dicht bij de greppelkant, op een plaats
81 waar het l a n d wat ruig is, of waar wat aarde of mest over het land gebracht is. D a a r past het nest met de eieren zich het best bij de omgeving aan, en valt het dus moeilijker ze te vinden. Zijn er meerdere eieren i n het nest, doch is het broedsel nog niet vol, dan neemt de kievit vaak een hoogere en grootere vlucht. Is het broedsel (een nest van vier) volgelegd, dan begint het broeden, en vliegt de kievit niet meer zoo gauw op. Wordt ze toch opgejaagd, dan laat ze met tusschenpoozen haar „kievit"! hooren. Diezelfde roep hooren we ook, als de kievit nog niet aan de leg toe is. I n de periode, dat het eierzoeken nog vrij is, zal slechts m i n of meer bij uitzondering een broedsel worden volgelegd. Meestal wordt het nest reeds gevonden als er nog maar é é n ei i n ligt. De gelukkige vinder legt er dan een „kooi" voor i n de plaats — vaak een kleine aardappel — met de bedoeling om de kievit verder „uit te melken", doch i n de meeste gevallen wordt zoo'n kooi door een anderen eierzoeker gevonden en meegenomen, teneinde te voorkomen, dat de eerste vinder, die vaak precies weet op welk tijdstip het eerste eitje is gelegd, en dus ook het tweede is te verwachten, een veel grooter kans op het tweede eitje houdt, dan hij zelf. Het vinden van de kooi is overigens voor hemzelf al een voordeel; immers hij weet n u dat deze kievit aan de leg is. Zou hij de „kooi" laten liggen, dan zouden ook derden dit nog opmerken en dat voorkomt hij dus door die kooi terstond mee te nemen. Twee jongens trekken het veld i n , ze zijn 9 en 11 jaar oud. Het eerste kievitsei i n de naaste omgeving is gevonden en voor al de jongens uit het dorp is dit als een wekroep geweest. Het is nog bijna donker, als ze het huis verlaten, nog maar even n a vijven. De vorige middag hebben ze i n een paar perceelen kieviten gezien, die vast dicht aan den leg toe zijn. Het mannetje was daar druk aan het krabben, en soms hielp het wijfje mee. Beide toonden zoo mooi, het mannetje i n donkerzwart, en het wijfje i n meer w a r m b r u i n veerenpak. D a a r gaat het heen, het eerste perceel waar ze willen zijn, is bijna een half uur gaans verwijderd. Beide handen steken i n diepe broekzakken en de polsstok wordt onder den a r m meegedragen, zoodat hij laag bij den grond blijft, en de kieviten niet te vroeg worden opgejaagd. W a n t die zijn voorzichtig, en vliegen reeds op, als ze i n de verte iets zien of hooren naderen, en dan k a n de eierzoeker niet weten, waar het ei ligt. Het gaat dwars over 't land, het springen over de slooten geschiedt met weinig gerucht. Jammer dat de motregen steeds
dichter wordt; dat maakt de polsstok zoo nat, en belemmert het uitzien. G e l u k k i g dat de pols is geverfd met een mengseltje van verf en zand; n u biedt hij de jongens meer houvast, en glijden ze er niet zoo gauw bij neer. E n die motregen heeft ook zijn vöör. Die kieviten blijven n u wat vaster op het nest zitten, en de mooiweereierzoekers blijven n u thuis T h a n s voorzichtig aan. Het is ongeveer half zes geworden en ze zijn het perceel genaderd. Zien ze daar al niet de kievit zitten een eindje van de plaats, waar gister gekrabd werd? J a , het is zoo; duidelijk is de kuif te zien. De een geeft den ander een teeken; stil blijven staan , even terugloopen Misschien is het ei nog niet gelegd Doch de kievit staat a l overeind, loopt een eindje snel weg en neemt dan een korte vlucht. De jongens er heen even zoeken en ja, daar ligt het eitje, w a r m nog. E e n schokje van genot doortrilt hen. M e t blijde gezichten zien ze elkaar aan. V l u g een kooi erin, en dan weg vóór anderen hen hier mochten zien Het eitje zelf wordt voorzichtig i n de pet gedaan, vöórin boven de klep. E n de pet wordt stevig opgezet, zoodat het veilig is bewaard en er geen gevaar voor breken is N u gaat de tocht verder, door het eene perceel naar het andere, over de spoorweg heen en weer terug E r komen meerdere eierzoekers opdagen. D a a r gaat een i n de r i c h t i n g van het perceel, waar gister öök een paartje aan het nestelen was. M a a r daar moet ons tweetal het eerst zijn. D a t was toch h u n „ a v o n t u u r t j e " ? De kievit vliegt op. met korte mooie vlucht. Ze heeft vast een ei gelegd. Vlug de laatste sloot overgesprongen, die wat al te breed is, en dus twee paar natte voeten kost. M a a r ze vinden het eitje, als de tegenpartij reeds tot op 20 m . is genaderd. Het hart slaat er h u n sneller van. D a n wordt er even gepraat met den ander, die de vorige dag óök de voorbereidselen van dit kievitspaar blijkt te hebben gezien. Natuurlijk spijt het hem, dat hij iets te laat is, doch hij kankert daar niet over. Deze jongens zijn „sportief", al hebben ze dit woord m i s schien nog nooit gehoord. Ze staan nog te praten, als de dorpsklok heel i n de verte acht uur luidt. N u wordt het voortmaken, want halfnegen begint de school. I n vlug tempo gaat het op huis aan. E l k een kievitsei i n de pet, en zóó vroeg nog i n het jaar! Dat m a a k t h u n gang vlug en licht. Thuis leven ze mee. O m de eer, maar ook om de geldswaarde, want deze weegt mede. G a u w droge sokken aan, en er staan voor elk gelukkig nog wel een paar oude droge klompen, zoodat de andere tijd hebben om te drogen. Het is nog geen halfnegen, als ze op het schoolplein komen.
„Ek whet foun?" (Ook wat gevonden), wordt er gevraagd. „ T w a " (twee) k l i n k t het blijde en met trots. Even kijken de anderen wat jaloerseh, doch dit duurt slechts kort. E n dan weten de beide gelukkigen dat ze morgenvroeg nog een k w a r tiertje eerder zullen moeten opstaan, zullen ze weer het eerst achter i n het l a n d zijn. W a n t de anderen die willen niet achterblijven. Voor de verboden tijd moet toch iedere jongen minstens evenveel kievitseieren hebben gevonden als de anderen uit zijn klas? G e l u k k i g komt de vacantie nog, de „ M e i v a c a n t i e " , die hier echter op verzoek van den Meester i n A p r i l mag worden gegeven. Hij begrijpt zijn jongens beter, dan de Heeren v a n het Gemeentebestuur, die met de Schoolopziener de vacantie i n M e i hebben vastgesteld. Een jongen die i n A p r i l vacantie heeft, k a n eierzoeken, uren en uren per dag. E n wat moet een jongen i n een M e i vacantie Je zou nog liever geen vacantie hebben, dan een vacantie, vlak n a de tijd van eierzoeken. Zoo denken de jongens en zoo denken ook de ouderen. W a n t het zoeken van kievitseieren is een genot, een ontspanning, een sport, alles tegelijk en van belang voor alle gezonde jongens tusschen 8 jaar en 80 jaar. Tot aan de verboden tijd alles opzoeken. D a n worden de eieren niet uitgebroed i n een tijd, dat de jonge vogels door sneeuw en koude toch zouden k u n n e n omkomen. Z u l k eierzoeken is practische dierenbescherming. M a a r met de verboden tijd geen eitje meer oprapen. Alleen de wetgevers moeten niet overdrijven, en de zoektijd niet te zeer inkorten. D a t is wel goed voor de Fransche vogelaars, opdat die i n de herfst op de doortrek meer kieviten kunnen vangen, doch heeft voor onze vogelstand geen enkel nut, al wordt zulks wel beweerd. A a n alle wetgevers op dit gebied moest volgens eiken rechtgeaarden eierzoeker de eisch worden gesteld, dat ze op zijn minst v a n 8 tot 18 jaar zelf geregeld eierzoeker zijn geweest. W a n t anders kennen ze niet de waarden, welke ze tegen elkander moeten afwegen. Daartegenover staat, dat elke eierzoeker „de eer v a n het v a k " zoo hoog moet houden, dat ook iedere boer gaarne vrijheid verleent om i n zijn l a n d te eierzoeken. L e n t e m a a n d 1940.
L. W.
«4
101.
ER HOORT EEN TAFEL BIJ.
„Kijk, zie je? 'k leg mijn h a n d op tafel; Sla h a r d er op!" zei Kees tot K r i j n , K r i j n sloeg, maar Kees h a d weggetrokken De slag trof t hout en K r i j n h a d pijn. E n 's and'ren daags zei K r i j n tot K o b u s : „Hier ligt m i j n hand, zie je? op m i j n kaak; Sla op! M a a r h a r d ! " E n Kobus deed het, Terwijl K r i j n wegtrok. — Hè, da's r a a k ! " Zei deze, droef zijn wang betastend; 't Is jouw schuld niet, maar 't ligt aan m i j ; 'k Wist niet precies meer, hoe het gaan moest, M a a r 'k merk, er hoort een tafel b i j . " Dr. E. Laurillaard.
101a.
HET REGENT GINDER OOK.
De regen viel geweldig uit de lucht; E l k bleef i n huis of bergde zich ter vlucht; Doch K r e l i s ging bedaard zijn wegen: Hij scheen, hoe 't regende, onverlegen. K l a a s die dit zag, riep lachend: „ M a a t , G a jij zoo langzaam langs de straat?" M a a r Krelis, schoon zijn kleeren dropen, De regen stoof, gelijk een rook, Sprak: „Lieve K l a a s , wat helpt mij 't loopen? Het regent ginder ook." P. Huizinga B a k k e r . 1715—1801.
85
102.
GETROEFD.
Jan Stam was lange jaren knecht in d' academietuin te Neen, — de naam der stad doet, naar ik meen, hier niet ter zake. — Stam was recht in al zijn doen en ieder mocht hem graag; maar wat hem bijna alle daag' onmisbaar maakte voor een macht studenten in de botanie, was d'overgroote kennis, die vriend Stam van zaden had. Ja, wat je 'm ook maar bracht — indien 't maar zaden waren — vriend Stam wist dadelijk en stellig te verklaren: „De naam is zóó en zóó", — en nooit, zoover mij is bekend, had Stam het bij 't verkeerde end. Een paar studentjes echter namen het besluit, den man eens op de proef te stellen; op wat manier — dat zal ik u vertellen. Ze namen haringkuit en lieten die een dag of wat goed drogen in de zon, totdat ze in korreltjes uiteenviel. Toen met die korreltjes naar Stam, om hem de vraag te doen: „Zeg Stam, wil jij ons even zeggen, wat dit voor zaadjes zijn? Ze zijn zoo bitter klein; we kunnen ze wel even onder een vergrootglas leggen, maar, als jij 't soms weet, dan zijn we gauwer klaar." Jan zet zijn bril op, neemt het zaad, bekijkt, beruikt, betast het en zegt eindlijk: „Gissen, nietwaar meneeren, dat doet dikwijls missen; maar hebt u nog een week geduld, 'k beloof u, dat u 't weten zult: ik zal er ongetwijfeld achter komen." De heeren gingen heen. — „Ziezoo, d i e 's beetgenomen!" zei d'een, — „ D i e is er in gevlogen!" riep d'ander Och, och — wat lachten ze toch met elkander De tranen liepen hun uit d'oogen.
A c h t dagen later. — „Morgen, J a n ! " „ G o ê m o r g e n , heeren zóó vroeg vandaag al uit de veeren?" „Ja, ja, we zijn nieuwsgierig naar de zaadjes, m a n ! " — „De zaadjes, zegt u? Wacht, dat is ook waar Wel zeker, zeker, heeren, volgt me maar." E n onder 't gaan: „Zie, heeren, een mensch is nooit te oud, om nog wat nieuws te leeren. Ik kon niet met dat fijne goedje verder komen; toen heb ik er een beetje afgenomen en 't uitgezaaid — maar i n de warme kas; en 'k ging van tijd tot tijd eens zien, of 't nog niet opgekomen was; en j a — een dag of drie geleden — daar h a d je d' eerste puntjes a l en daarna ging het vlug v a n stal! De boel is best gegroeid en ik ben best tevreden." — N u kwamen ze aan de kas. J a n S t a m deed open: „Kijk, heeren, w i l u nu tot heel aan 't eind maar loopen? D a a r staan ze — rechts." — E n onze maats, nieuwsgierig naar dit vreemd geval en 't geen er verder komen zal, bereiken spoedig d' aangeduide plaats. M a a r wat is dat? Z o u h u n gezicht hen foppen? Ze blijven staan met open mond Wat zien ze? Op dunne stokjes, wort'lend i n den grond, een keurcollectie haringkoppen. die hen met glazige oogen schijnen aan te staren „Ziet, heeren, dat's n u 't resultaat!" zegt S t a m — en 's mans gelaat blijft i n dezelfde plooi „ I n al de jaren, dat 'k t u i n m a n ben, heb 'k zóó iets niet gezien; — de heeren wél, misschien? M a a r neen, dat zal wel niet N u , heeren, daar viel voor u en mij hier dus nog iets te leeren! E n komt u binnenkort hier nog eens langs misschien, dan k a n 'k u ook de lijven en de staarten laten zien! " 'k Heb evenwel uit goede bron vernomen, dat J a n de heeren geen van beiden ooit terug zag komen. S. Abramsz.
87
103.
HET RECHT VAN DEN STERKSTE.
Een musch schoot neder uit de lucht E n ving een vlieg. — Geen wederstreven Bevrijdt de kleine, en zij zucht: „Ach, muschjelief, ach, laat mij leven!" — „Neen," zegt de roover, „ge zijt mijn, „ W a n t i k ben groot, en gij zijt k l e i n . " Een wezel snapte op heeter daad De kleine moord'nares. — M e t beven B a d nu de m u s c h : „Och, heerschap, laat „Me vrij; 'k heb immers niets misdreven!" „Neen," sprak de roover, „ge zijt mijn, „ W a n t i k ben groot, en gij zijt k l e i n . " Een arend merkte dit en schoot Op 't smullend roofdier, i n welks zijden Zijn klauwen boorden. — „ K o n i n g , dood Mij niet," dus smeekte 't i n zijn lijden. — „ J a , " riep de roover, ge zijt mijn, „ W a n t i k ben groot, en gij zijt k l e i n . " Terwijl hij nog zijn prooi verslond, Trof onverwachts hem 's jagers kogel. „ V e r r a d e r ! " klonk het uit zijn mond, „Gij moordt mij, koninklijken vogel?!" „Ei," sprak de jager, „ge zijt mijn, „ W a n t ik ben groot, en gij zijt k l e i n . "
104.
DE KNORREPOT.
Onder a l de meesters, die moeilijk te bedienen zijn, staan i n de eerste rij de knorrepotten, een ongelukkig soort van m e n schen, wien alles i n den weg is en die zich zelf tot een ondraaglijken last zijn. H u n karakter vind ik i n een F r a n s c h tooneelstuk zoo natuurlijk en duidelijk voorgesteld, dat ik denk, mijn lezer plezier te doen, met hem een losse navolging van een tooneeltje daaruit mee te deelen. Het is een samenspraak tusschen een dokter en J a n , zijn knecht, die hem n a een oogenblik wachtens de deur opent. D o k t e r . Hoe, drommel, heb i k het weer met je, kerel! Moet ik hier d a n altijd een paar uur voor de deur staan?
J a n . Ik was bezig i n uw tuin, Meneer, en zoodra heb ik de bel niet gehoord, of ik ben zoo h a r d komen aanloopen, dat i k op mijn neus ben gevallen. D o k t e r . Ik wou, dat je den hals hadt gebroken, jij vlegel! W a a r o m laat je de deur niet open? J a n . M a a r bent u dan vergeten, Meneer, dat u me gisteren uitgescholden hebt voor al wat maar leelijk is, omdat u de deur open vondt? Is ze toe, dan bromt u, is ze open, dan bromt u ook — ik weet niet, hoe ik het langer stellen zal. D o k t e r . Hoe je het stellen zult, botterik? Hoe je het stellen zult, deugniet? J a n . M a a r bedaar toch, Meneer, en zeg me tenminste, of ik, als u weer uitgaat, de deur open z a l laten. D o k t e r . Neen! J a n. Z a l ik ze dan gesloten houden? D o k t e r . Neen! J a n . Maar, Meneer, al gold het m i j n leven: een deur moet toch open of toe zijn: kies maar, hoe u het hebben wilt. D o k t e r . Ik w i l , ik w i l heb ik je dat niet meer dan duizendmaal gezegd? Je durft hier nog met me komen redetwisten, zie i k krijg ik je straks eens bij de ooren, dan zal i k het je wel leeren, hoe i k het hebben w i l . M a a r hoor hier, kameraad: heb i k je niet gezegd, de trappen af te vegen? J a n . Die zijn geveegd, v a n boven tot onder. • D o k t e r . E n m i j n kamer, h è ? J a n . A l s u er een stipje v u i l i n vindt, w i l i k geen duit v a n m i j n loon hebben. D o k t e r . M a a r je zult zeker vergeten hebben, m i j n paard m het wed te brengen. J a n . Volstrekt niet, Meneer: vraag het vrij aan de buren, die me voorbij hebben zien rijden. D o k t e r . Heb je het wel op tijd haver gegeven? J a n . J a , Meneer: Willem, de stalknecht, heeft het voor zijn oogen gezien. D o k t e r . M a a r i k zou wel durven wedden, dat je die fIescshen met k i n a niet gebracht hebt, waar ik gezegd heb. J a n . W e l degelijk heb ik ze er gebracht, en ik heb zelfs de leege flesschen weer meegenomen. D o k t e r . N u , m i j n brieven: heb je niet verzuimd, die op de post te brengen? J a n . Verzuimd, Meneer? D a a r ben i k de m a n niet naar, i k weet al te wel, dat brieven zaken v a n groot belang zijn. D o k t e r . M a a r antwoord me hier eens op: heb i k je niet honderdmaal verboden, op je verbruide viool te liggen krassen, en heb ik je drommelsch zagen van ochtend niet weer gehoord?
89 J a n . V a n ochtend, Meneer? Wel, heugt het Meneer dan niet meer, dat Meneer de viool gisteren op mijn armen kop stukgeslagen heeft? D o k t e r . Zoo, en het hout, dat vandaag thuisgekomen is: dat ligt zeker nog buiten op de plaats, om met dit losse weer doornat te worden. J a n . D a a r heeft het geen nood van, Meneer; het ligt al op den zolder, zoo netjes opgestapeld, dat het een lust is. Ho, ho, toen heb ik W i l l e m nog een voer hooi helpen opsteken; ik heb al de bloemen i n den t u i n begoten; ik heb al de paden geschoffeld. Daarbij heb ik nog drie bedden omgespit, en i k was bezig met het vierde, toen Meneer schelde. D o k t e r . J a wel, het is niet langer uit te houden met dien akeligen vent. Nooit van m i j n leven ben ik door een knecht zoo geplaagd; hij is immers i n staat, mij van spijt en razernij te doen bersten, als ik hem niet zonder uitstel wegjaag. Scheer je v a n hier, zeg ik, en wacht je er voor, ooit hier weer te komen. A l de trekken, die i n deze samenspraak vereenigd zijn, passen bij uitstek op een grommer, die zijn boden kost en loon schijnt te geven, niet om van hen gediend te zijn, maar alleen, om het dagelijksch plezier te hebben, van ze te k u n n e n beknorren en met scheldnamen te beleedigen. Leopold: Bonte steenen.
105.
DE NACHT.
Door heel den omtrek melden De klokken 't uur der rust; De herder drijft zijn schapen Ter kooi i n zoeten lust. Welk een plechtstatig zwijgen Heerscht i n de dichte twijgen! Zij komt i n al haar pracht, De stille N a c h t !
Miljoenen sterren pralen I n diamanten gloed, E n ' t m a a n l i c h t schenkt der [aarde Zijn vriendelijksten groet. Waarheen 'k mij moog begeven, Ik voel U om mij zweven, E n buig mij voor U w macht, O stille nacht!
106- MIJN MOEDER. Ik heb m i j n Moeder hartlfjk lief, M a a r o, toch lang niet lief genoeg. Toen 'k nog zoo'n heel k l e i n kindje was, D a t i k slechts slaap en voedsel vroeg, Was er é é n vrouw, die dag en nacht Bij 't wiegje waakte als trouwe wacht. D a t was m i j n Moeder.
90 E n als ik ernstig ziek mocht zijn, Wat k w a m ze dikwijls aan mijn bed, A l was het nacht, al vroor het h a r d ! Hoe zacht was dan haar kalme tred! E n was 't gevaar nog niet voorbij, D a n week ze 's nachts niet van m i j n zij, Die trouwe Moeder. Ik heb mijn Moeder hartlijk lief, M a a r o, toch lang niet lief genoeg. Zoo dikwijls was ik niet bereid, Als z ij van m ij een offer vroeg. D a t doet me somtijds wel verdriet. M a a r och, hoe gaarne wij 't ook wouden, Neen, net zooveel van haar te houden, Als zij van ó n s — dat k a n ook niet. Die beste Moeder! Jan Ligthart.
107.
LIEDJE UIT DEN VREEMDE.
Wanneer men i n den vreemde is, Ver van zijn bosch en beemden is, Ver van zijn zee en strand, D a n voelt men, dat iets teers ons trekt, Een kleur, een k l a n k verlangen wekt N a a r 't lieve Nederland. Het wordt een groot verblijenis, D a t men een k i n d van H o l l a n d is, V a n wei- en duinenrand Geen taal ter wereld zoeter klinkt, Noch tot de ziele dieper dringt D a n die van Nederland. E n als men i n den gouden dag Ziet wappren de oude trouwe vlag, Als troostende afgezant, D a n voelt men, waar men zwerven kan, D a t nimmer i n ons sterven k a n Het lieve Nederland. G. H . Priem.
91
108.
OMHOOG.
De zwaluw scheert langs 't watervlak E n zoekt haar spijs langs de aard; Maar, als ze die heeft opgegaard, D a n vliegt ze haastig hemelwaart: Omhoog, omhoog, naar 't wolkendak, Alsof zij i n de blauwe luchten A a n de aarde en 't aardsche wou ontvluchten: Omhoog, omhoog! O c h ! hief zoo ieder mensch zijn oog — Wanneer hij, moede en mat, Z i j n dagelijksch brood op 't levenspad Met moeizaam werk verkregen had — Omhoog, omhoog, naar 's hemels boog: D a n vloog zijn ziel op vleuglen mede N a a r 't eeuwig rijk van licht en vrede, Omhoog, omhoog!
109.
KRACHTIGE BADEN.
Reinier is met zijn stramme leden N a a r Akens baden toe gereden; D a a r heeft hij geld en zaal en peerd I n alle vroolijkheid verteerd. Ziet, wat de wateren vermogen: Hij is te paard naar 't bad getogen E n op zijn voeten weergekeerd. Huygens.
110.
EERLIJKHEID.
Een oud vrouwtje, dat van de m a r k t huiswaarts keerde, zag een klein pakje op straat liggen. Ze n a m het op, wikkelde het voorzichtig los en vond er eenige papieren i n , waaruit ze niet wijs kon worden. „Ik zal ze toch maar meenemen en ze m i j n m a n eens laten zien; misschien zijn het wel papieren van waarde," dacht ze. D a a r o m stak zij het pakje bij zich en spoedde zich naar huis. Nauwelijks was haar m a n 's middags thuis, of zij toonde hem het pakje, dat ze gevonden had. De m a n zag de papieren i n , en bemerkte al gauw, dat het effecten waren. N a d a hij ze een voor een h a d nagezien, zei h i j :
92 „Ge hebt eene gelukkige vondst gedaan, vrouwtje. Gij hebt een pakje effecten of schuldbrieven gevonden ter waarde v a n ongeveer vijfduizend gulden. M a a r — ze behooren ons niet. We zullen ze zorgvuldig wegsluiten, en er van avond en morgen de dagbladen eens op nalezen." „Ik ben blij, dat ge er precies zoo over denkt als ik, beste man," zei de vrouw. „Arm en met eere is oneindig beter dan rijk en — oneerlijk." Den volgenden dag vermeldden de dagbladen, dat de bediende van den bankier B een pakje effecten verloren had, en dat de eerlijke vinder dringend verzocht werd het tegen eene goede belooning terug te brengen. Aanstonds begaven m a n en vrouw zich naar de woning van den bankier om hem het pakje effecten ter h a n d te stellen. N i e m a n d gelukkiger dan de bediende, die het pakje verloren had. T r a n e n v a n geluk en dankbaarheid blonken i n zijne oogen, toen hij m a n en vrouw beurtelings de handen drukte. 't W a r e n dan ook een paar bange dagen geweest, die de m a n h a d doorgebracht. Herhaaldelijk h a d hij zijn meester reeds gesmeekt, om hem toch niet te verdenken en te verstooten, om medelijden te hebben met hem en met zijne arme vrouw en kinderen. De bankier was niet minder ingenomen met de eerlijke lieden. Hij gaf hun eene belooning van tweehonderd gulden, en voegde er b i j : „Als ge ooit i n ongelegenheid komt, wendt u dan slechts tot m i j ; ge zult steeds een oprecht en hulpvaardig vriend i n mij vinden." Hoe gelukkig gevoelden zich de eerlijke echtgenooten! Hadden ze het gevondene behouden, ze zouden hunne dagen i n zorg en onrust hebben doorgebracht. N u gevoelden ze zich daarentegen tevreden en gelukkig: ze hadden onverwacht een mooi sommetje gewonnen; ze hadden een huisvader uit een pijnlijke toestand gered en een paar vrienden gekregen, waarop zij konden rekenen.
111.
EEN SIMPEL WOORD.
't Was niemendal — een simpel woord, Zoo los den mond ontgleên, Vergeten, toen 't pas was gezeid, Verstaan — licht door geen een.
93 M a a r zie je niet, hoe vaak de wind E e n zaadje mederaapt, W a a r óf de kiem der schoonste bloem, Of 't giftigst k r u i d i n slaapt? Zoo ook z a l soms een simpel woord Eens komen tot zijn end E n daden wekken, schoon en goed, Of — jammer en ellend.
112.
HOU EN TROUW.
Een man, een m a n — een woord, een woord O fiksche leus van vroeger dagen! Nog klopt m i j n hart met feller slagen, Wanneer m i j n oor je k l i n k e n hoort: Een man, een man, een woord, een woord! D a t was een zegel zonder breuk, Een handschrift, nooit nog valsch bevonden, Een vaste borgtocht, nooit geschonden, Een perkament i n goeden reuk, D a t nooit een barst h a d of een kreuk! I n Oost en West, i n Z u i d en Noord Werd H o l l a n d om die leus geprezen O c h ! 'k bid je, laat het nog zoo wezen: 't Zij steeds, als men van Neerland hoort — Een man, een m a n , een woord, een woord!
113.
PRET.
'k Heb ontzaglijk pret vandaag! Zoo iets recht plezierigs, Tierigs, D a t i k heel de wereld vraag: „Zie je 't? — ik heb pret vandaag!" — E n ze kijken, E n ze strijken (Heel verwonderd) langs me heen: E n ze glimpen, E n ze schimpen: „Hoor! daar kuiert er vast een!"
94 K o m ! zoo menig is bedroefd E n laat op zijn wezen Lezen, D a t het leed zijn voorhoofd groeft, (Waarlijk, zonder dat het hoeft!) A l dat grienen K a n niet dienen, E n je wint er toch niets mee; Wou i k glimpen, Wou i k schimpen, 'k Z e i : „ d a a r kuieren wel twee!" M a a r . . . . 'k heb razend pret vandaag E n w i l andren praten Laten M i t s mij dan maar niemand vraag': „ W a a r o m heb je pret vandaag?" Als ze glimpen, Als ze schimpen, E n mij elk als dwaas veracht, Z a l ik denken Bij h u n k r e n k e n : ,,'t Bést lacht, wie het langste l a c h t ! "
114.
SCHEEPSPRAAT.
Mouring, die de vrije schepen V a n de Zevenlandsche B u u r t Veertig jaren onbegrepen, Onbekropen heeft gestuurd, — Mouring, die ze door de baren V a n zoo menig tegentij Voordewind heeft leeren varen, A l en was 't m a a r w i n d op zij, —
95 Mouring, Schipper zonder weerga, Die zijn onverwinlijkheid. W a a r de zon op-, waar zij neerga, 't Aller ooren heeft gepreid, — Mouring, die de zee te nauw hiel Voor zijn zeilen en zijn want, Die den vogelen te gauw viel, A l bezeilde hij maar 't z a n d ) , — 1
M o u r i n g was te kooi 'ekropen, — E n de-n-eindelooze slaap H a d zijn wakker oog beslopen E n hem, leeuw, gemaakt tot schaap. R e e ë r s en matrozen riepen: „Och, de groote Schipper, och! „ W a t zou 't schaan, of wij al sliepen, „ W a a k t e Schipper M o u r i n g n o g ! " „ S c h i p p e r M o u r i n g ! maar je legt er, „ M a a r je legt er plat 'eveld, „ S t o u t verweerder, trotsch bevechter, „Bei — te zeewaart en te veld! „Kijk, de takels en de touwen „En de vlaggen en het schut „ S t a a n en pruilen i n den rouw en „ A l t e m a l e n i n den dut." „ D u t t e n ? " sprak Mooi Heintje, „ d u t t e n ? „Stille, maats! een toontje m i n ! „ D u t t e n ? — wacht! dat moest ik schutten, „Bin ik anders, die i k b i n ! ,,'k Heb te lang om Noord en Zuien „Bij den baas te roer 'estaan, ,,'k Heb te veel gesnor van buien „Over deze muts zien gaan. ,,'k Zei 't h u n lichtelijk zoo klaren, „ D a t i k vlaggen, schut e n touw „En de maats, die met me varen, „Vrijen zal van dut en rouw; „Reeërs (Jouwerliefde m i e n ik, „Die v a n ver op 't kussen vicht!) „Wil j ' e r an? Kedaar, jou dien ik, „Jou allienig, bij dit l i c h t ! "
96 „ W e e r a n , " riepen de matrozen, ,,'t Is een man, of 't M o u r i n g waar'," E n de Reeërs, die h e m kozen: „Weeran, 't is de jonge vaar." Heintje peurde straks aan 't stuur en Haalde 't anker uit den grond: 't Scheepje ging door 't zeesop schuren, Of er M o u r i n g nog aan stond. Huygens. i) Toespeling op den tocht langs het Hollandsche strand met den zeilwagen van Simon Stevin. Opheldering van eenige woorden: M o u r i n g , P r i n s Maurits. — Zevenlandsche B u u r t , de Vereenigde Provinciën, vergeleken bij een schip, waarop M a u r i t s bevelhebber was. — O n b e g r e p e n , onbesproken, onberispelijk. — O n b e k r o p e n, zonder dat hij zich ooit h a d laten overrompelen. — G e p r e i d, gepraaid, geroepen, verkondigd. — Mooi H e i n t j e , Frederik Hendrik. — R e e ë r s , Staten v a n 't land, die op 't kussen vochten, als vertegenwoordigers van 't volk, en wel in de verte, omdat ze Maurits, Frederik Hendrik en anderen de kastanjes uit het vuur lieten halen. — S c h u t , geschut. — A n d e r s , althans. — J o u w e r l i e f d e , een oude titel, te vergelijken bij U w e H o o g h e i d . — B i j d i t l i c h t , een aanroep ter versterking van een verzekering. Denk aan verschillende uitroepen met de woorden b l i k s e m , d o n d e r , enz. — P e u r d e , begaf zich, zette zich.
115.
STRENG, MAAR RECHTVAARDIG.
I n het eind der vorige en het begin dezer eeuw kon men hoogst moeielijk matrozen bekomen om op 's lands oorlogsschepen te dienen. T e n einde raad, liet men de boosdoeners i n de gevangenis kiezen om h u n tijd uit te dienen of dienst te nemen voor matroos. Ge kunt begrijpen, met wat voor troep de officieren toen moesten huishouden. Een was er onder die officieren — hij heeft het later tot vice-admiraal gebracht en Lucas was zijn n a a m — die u i t m u n t e n d met dat volkje kon omgaan. H i j zag niets door de vingers; hij was onverbiddelijk gestreng, maar — strikt rechtvaardig. Daardoor wist hij zijn gezag onder dat schuim v a n volk te bewaren.
97 M e n zou denken, dat zoo iemand bij zulk slag v a n volk gehaat zou zijn. M e n zou verwachten, dat bij veroordeelden het gevoel v a n rechtvaardigheid weinig ontwikkeld zou wezen en dat zij er schik i n zouden hebben, als h u n bevelhebber eens een ongeluk overkwam. Het tegendeel bleek Eens bevond Lucas zich i n eene boot met eenige roeiersde boot kreeg een onverwachten schok, en Lucas sloeg over boord. „Hei wat!" riep dadelijk een der matrozen, „verzuipen zal hu met; ik heb gisteren wel van hem op m ' n baaitje gehad maar ik h a d 't verdiend." - Hij sprong i n zee, en h a d het geluk met gevaar van zijn eigen leven, zijn bevelhebber te redden. Ziedaar een bewijs, dat eerbied voor rechtvaardigheid gepaard met menschenliefde ook bij de ruwste klanten wordt gevonden.
116-
BURGEMEESTER-AF.
I n zeker dorp liep l a n g geleên Een greppel door den weg, Die van des Burgemeesters huis N a a r 'toude Raadhuis liep. De Burgervader was bemind Door vrouw misschien en kroost; M a a r stellig door de boeren niet: Die vreesden hem om 't zeerst. A a n ieder was zijn barsch gelaat E n dikke buik bekend, E n aan zijn bulderende stem Was ieder ook gewend. Wanneer de regen nederviel, Was heel de weg doorweekt. E n ook de greppel stond dan vol Met drabbig, morsig nat. Moest dan de Burgemeester juist Voorzitten i n den Raad, Zoo stapte hij tot aan den poel, E n stond daar even stil. Z a g hij een need'rig boertje gaan, Met deemoed op 't gelaat, D a n bulderde de Burgervaar: „ D r a a g me over, kameraad!" B<m!« mengeling 4
98 De kameraad n a m dan gedwee „Zijn D i k h e i d " op den rug, E n bracht h e m zwoegend naar den kant, W a a r 't oude R a a d h u i s stond. — D a a r ging het eens rumoerig toe: De boeren waren gram, E n boven Burgemeesters hoofd B r a k zwaar een onweer los. Een dikke brief met zegels groot Gaf aan de boeren pret, M a a r bracht den Burgervaar verdriet: „Hij werd van 't ambt ontzet!" De Burgervader lei terstond Den zwaren hamer neer, E n ging toen zonder boe of ba Het oude Raadhuis uit. De regen plaste van geweld I n greppel en i n sloot. „Zijn dikheid" blikte loerend rond, Tot hij een boertje zag. De ex-Burgervader zette n u Met moeite een zoet gelaat, E n smeekte meer, d a n hij gebood: „ D r a a g me over, kameraad?!" Het boertje liep beteuterd n u Door zooveel goedheid voort; M a a r nog verbaasder was hij, toen De ex-Burgemeester sprak: „Och, Jaap, je raadt nooit, wat ze mij „ D a a r hebben aangedaan; „Ik ben geen Burgemeester meer: „Nu hebben zij h u n z i n ! " Verbluft bleef toen de drager staan; Plons, viel „Zijn D i k h e i d " neer: „Ben jij mijn Burgemeester niet? „Loop dan als ik, mijnheer!" U i t : I n Woord en Beeld. Meerwaldt en Nijk.
117.
NOOD.
De nood is voor het hart een vuur Waar ijzer i n verstaalt: Wie m a n is, beeft of wanhoopt niet, M a a r valt of zegepraalt. J . de Geyter.
99 ZWAAR VERGIF. Ter wereld niet een zoo doodlijk venijn, Als vriend te schijnen en vijand te zijn. 13e eeuw.
118.
ONZE MEESTER.
Onze meester zegt ons: Lieve knapen, zegt h i j , Hier en valt er, zegt h i j . Niet te slapen, zegt hij, M a a r te leeren, zegt hij, Zooals 't hoort, zegt hij, E n te luistren, zegt hij, N a a r m i j n woord!
Onze meester zegt ons: Lieve vrienden, zegt hij, Later zult gij 't, zegt hij, Ondervinden: zegt hij, Wie den leertijd, zegt hij, Niet verloor, zegt hij, K o m t alomme, zegt hij, Vóór en door!
Onze meester zegt ons: Lieve kindren, zegt hij, 'k W i l u 't spelen, zegt hij, Niet verhindren, zegt h i j . Wel te weten, zegt hij, Na de klas, zegt hij, H i e r en komt het, zegt hij, Niet te pas!
Onze meester zegt ons: Lieve maten, zegt h i j , E e n m a a l zult gij, zegt hij, Mij verlaten: zegt hij, A a n u denkend, zegt hij, Zegge ik dan, zegt hij, Heere, 'k maakte er, zegt h i j , Menschen v a n ! F r a n s de Cort.
119.
EENIGE PERSONEN EN FEITEN UIT DEN TACHTIG JARIGEN OORLOG. Rijs, Vrijheidskrijg, rijs voor mijne oogen, O Gloriekamp van tachtig jaar, Keert weder, eeuwen, die vervlogen! Gunt, dat ik op uw' grootheid staar. Gelijk een vloed, die van de rotsen Met woest gedruis komt nederklotsen, Zoo stort ook S p a n j e op N e e r l a n d i n ; M a a r zie zijn' stormen rugwaarts donderen, Gestuit, weerstaan door duizend wondren, De wonderen der Vrijheidsmin! J . ter Gouw. Kloekmoedigheid der Nederlanders in den Tachtigjarigen oorlog.
't Scheen de uiterste roekeloosheid, zich te willen verdedigen zonder geld, zonder krijgslieden, tegen den machtigsten en
100 rijksten Oppervorst der wereld, wiens dappere benden, door de grootste krijgskunde gesteund, 't overwinnen gewoon, a a n gevoerd door de ervarenste bevelhebbers, de wereld met een algemeen j u k dreigde. Onze strijdbaarste bondgenooten verlieten ons welhaast en voegden zelfs hunne wapenen bij die van onze gemeenschappelijke tirannen. K w a m het aan op strijden, onze gehuurde krijgsknechten, i n plaats van de handen te roeren, schreeuwden om geld, en, 't geweer wegwerpende, leverden ze ons over aan een wreed en wraakzuchtig vijand. W a t volk zoude i n zoo eene gruwelijke verlegenheid den moed niet laten zakken? M a a r neen, de zucht naar vrijheid woog tegen alle andere beweegredenen op. U i t een verslagen heir scheen weer een nieuw te spruiten; doch kloekmoedigheid, schoon wanhopig, v a n ervarenheid ontbloot, was niet standvastig tegen dapperheid, door beleid onderschraagd. Wij leden neerlaag op neerlaag; verslagen werden wij, maar niet overwonnen; 't scheen ons genoeg, de overwinning den vijand bloedig te maken, h e m door zijne overwinningen zeiven af te matten, en door eene vertwijfelde verdediging hem eenen schrik aan te jagen. Onmogelijk was het, langer i n 't veld zich staande te houden. De vijand hierop drong landwaarts i n , om stad op stad te overweldigen. Hier strekte de borst der inwoners tot eenen wal aan slecht versterkte steden. Burgers werden helden, vrouwen en kinderen krijgslieden; hongersnood, pest, inwendige tweespalt, wreede bedreigingen, aanlokkende vleierijen, niets vermocht op eene onwrikbare bestendigheid, daar men liever zich met den l i n k e r a r m voeden en met den rechter verdedigen wilde, dan vaderland en geweten lafhartig verraden. De vrouwen staken niet alleen den m a n n e n een hart onder den riem, niet alleen hielpen zij ze met vuur en ijzer, zich i n de muurbreuk bloot stellende, om de vijandelijke aanvallen af te slaan, maar als getergde leeuwinnen, welker jongen i n gevaar zijn, borsten zij met de wapens i n de vuist ter poorte uit en verdreven de vijanden uit hunne voordeelen. Nooit was getrouwheid onder verbondene steden zoo ijverig en zoo bestendig. Zoodra was de eene niet i n nood, of de andere, zich zeiven als vergetende, vlogen toe, o m haar te redden, 't L a n d en de hoop van eenen toekomenden oogst werd aan de zee ten prooi gegeven, i n d i e n zulks maar een middel scheen, om den bondgenoot aan 's vijand wraakgierige handen te ontrukken; men was getroost, zoo geweld met geweld niet langer was te weren, dijken en dammen door te steken, de molens door 't vuur te verteren en zich met vrouwen en kinderen op de woeste baren aan de voorzienigheid over te geven, op hoop v a n nieuwe woonplaatsen te vinden, waar m e n buiten het bereik der tirannie
101 zich konde verschuilen. Op zee vocht men met denzelfden moed als te land, doch met meer ervarenheid en grooter geluk. Daden, roekeloos tot buitensporigheid toe, werden tot verbazing der aanleggers zeiven met eene onbegrijpelijke onverschrokkenheid uitgevoerd. M e t schuiten, die i n de Spaansche Galjoenen k o n den opgeheschen worden, werden die verschrikkelijke zeekasteelen aangetast, besprongen, veroverd, eer de vijand door die vermetelheid ontzet en als verslagen, den tijd had, om aan de verdediging te denken. A l wat men ondernam, lukte; ieder slag was eene overwinning. De vijand, i n weerwil van zijne overmacht en aangeborene hooghartige trotschheid, begon zich zeiven te wantrouwen en hield zich, eer 't gevecht a a n ging, van zijne nederlaag zeker. D i t verdubbelde de onversaagdheid onzer zeehelden, die zich bij verrassing meester maakten van zeesteden, welke met recht de sleutels van 't l a n d geacht werden.
Welhaast werd ons vaderland Europa's krijgsschool, en geen aanzienlijk man, die zich door den degen doorluchtig wilde maken, verzuimde de gelegenheid, om van ons die bloedige, kunst te leeren. Terwijl onze grenspalen werden uitgezet, werd ter zee de vijand aan alle kanten door honderden roemruchtige zeeslagen afgemat: nooit bracht een land zooveel waterhelden voort, geheele wingewesten i n de nieuwe wereld werden onzen verschopten meesteren ontrukt; gansche vloten, met goud en zilver beladen, onze havens ingesleept, en de zenuwen des krijgs gaven ons nieuwe en verdubbelde krachten, om op 's vijands kosten hem uit het h a r t van 't l a n d meer en meer terug te drijven. Eindelijk n a eenen tachtigjarigen oorlog bevonden zich onze trotsche vijanden, van bloed en geld uitgeput, gedwongen, ons den vrede af te smeeken. Dus raakte 't gemeenebest niet alleen i n het geruste bezit van zijne duurgekochte vrijheid, m a a r ook tot eenen hoogen trap van macht en luister. N a a r V a n Effen.
120.
LODEWIJK VAN NASSAU.
Lodewijk van Nassau was v a n afkomst geen Nederlander en ook niet i n Nederland gegoed; geen stoffelijke band verbond hem aan het volk, waarvoor hij zijn leven heeft gewaagd en zes jaar later verloren. M a a r hij was door zijne gehechtheid aan zijnen broeder, door zijn j a r e n - l a n g verblijf hier te lande Bon Ie m.ngeling 4*
102 en door zijnen omgang met de Nederlandsche grooten en edelen i n zijn h a r t Nederlander geworden. Met zijnen broeder was hij uitgeweken en met hem was hij door A l v a ingedaagd. Dezelfde vrienden, dezelfde vijanden h a d hij met prins W i l l e m gemeen. Misschien omdat hij minder te verliezen had, h a d hij zich steeds onbewimpelder durven toonen; maar voor 't overige stemde hij i n bedoelingen en inzichten, vrijheidsliefde en godsdienstige gezindheid volkomen met dezen i n . Hij was van een ridderlijk, onbaatzuchtig, zelfopofferend karakter, innemend van manieren, bij allen, ook bij zijne vijanden, geacht. A l s soldaat overtrof hij zelfs zijnen beroemden broeder. Wordt ons van dezen gezegd, dat hij meer i n de raadzaal dan op het slagveld schitterde, v a n hem was het tegengestelde waar. Hij was de man, om uit te voeren, wat zijn broeder beraamd had. De een was het hoofd, de ander de rechterhand. Fruin.
121.
MAEBTEN HARPERTSZOON TROMP.
I n het jaar 1610 zwierf een roofschip i n de Spaansche zeeën, waarop een knaapjen van r u i m dertien jaren als kajuitwachter voer. H a r d en lastig was de dienst, welken hij te verrichten had, sober en slecht het voedsel, dat hem werd verstrekt: en geen ander loon trok hij voor zijne moeite, dan scheldwoorden en slagen. M a a r moeilijker te verduren, dan dit alles, waren de aandoeningen, die den knaap pijnigden, zoo dikwijls hij zijn lot overdacht; — want hij h a d de betrekking, welke hij vervulde, niet vrijwillig gekozen, want over het vaartuig, waarop hij n u r u i m twee jaren i n slaafsche dienstbaarheid h a d doorgebracht, h a d eenmaal zijn vader het bevel gevoerd, want aan den ruwen vrijbuiter, dien hij zijnen meester noemde, h a d hij den dood diens vaders te wijten, — en nog bestendig herriep zijne verbeelding dat verschriklijk tooneel, toen, door den pulverdamp heen, de afschuwwekkende, door zon en kruit gebronsde gelaatstrekken der roovers, die over de verschansing klauterden, zich voor zijne oogen vertoonden, toen moord en vernieling om hem heen woelden, zijn vader i n zijne nabijheid met gespleten schedel op het dek werd geworpen en hij vergeefs den bangen kreet liet hooren: „Zal n i e m a n d den dood mijns vaders wreken?" — Helaas! er was weldra n i e m a n d meer, om aan die roepstem gehoor te geven, en, alleen uit de algemeene slachting gespaard, h a d hij voortaan aan de bevelen van zijns vaders beulen moeten gehoorzamen. K a n men zich beklagenswaardiger, ellendiger toestand voorstellen, dan dien van den armen knaap? K a n er
103 hopeloozer toekomst worden uitgedacht, dan die hem scheen te verbeiden? E n toch, diezelfde knaap, die van allen dus verlaten scheen, G o d h a d hem niet verlaten, G o d h a d hem bewaard, om, door lijden en beproevingen, eenmaal rijp te worden voor de roeping, tot welke hij bestemd was, om uit dien staat van diepe vernedering zich eenen weg te banen tot de hoogste eereambten, om de hersteller te worden v a n ons zeewezen en de schepper onzer vloot en zich eenen n a a m te verwerven, naast welken men er weinige, boven welken men er geenen stellen k a n ; — want die knaap was Maerten Harpertszoon Tromp. U i t zijnen drijvenden kerker ontkomen, was hij, verre v a n afgeschrikt te zijn door de uitgestane rampen, verre van i n een stil en rustig leven i n zijne vaderstad Den B r i e l vergoeding daarvoor te zoeken, opnieuw die loopbaan ingetreden, welke zijn vader hem als k i n d gewezen had, en snelle bevordering was het loon zijner plichtsbetrachting. V a n Lennep.
122.
SLAG BIJ DUINS.
„Zonk, snoevende Dons, u het h a r t i n de schoenen? Vraagt Spanjen om schuts aan een' Engelsche ree? „Heruit, zoo ge durft, met uw' zestig galjoenen! Hier zijn we bevecht ons i n de opene zee!" Zoo trotsen en tarten, om 't wachten verbitterd, De Staatsche matrozen h u n ' vijanden uit, Wier machtige vloot, waar een leger op schittert, Voor Duins bij het Britsche geschut zich vertuit. „Ons pulver is op, en dat redt u, rebellen!" K r i j s c h t Spanje terug op het schimpend verwijt: „We branden, geboeft', om u tegen te snellen! „Geef kruit, en uw waan wordt terstond gekastijd!" — D a t prikkelde T r o m p en zijn' forsche Genooten; Hij seinde ze saam, en hij vroeg, wat h u n docht: 't Was daadlijk geklonken: de helden besloten, Den vijand v a n kruit te voorzien, mits hij vocht. o Dagen van durven! van ridderlijk streven! Nog draalden de veinzers: daar blies 't uit het Noord, E n Neerland, de Leeuwenbanieren geheven, Vloog Spanje voor 't oog v a n de B r i t t e n te boord.
104 Toen brulde de K r i j g uit zijn' duizend bazuinen, E n Dood en Vernieling bespookten het meer: De vrijheid, geknield op de Hollandsche duinen, B a d G o d om triomf voor heur worstelend heer; E n volle verhooring bekroonde die beden: De waterkasteelen des Spaanschen tirans, Bestormd door den Geus en tot wrakken gestreden, Ze doken de vlag voor de Maagd met de L a n s : Ze doken de vlag of verbrandden en zonken; De zee was bezaaid met h u n jammer en wee, E n Neerland, gevierd en van glorie omblonken, H i n g 't Vrije Blazoen aan een' nieuwe trofee. Heldhaftig Verleên! onvergeetlijke V a a d r e n ! Hoe glanst nog uw roem i n het wijkend veraf! L a a t lafaards beproeven uw' kransen te ontblaadren, Steeds hebben we versche laurier voor uw graf. Bogaers.
123.
WOLVENGANG.
Door de leege winterlanden, I n de jachtsneeuw, die haast smoort, Hongerbrand in d'ingewanden, Doodsbedreiging i n de tanden, Jaagt de wolvenschare voort. I n de Grimt I n de In de In de
bloed-doorvloeide oogen de naderende dood flanken, fel bewogen buiken, hoog gebogen muilen, bloedend rood
E n ze jagen zonder wachten, Zoekend naar een tragen buit. V l o k k i g schuim bespat de vachten, E n een h u i l wringt onder 't jachten Soms de heete kelen uit. Heel den nacht jaagt zoo de schare, Zonder koers, en zonder baat, — Hopend, dat z' een spoor ontware . . . A c h , een spoor! — de Hemel spare 't Schepsel, dat hier sporen laat!
105
124.
AANVAL DER BEREN.
Een aantal beren, van den honger opgestooten, Belegert hen i n 't huis en houdt hen opgesloten, E n rekt zich, snuivend langs de planken, recht-op uit, E n brult en watertandt en reikhalst naar den buit. Het volk is raadloos en dringt sidd'rend zich te zamen, M a a r spoort geen uitkomst op i n 't wikken en beramen, E n spelt i n 't naad'rend uur zich d' ijselijksten dood, Doch Barends blijft bedaard i n d ' aangedrongen nood. „ K o m t ! " roept h i j , „ m a k k e r s , komt! den vijand aangevallen, Verdreven of vernield, bestreden met ons allen! Wij hebben kruit en lood en jachtroer en geweer: K o m t ! stijgen we op het dak en schieten wij hen neer!" Hij zegt, en geeft zich op, en breekt de planken open, E n alles snelt hem na, langs bint en w a n d gekropen, E n schrijdt zich om de nok en zit den schoorsteen rond. 't Gedierte grimt h u n aan en schuimbekt van den grond, E n spant de klauwen uit met uitgehongerd smachten. D a a r brandt het eerste schot h u n schrik'lijk door de vachten; E e n tweede knalt, een derde volgt; het vuur en 't k r u i t Jaagt schroot en kogel uit de tromp h u n i n de huid, E n 't vliegend lood vermaalt h u n schenkels en h u n schoften. Ze vluchten i n der ijl en stromplen naar h u n kroften, V a n d' ongekende pijn en 't vlijmend wee verwoed. M a a r 't meerendeel stort neer en stuiptrekt i n zijn bloed. H . Tollens C z n . De Overwintering op N.-Zembta.
125.
UREN, DAGEN
Uren, dagen, maanden, jaren Vliegen als een schaduw heen. A c h ! wij vinden, waar wij staren, Niets bestendigs hier beneen! Op den weg, dien wij betreden, Staat geen voetstap die beklijft; A l het heden wordt verleden, Schoon 't ons toegerekend blijft.
106
126. Die Die Die Die Die Die
SPREUKEN.
driest beweert, is n i e t geleerd; graag verkettert, n i e t bekeerd; alles aandurft, niet beproefd; groot misbaar maakt, n i e t bedroefd; luide klaagt, heeft w e i n i g pijn; minst is, w i l de meeste zijn. N . Beets.
127- DICHTER BIJ DEN HEMEL. (Geldersche h e r i n n e r i n g aan den sneeuwochtend van 4 Februari 1922.) Ik dool hier rond als i n een schoonen droom. 't Aanschouwen is m ' een wondere genade: Ik wandel over zilverwitte wade E n 'k zet m i j n voeten neer met heil'gen schroom. A a n teederblauwen hemel straalt de zon E n flonkert i n millioenen v a n k r i s t a l l e n : Juweelengruis, onhoorbaar zacht gevallen, V ó ó r d a t de glorieuze dag begon. Ik nader 't trotsche conniferenwoud, E n zie verrukt zijn hooge, groene torens — Gelijk i n 't bloeigetij de Meiedorens — M e t wit bevracht, als berstend uit het hout. Mijn hart M a a r 'k Ver van A c h , werd
is v o l : door schoonheid stil ontroerd; ben gelukkig; — ver van 't aardsch gewemel, de menschen, dichter bij den Hemel m i j n harte vaak daarheen gevoerd! S. Abramsz.
128.
SLOTZANG.
(In 1811 te Leiden voorgedragen) W a t verschijne, [ Opgaan, blinken, W a t verdwijne, E n verzinken, 't Hangt niet aan een los geval. Is het lot van ieder dag: I n 't verleden E n wij allen, L i g t het h e d e n ; Moeten vallen, I n het n u, wat worden zal. Wie zijn licht bestralen mag,
107 Of de kronen Luister toonen, Volken, Staten, bloeiend staan. Langer stonde D u u r t h u n ronde. M a a r h u n avond spoedt toch taan. Doch de dampen Dezer rampen, Doch de nevels dezer nacht, Zullen breken Bij 't ontsteken V a n den dag, waarop zij wacht. M o c h t m i j n ' lippen D a t ontglippen Wat m i j n brekend oog hier ziet! M o c h t i k 't zingen, E n mij dringen Door dit wemelend verschiet!
Ja, zij zullen Z i c h vervullen Deze tijden van geluk! Dees ellenden G a a n volenden; E n , verpletterd wordt het juk. H o l l a n d leeft weêr, H o l l a n d streeft weêr, Met zijn afgelegde vlag, Door de boorden V a n het Noorden Naar den ongeboren dag. H o l l a n d groeit weêr, H o l l a n d bloeit weêr! Hollands n a a m is weêr hersteld. Holland, uit zijn stof verrezen Z a l opnieuw ons H o l l a n d [wezen; Stervend heb ik 't u gemeld! W . Bilderdijk. 1756-1831.
129.
DE NAVOND KOMT ZOO STIL.
De navond komt zoo stil, zoo stil, zoo traagzaam aangetreden, dat geen en weet, wanneer de dag of waar hij is geleden. 't Is avond, stille en, mij omtrent, is iets, of iemand, onbekend, die, zachtjes mij beroerend, zegt: ,,'t Is avond en 't is rustens recht." G u i d o Gezelle.
130. Meen niet, dat De popel streeft Der aarde, en 't Naar 't blauw
WILG EN POPEL. éene deugd voor allen past! — omhoog met trotsch verachten harte popelt haar van smachten des hemels, waar de vrede wast;
108 De treurwilg neigt en loot en looverlast, Die 't water zoeken met een hoopvol trachten, E n lijdzaam op de blijde stonde wachten, D a t zij door golfjes worden overplast; M e n moet den popel, die zich buigt, verachten. De treurwilg, die de wolken zoekt, misdoet, — W a n t elk moet, wat hem past te doen, betrachten. Wie, wat zijn aard beveelt, verricht, is goed: De duif zij zacht, maar de arend toon' zijn krachten E n gal zij bitter, maar de honig zoet. Jacques Perk. 1859-'81.
131.
BALLADE VAN EEN ADVOKAAT EN PROCUREUR.
D a a r leefden weleer i n deez' vrijen staat, Zoowat tusschen B a t h en Renswoude, Een Procureur en een Advocaat, Wier n a a m ik verzwegen houde. Zij hadden, m i j n grootje weet wat, misdaan, M a a r werden verjaagd v a n de balie, E n gingen, om nader terecht te staan, Bij voorraad achter de tralie. D a a r zaten die twee n u een nacht bij elkaar, E n maakten een vreeslijk spektakel: Eerst „ k r e u n d e 't en steunde 't en zuchtte 't zoo naar", M a a r plotseling zweeg het gekakel. Des morgens ontsloot de cipier de deur Te berge rezen zijn h a r e n : Geen Advocaat en geen Procureur W a r e n meer i n den kerker te ontwaren! Wat was er gebeurd? O! afgrijslijke ellend! Zij werden nooit wedergevonden: Zij h a d d e n , helaas! bij gebrek v a n c l i ë n t , Elkander totaal verslonden! J . J . L . ten K a t e .
109
132.
DE KAMEEL VAN DEN ARABIER.
Zijn kemel! 't Levend schip, dat door de zandzeebaren Zijn koers houdt, rijk bevracht met keur van Oosterwaren, — 't Woestijnpaard, dat i n 't zaal, hem door natuur gewrocht Zijn ruiter rustig' voert door d' eindeloozen tocht, Hem knielend afwerpt en weer opvangt, en, waar de oogen Vergeefs een waterdrop als uit te lokken pogen, De karavane met zijn reuk ten dienste staat, E n wellen opspoort, die nog laven. Op de maat, V a n dat de zon herrijst, vervolgt het dier te vrede Met onvertraagde vaart, met onverhaasten trede, Gelijk de k l o k n a a l d tikt, zijn weg, tenzij zich 't lied Versnelle, waar ook hij gevoelig 't oor aan biedt: De klaagzang, niet altijd eentonig, v a n den drijver, Of wel, de lofpsalm van den pelgrim, vol van ijver M a a r lijdzaam, die aan 't eind v a n 't onverkwikkend pad Jeruzalem zal zien, de onsterfelijke stad. I. da Costa.
133.
HET PAARD.
„Wie gaf het paard zijn kracht, „Zijn heldenhart? Wie heeft zijn hals bekleed met pracht „Van manen, golvende op den wind? M e n ziet hem dansen „Gelijk een s p r i n k h a a n bij de bliksemende lansen, „De pijlen, rootlend i n h u n koker, en het zwaard, „ D a t flikkert i n zijn oog, voor galm noch glans vervaard; „Een wolk gaat opwaarts van zijn snuiven, — met zijn hoeven „Verslindt hij 't slagveld of hij trappelt het tot groeven, „En ijlt het harnas te gemoet, of schuimt en woelt, „Terwijl hij aan 't gebit zijn krijgsdrift bloedend koelt, „En antwoordt brieschend op den donder der trompetten, „Waarbij de vaandelen zich i n beweging zetten." I. da Costa.
134.
MAAK GEEN MISBRUIK VAN DE OMSTANDIGHEDEN.
Een zeer vermogend heer, die eene kleine, doch fraaie b u i t e n plaats bezat, wenschte die gaarne wat uit te breiden. D a a r o m gaf hij zijn rentmeester last om eens te onderzoeken, of een der buren zijne landerijen ook wilde verkoopen. De rentmeester ging hier en daar i n l i c h t i n g e n i n w i n n e n , en vernam, dat eene boerderij, die zeer geschikt bij de buitenplaats k o n getrokken
110 worden, wel te koop zou zijn. Hij deelde dit mede aan zijn heer, die het bericht met ingenomenheid begroette. N u werd er eene berekening gemaakt van de waarde der boerenplaats, waarvan de uitkomst was, dat zij voor 8000 gulden niet te duur zou zijn. D a a r de heer evenwel g r ó o t e n prijs stelde op het bezit dier landerijen, droeg hij zijn rentmeester op, de boerenplaats voor hoogstens 10.000 gulden aan te koopen. Vóór de rentmeester aan zijne opdracht voldeed, ging hij nog eens bij dezen en genen inlichtingen vragen, en n u k w a m hij te weten, dat de eigenaar der boerenplaats i n schulden stak en haar wel zou moeten verkoopen, of hij wilde of niet. Toen hij dit wist, begaf hij zich naar den verkooper, en v a n zijne geldverlegenheid wist hij h a n d i g partij te trekken om de boerenplaats voor 6500 gulden machtig te worden. Nadat de koop gesloten was, spoedde de rentmeester zich met een verheugd gelaat naar zijn heer, om hem den gelukkigen afloop mede te deelen. M a a r het viel heel anders uit, dan hij verwacht had. „Hoor eens," zei de heer, „ik ben rijk genoeg en w i l geen misbruik maken van de geldverlegenheid v a n een ander. De boerenplaats is voor 8000 gulden niet te duur, en die som w i l i k er hem ook voor betalen."
135.
MAAIERS.
D a a r gaan ze weer! D a a r staan ze weer! D a a r slaan ze 't neer, het gras, bij 't morgenkrieken en halen de zeisen telkenkeer langs 't wuivende pluimveld heen en weer als blinkende molenwieken.
Tot blij getik en dof gebik klik-klik, klik-klik, v a n hamers k l i n k t op de sneden; tot scheermesscherp de zeis weer b l i n k t en 't maaiersliedje lustig klinkt, n u de zeis weer komt aangesneden! J. Winkler Prins.
111
136.
VREDE.
Vrede spreid gij uw zachte vleugels Over de donkere aarde heen — Over de moeden en de gewonden, Over de duizenden, die verzwonden, Over al de snikkende monden, Die verbleekt zijn van geween! Vrede daal gij uit de sferen, Waarheen gij vluchttet voor deze wereldsmart, D a a l over hen, die u hebben verraden, E n over de dwazen, die op u smaadden. E n over de blinden, die om u baden, D a a l — daal gij weder i n ons hart! Opdat uw liefde daar weer wone, Opdat uw liefde ons weer genas — Liefde boven onze ijdele wenschen, Liefde over alle ijdele grenzen, Liefde alleen van mensch tot menschen, Die eindelijk leerden wat liefde was. C. S. A d a m a van Scheltema.
137.
DE KABOUTERS.
W a t was toch dat K e u l e n een prettige stad, Toen 't vroeger de wakkre k a b o u t e r s nog h a d ! Want, was men l u i , men leefde lustig Of l e i zich neer en droomde rustig; D a n kwamen bij nacht, Genood noch verwacht, De ventjes, en zwierden E n klapten en tierden. E n rukten E n plukten, E n droegen en draafden, E n poetsten en schaafden Geen stervling was nog bijdehand, E n toch was 't dagwerk al aan kant.
112 De timmerlui dachten aan hamer noch boor, Ze brachten hun' tijd op de schaafkrullen door: Dan kwam de bedrijvige geestenschaar En keek, of er niets te bedisselen waar', En greep inderijl Naar beitel en bijl; Ze zaagden en staken En hieuwen en braken, En schrapten En kapten, En loerden als valken Bij 't leggen der balken, En, vóór de baas iets werd gewaar, Stond huis of schuur al kant en klaar. Een kleermaker zat eens geducht in het zweet: De rok van den schout kon bijtijds niet gereed; Hij smeet ter zij het achtbaar rokje En dommelde in na menig schokje. Daar sprongen ze, hop! De werktafel op, En knipten en prikten En naaiden en stikten, En pasten En laschten, En plooiden en keken, En plozen en streken, En 't staatsiekleed van Burgervaar Was, eer de baas ontwaakte klaar. Maar zie, wat gebeurt er? De kleermakersvrouw Zet, al te nieuwsgierig, wat vreemds op het touw: Met erwten bestrooit zij den vloer en de trap. Daar kwamen de ventjes met zachten stap En merkten te laat Het snoode verraad; Zij glipten en gleden Om 't hardst naar beneden; Deez' tierden En gierden, Die bromden en scholden, Terwijl ze nog rolden. De vrouw kwam lichten bij 't gerucht, En pst, pst, pst — ze z i j n g e v l u c h t .
113 Nu zijn ze verdwenen: o wee, wat een spijt! We zijn de kabouters voor altoos nu kwijt; D i e g o u d e n eeuw is ons o n t v a r e n ; T h a n s m o e t een i e d e r ' t z i j n e k l a r e n En dragen zijn pak, Naar nering en vak, En krabben en schaven En sjouwen en draven, En tooien En plooien, En kloppen en hakken En koken en bakken. Ach, was 't nog alles als weleer! Maar — zulk een tijd komt nimmer weer! 138- STAAT OP DE WACHT. Placht menig mensch in 't slik te vallen, Van hoog te gaan en veel te mallen, Als 't geluk u tegenlacht Staat goed dan op de wacht. Wie hooger klimt, dan hem betaamt Die valt vaak lager, dan hrj raamt. Jacob Cats. 139.
GRAFSCHRIFT OP JACOB VAN HEEMSKERK.
Heemskerk, die dwars door 't ijs en 't ijzer durfde streven Liet de eer aan 't Land, hier 't Lijf en voor Gibraltar 't leven.
114
140.
CONSTANTIJNTJE.
Constantijntje, Cherubijntje Zalig kijndje V a n omhoog, d'IJdelheden Hier beneden U i t l a c h t met een lodderoog. Moeder zeit hij, W a a r o m schreit gij W a a r o m greit gij Op mijn lijk? Boven leef ik, Boven zweef ik, Engeltje van 't Hemelrijk
E n ik blink er E n ik drink er 't Geen de Schinker Alles goeds. Schenkt de zielen, Die hier krielen, Dartel van veel overvloeds. Leer dan reizen Met gepeizen N a a r paleizen U i t het slik Dezer werreld Die zoo dwerrelt, Eeuwig gaat voor 't oogenblik. Vondel.
141.
BOERKE NAAS.
Dit gedichtje van Guido Gezelle leent zich —evenals enkele andere — heel goed om te worden voorgedragen. Boer Naas is een heel slim Vlaamsch boertje. Als een roover zijn geld eischt, doet hij, alsof hij zich daar niet tegen verzetten zat, maar dat hij heel bang is voor zijn vrouw, die hem zal verwijten, dat hij het geld opgemaakt heeft. Daarom vraagt hij den roover om een gat te schieten in zijn hoed, in zijn jas en broek... Dan kan ze zien, dat hij werkelijk is aangevallen ... Hij is gekleed in een slipjasje en heeft een stijve bolhoed op. (Het woordje tronk
beteekent bosch.)
Wie heeft er ooit het lied gehoord, het lied van Boerke Naas? Hij had, 't is waar, geen leeuwenhart, maar toch hij was niet dwaas. Boer Naas, die verkoopen en bracht, als zeshonderd
was twee runders gaan i n de stee hij naar huis toe kwam, franken mee.
Boer Naas, die maar een boer en was nochtans was scherp van z i n , hij ging en kocht een zevenschot, en stak daar kogels i n .
115 Alzoo kwam Naas, met stapkes licht en met de beurze zwaar; hij zei: „Och 'k wilde, dat ik thuis en in mijn bedde waar!" Al met nen keer, wat hoort boer Naas, juist bij hem in den tronk? Daar roert, ja wat, daar loert vast wat, Naas dacht, dat hij verzonk! En, eer dat 't veintjen asem kreeg zoodanig was 't ontsteld, daar grijpen Naas twee vuisten vast, en 't ligt daar, neergeveld. Hij hoorde, noch hij zag bij kan, hij voelde bij kan niet totdat hij een pistole zag, en zeggen hoorde: „ Ik schiet!" Ik schiet, zoo gij op staanden voet, niet al uw geld mij geeft; en g' hebt, zoo gij U roert, m'n man uw laatsten dag geleefd!" „Wat zal ze zeggen" kreesch boer Naas, „wanneer ik huiswaarts keer? — Hij heeft het weerom al verbrast! die zatlap nog nen keer!" Hoort hier, mijn vriend, believe 't u toont, dat gij minzaam zijt, och schiet een kogel deur mijn hoed en spaar mij 't vrouwverwijt! 'k Zal zeggen, als ik thuis geraak: men heeft mijn geld geroofd, en weinig scheelde 't of ik had een kogel deur mijn hoofd!" De dief, die meer van duiten hield als van boer Naas zijn bloed, schoot rap een kogel deur end deur de bolle van zijn hoed.
116 „ B e d a n k t ! " zei Naas, en greep zijn slip: schiet nog een deur mijn kleed!" De dief legt aan en Naasken houdt zijn slipjasje gereed. „Schiet nog een deur mijn broek?" zei Naas dan denkt mijn vrouw, voorwaar, als dat ik, bij mirakel, ben ontsnapt aan 't lijfsgevaar." De roover zei: N u 't z a l wel gaan, waar is Uw beurze, snel: ik heb noch tijd, noch kogels meer " Ik w e l ! " zegt Naas. „Ik w e l ! " Z i j n zevenschot haalt Naas toen uit en spreekt: Is 't dat ge u niet, i n een-twee-drie, van hier en pakt, gij galgendweil, ik schiet! Ik schiet, van als gij uw dommen kop en, zoo gij Naas nog laat uw verstand
nader komt, i n gruis rooven wilt, niet t h u i s ! "
E n loopen, dat die roover dee, de beenen van zijn lijf, zoo snel, dat 't onbeschrijflijk is, hoe snel ook dat i k schrijf! Hier stoppe ik. Dichte een ander n u een wijs op boerke Naas; 't is waar, hij h a d geen leeuwenhart, maar toch hij was niet dwaas! Guido Gezelle.
117
142.
WILT HEDEN NU TREDEN.
W i l t heden n u treden Voor G o d den Heere, Hem bovenal loven van herten seer E n d ' maken groot sijns lievens naemens eere, Die daer n u onsen vijand slaet ter neer. Ter eeren ons Heeren, W i l t al u dagen Dit wonder bijsonder gedencken toch; Maeckt u, o mensch! voor G o d steeds wel te dragen, Doet yder recht en wacht u voor bedrog. B i d , waket end maket Dat g'in bekoring, E n d ' 't quade met schade toch niet en valt. U vroomheyt brengt de vijand tot verstoring, A l waer sijn rijck noch eens soo sterck bewalt. Oud-Nederlandsch Dankgebed.
143.
MIJN VADERLAND.
B l i j f één, blijf één, mijn V a d e r l a n d ! B l i j f één en ongeschonden Geen Staatspartij, geen godsdiensttwist Verscheure door geweld of list, Wat G o d heeft saam verbonden. B l i j f één, blijf één, m i j n V a d e r l a n d ! L a a t niets die kracht U rooven Schraag, als een eenig man, den troon, E n breng geen wanklank i n den toon V a n 't oud „ O r a n j e boven". B l i j f één, blijf é é n , m i j n V a d e r l a n d ! L a a t niets die deugd verflauwen Wroet i n geen eigen ingewand! E n Leeuw van Neerland! toon geen tand Dan tegen vreemde klauwen. (Nicolaas Beets.)
INHOUD No. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46.
Onze taal De Hunebedbouwers Het vroege kievitsei Niet waard, dat de zon hem beschijnt Hebben en krijgen Flink Inenting Het hondengevecht De eiber van Delfland Een verstandige keus Wie is de K o n i n g ? K a r e i de Stoute De maanden van het jaar Puntdicht Avondstond Kampersteur Nog eens Dat komt van 't plagen Invaliden der zee Dankbaarheid De drie broers en de ezel Een moedige t i m m e r m a n Een onweer E e n held De redder List sterker dan geweld Oogstlied E e n standvastig m a n Zoo gaat het meer Poëzie Een stout stukje van een kleermaker Het Wilhelmus De Vlaamsche Leeuw Suid Afrikaans Volkslied E e n edelmoedige daad van Napeleon Februari Onbaatzuchtig F r y s k Folksliet G r ö n n i n g s laid Drenthe Geldersch Volkslied Tot ridder geslagen Oude wijsheid Meizang De reuzenketel O m ter harte te nemen
Bladz. 5 5 6 6 7 7 7 9 10 10 10 11 12 12 12 12 13 13 14 15 16 17 18 19 20 20 21 22 23 24 ?4 26 27 27 28 29 29 30 31 31 32 32 33 34 34 35
Bladz. 47. J a n H a r i n k 35 48. Ik ben van den buiten [ 36 49. Het vrouwenzand 3g 50. K a m p e r allerhande 39 51. Het Grootje van Eemnes 39 52. J a n B a r t 4Q 53. Ode aan Napoleon 42 54. 'k B e n maar een mensch 42 55. Niets nieuws onder de zon 43 5 6 . E é n oog 44 57. E e n goede oplossing 44 58. Goed geantwoord 45 59. Het antwoord van een Zwitsersch soldaat 45 60. Het molentje 4g 61. Yzerpsalm 4 62. De leeuwerik 47 63. De duindistel 43 64. A a n een k i n d 43 65. Het Hollandsch d u i n 43 66. Op de Veluwe \ 49 67. De korenmolen 50 68. Het buitenmeisje 50 69. A a n Nederland 51 70. M i c h i e l de Ruyter 51 71. Onze stambroeders In Z u i d - A f r i k a 59 72. De kudde 53 73. M i e n D r è è n s e d ö r r e p 54 74. Aanloopen van het Engelsche K a n a a l i n oorlogstijd 54 75. De stilte 76. De daad 58 77. Met gelijke munt betaald 58 78. O, 't ruischen van het ranke riet 59 79. Neerlands T a a l 60 80. Het lied van de dorschers gl 8 1 . Wildzang 61 82. Spreuken [ 62 83. Is Neerland dit U w beeld 63 84. Vrijheid en dwang [ 64 85. De schaatsenrijder 64 86. Oude wijsheid 65 87. I n Londen's armenwijk 65 88. Bondslied van den B.O.D ['_,'. 67 89. De beste vriend 68 90. Waterland 91. Boutade ' ' 92. I n Friesland op het ijs 70 93. De schaatsenrijder 94. Hoe ze B u u r m a n alle drie wilden verrassen 72 95. De winter van 1939 op 1940 74 N o
S
5 7
6 8
g
g
7 J
No. 96. Allerlei 97. Des landverhuizers afscheid 98. Strijdzang der Transvaalsche boeren 99. De zigeunerknaap i n 't Noorden 100. Het eierzoeken i n Friesland 101. E r hoort een tafel bij 101a. Het regent ginder ook 102. Getroefd 103. Het recht van den sterkste 104. De K n o r r e p o t 105. De Nacht 106. M i j n Moeder 107. Liedje uit den vreemde 108. Omhoog 109. K r a c h t i g e baden 110. Eerlijkheid 111. E e n simpel woord 112. H o u en trouw 113. Pret 114. Scheepspraat 115. Streng, maar rechtvaardig 116. Burgemeester af 117. Nood 118. Onze meester 119 uit den tachtigjarigen oorlog 120. Lodewijk van Nassau 121. Maerten Harpertszoon T r o m p 122. Slag bij Duins 123. Wolvengang 124. A a n v a l der beren 125. Uren, dagen 126. Spreuken 127. Dichter bij den hemel 128. Slotzang 129. De navond komt zoo stil 130. W i l g en popel 131. Ballade van een advocaat en procureur 132. De kameel van den A r a b i e r 133. Het paard 134. M a a k geen misbruik van de omstandigheden 135. Maaiers 136. Vrede 137. De Kabouters 138. Staat op de wacht 139. Grafschrift op Jacob van Heemskerk 140. Constantijntje 141. Boerke Naas 142. W i l t heden n u treden 143. M i j n V a d e r l a n d
Bladz. 76 77 78 78 79 84 84 85 87 87 89 89 90 91 91 91 92 93 93 94 96 97 98 99 99 101 102 103 104 105 105 106 106 106 107 107 108 109 109 109 110 111 111 113 113 114 114 117 117
BIBLIOTHEEK
DRUK. -
N.V. DE AGRARISCHE PERS -
MEPPEL