BOEKBESPREKINGEN H E T V R A A G S T U K D E R G E M E E N T E -C L A S S IF IC A T IE R a p p ort u itgebracht d o o r d e C om m issie, in gesteld bij B esch ik kin g van d e M inister van S o c ia le Z a k en , d.d. 1 A pril 1948. Staatsdru kkerij. 's-G ra v en h a g e 1951. G em een teclassi[icatie. meenten, 1951.
Blauwe Reeks No. 8. Vereniging
van Nederlandse Ge
Men kan zich de vraag stellen waarom de discussie over vraagstukken van gemeenteclassificatie in een dikwijls zo emotionele toon wordt gevoerd. De bestrijding, die het rapport van de „commissie-Kruijt” heeft ondervonden, o.a. van Prof. de Vries Reilingh, vormt hierop geen uitzondering. Ondergetekende heeft zich ook wel eens feller over de gemeenteclassificatie uitgelaten dan met de wetenschappelijke objectiviteit in overeenstemming was. Is hiervoor een verklaring te vinden? W elke „bias” speelt hier een rol? M.i. deze, dat ieder die het platteland kent, zich in zijn rechtsgevoel gekwetst weet als hij bedenkt met welk een lauwheid de stedeling reageert op te lang gehandhaafd onrecht. E r mogen vele gronden aan te voeren zijn voor regionale loonsverschillen, maar geen argumentatie kan ons duidelijk maken dat de thans geldende loon- en salarisordening van willekeur valt vrij te pleiten. Dit springt het duidelijkst in het oog bij de groepen ambtenaren, die gedupeerd worden door een standplaatsaftrek, die niet te motiveren valt met enige gegevens over huren, electriciteitstarieven, enz. Juist voor de intellectueel is het isolement een nadeel dat zwaarder weegt dan een beperking van enige uitgaven. Ruim gezien — de gehele levensstijl van de persoon in aanmerking nemend — is het bijvoorbeeld een onrecht een leraar H .B .S. te Oostburg in ZeeuwsVlaanderen 8 % op zijn salaris te korten, terwijl zijn collega te Middelburg wèl het volle salaris ontvangt. Het rapport-Kruijt erkent de juistheid van dergelijke bezwaren tègen de bestaande toestand. Het concentreert echter de meeste aandacht op de problematiek der regionale loonverschillen van de brede groepen arbeiders, die in een of andere „loonklasse” vallen. W ij moeten toegeven, dat het rapport hierover waardevolle beschouwingen bevat, steunend op zorgvuldig verzameld cijfermateriaal. Mijn advies luidt: laten de tegenstanders der gemeenteclassificatie het rapport-Kruijt voorlopig aanvaarden, omdat het aan veel willekeur een einde kan maken en de weg opent naar een bereken in g van de kosten van levensonderhoud als basis voor nieuwe loon- en salarisregelingen. Dan is men tenminste één stap vooruit. Later kan de herziening aan de orde worden gesteld: le door de dynamiek van het prijsbeloop in aanmerking te nemen, 2e door het begrip „kosten van levensonderhoud” ruimer te interpreteren dan in het rapport geschiedde. Misschien dat men daarbij tenslotte tot de conclusie komt, dat de ordening der loonverschillen, uit een oogpunt van rechtvaardigheid ondernomen, uiteindelijk een reeks onvermijdelijke onbillijkheden veroorzaakt, die men eigenlijk had willen vermijden. In de voortschrijdende nivellering tussen stad en platteland — versneld door het distributie systeem in de oorlogsjaren en de overheidssubsidiëring van de huizenbouw ■ — moet men tot een steeds verder verfijnde casuïstiek komen om het classificatiesysteem te verdedigen. E n daarbij bemerkt men telkens dat hierbij de noden van de plattelanders met minder nadruk worden vermeld dan de voordelen van het wonen in het „goed-
134
BOEKBESPREKINGEN
kopere” agrarisch milieu. Emotioneel wordt daarbij de argumentatie vooral wanneer de consumptiestimulering in de steden zoveel meer au sérieux wordt genomen dan die op het platteland. Men komt zo licht tot het meten met twee maten. W aarom moet men bijvoorbeeld wèl in aanmerking nemen dat de stedeling een ruime gelegenheid heeft tot winkelen, bioscoopbezoek enz., maar buiten beschouwing laten dat de plattelander op marktdagen gaarne de stad bezoekt en daar in het stedelijk milieu zijn inkopen doet na een dikwijls dure busreis? W aarom calculeert men wèl de tramkosten van de stadsarbeider, maar niet het ongerief van het fietsen om en bij het dorp (onderhoud van de fiets, slijtage aan kleren en schoenen bij regenweer)? Ging de commissie-Kruijt wel voldoende uit van het gezinsbudget ? Toegegeven werd, dat de kosten van schoolbezoek, vooral bij voortgezet onderwijs, in het nadeel zijn van de plattelanders. Nu kan men wel voorstellen, dat hiervoor een vergoeding van reiskosten moet worden gegeven, maar dat neemt niet weg dat deze vergoeding thans nog uitzondering is, terwijl de standplaatsaftrek nog steeds gehandhaafd blijft. In feite zijn vele plattelandsgezinnen dan toch maar in het nadeel door de offers, die zij zich voor* de opvoeding van hun kinderen getroosten (waartegen de voordelen van lagere huur niet opwegen). T erecht heeft de critiek op het rapport-Kruijt het principe van de consumptie stimulering in de steden op de korrel genomen. Aanvaarding van dit beginsel houdt namelijk de consequentie in, dat voor het platteland andere vormen van consumptie stimulering moeten worden aanvaard. O f wil men de bewoners van stad en platteland soms de besteding van het inkomen voorschrijven? V alt bioscoopbezoek in de grote stad onder consumptiestimulering, maar snoepen' op het platteland niet? Gaarne verwijs ik in dit verband naar de interessante onderzoekingen van de heer drs J. Diederich, W erkende Jeugd en zakgeldbesteding (Stenfert Kroese, Leiden, 1951). U it zijn enquête blijkt dat de jeugd in verschillende leeftijdsgroepen in Amsterdam gemiddeld minder zakgeld uitgaf dan in gemeenten met minder dan 20.000 inwoners, ondanks het feit, dat de bestedingsmogelijkheden in de grote steden het ruimst waren. „In dezelfde behoeften wordt daar door meer jongeren voorzien dan in kleinere gemeenten het geval is. De grote stad doet de jeugd meer behoeften kennen en biedt blijkbaar ook gelegenheden om deze te bevredigen. Men vergelijke hoe de Amsterdamse deelnemers met een zakgeld van ƒ 6,33 de belangrijkste behoeften intenser bevredigen, dan de geënquêteerden in gemeenten met minder dan 20.000 inwoners met een ongeveer even groot zakgeld doen. W aarschijnlijk zal dit moeten worden toegeschreven aan het feit, dat in Amsterdam de kosten van kleine versnaperingen lager zijn dan ten plattelande. Voorts is het gebruik van tram of bus in Amsterdam goedkoper dan in kleine gemeenten, zodat men voor hetzelfde bedrag vaker kan reizen. D e frequentie der uitgaven der contributies is voor beide groepen ongeveer even groot, maar daarnaast gaat de Amsterdamse jeugd vaker uit. D at dit mogelijk is, is o.i. toe te schrijven aan de goedkope of kosteloze feest- en ontspanningsavonden, die de jeugdverenigingen in Amsterdam kunnen houden, doch die op het platteland dikwijls duurder zijn en minder vaak voorkomen.” (Diederichs, blz. 64). Met de „bijkomstige” uitgaven (boven huur, eerste levensbehoeften, enz.) is in het rapport-Kruijt voor de stedeling zorgvuldiger rekening gehouden dan voor de plattelander. Het rapport suggereert voortdurend een exactheid, welke het in wezen mist. Indien men zó nauwkeurig te werk wil gaan bij het classificatiesysteem als men thans beweert te doen, zou men ook verschillen tussen de kosten van levensonderhoud moeten registreren in de wijken van een grote stad. Het zou mij niet verwonderen als een onderwijzer in Amsterdam-Noord goedkoper kon leven dan in „Zuid". Doch waar
BOEKBESPREKINGEN
135
blijft men als men zulke verschillen zou willen verdisconteren in een rigoureus systeem van loonordening — in naam der rechtvaardigheid? Belangrijker dan vele subtiele verschillen in het rapport verwerkt, zijn de toeslagen op het nominale loon in de vorm van overheidssubsidies voor sociaal en cultureel werk. D e consumptiestimulering schijnt dubbel effectief te moeten zijn: in de vorm van hoger loon èn in de vorm van voordelen, die het stadsbestuur de stadsbewoners biedt (faciliteiten van hygiëne, onderwijs, vermaak, enz.). Ook mag men wel in aanmerking nemen dat grote groepen plattelanders in de loonberekening bovendien nog op andere manieren aan het kortste eind trekken. Ik heb bijvoorbeeld nog nooit een redelijke verklaring gehoord voor het feit, dat men onze meest ervaren landarbeiders in de loonklasse der „geoefenden” rubriceert, waar door zij achterstaan bij de „geschoolden" in de stad (die in veelzijdigheid en verant woordelijkheid van het werk de door mij bedoelde groep van landarbeiders meestal niet overtreffen). Is het dan zo verbazingwekkend dat in de classificatie-dicussie van de zijde van het platteland soms scherp en heftig wordt gereageerd? N aar objectiviteit en een waardige vorm van argumentatie streefde de Vereniging van Ned. Gemeenten, die er in een van haar publicaties (Blauwe Reeks nr. 8) op wees, dat sommige conclusies uit het rapport-Kruijt niet met dwingende logica uit het rapport zelf voortvloeien. Inderdaad noemt het rapport soms essentieel wat in zekere zin bijkomstig is en vertoont het de neiging vooral de psychische realiteit van een aantal plattelandsgrieven (die niet meetbaar zijn) te onderschatten. Het boekje uit de Blauwe Reeks geeft een goede en rustige formulering van bezwaren, die echter in details wel eens een miskenning van de ware bedoeling var( het rapport-Kruijt te zien geven. Het is het scherpst in de samenvatting van de grieven der landelijke groepen ambtenaren en doet daarbij op enkele punten tekort aan de verdiensten van het werk der commissieKruijt (welke m.i. vooral liggen in de knappe analyse van de oorzaken der regionale toonverschillen). Laten wij hopen dat het rapport-Kruijt tot verder onderzoek stimuleert en tot onverwijld herstel van onrecht, speciaal tot spoedige afschaffing van die uitwassen der gemeente-classificatie, welke in een te starre ordening situaties in stand houden, die niet meer van deze tijd zijn. P. J. B O IIM A N .
D e A m bachtsschooljongen en zijn B eroep — door Dr. W . Bordewijk. ]. B. W olters. Groningen, 94 p. ƒ 3,25. Onze M eisjes — door H. M. Tideman en H. Kazemier. A. Kemperman, Haarlem. 226 p. ƒ 7 ,~ . D at deze twee publicaties zich zeer goed tot een gezamenlijke bespreking lenen, ligt voor de hand. Beide zijn sociaal-paedagogisch van dezelfde betekenis. De combinatie van Huishoudschoolmeisje en Ambachtsschooljongen omvat de Nijverheidsschool-leerling in zijn beide symmetrische aspecten. T o ch zal het feit van het samen bespreken dezer beide studies tot een zekere onbillijkheid aanleiding geven. Immers, het bij elkaar brengen gaat vanzelf over tot een met elkaar vergelijken, en onder gezichtspunten brengen, die bij een afzonderlijke bespreking wellicht niet zo sterk zich opgedrongen hadden. D e studie van Dr. Bordewijk geeft iets wat die van de dames Tideman en Kazemier mist, en wel lijn en afbakening van een onderwerp, dat juist door die beperking in belangrijkheid toeneemt. D e vergelijking is onbillijk, omdat de schrijfsters die beperking niet willen, juist een globaal overzicht willen geven van „Onze M eisjes”. Beide studies zijn belangrijk, omdat zei zich bewegen op een terrein, dat voor ons land heel weinig onderzocht is en waarover nog minder gepubliceerd is. Beide geven een goede oriën tering in de voornaamste literatuur.
BOEKBESPREKINGEN
136
H et onderwerp, dat Dr. Bordewijk aan de orde stelt, is uitermate belangrijk. Niet alleen om zijn inhaerente betekenis, maar speciaal door de probleemstelling. Een zeer gefundeerde positiename t.a.v. de principes, die het psychotechnisch onderzoek beheersen, ligt eraan ten grondslag. D e vraag naar de geschiktheid voor het ambacht, die door de psychotechniek voornamelijk als aanlegkwestie wordt gezien en als zodanig beslist, ziet hij tevens als een van neiging en persoonlijke voorkeur. Deze probleemstelling heeft de schrijver tot tal van interessante onderzoekingen gebracht, die naar mijn overtuiging voor ons land van paedagogische betekenis kunnen zijn. Z o b.v. t.a.v. de houding die de leerling aanneemt tegenover zijn beroep, of over de keuzeleeftijd. W ij kunnen slechts hopen, dat de schrijver hiermee verder zal gaan en trachten een nauwkeuriger bepaald beeld te geven van onderwerpen, die hij tot nog toe slechts aanstipt, als b.v. endogene factoren, die de keuze bepalen, en de algemene habitus van de leerlingen die naar gelang van beroepskeuze a priori schijnt te verschillen. Hier ligt een systematisch nog onontgonnen terrein van persoonlijkheidsonderzoek, dat echter psychologisch en paedagogisch van grote betekenis is. Bespreken wij nu het werk over het meisje op de Huishoudschool, dan moeten wij opmerken, dat door de omvangrijkheid van het onderwerp de aanpak van bepaalde problemen zeer summier is. Bovendien had Dr. Bordewijk het voordeel, dat hij kon differentiëren, deze studie kan uiteraard slechts generaliseren. T och is zij zeker van belang. Deze studie betreft zeer specifiek meisjes-onderwijs en een specifiek meisjesberoep. T e r oriëntering echter, in welke gigantische problemen de schrijfsters zich hebben begeven, noem ik uit de inhoud: „De Puberteit”, die een globaal overzicht der gehele ontwikkelingspsychologie blijkt te vereisen, „De Omgeving”, „De Intelligentie”, „Het Gevoelsleven”, „Gebreken en afwijkingen", „De K las”, „Lerares en Leerling”. En wanneer de schrijfsters op pag. 47 opmerken, dat om de mens goed te begrijpen men zoveel mogelijk alle invloeden moet nagaan, die op hem werken, dan zullen op praktisch gebied hier zeker de specifieke invloeden, waaraan het kind onderworpen is, onder moeten vallen, maar die zijn al generaliserend niet te naderen. D it is echter een bezwaar, dat men tegen de gehele paedagogische psychologie aan kan voeren. Hoezeer de theorie onontbeerlijk is, zij kan ons praktisch alleen helpen voor zover wij in levend contact met de werkelijkheid blijven. E n dat is iets wat de schrijfsters doen. D it blijkt niet alleen uit het aardige eigen materiaal en de aantrekkelijke foto's. D e specifieke waarde van dit boekje ligt in het idealisme, dat uit elke bladzijde spreekt. Speciaal ook het didaktisch idealisme (pag. 189). Hier zijn ware opvoedsters aan het woord. H aar geloof in de paedagogische en didaktische mogelijkheden geeft aan deze studie haar sociaal-paedagogische betekenis. D e theoretische fundering is hier en daar — hoe kan het anders — een te hoog gegrepen doel geweest. Samenvattend menen wij, dat beide studies een belangstellende lezerskring zullen vinden en verdienen, zowel om de sociaal-paedagogische belangrijkheid van hun onder werp, als hun persoonlijk-gedifferentieerde aanpak. Baarn.
H. W . F . S T E L L W A G .
Prof. Dr M. J. Sirks en Dr P. ]. W aardenburg, e.a. Geneeskunde en erfelijkheid. Lochem 1949. V an dit werk dat in 1941 voor het eerst uitkwam onder redactie van Sirks en Kastein, welke laatste slachtoffer der nationaal-socialisten werd, verscheen een belangrijk uitgebreide druk, ten dele door andere medewerkers op peil gebracht. Doordat de interne geneeskunde, in eerste druk summier besproken, thans uitgebreid behandeld is (door de tweede redacteur) is het boek veel evenwichtiger van bouw geworden; het geeft in het
BOEKBESPREKINGEN
137
algemeen een goede oriëntatie over de practische erfelijkheidsproblemen bij de mens. Soms is de overgang van 1941 uit het oog verloren en vindt men naar onder zoekingen van voor de wereldoorlog als „onlangs” verwezen. Niet alle medewerkers hebben zich er altijd voor gehoed in een symptoom of ziekte een biologisch radicaal te zien, dat als zodanig erfelijk zou zijn; dubieuse vondsten van Duitse onderzoekers (als W eitz b.v.) worden daardoor nog te veel vermeld; daartegenover mis ik soms Nederlandse onderzoekingen, zoals van Schultsz over pentosurie, etc., alsmede de moderne Amerikaanse De nuchtere bijdragen op hoog wetenschappelijk peil over tuber culose, carcinoom, neurologie en keel, neus- en oorziekten zijn fraaie delen van het boek. Zw ak daarentegen is het hoofdstuk over de erfelijkheid van normale psychische kenmerken; had schr. kennis genomen van het artikel van V an der W aals in dit tijdschrift (1943) dan zou het hem duidelijk geworden zijn hoe ingewikkeld het probleem der karakterradicalen is. Groepering van kinderen naar het intellect, zelfs op grond van tests, van een I.Q ., is een zeer aanvechtbaar procédé; practisch is het nuttig, maar als grondslag voor erfelijkheidsonderzoekingen is het volslagen onbruikbaar. Hetzelfde geldt a fortiori voor debiliteit; iedere vakman voelt zich hier onzeker; hoe zou de erfelijkheidsleer dan zekerheid hebben? Tegen de bijdrage van D r Schrijver over Eugenese past een woord van protest. Het is onbegrijpelijk dat opnieuw uitvoerige gegevens over de „eugenetische” maat regelen in fascistisch Duitsland en Italië vermeld zijn, alsmede de beschouwingen over de komende „geboorte-adel” in Hongarije. Gegevens zijn vaak niet aangevuld en voor Frankrijk en Engeland dan ook verouderd. D e fascistische maatregelen in Italië voor zuigelingenzorg, wetten tegen de kinderarbeid, etc. worden uitvoerig opgesomd, maar niet vermeld dat die elders al lang golden. Hygiënische maatregelen die genoemd zijn hebben niets met eugenese te maken; de ontginning van het Italiaanse platteland vond haar voorbeeld in wat in Nederland b.v. sinds eeuwen gebeurde, zonder dat hier de drooglegging van moerassen eugenetisch was! Passages over de „enorme denkarbeid” die fantasieën over Noordse superioriteit eisten, de bewering dat castratie in Duitsland slechts door sadistische bewakers geschiedde, het stuit, met vele andere uitspraken, tegen de borst. Nog steeds worden de sterilisatiewetten in de Scandinavische landen met lof vermeld, terwijl men toch ook „waardevol erfgoed” uitschakelt, als men sterili seert op grond van het feit, dat de drager daarvan zijn gezin niet zal kunnen onderhouden — wat met erfelijkheid niets te maken heeft. Om kort te gaan: dat waar de Nederlandse medici en genetici zich in den oorlog met klem tegen hebben verzet: de invoering van de Duitse maatregelen op dit gebied, wordt hier aangeprezen; het werpt een smet op dit verder zo nuttige en verdienstelijke boek. F. G R EW EL. A . J. H . B artels. B ijdrage tot orden in g van d e m aa tsch ap p elijke g ez o n d h eid szorg in N ed erlan d . U itg a v e N . Sam som N .V . A lphen a. d. Rijn 1950, 143 blz. In dit als monographie verschenen proefschrift wordt gezondheidszorg omschreven als de maatregelen, die van uit „de medische sfeer” worden getroffen tot het behouden of bereiken van gezondheid. Om deze zorg mogelijk te maken worden dan vanuit de maatschappij maatregelen getroffen en eerst door deze voorzieningen wordt volgens de schrijver de relatie arts-patiënt mogelijk gemaakt. Het feit dat de consequenties van deze zorg raken tot in de persoonlijke sfeer bepaalt de visie van de schrijver op de naar zijn mening wenselijke organisatie. Hij pleit voor een ordening op christelijk solidaristische basis. De schrijver geeft een uitvoerig historisch overzicht van het ontstaan der Ge
138
BOEKBESPREKINGEN
zondheidszorg, waarbij hij in het bijzonder de aandacht vestigt op de grote betekenis welke het particulier initiatief in de organisatie van de gezondheidszorg in het Nederlandse bestel heeft gekregen. D aar de maatschappelijke gezondheidszorg „doordringt tot in de intimiteit van de persoon en het gezin” eist de schrijver dat deze de bescherming en de ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid waarborgt. Hij wil dan ook de overheidsbemoeiing op de achtergrond houden en aan de hand van initiatieven, welke bij voorbeeld in Noord-Brabant zijn genomen, bespreekt hij een kring-organisatie, welke een centrum moet zijn van overleg tussen gemeenten en particuliere instellingen, waarbij de nadruk op het overleg valt. De schrijver acht het noodzakelijk dat er een wet komt die aan de particuliere organisaties „die plaats en dat gezag en die rechten geeft, waarop — naar zijn mening — deze aanspraak mogen maken om zich krachtig en naar principieel inzicht te ontwikkelen”. De schrijver geeft dan een beeld van een te scheppen organisatie met een landelijk toporgaan en provinciale en meer perifere onderafdelingen, waarin vooral aan de top een samenwerking met de overheid moet plaats vinden. D e schrijver legt er de nadruk op, dat uitvoerende en coördinerende functies gescheiden moeten worden gezien. Deze goede en weloverwogen studie geeft ons een inzicht hoe men van uit een bepaalde levenshouding de oplossing uit de enigszins chaotische bestaande toestand kan denken. E r kunnen echter mijns inziens aan de door de schrijver gegeven oplossing bezwaren zijn verbonden. Z o vraag ik mij in het bijzonder af of de zo loffelijke eis van de schrijver, dat de ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid gewaarborgd worde, op een gegeven ogenblik niet in strijd zal komen, niet met de betalende overheid, maar met de principes der particuliere organisaties. A. CH. R U Y S .
Onderzoekingen en mededelingen uit het Instituut voor P raeventieve Geneeskunde. Nr. 4. D e personeelsleiding in d e onderneming. 125 blz.i f 5 ,— . Nr. 5. H et m aatschap pelijk w erk in de bedrijven. 46 blz., ƒ 2 ,— . H. E. Stenfert K roese’s Uitg. Mij. Leiden 1948. Geheel anders dan in de Angelsaksische landen heeft het economisch hoger onderwijs in Nederland nog weinig belangstelling getoond voor de bestudering der arbeidsver houdingen. W ij mogen het dus wel op prijs stellen dat initiatieven van andere zijde uitgingen, o.a. van het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde te Leiden. E r valt op het gebied der „industrial relations”, enz. nog zoveel werk te doen, dat men er zich over verbaast hoe gemakkelijk velen hier te lande berusten in de bestaande achterstand. Hoe dringend noodzakelijk het is het arbeidsproces ook van de sociale zijde te benaderen, werd enige jaren geleden betoogd door H. L. Zeelenberg in een artikel: Industrialisatie, arbeidsproductiviteit en sociale verhoudingen in het bedrijfsleven (Econ. Stat. Berichten, 1 December 1948). In de publicatie De personeelsleiding in de onderneming vindt men een viertal mededelingen verenigd: Groepspsychologische beschouwingen in verband met het vraagstuk der personeelsleiding (reisrapport van H. A. H utte), Reisindrukken uit Zweden (J. H. Ruysch van Dugteren) en een tweetal rapporten van de werkgroep cursussen voor personeelleiding. V ooral het eerste verslag bevat sociologisch bijzonder interessante opmerkingen. O ok de lectuur der overige hoofdstukken kan met klem worden aanbevolen.
BOEKBESPREKINGEN
139
M et grote waardering las ik ook het overzicht over het Maatschappelijk werk in de bedrijven. Zakelijk, helder en voortreffelijk gedocumenteerd wordt ons een beeld geschetst van de wijze waarop zich de sociale voorzorg in de bedrijven ontwikkelde en welke motieven voor de aanstelling van sociale werkers en werksters pleiten. E r zijn momenteel 1200 a 1300 van deze gespecialiseerde krachten in ons bedrijfsleven werkzaam. „De maatschappelijke werker behartigt de belangen van de individuele arbeiders als mens” (blz. 2 4 ). Hoe ver gaat evenwel deze „behartiging van belangen"? Hoe staat de sociale werker tegenover de directie, die hem aanstelde en tegenover de vakvereniging, die op haar wijze de belangen van de arbeiders behartigt? Strekken de bemoeiingen zich ook uit tot de gezinnen van de arbeiders of moet dit gehele gebied worden overgelaten aan de kerkelijke gezinszorg? Dergelijke vragen worden in genoemde brochure met een gezond oordeel over in feite zeer gecompliceerde situaties besproken. In par. 6, waarin de opleiding voor het sociale werk wordt besproken, kon (in navolging van de U .S.A .) nog wel wat meer nadruk worden gelegd op de studie van de sociologie. D e formulering „kennis van de maatschappij”, gevolgd door een opsomming van vakken, is wat kleurloos. N aast de gewone vakopleiding zal trouwens voor een verdere ont plooiing van het sociaal werk in de bedrijven een verdere uitbouw van het sociaal „research”-werk nodig blijken. Misschien ligt hier later een emplooi voor de vele studenten, die zich in de laatste jaren op de studie der sociale wetenschappen hebben geworpen. P. J. B O U M A N . P sy ch o lo g isch e A chtergron den . G eschriften van h et A m sterdam s P sy ch otech n isch L aboratoriu m . O n der red actie van D r Ph.\ M . van d er H ey d en . 6 nrs. p er jaar. ƒ 4,75. J. B. W olters llitg . Mij. G ron in gen -B atavia. Gaarne vestigen wij de aandacht op de serie Psychologische Achtergronden, waarin geregeld artikelen verschijnen, die niet alleen van betekenis zijn voor de psychologie maar ook voor de beoefening der sociale wetenschappen. In nr. 3 vindt men bijvoorbeeld een belangwekkend artikel van Dr V an der Heyden over Begaafdheidsverschillen in verband met de hervorming van school en maatschappij (zie ook Sociologisch Jaarboek I I) . Verheugend is de laag gestelde prijs van deze periodieke publicatie, die o.a. bij de opleiding voor maatschappelijk werk haar diensten zal kunnen bewijzen. P. J. BO U M A N .