BOEKBESPREKING. SAMUEL GOUDSMIT, Z o e k e n d e n , Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1907. Uitgevers hebben nu eenmaal de gewoonte — en, 't zij grifweg toegegeven, niets is meer begrijpelijk 1 — bij het aankondigen hunner laatstverschenen uitgaven enkele zinnen, somtijds ook maar halve, aan te halen uit gunstige recensies; drie of vier woorden vaak uit een bladzijden-lang artikel. Hun keus daarbij is dikwijls niet precies die tot welke de recensent zelf zou hebben besloten, had men hém gevraagd in zijn stukje den regel aan te wijzen die de quintessens van zijn oordeel over het boek-in-kwestie het fijnst en zuiverst uitspreekt. Hij schrikt er dan ook dikwijls lichtelijk van, zulk een recensent, als hij ze leest, zijn uitspraken, die zoo aphoristisch en zoo apodiktisch schijnen in hun kort-afgebrokenheid ; hij schrikt en schaamt zich wat, en vraagt zich af: zou 't waar zijn, heb ik werkelijk zoo iets banaals neergeschreven..., en verbeeldt dat dan nog wel het meest treffende van mijn kernachtige beweringen I r . . .
Mij overkomt dit moeilijk moment nu ik, achterin den roman „Zoekenden", een annonce vind van „Dievenschool", eveneens: door Samuel Goudsmit. Onder dien titel staat daar, met vette letters, het „Oordeel van de Pers." En waarachtig, hoor, daar paradeert ook mijn eigen „bescheiden meening,'' zoo onbescheiden mogelijk en akelig-zelfingenomen-vaderlijk, in dezen laf-lieveh, smaak- en pitloozen, honderdduizendmaalopnieuw-gestolen volzin: „Dievenschool is een veelbelovend boekje! . . ." Erger kan het al niet!... Waar berg ik mij!... Och, geloof het toch alsjeblieft, lezer, er stond nog wat om dat beroerde zinnetje heen, en waarlijk, men vindt soms nog wel eens een tóón, waarin ook banale, afgezaagde dingen gezegd kunnen worden, zóó, dat ze zeker relief krijgen, en dan eigenlijk niet meer banaal en afgezaagd schijnen . .. Intusschen — wij moeten ons onderwerpen ;
er is geen verhaal; en, gelukkig! een kleine troost ontbreekt ditmaal niet voor mij. Het moge dan een gemeenplaats zijn geweest om wee van te worden, dat zinnetje uit mijn „DievenschooU'-recensie, het was tenminste niet onjuist, het was de waarheid ten slotte. ,,Dievenschoo!" beloofde veel, niet omdat het zelf al zoo'n mooi boekje was, maar omdat het zijn lezer het vaste besef indrong, dat, wat hij daar in handen had, het werk was van een echt schrijver, van een die uit aandrang, uit behoefte schept. Daar leefde, woelde — koortste en kookte soms nog — een echte kunstenaarsziel-in-wording, daar móést iets goeds uit geboren worden — wanneer ten minste, met het talent, ook de kracht tot zelf beheersching, tot zelfkritiek zou groeien. En nu is het gebleken, nu zijn die krachten gegroeid, nu i's er iets goeds geboren, iets — nog wel niet heelemaal moois, kompleets en evenwichtigs — maar iets stevigs, kernigs, iets dat beheerscht werd en contouren heeft. „Zoekenden'', Goudsmits nieuwe roman, is nog geenszins een volmaakt kunstwerk, maaibij „Dievenschool" vergeleken maakt het den indruk, dien een vast-neergezette teekening geeft naast een in overspanning op 't papier gegooide schets. Deze nog jonge schrijver wordt groeiende sterker en. gelukkig, in 't zich verstrakken, verkoelen, van zijn ouderenden blik, bij zijn scherper, manlijker kijkkrijgen op de dingen, heeft hij zijn jong-openc ontvankelijkheid, het in wanne teederheid uitgaan van zijn gemoed tot de menschenwereld tot nog toe niet verloren; integendeel, ook zijne humaniteit schijnt algemeener, vrijer van vooroordeel geworden. „Zoekenden" is een ruimer, breeder, manlijk-sterker boek dan „Dievenschool", en toch niet minder echtjong-gemeend, niet minder bekoorlijk van, soms nog haast kinderlijke, innigheid. Het „joodsch-sentimenteel-dweperige, joodsch-wijsneuzige, joodsch-rhetorisch-mooi-praterige" (waarover ik. het indertijd had naar aanleiding van „Dievenschool") het is alles, misschien nog niet geheel-en-al, maar dan toch wel bijna, verdwenen. En wat er overbleef aan specifiek joodschc eigenaardigheden, het diep en onuitroeibaar rasgevoel, de teedere liefde voor al dat oude en eerbiedwaardige in gods65
wel en bij links wel, al vertelde ze nóg zooveel. En even roodwordend, weg het sterk-brutale van haar doen, middenin het zoo juist flinkbewuste, zélf oordeel-doen, na den vertrouwelij ken praat-opzet, zei ze, met inspanning tot kalmte, alsof 't schaamterood maar kleur was van 't halsrekkend opkijken: „Ja, vanzellef, ik kome d'r wel heè .. . maar. . . maar nee, 'eur, ik kome d'r toch niet g r a a g . . . , o, nee . . . doargunter za'k nog niet zeggen, maar bij Moos zien vrouwe . . . nee, och juffer de's toch zoo'n krenge hè . . . neè dèt gegeleuve-ie niet." 't Heele voorhuis had ze frisch van glimnat vóór zich gelaten; met dweildoek en boender in de van 't lijf gestrekte handen overzag ze 't nieuwe schoongeworden vierkant, zuchtend van lekkeren werkpret. De emmer had ze teruggezet, al verschoven van baan tot baan, nu naar den schemerenden gang, en naast den blikken zeepbak en 't zandtrornmeltje wierp ze den boender neer. Toen, opeens, vergetend weer den klap van zooeven, met den half-uitgewrongen dweillap tusschen de gezwollen werkrooie knuisten, kwam ze, als om een geheim te vertellen, met vooruitnijgend bovenlijf naar Jette klepperen: „Ze gunt geen starveling 't brood niét in de mond, die doargunter." De zin, beginnend met „En even roodwordend" is g e e n zin, geen hollandsch, niet gevormd tot logisch-verstaanbare taal. Of wij al wel ongeveer begrijpen wat er bedoeld wordt, dat is niet voldoende. Men moet s c h r i j v e n , niet kladden. Zoo is ook het volgende zinnetje van een bedenkelijk soort impressionisme, waartegen wij ons met kracht moeten blijven verzetten (want van alle kanten woekert het aan! Goudsmit is waarlijk de eenige niet die er zich aan bezondigt!) „Dichter drongen etensgeuren aan, „„Wanneer werk je d'r altijd?" vroeg smakelijke soeplucht, pittig, proefbaar van Jette, met de bedoeling een bespreking van bouillon-geur, en vadsige lucht van gestoofde _ Naatje's huishouding gemakkelijk te maken, appelen, gebraden vleesch snoof daar z'n scherpe, krachtige hartelijkheid doorheen." (bl. 49). „op Dinsdag niet?" dienst en gebruiken, wij zouden het volstrekt niet willen missen Want zonder dat zou de schrijver zichzelf niet kunnen zijn; absoluutobjectieve epische kunst bestaat niet; geen kunstenaar, geen israëlitisch schrijver althans, zonder „zangerigheid", zonder lyriek in zijn ziel en in zijn uitingen. „Zoekenden", evenals „Dievenschool", is een verhaal uit de wereld der klein-scharrelende joodsche slagers en sjacheraars. De handeling geschiedt ditmaal niet te Amsterdam; maar in een stadje hier ergens in de buurt — hetzelfde, vermoed ik, waar ,,Moos" (uit dat vorige boek) als jongen vandaan gekomen was. De schrijver had ons wel wat precieser mogen inlichten omtrent de plaats waar zijn jargon, half boersch-provinciaal, half traditioneel-joodsch, eigenlijk wordt gesproken. Een bezwaar tegen deze spreektaal is ook wel, dat zij niet overal verstaanbaar is, de noten onvoldoende, dat wij soms naar een woordenboek zouden wenschen te grijpen. De curiositeit hierdoor ontstaande is een litterair effect, dat wij onder ons wat „trukerig" plegen te noemen, en dus feitelijk beneden het talent van dezen schrijver. Doch tegen zijn eigen taal heb ik een grooter bezwaar. De heer Goudsmit schrijft mij nog altijd . . . te véél en te vlug. Hij „noteert" zijn gedachten soms wanneer ze nog maar nauwelijks in embryonalen staat verkeeren, nog geenszins in zijn hoofd tot hollandsche volzinnen verwerkt zijn. Er is nog lang niet genoeg logica en ordening in zijn stijl — die daarom op menige bladzij amper een „stijl" mag heeten. Op menige bladzij, zeg ik, doch ik kan u er hier maar één, ten bewijze, afschrijven, en ik kies een pagina waarop zoo'n onverwerkt, morsigtroebel stukje onmiddellijk gevolgd wordt door een, indien al niet voortreffelijk, dan toch zeer voldoende geschreven alinea: (bl. 20).
Door dat plots beroeren van haar dienstbaarheid voelde zich Mienc gehinderd, 't leek of ze *) 't er om deè, om 'r te laten hooren, dat ze f) toch wel bij ze jj) kwam, bij rechts *) Jette.
66
f) Miene. !j) Kantje eu drietje.
De heer Goudsmit is nog te gauw tevreden met zijn taal; het is eigenlijk onbegrijpelijk hoe hij zulke dingen kan laten staan als: „Sam en Meijer gingen telkens elkaar aan 't op de knieën slaan van pret en stiekem
lollen van: „potverdomme, doar zu'j de poppen zien dansen"" (bl 75). Hij gebruikt woorden, die — ja misschien ook zekere charme van jeugd bezitten, maar waar hij nu toch langzamerhand aan ontgroeid moest zijn, woorden als ,,pietschopperige brutaliteit" . .. En zoo is er veel, té veel nog in dit boek Maar dit alles zal Goudsmit zelf wel gaan begrijpen, hij zal zijn houdinglooze haast en onbeleefde slordigheid wel onder de knie krijgen, ik ben er niets bang voor. Zijn kwaliteiten zijn van heel wat belangrijker aard. Hij begrijpt menschen en hij speurt hun karakters na in toon en blik, in de kleinste gebaren, de onbeduidendst schijnende manieren. Hij is een uiterst gevoelig en liefhebbend waarnemer, ja hij verbaast soms — met die diepe, innige, heel aangename verbazing, wel een* der ingrediënten van kunstgenot — door de fijnheid zijner trekjes en haaltjes. Zijn stijl doet soms aan dien van Querido denken, maar dan aan Querido op zijn best, aan den Querido der goede hoofdstukken in ,, Menschen wee". En dan nóg is Goudsmit zuiverder, gedistingeerder — niet, als bij Ouerido, vertroebelt een, blijkbaar naïeve, opgeblazenheid van autodidact zijn visie, noch wordt zijn zelfkritiek verlamd door aanbidding van volgelingen.... Aan nog een ander, die forsch en frisch begon, aan G. Simons, en speciaal aan diens roman ,,Tot het Uiterste", doet Goudsmits werk terugdenken, en ook dan valt de onwillekeurige vergelijking niet geheel ten ongunste van den jongere uit. Flaubert had de gewoonte zich zijn eigen werk met luider stem voor te lezen. Als Goudsmit dat ook deed, had hij zulk een mompel-dof woord als ,,Zoekenden" nooit tot titel van z'n boek kunnen kiezen — en hij zou over 't algemeen zorgvuldiger worden op zijn geestelijk uiterlijk, zijn stijl. H. R.
schrijvers, zijn correct-bescheiden houding, zijn trachten naar geduldige nauwkeurigheid . . ., als gehéél was toch een roman als „ D o n k e r e M a c h t e n " heel wat belangrijker. Dit boek vooral, — meer dan ,,Ontw ij d i n g , " wat er aan voorafgegaan was, meer ook dan de later verschenen ,,Stem d i e V e r k l o n k . . . " — had aandacht getrokken, en zekere verwachtingen gewekt, verwachtingen welke tot nog toe door dezen — intusschen, gelukkig, nog jongen — auteur niet zijn verwezenlijkt. Bij het doopen van zijn bundel heeft de heer van Eckeren een gewoonte gevolgd, die door volharding misschien al zeker „burgerrecht" heeft verkregen, maar m.i. niettemin volkomeu uit den booze' genoemd worden moet. Hij maakte den titel van zijn voorstgeplaatste novelle tot dien van het geheele boek. Dit lijkt mij vooral hier zoo'n ongezegende greep, omdat de inhoud van het boek: „Om e e n L e u z e , " wel verre van geheel om één „leuze" geschreven, uit één krachtig-levend kunstbeginsel geboren te zijn — wat toch die titel doet onderstellen — aan vele en velerlei litteraire neigingen zijns schrijvers, bijna alle min of meer vaag, min of meer zwak en wankelig, zijn ontstaan schijnt te danken? Hij maakt zoo'n fermen indruk, die titel „Om een Leuze," men denkt een boek te zullen lezen dat, hoewel dan uit verschillende declen samengepast, toch een stevig geheel vormt, fier en recht overeindstaande, en men merkt, al lezend, met teleurstelling de weifelige slaplendigheid van deze incongruente verzameling.
Waarin toch bestaat de inhoud. . . ?" Die, reeds genoemde, voorste is een eenigszins ouderwetsig-brave, vagelijk sentimenteele novelle, met z. g. impressionistische beschrijvingen vermoderniseerd; „ E e n A v o n d " een knappe psychologische studie, trouwhartig GEKARD VAN ECKEREN, Om e e n L e u z e , en fijn, het beste uit den bundel; V e r o v e r i n g . . . grog van Beets, met een scheutje Baarn, Hollandia-Drukkcrij, geen jaartal. Men zou verkeerd doen den schrijver Gerard Creemer er in; O u d e r d o m dito dito ongevan Eckeren enkel naar dit nieuwste (?) werk van veer — eenige schrale moderne-beschrijvingsIn hem te taxeeren. Immers, hoeveel ook hier, kunst bij wijze van citroenschijfje; Z w ij g e 1 1 •indertijd in De Gids verschenen — in de ongelijke (en ongelijksoortige) novellen romantisch en als zoodanig veel te zwak, te en schetsen, die dezen bundel vormen, te loven moge zijn : de ernst, de toewijding des ruggegraatloos, te onvoldoende; ten slotte 67
Onder de talrijke ziiuicprenten, betrekking hebbende op godsdienstige aangelegenheden ïn de Nederlanden, is de bovenstaande een der meest eigenaardige. Uier zijn bijeen de vier godsdienstige richtingen: de Katholiek, Lutheraan, Calvinist en Mennoniet, met „verborgen namen" aangeduid m de bijstaande versjes i'Pap ist", „Luyt teer aen'\ „Calffyn ist" en „Haer doper"). Naast deze, elkaar min of meer vijandige, richtingen staat de verdraagzaamheid voorstaande Libertijn, als wier vertegenwoordiger Coornhert (in het versje aangeduid ,,Koer. . .hert") wordt genoemd. Ratio, de Rede, maarit ieder der godsdienstige secten elkaar wedcikeerig te verdragen. De plaat moet uit ongeveer 1585 dateeren. (Atlas van Stolk, Rotterdam).
Z o n d a g , in kwaliteit volgend op E e n A v o n d , realistisch en vrij stevig in z'n soort, vooral de laatste bladzij, herinnerend daar aan het z.g. „kleine werk" van J. Everts Jr. Mij dunkt, de heer van Eckeren zou een eind verder kunnen komen als hij zijn lust tot beschrijven varen liet en zich geheel gaf aan het analyseerende, psychologische genre, het menschelijke „pris sur Ie vif," gelijk dat in E e n A v o n d te vinden is. Humanitas Durat — zooals de ,,leuze" luidt door de Hollandia Drukketij (toch niet alléén om die H. en die D.?) in haar drukkersmerk aangebracht. H. R. D E TIJD VAN DEN TACIITIGJARIGEN OORLOG
IN BEELD, afbeeldingen van schilderijen, prenten, portretten, penningen, wapens en andere documenten uit het tijdvak, gekozen en toegelicht door Dr. H.E. Greve, Amst., Mij. Elsevier, 1907 (compleet in 12 aflev.) Afl. 1. Wie de eerste afl. van deze „keurverzameling van historische en kultuurhistorische documenten," vóór zich krijgt, denkt natuurlijk dadelijk 68
aan het Fransche voorbeeld, aan die terecht, ook hier te lande, befaamde albums van Armand Dayot: Napoleon, La Revolution frangai.se, etc. Het denkbeeld is dus niet oorspronkelijk Nederlandsch. Maar dat er weinig geschiedkundige tijdperken zijn, die gereeder in aanmerking komen voor, zich dankbaarder leenen tot een dusdanig in-beeld-gebracht-worden, dan onze Tachtigjarige Oorlog, het is wel zeker! Verwonderlijk schijnt alleen — dat het niet al veel eerder is gebeurd I Men schijnt geaarzeld te hebben het aan te pakken; men wist misschien niet hoe, en door w i e n ? . . . En een keer te meer hebben samensteller en uitgevers van dit werk het ei van Columbus flinkweg op z'n punt gezet. Men ziet het en denkt terstond: natuurlijk, dat is de manier, het lag toch wél voor de hand ! .. . Dr. Greve — den lezers van dit maandschrift welbekend door zijn even kundige als geestige artikelen over de Nederl. karikatuur in de 19e eeuw, — hij vatte ook voor dezen nieuwen arbeid zijn taak breed op, en schijnt geen plan te hebben het zich gemakkelijk te
Onder de eigenaardige volksvermaken uit vroeger tijd. was het s p i e g e l g e v e c h t t e w a t e r , waarvan de plaat een parodische voorstelling geeft, wel een der meest gehelde. De kunst bestond hierin, dat men elkaar met een welgemikten stoot, van het bruggetje op de schuit, in het water trachtte te dringen; zeer klaarblijkelijk een populaire navolging der riddertournooien te land. Tot aan het einde der 18e eeuw bleef het watergevecht in zwang. •— De teekenaar voelt hier apen als deelnemers en toeschouwcis op: een zeer gebruikelijke parodie in de 16e en 17c eeuw op menschelijke handelingen. O. a. P i e t e r v a n d e r B o r c h t en D a v i d T e n i e r s d e J o n g e r e waren in dit koddige genre werkzaam. Maar reeds in de verluchtingen van middeleeuwsche handschriften vindt men apen als menschen handelende en doende, en tot op onze dagen is de dieren-travestie niet ongebruikelijk gebleven. (Atlas van Stoik, Rotterdam).
maken. Zijn „Inleiding" vangt fierlijk aan als volgt: „Uit het best gekende deel onzer Geschiedenis, zooals Fruin het tijdperk van den Tachtigjarigen Oorlog noemde, bijeen te brengen wat in beeld de herinneringen bewaart aan personen, voorvallen en toestanden, — uit den overvloed van materiaal een keuze te doen, zóó, dat aan elk gegeven in het bizonder een wei-evenredige aandacht wordt geschonken, en tegelijk het tijdvak in zijn geheel v< ór ons staat, — de gereproduceerde schilderijen, teekeningen, prenten, penningen, handschriften, voorwerpen uit het tijdvak, met korte, zich tot het voorgestelde beperkende bijschriften toe te lichten: — dit is de taak die ik op mij nam. „Geschiedenis in beeld" derhalve; maar geschiedenis, verhaald door voorwerpen en voorstellingen uit het tijdvak zelf, gemaakt door tijdgenooten voor tijdgenooten, en voor het late nageslacht uiterst belangrijke documenten voor diepere
kennis van het leven in vroeger eeuwen." Dus wél een gansch andere geschiedenis dan die wij, schooljongens van de -vorige eeuw, in „de klas" te genieten kregen, en die vooral bestond uit een bijna oneindige reeks jaartallen, die wij ,,uit ons hoofd" moesten lecren, en waarvan de bedoeling scheen ons onder den indruk te brengen, dat die menschen der vroegere eeuwen ter wereld niets anders te doen gekregen hadden dan krijg voeren en zich regeeren laten! Duidelijker nog dan zijn welgekozen woorden zegt ons de beschouwing van deze eerste afl. hoe Dr. Greve zijn taak verstaat en uit te voeren denkt. Een twintigtal prenten krijgen wij te zien. Het zijn reproducties naar schilderijen en gravures, penningen en andere voorwerpen uit de eerste periode van ons verzet tegen den „graaf", die Koning van Spanje geworden was. Twee ervan lieten wij hier afdrukken, met de toelichtingen, woorde69
lijk overgenomen uit het werk, als onderschriften. Liever nog hadden wij de voortreflijke prent van Pieter Breughel den Ouden gekozen, 'opblz. 3 van hetalbum gereproduceerd, hadden slechts de afmetingen van het cliché-in-k\vestie dit mogelijk gemaakt. Met échter plezier in het leven en de wereld, met ontvanklijker innigheid, en met grooter, genialer zeggingskracht dan door Breughel werden zeker wel nooit volksgebruiken afgebeeld. Welk een rust in al die levendigheid, welk een prachtig samenvattende geest bij dezen schilder-teekenaar 1 Het wil mij toeschijnen, dat met de uitgaaf van dit album aan honderden in den lande een goede dienst bewezen wordt. Voor schoolbibliotheken is zulk een boek eenvoudig onwaardeerbaar, dunkt me. H. R. ELIZE KNUTTEL—FABIUS, O u d e K i n d e r b o e k e n , paedagogie en moraal in oude Nederlandsche Kinderboeken, 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1906. M. C. VAN DOORN, E d u a r. d K e r n e r,
met
teekeningen van J. B. Midderigh—Bokhorst, Haarlem, Vincent Loosjes, 1907. Het zij mij vergund mevrouw Knuttel's werk over oude kinderboeken en een splinternieuw en allermodernst kinderboek van mej. M. C. van Doorn in één aankondiging samen te vatten. Het was n.1. ook zoo interessant ze vlak achter elkaar te lezen, en de „paedagogie en moraal" der jaren vóór 1830 te vergelijken met die waarvan in mej. van Doom's boek . . . juist niét gesproken wordt. Hoe brutaal-dik lag de nuchtere, en al te vaak grof-egoïstische, bedoeling der opvoeders van vroeger er bovenop, en wat gaat er van het nieuwe boekje een paedagogische kracht uit zonder dat aan de levendige natuurlijkheid en verdere boeiende eigenschappen van het verhaal eenigermate schade gedaan wordt. Mevrouw Knuttel's studie- en compilatiewerk is interessant en smakelijk voorgedragen. Toch stelt haar boekje eenigszins te leur omdat er zoo weinig persoonlijks van uitgaat. Vermakelijk is het omdat het onderwerp: de harkige, mal-ouwelijke en schijnheilige eigenwijsheid, de kleinzielige, vaak zelfs hoogst bedenkelijke moraal, het onnooze! gerijmei 70
en stijl-gepruts van die oude ,,soi disant" kinderboekjes vaak in hooge mate lachwekkend is. Men leze b.v. maar eens, zonder ergernis — maar, daar dié door den tijdsafstand niet weinig wordt verzacht — ook zonder lachen, dit gedichtje (bl. 90). 't Is uit een boekje van Pieter 't Hoen, uit 1783 : „Mijn speelnoot, die, zoo jong als ik, Niet vreesde voor het sterven, Werd ook door pokjes aangetast, En moet nu 't leven derven. O God, dien ieder prijzen moet, Wat zijt ge groot! Wat zijt ge goed."
Wat heeft, vooral wanneer men het leest met de lijklucht dier oude prullen nog in de neus, M. C. van Doorn een aardig, frisch, écht kinderboek geschreven, wat een zacht-vergevende, humane geest gaat daarvan uit, wat is dat levendig en natuurlijk. Toch, juist omdat het over 't algemeen zoo goed is, dit boekje, zou ik wel een enkel „paedagogisch" bezwaar willen maken. Eduard Kcrner had de hem meegegeven chocola natuurlijk uit eigen beweging met zijn neefjes en nichtjes moeten deelen. Dat hij dit niet deed, zijn lekkers meerendeels alleen oppeuzelde — hij had er eens flink mee geplaagd moeten worden, of zélf moeten voelen hoe hebberig en stiekum dat van hem was geweest. Ik herhaal: dit is een „paedagogisch" en geen artistiek bezwaar, maar m.i. behoeven kinderen dan ook nog geen kunstwerken te genieten; van litteraire schoonheid kunnen zij toch nog geen besef hebben; wanneer wat zij lezen maar zuiver, oprecht werk is en dan verder „gheneuchlijck ende vermakelijck", — zooals een merkwaardig boekje van 1596 het uitdrukt — dan kan het volstrekt geen kwaad dat ze er tevens een weinig „mores" uit leeren. Een kind, bij wijze van pretje, een vervelend boek op te dringen, is wreed en onverstandig. Want „al dat gheneuchlijck ende vermakelijck is om te lezen ende om te hooren, daar heeft een Mensche lust toe om te weten ende te leeren, ende dat onthout hij te beter".. .. Waarom zouden we daar niet van profiteeren? H. R.