BOEKBESPREKINGEN
Fons KLAASE. Beroepsethiek voor Maatschappelijk Werk en Dienstverlening. Baarn: HB, 2008, 192 p. Dit boek biedt toegepaste ethiek van de bovenste plank. De kern van dit werk is de beroepscode van de Nederlandse Vereniging voor Maatschappelijk Werkers. Klaase laat een uitgebreide behandeling van die code voorafgaan door een algemene inleiding over ethische modellen. Over de presentatie van die modellen kan men vaktechnisch van mening verschillen, zoals het filosofen past. Maar zelfs een criticus moet toegeven dat, in functie van de doelgroep en de praktische doelstelling, de auteur uitstekend werk verricht. Dit boek bevat geen scholastieke verwijzingen, overbodige historische referenties en geen etaleren van eruditie. Wel bespreekt het heel wat realistische situaties en reikt het technieken aan om die situaties te analyseren en de gepaste professionele actie te nemen. De kwaliteiten van het boek zijn niet alleen de verdienste van de auteur. Ze zijn ook het gevolg van het feit dat (in Nederland) professioneel gedacht en gewerkt wordt in maatschappelijk werk. Op zijn beurt biedt het boek een versterking van dat professionalisme: wie het aandachtig doorneemt en de cases mee doordenkt, is bijzonder goed voorbereid op de morele uitdagingen die de beroepspraktijk kenmerken. Precies die combinatie van professionele traditie, kritische reflectie en heldere uiteenzetting maakt het boek ook interessant voor andere beroepsgroepen. Er zou bijvoorbeeld ook zo’n werkje kunnen of moeten zijn voor de bankmedewerkers die financieel advies geven aan gezinnen. Maar vele beroepsgroepen, zoals de categorie van bankmedewerkers, zijn nog zonder uitdrukkelijke beroepsethiek, nog zonder code. Uit dit boek kunnen zij dan vooral leren dat een uitgeschreven tekst nodig is om de teleologie en de deontologie van het beroep te fixeren en dat vrij elementaire technieken uit ethiek en filosofie volstaan om de meest voorkomende situaties moreel succesvol en ethisch correct te beheren. Jos Leys Pieter VOS. Søren Kierkegaard lezen. Kampen: Kok, 2010, 240 p. In de eerste helft van de negentiende eeuw kende Denemarken een grote bloei op het gebied van wetenschappelijk onderzoek, literatuur, beeldende kunst en muziek. Deze periode werd door de Deense cultuurhistoricus Valdemar Vedel (1865-1942) in 1890 terecht den danske guldalder (het Deense gouden tijdperk) genoemd. In die periode werden in Denemarken de ideeën van Schelling en de gebroeders Schlegel verdrongen door het filosofische systeem van Hegel, dat het
Ethische Perspectieven 21 (1), 82-91, doi: 10.2143/EPN.21.1.2067499 © 2011 by Ethische Perspectieven. All rights reserved.
94347_ETH_PERSP_2011/1_07_boekbesprekingen.indd 82
18/03/11 13:44
BOEKBESPREKINGEN
uitgangspunt werd voor de esthetische theorieën van de invloedrijke criticus en dichter Johan Ludvig Heiberg (1791-1860) en diens kring. In de jaren 1840-1850 stond een deel van de Deense letterkunde in het teken van het ideeëndebat dat Søren Aabye Kierkegaard (1813-1855) ontketende tegen het Hegeliaanse denken waarin het absolute geloof in de menselijke rede centraal stond. Kierkegaard hekelde het rationalisme van Hegel als een volmaakt voorbeeld van het academische in de filosofie, van afstandelijk, objectief, abstract getheoretiseer dat blind is voor de realiteiten van het menselijke bestaan, voor het subjectieve en emotionele karakter daarvan. Kierkegaard hanteerde in zijn kritiek vooral de methode van de ironie en de paradox. En dit maakt van Kierkegaard een moeilijk toegankelijke auteur. De Nederlandse theoloog Pieter Vos (°1970) onderkent dit probleem ten zeerste en heeft daarom Søren Kierkegaard lezen geschreven waarin hij aan de hand van een beknopte bloemlezing van Kierkegaard-teksten enkele hoofdgedachten van deze Deense denker, die cirkelen rond de vraag wat het betekent om mens te zijn, nader wil toelichten. Hij doet dat op zo’n manier dat de samenhang van Kierkegaards oeuvre zoveel mogelijk wordt belicht en tegelijk verschillende aspecten thematisch ter sprake kunnen komen. Het is de bedoeling van Pieter Vos dat de lezer via een inleidende toelichting de weg wordt gewezen naar Kierkegaards eigen teksten. Het onderscheid tussen de inleidende teksten van de auteur en de teksten van Kierkegaard zelf wordt bovendien nog eens nadrukkelijk aangegeven door in het boek voor beide soorten tekst een verschillende font te gebruiken. Het boek van Pieter Vos omvat zeven hoofdstukken. De auteur geeft vooreerst een biografische schets van Kierkegaards leven. Het is een vrij beknopte tekst en wie meer over Kierkegaards leven wenst te weten kan voor het Nederlands terecht bij de boeken van Grethe Kjaer (Kierkegaards kinderjaren en zijn visie op opvoeding) en Peter Thielst (Het verhaal van Søren Kierkegaard: Roman over het leven van een filosoof). Vervolgens bespreekt hij Kierkegaards auteurschap. Kierkegaards literaire productie en de opbouw van zijn oeuvre zijn uniek omdat hij het plan opvatte zijn filosofische werken onder een pseudoniem te publiceren, en de meer religieuze en literaire werken onder zijn eigen naam. Die pseudoniemen waren niet bedoeld om zijn auteurschap verborgen te houden: zij boden hem de mogelijkheid om verschillende posities en levenssferen van binnen uit als levensmogelijkheden ter sprake te brengen en om relatief losstaande gedachteexperimenten uit te voeren. Elk pseudoniem fungeerde op die manier als een filosofisch platform. Het spreekt vanzelf dat Kierkegaards teksten zeer zorgvuldig moeten worden gelezen ten einde misvattingen te voorkomen. Een belangrijk gedeelte van het boek gaat over Kierkegaards opvattingen over het esthetische, het ethische en het religieuze en hoe die zich tot elkaar verhouden. In het eerste deel van Of/Of: Een levensfragment wordt een ironische karikatuur gegeven van de estheticus als levensgenieter die het onmiddellijke genot nastreeft. Dit esthetische leven geeft aanleiding tot vertwijfeling: het maakt zich te veel afhankelijk van het wisselvallige en het toevallige. De estheticus is fatalistisch: hij levert zich uit aan het lot; hij twijfelt omdat hij niet weet te kiezen uit het aanbod. Het ethische staat bij Kierkegaard voor de houding waarmee de mens zich verhoudt tot zijn eigen bestaan, zodat hij dit als een levensopgave op zich neemt. Het ethische betekent een
Ethische Perspectieven 21 (2011)1, p. 83
94347_ETH_PERSP_2011/1_07_boekbesprekingen.indd 83
18/03/11 13:44
BOEKBESPREKINGEN
beperkte existentiesfeer die alleen kan worden getranscendeerd door het verder reikende perspectief van het religieuze. Uit een religieus oogpunt is het conceptuele onderscheid tussen goed en kwaad volgens Kierkegaard uiteindelijk afhankelijk van God. Op die wijze fungeert religie als onderbouwing van de ethische manier van in het leven staan. Kierkegaard illustreert dit met het verhaal uit Genesis 22 waarin God Abraham vraagt Isaak te offeren. Dat verhaal speelt zich af op de grenzen van moraal en geloof. Ethisch gezien zou Abrahams daad gelijk staan met moord, religieus gezien met een offer. De paradox van het geloof is dat Abraham bereid is zijn zoon af te staan, maar tegelijk gelooft dat God hem zijn zoon niet zal ontnemen (hoewel hij niet weet hoe het uiteindelijk zal aflopen). Hiertegenover stelt Kierkegaard de ‘tragische held’ die in volle berusting een soortgelijk offer brengt, maar niet in het leven gelooft. Daarbij verwijst hij naar Agamemnon die Iphigenia offert ten behoeve van het volk, Jefta die zijn dochter offert omwille van de geloofwaardigheid, en Lucius Junius Brutus die zijn zoon offert in naam van de wet. Het is duidelijk dat voor Kierkegaard niet de mens centraal staat, maar diens verhouding tot God. Andere thema’s die in het boek worden uitgediept, zijn: angst, vertwijfeling en zelfwording; waarheid en subjectiviteit; de navolging van Christus. Dit laatste thema werd door Kierkegaard vooral uitgewerkt na de affaire met het satirische en politieke tijdschrift Corsaren (De Vrijbuiter). De criticus Peter Ludvig Møller (1814-1865) had in het jaarboek Gaea dat hij voor de kerst van 1845 uitgaf, een lang artikel geschreven over de boeken die dat jaar waren verschenen. In dat artikel werd Kierkegaard naar aanleiding van de publicatie van Stadier paa Livets vei (Stadia op de levensweg) onder andere bekritiseerd vanwege zijn vele pseudoniemen, zijn te grote productie en de té ironische toon van zijn geschriften. Kierkegaard reageerde woedend in Fædrelandet (Het Vaderland). Onder de schuilnaam Frater Taciturnus schold hij Møller uit vanwege zijn onverstand en zijn onvermogen om het Quidam-experiment van het boek te begrijpen. Quidam, schrijft Kierkegaard, is de fictie van een fictie – een gewaagde onderneming in experimentele psychologie. Maar erger voor Møller was dat Kierkegaard onthulde dat de criticus een medewerker van Corsaren was. De gevolgen van de polemiek waren niet te overzien: Kierkegaard werd in de artikelen en de prenten van Corsaren zelf het voorwerp van ironie en spot. Dit leidde tot het tweede deel van zijn schrijverschap waarbij hij het gebruik van pseudoniemen achterwege liet en waarin specifieke christelijke thema’s centraal kwamen te staan. Door de nadruk te leggen op de authentieke navolging van Christus moest het christendom volgens hem opnieuw worden ingevoerd in de bestaande christenheid, die in de loop der eeuwen was verworden tot een gevestigde orde van kerk en staat in een gechristianiseerde cultuur. De navolging diende plaats te vinden door gelijktijdig te worden aan het voorbeeld Jezus Christus: het verschil tussen de tijdgenoot van Christus en de latere gelovige moest worden opgeheven en het verleden moest worden geactualiseerd tot een heden. Uit het boek van Pieter Vos blijkt duidelijk dat Søren Kierkegaard een schrijver is die niemand onverschillig laat. Zijn geschriften lezen niet gemakkelijk. Daarom is het goed Pieter Vos als gids te hebben op de tocht naar de kern van Kierkegaards verhaal. Luc Aerts
Ethische Perspectieven 21 (2011)1, p. 84
94347_ETH_PERSP_2011/1_07_boekbesprekingen.indd 84
18/03/11 13:44
BOEKBESPREKINGEN
Johan DE TAVERNIER, Dirk LIPS, Stefan AERTS, red. Dier en welzijn. Leuven, Lannoo Campus, 2010, 215 p. In deze tweede uitgave van het boek wordt door de auteurs hetzelfde stramien gevolgd als in de eerste (2005). Het wordt inhoudelijk wel aangevuld met meer recente gegevens waar deze voorhanden zijn en ook met meer historische gegevens omtrent de relatie tussen mens en dier vanaf de middeleeuwen. In hoofdstuk 1 ‘Dier of ding’ stelt Johan De Tavernier zich de vraag of dieren quasi- dingen zijn of als levende subjecten moeten worden aangezien. In de eerste, mensgerichte ethiek waarbij het antropocentrisch gedachtegoed voorop staat geldt de instrumentele visie op dieren. De voorstanders van de diergerichte ethiek bekritiseren scherp deze mensgerichte opstelling. Als zoöcentristen beschouwen zij het scherpe dualisme tussen menselijk en niet-menselijk leven als een vorm van ‘speciesisme’ of ‘rassisme’. De twee stromingen in het zoöcentrisme, namelijk het vegetarisme en het veganisme, worden door Dirk Lips nader beschreven in een tussengevoegd stuk. Na een analyse van argumenten pro en contra en een zoektocht naar een nieuwe morele status van dieren, neemt auteur De Tavernier een gematigd antropocentrische positie in, een tussenpositie waarin de belangen van mensen zwaarder wegen, maar zonder dat ze het welzijn van de dieren al te zeer schaden. Zijn voorstel leidt ertoe dat men bij selectie, huisvesting, transport of doden ook rekening houdt met de eigen waarde van het dier. In hoofdstuk 2 ‘Dierenwelzijn en wetenschap’ gaan Johan De Tavernier en Hilde Vervaecke in op verschillende benaderingen van het begrip ‘dierenwelzijn’. Deze zijn gevolgd uit een debat na contesterende publicaties en onderzoeken vanaf de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw. Zij gaan dieper in op de vier scholen die daaruit zijn gegroeid: de eerste neemt het goed biologisch functioneren ter harte, de tweede legt de nadruk op de gevoelens van dieren, de derde kijkt naar het gedragsrepertoire van dieren en de vierde verbindt welzijn met integriteit van dieren. De auteurs gaan daarna uitgebreid in op de vraag hoe welzijn gemeten wordt vanuit die verschillende invalshoeken. Zij besluiten dat tot heden er geen consensus bestaat tussen biologen, ethici, dierenartsen, boeren en andere groeperingen die zich met dieren bezighouden, over wat pijn, stress en welzijn bij dieren betekenen. Om daarin een goed beeld te krijgen op basis van meerdere indicatoren, zijn de auteurs van mening dat studies waarbij diverse welzijnsmaten gecombineerd worden (fysiologische en gedragsmatige) de betere keuze uitmaken. Hoofdstuk 3 handelt over de relatie tussen mens en dier. De auteurs (Dirk Lips, Eddy Decuypere en Stefan Aerts) wijzen erop dat de aandacht voor het onderwerp de jongste jaren zo sterk gegroeid is dat het de top van de nationale en internationale agenda heeft bereikt. In een beknopt geschiedkundig overzicht wordt uitgelegd hoe de mens in de loop van de laatste tienduizend jaar geëvolueerd is van een wereld waarin het dier de leefwereld van de mens bepaalde naar een wereld waarin de mens de leefwereld van het dier bepaalt. Dat wordt uitvoerig beschreven en met voorbeelden geïllustreerd. De technische ontwikkelingen vanaf het einde van de achttiende eeuw en de sociale veranderingen vanaf het begin van de twintigste eeuw zouden de snelle en enorme veranderingen na de Tweede Wereldoorlog tot stand brengen. De auteurs verklaren
Ethische Perspectieven 21 (2011)1, p. 85
94347_ETH_PERSP_2011/1_07_boekbesprekingen.indd 85
18/03/11 13:44
BOEKBESPREKINGEN
verder waarom er tegenwoordig een veel grotere afstand is tussen de productie van dieren en dierlijke producten en degene die de uiteindelijke afnemer is van de producten, de consument. Daaruit volgt een diversificatie in de mens-dierrelaties. Uit de analyse die de auteurs maken, blijkt dat steeds meer mensen verschillende waarden en normen in verband met dieren hanteren. Anderzijds wordt opgemerkt dat de noden en behoeften van alle individuele dieren meer centraal komen te staan. Er groeit een consensus bij de overgrote meerderheid (die geen nutsdieren houdt) dat het beperken van de waarde van een (nuts)dier tot zijn nutswaarde abnormaal en moreel onaanvaardbaar is. Tegelijk wordt deze visie als abnormaal en bedreigend ervaren door hen die vanuit een nutsdierrelatie redeneren.. In hoofdstuk 4 ‘Dierenwelzijn en consumptie’ onderzoeken Stefan Aerts en Dirk Lips de stelling van de dubbele moraal: mensen zullen bijvoorbeeld in een enquête over dierenwelzijn aangeven dat zij meer aandacht willen voor dierenwelzijn bij de producenten, maar anderzijds willen zij – in hun rol van consumenten – de extra kosten voor al de eraan verbonden veranderingen niet dragen. De drie argumenten die algemeen worden aangevoerd voor de aangehaalde stelling worden ontleed maar ook weerlegd. Hierbij wordt het consumentengedrag nader ontleed op basis van enerzijds de min of meer persoonsgebonden en anderzijds de zogenaamde externe factoren. De meest logische gevolgtrekking is dan volgens Aerts en Lips dat er bij de meeste mensen geen dubbele moraal leeft. Maar zij blijven wel de goedkoopste producten kopen. De auteurs zoeken daarvoor naar oplossingen in labels die een meerwaarde van bepaalde producten garanderen en daaruit volgend een betere prijsvorming. De rol van de distributie wordt uitvoerig ontleed, maar er wordt ook op gewezen dat het niet eerlijk is om de distributiesector voor te stellen als de grote boeman die alle schuld en verantwoordelijkheid op zich moet nemen. Elk van ons kan zelf ook een bijdrage leveren. In hoofdstuk 5 ‘Dierenwelzijn en matrices’ gaan Aerts en Lips in op de verschillende methoden die worden gepropageerd om in de praktijk over het welzijn van de dieren te oordelen, aansluitend bij de fysiologische en ethologische parameters die met hun voor- en nadelen in hoofdstuk 2 besproken werden. Zij stellen daarbij dat de multidimensionaliteit van dierenwelzijn een bijna onoverkomelijke barrière tot concrete beoordeling is en dat bovendien een goede welzijnsmeter een concrete meting moet geven, die snel kan gebeuren, goedkoop is en liefst transparant en informatief. Aan deze criteria worden nu vier welzijnsbeoordelingssystemen getoetst, die elk gevat worden in een ‘Totale Dierenwelzijnsscore’ (TDWS), een soort matrix die op basis van eigenschappen van het huisvestingssysteem en andere belangrijke factoren punten toekent aan het welzijn van de dieren. In hun besluitvorming staan de auteurs vooreerst stil bij de vaststelling dat alle TDWS-systemen nadelen hebben. Idealiter zou elk systeem zowel de kennis van de veehouder over de context van het bedrijf au sérieux moeten nemen als een taal spreken die voor de publieke opinie begrijpelijk is. De geschetste beoordelingssystemen zijn op dat vlak niet geschikt én daarenboven ontbreekt in al deze systemen een goede evaluatie van de veehouders, waarvan het vakmanschap als essentieel belangrijk wordt gezien.. In hoofdstuk 6 ‘Doden van dieren voor voedsel’ stellen Stefan Aerts en Johan De Tavernier vast dat in de praktijk de belangrijke vraag ‘Is het geoorloofd dieren te doden?’, positief wordt
Ethische Perspectieven 21 (2011)1, p. 86
94347_ETH_PERSP_2011/1_07_boekbesprekingen.indd 86
18/03/11 13:44
BOEKBESPREKINGEN
beantwoord. Wat dan voor hen overblijft, is vooreerst de vraag naar de manier waarop die dieren gedood worden en vervolgens of er daardoor problemen ontstaan voor hun welzijn. In een eerste deel bekijken zij het slachten van runderen, varkens en kippen; in het tweede deel gaan zij in op de manier waarop vissen gedood worden. Na een vraagstelling rond de term ‘humaan doden’ (volgens sommigen een ‘contradictie in terminis’) bespreken zij vooreerst de ‘conventionele’ slachtmethoden met de vier toegelaten bedwelmingsmethoden in West-Europa. Daarna volgt een bespreking van het slachten volgens een rituele ritus met een overzicht van de discussie rond rituele slachting in Duitsland. In hoofdstuk 7 ‘Huisdieren’ vertrekt Johan De Tavernier van de grote aantallen huisdieren die gehouden worden in de welvarende landen over de wereld. De auteur stelt vast dat de aanwezigheid van grote aantallen gezelschapsdieren een relatief recent fenomeen is. Hier duikt enige kritiek op de wijze van behandeling van huisdieren op. Speciesisme in de zin van het hanteren van verschillende criteria voor verschillende niet-menselijke soorten op basis van niet-relevante verschillen, is immers springlevend onder mensen die huisdieren houden, zo stelt de auteur. Dat wordt uitgebreid geïllustreerd aan de hand van een aantal voorbeelden. De auteur besluit dat de gegeven voorbeelden een onderliggende hypocrisie laten zien. Mensen passen verschillende zorgniveaus toe voor verschillende typen dieren en zijn vaak behoorlijk inconsistent bezig. Zij passen hierbij onnadenkend een vorm van speciesisme toe en tegelijk veroordelen ze het in andere gevallen. Volgens hem dient de logische conclusie te zijn dat het in de meeste omstandigheden onethisch is om huisdieren te houden. Hij besluit dat als de wetgever voor huisdieren dezelfde welzijnsstandaarden zou hanteren als voor landbouwdieren en proefdieren, er al flinke vooruitgang geboekt zou zijn. In hoofdstuk 8 ‘Proefdieren’ toont De Tavernier eerst met voorbeelden aan dat de doorbraak van belangrijke medische en farmaceutische innovatie vaak te danken is aan proefdiergebruik. Na een geschiedkundig overzicht van dierproeven behandelt de auteur het groeiend maatschappelijk protest tegen dissectie en vivisectie vanaf het einde van de zeventiende eeuw. Het recente debat gaat over de grote aantallen proefdieren in een aantal landen (Verenigde Staten, Japan, GrootBrittannië, Canada, Duitsland en Frankrijk), maar proportioneel ook in België en Nederland. De auteur gaat uitgebreid in op vragen over de aanvaardbaarheid van dierexperimenten, over de frequentie ervan en de mogelijke valabele alternatieven. Hij besteedt aandacht aan de drie V’s: vervanging, vermindering en verfijning (of de drie R’s: replace, reduce and refine). Dan komen de ethische commissies ter sprake: Hun viervoudige opdracht wordt beschreven en ook omschreven. Ook de vraag of apen als proefdieren kunnen gelden, wordt behandeld, met de controverses errond. In zijn besluitvorming pleit de auteur voor een afwegingsmodel waarin op duidelijke wijze invulling wordt gegeven aan het feit dat het belang van de dierproef moet opwegen tegen het ongerief van het dier: In hoofdstuk 9 ‘Dierziektebestrijding’ preciseren Aerts en Lips dat zij voornamelijk bekijken wat de belangrijkste problemen zijn voor het welzijn van de dieren tijdens een uitbraak van een besmettelijke ziekte bij landbouwhuisdieren, waarbij er sinds de jaren negentig in West-Europa honderduizenden of miljoenen dieren worden ‘geruimd’ (stamping-out). Zij lichten dan eerst
Ethische Perspectieven 21 (2011)1, p. 87
94347_ETH_PERSP_2011/1_07_boekbesprekingen.indd 87
18/03/11 13:44
BOEKBESPREKINGEN
enkele begrippen toe die in de discussie rond dierziekten vaak gebruikt worden: epidemieepizoötie-pandemie-zoönose. Ook de begrippen schutskring, toezichtsgebied, ringvaccinatie worden gepreciseerd, zoals ook de termen ‘besmettelijk’ en ‘overdraagbaar’. Dan hebben zij het in een historisch overzicht eerst over de redenen die de indruk kunnen wettigen dat we de laatste twee decennia steeds meer getroffen worden door uitbraken van besmettelijke dierziekten.. De auteurs hebben het dan ook verder uitgebreid over de vraag hoe het welzijn van de dieren zo veel mogelijk gewaarborgd blijft, ook al moeten ze geruimd worden in het kader van de dierziektenbestrijding. Het valt op, maar het lijkt ons ook wel begrijpelijk, dat zij het niet hebben over alternatieven in de dierziektenbestrijding. Zij vermelden enkel dat ‘er – al dan niet terecht – toch alternatieven zijn om ervoor te zorgen dat de ziekte niet meer kan uitbreken’. Uit hun besluit onthouden wij vooral de volgende zin: ‘Bij het zoeken naar de beste bestrijdingstechniek moet men streven naar een eerbaar compromis tussen het meest diervriendelijk alternatief en economische en praktische haalbaarheid’. Dier en welzijn is een grondig doorwrocht boek dat de ingewikkelde en veelzijdige situatie van het dier, in zijn diversiteit, bij zoogdieren, vogels en vissen, en in zijn veelzijdige relatie tot dienst aan de mens beschrijft, althans in Europa, in het bijzonder West-Europa. De auteurs hebben er een diepgaande studie voor over gehad, ook in een historisch perspectief om uit te komen op de diverse categorieën van dieren die in onze westerse welvaartmaatschappij op heden worden gehouden, geselecteerd, uitgebaat, gekoesterd, beschermd, gebruikt voor proeven maar ook geslacht, gedood voor voedsel en uit andere economische en humane overwegingen, wezen het ook onvoorziene omstandigheden. In het boek wordt een preciese beschrijving gegeven van de ‘status questionis’ waarin onze dierhouderij zich in onze westerse landen bevinden. De analyse is kritisch en de auteurs overwegen de vraag of er bij een deel van de bevolking een dubbele moraal heerst ten overstaan van het dierenwelzijn. Zij nemen de manier waarop mensen die dieren als huisdieren behandelen wellicht het scherpst op de korrel, wanneer zij die vergelijken met de regelgeving waaraan de houders van nutsdieren en proefdieren onderworpen zijn. Dat daarbij volgens hen een onderliggende hypocrisie tot uiting komt, verwondert niet, is ook voor ons duidelijk. Hoezeer dit boek in alle behandelde aspecten onze waardering en bewondering wegdraagt, toch moeten wij een bepaalde beperktheid vaststellen, én in de tijd én in de ruimte. Wij erkennen graag dat de auteurs zich op veilige grond bewegen door zich niet aan een toekomstvisie te wagen, noch op korte noch op middellange termijn. Toch kunnen wij niet ontkomen aan een druk die in een nabije toekomst waarschijnlijk meer en meer zal komen van uit moeilijke voedselsituaties, om nog niet te spreken van voedselcrisissen in gevolge de expanderende wereldbevolking en/of andere verwachte, ook onverwachte ontwikkelingen in ons ecosysteem. Terzelfdertijd wordt duidelijk dat, indien ons westers voedingspatroon en in het algemeen ons dierhouderijsysteem verder meer en meer worden nagevolgd door bepaalde vooruitstrevende ontwikkelingslanden of beter groeilanden, de druk op onze huidige westerse dierhouderij in kwantitatief en kwalitatief opzicht onhoudbaar kan worden.
Ethische Perspectieven 21 (2011)1, p. 88
94347_ETH_PERSP_2011/1_07_boekbesprekingen.indd 88
18/03/11 13:44
BOEKBESPREKINGEN
Ons besluit is dat wij hiermede als westerse mensengemeenschap in ons vooruitgeschoven kennis- en ontwikkelingsniveau voor een gigantische taak en meteen verantwoordelijkheid staan, om als goede rentmeesters onze biologische en ecologische kennis verder te verdiepen en ondertussen reeds bij te dragen tot evenwichtige oplossingen op korte en op middellange termijn, op lokale en op planetaire schaal. Hervé Michels Ronald COMMERS. Kritiek van het ethisch bewustzijn: van liefde met recht en rede, vol. 1. Leuven: Acco, 2009, 511p. Ronald COMMERS. Kritiek van het ethisch bewustzijn: van liefde met recht en rede, vol. 2. Leuven: Acco, 2010, 303 p. Centraal uitgangspunt voor deze volumineuze werken is dat de ‘taal van de (westerse) ethiek’ – als ‘het nooit te beëindigen proces van het menselijke ‘zeggen’ of ‘spreken’’ (p. 9) – drie inspiratiebronnen of ‘semantische tradities’ (p. 46) heeft: de ‘verstandelijke levenskunst’ die streeft naar persoonlijke zelfvervolmaking; de naastenliefde als gevolg van het besef van de menselijke kwetsbaarheid en diens lijden en de gerechtigheid die mensen ertoe aanzet zich te bevrijden. Deze drie inspiraties komen respectievelijk van de antieke, hellenistische cultuur, de christelijke traditie en het joodse geloof. Dat zijn de drie grote thema’s binnen de ethiek, maar zij zijn nooit volledig uitgewerkt. Immers de taal van de ethiek is een voortdurend proces, waarin deze drie inspiraties contextueel geïncarneerd worden afhankelijk van tijd en ruimte. Anderzijds zijn al deze lijnen cruciaal voor de westerse ethiek en Commers bekritiseert dan ook elke poging om deze te reduceren tot slechts één van deze drie bronnen: het proces van de taal van de ethiek ‘kan en moet putten’ uit deze drie bronnen omdat zij alle een ‘waardevolle bijdrage’ leveren tot ons morele denken en handelen (p. 47). Deze inspiraties zijn de basis voor een thematische uiteenzetting van elk van deze ethische talen. Bijgevolg worden ethische stromingen in het algemeen en specifieke auteurs in het bijzonder gelezen vanuit een welbepaalde interpretatie. In het eerste deel betreft het voornamelijk een inhoudelijke uiteenzetting en interpretatie van deze thema’s, terwijl het tweede deel eerder de methodologische grondslagen blootlegt. Het eerste deel is er dan ook voornamelijk op gericht het ‘spel’ tussen de verschillende semantische tradities bloot te leggen: hun ‘wisselwerking en tegenstelling’, hun ‘historische ontwikkeling, herhaling en overlapping’, hun ‘op elkaar betrokken’ zijn (p. 59). Wat betreft de eerste traditie met haar focus op zelfrealisatie en zelfvervolmaking bespreekt Commers uiteraard filosofen als Socrates, Plato en Aristoteles, alsook de Stoa en hun meer recentere afgeleiden zoals het neoplatonisme (onder anderen Galileo, Newton), het neostoïcisme (onder anderen Decartes, Giordano Bruno) en het neo-aristotelisme (onder anderen Spinoza en Kant). Voor de tweede traditie waarin onvolmaaktheid en dus de nood aan genade en naastenliefde, maar ook sociale controle centraal staat, verwijst de auteur vanzelfsprekend naar Boëthius en Augustinus, maar ook naar Hobbes die hij als een neo-augustinaan omschrijft, de
Ethische Perspectieven 21 (2011)1, p. 89
94347_ETH_PERSP_2011/1_07_boekbesprekingen.indd 89
18/03/11 13:44
BOEKBESPREKINGEN
Britse moraalfilosofie van onder anderen Hume, de rational choice theories en het utilitarisme. Ten slotte komen bij de derde – joods-geïnspireerde – traditie het Pesachverhaal aan bod als fundament, maar daarnaast ook onder anderen Spinoza over het burgerschap en Kant over de plicht en opdracht. Binnen het bestek van deze recensie is het niet mogelijk om de verschillende strekkingen en hun bronnen en vertegenwoordigers in detail te bespreken, wat overigens ook geen recht zou doen aan de complexe en genuanceerde interpretatie ervan door Commers. Wel geeft deze wel erg beknopte samenvatting aan dat bepaalde – meer recentere – denkers in verschillende tradities (kunnen) thuishoren en er dus wel degelijk sprake is van onderlinge overlappingen en verbanden tussen de semantische tradities. Tegelijkertijd treft het me als theoloog dat de christelijke inspiratie in deze volumes gereduceerd wordt tot de naastenliefde – ongetwijfeld een cruciaal element van haar traditie – waarbij men zich de vraag kan stellen of deze interpretatie niet te beperkt is, zeker gezien de focus op de (neo-)augustinaanse traditie. Immers, deze interpretatie dreigt het christelijk verhaal te reduceren tot agapeïsme, waarbij de liefde het enige antwoord zou zijn binnen de context van de menselijke eindigheid en beperktheid. Men kan zich de vraag stellen of deze analyse niet eerder een protestantse invalshoek verraadt, terwijl de katholieke traditie – in het kielzog van Thomas die stelde dat de goddelijke genade de mens voltooit en niet vernietigt – ook de positieve aspecten en dus mogelijkheden van het menselijke handelen beklemtoont, zonder daarbij euforisch of overmoedig te worden. Dat zou ook betekenen dat de tweede en derde traditie meer gemeen hebben dan de auteur hier aangeeft – dat de christelijke naastenliefde ook oproept en dient op te roepen tot bevrijdend handelen indien zij geen holle betekenis wil worden. Het is net deze verhouding die object van discussie en reflectie is binnen de (katholieke) theologie. Helemaal op het einde van het tweede deel vangen we echter een glimp op van de verhouding tussen de drie (p. 290-291), maar dat mocht wel door het boek heen meer aan bod komen. In dat laatste deel bespreekt de auteur verder onder meer hoe denkers in de twintigste eeuw, in een verdeelde wereld, gepoogd hebben om tot een universalistische visie te komen die de particulariteiten die de wereld dreigen te vernietigen, probeert te overwinnen. In deze context is er immers nood aan een ‘gemeenschappelijk-menselijke moraliteit’ die echter steeds horizon blijft, omdat zij nooit te bereiken zal zijn (II, p. 238). Waaruit meteen zijn betrokkenheid op globale vraagstukken blijkt. Als een schriftelijke neerslag van zijn jarenlange colleges wijsgerige ethiek zijn de twee volumes een rijk en rijp oeuvre: het is ontegensprekelijk zo dat de veelheid aan besproken auteurs en tradities – bovendien verweven met verwijzingen naar (hedendaagse) literatuur – en de manier waarop ze gepresenteerd worden de verdiepte kennis van de auteur weerspiegelen. Enig minpunt is de manier waarop de verschillende onderdelen gestructureerd zijn: hoewel de korte hoofdstukken eventueel bijdragen tot een makkelijke vertering van de gelezen inzichten, komt het vaak bevreemdend over als de bespreking van een auteur over verschillende hoofdstukken plaatsvindt waardoor men de band tussen de verschillende werken en de thema’s dreigt te verliezen. Misschien kan de interpretatie en vooral het gebruik van de auteurs hier en daar wat eigenzinnig
Ethische Perspectieven 21 (2011)1, p. 90
94347_ETH_PERSP_2011/1_07_boekbesprekingen.indd 90
18/03/11 13:44
BOEKBESPREKINGEN
genoemd worden. Commers breekt immers bewust met de tendens om de ethiek de bespreken aan de hand van de vastgelegde categorieën van deugdenethiek, deontologische ethiek, consequentialisme enzovoort (II, p. 29). In die zin zijn deze boeken inderdaad een ‘kritiek van het [huidige] ethische bewustzijn’ (II, p. 29. Maar ook dat getuigt wellicht eerder van het feit dat de auteur vele jaren met deze auteurs in dialoog gegaan is dan dat het als een gebrek kan worden omschreven. Als zulke ‘synthetische interpretatie’ en ‘interpretatieve synthese’ nog niet mag na zoveel ervaring, wanneer dan wel? Ellen Van Stichel
Ethische Perspectieven 21 (2011)1, p. 91
94347_ETH_PERSP_2011/1_07_boekbesprekingen.indd 91
18/03/11 13:44