MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLAD Publication conforme aux articles 472 à 478 de la loi-programme du 24 décembre 2002, modifiés par les articles 4 à 8 de la loi portant des dispositions diverses du 20 juillet 2005.
Publicatie overeenkomstig artikelen 472 tot 478 van de programmawet van 24 december 2002, gewijzigd door de artikelen 4 tot en met 8 van de wet houdende diverse bepalingen van 20 juli 2005.
Le Moniteur belge peut être consulté à l’adresse :
Dit Belgisch Staatsblad kan geconsulteerd worden op :
www.moniteur.be
www.staatsblad.be
Direction du Moniteur belge, chaussée d’Anvers 53, 1000 Bruxelles - Conseiller général : A. Van Damme
Bestuur van het Belgisch Staatsblad, Antwerpsesteenweg 53, 1000 Brussel - Adviseur-generaal : A. Van Damme
Numéro tél. gratuit : 0800-98 809
Gratis tel. nummer : 0800-98 809 N. 161
183e ANNEE
183e JAARGANG
MERCREDI 5 JUIN 2013
SOMMAIRE
Lois, décrets, ordonnances et règlements
Service public fédéral Chancellerie du Premier Ministre
WOENSDAG 5 JUNI 2013
INHOUD
Wetten, decreten, ordonnanties en verordeningen
Federale Overheidsdienst Kanselarij van de Eerste Minister
2 JUIN 2013. — Arrêté royal fixant la date d’entrée en vigueur de la loi du 15 juin 2006 relative aux marchés publics et à certains marchés de travaux, de fournitures et de services, et de ses arrêtés royaux d’exécution, p. 35534.
2 JUNI 2013. — Koninklijk besluit tot bepaling van de datum van inwerkingtreding van de wet overheidsopdrachten en bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten van 15 juni 2006 en van de koninklijke uitvoeringsbesluiten ervan, bl. 35534.
Service public fédéral Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement
Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
30 AVRIL 2013. — Arrêté ministériel accordant délégations de pouvoirs en matière financière aux Président du Comité de Direction, Directeurs généraux, Directeurs d’encadrement et à certains fonctionnaires de l’Administration centrale du Service public fédéral Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement, p. 35536.
30 APRIL 2013. — Ministerieel besluit houdende delegaties van bevoegdheden inzake financiële aangelegenheden aan de Voorzitter van het Directiecomité, Directeurs-generaal, Stafdirecteurs en sommige ambtenaren van het Hoofdbestuur van de Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, bl. 35536.
Service public fédéral Finances
Federale Overheidsdienst Financiën
7 MAI 2013. — Arrêté royal relatif à l’émission en 2013 de pièces commémoratives en argent de 5 et 10 euros et de pièces commémoratives en or de 12 1/2, 50 et 100 euros, p. 35541.
7 MEI 2013. — Koninklijk besluit betreffende de uitgifte in 2013 van zilveren herdenkingsmuntstukken van 5 en 10 EURO en van gouden herdenkingsmuntstukken van 12 1/2, 50 en 100 EURO, bl. 35541.
7 MAI 2013. — Arrêté ministériel fixant le prix d’émission des pièces commémoratives en argent et en or, émises en 2013, p. 35543.
7 MEI 2013. — Ministerieel besluit tot vaststelling van de uitgifteprijs van de zilveren en gouden herdenkingsmuntstukken die in 2013 worden uitgegeven, bl. 35543.
30 AVRIL 2013. — Arrêté royal modifiant les arrêtés royaux nos 1, 2, 3, 4, 7, 10, 13, 14, 18, 19, 20, 22, 23, 24, 31, 39, 46, 48, 51, 53, 54 et 56 relatifs à la taxe sur la valeur ajoutée. Errata, p. 35544.
30 APRIL 2013. — Koninklijk besluit tot wijziging van de koninklijke besluiten nrs. 1, 2, 3, 4, 7, 10, 13, 14, 18, 19, 20, 22, 23, 24, 31, 39, 46, 48, 51, 53, 54 en 56 met betrekking tot de belasting over de toegevoegde waarde. Errata, bl. 35544.
256 pages/bladzijden
35528
MONITEUR BELGE − 05.06.2013 − BELGISCH STAATSBLAD
Service public fédéral Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement
Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu
7 MAI 2013. — Arrêté royal modifiant l’arrêté royal du 16 juin 1999 précisant les règles, visées à l’article 32 de la loi sur les hôpitaux, coordonnée le 7 août 1987, relatives au type et au nombre de lits dont la désaffectation peut permettre la mise en service de lits hospitaliers, p. 35544.
7 MEI 2013. — Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 juni 1999 tot vaststelling van de nadere regelen bedoeld in artikel 32 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, met betrekking tot de aard en het aantal bedden waarvan de desaffectatie in aanmerking mag komen om de ingebruikneming van ziekenhuisbedden mogelijk te maken, bl. 35544.
Service public fédéral Economie, P.M.E., Classes moyennes et Energie 29 MAI 2013. — Arrêté royal modifiant l’arrêté royal du 17 mai 2006 portant réglementation générale des allocations et indemnités accordées aux enquêteurs chargés de l’exécution des enquêtes organisées par la Direction générale Statistique et Information économique, p. 35545.
Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie 29 MEI 2013. — Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 17 mei 2006 houdende algemene regeling van de toelagen en de vergoedingen toegekend aan de enquêteurs belast met de uitvoering van onderzoeken die worden georganiseerd door de Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, bl. 35545. Gemeenschaps- en Gewestregeringen
Gouvernements de Communauté et de Région Communauté flamande
Vlaamse Gemeenschap
Autorité flamande
Vlaamse overheid
22 FEVRIER 2013. — Arrêté du Gouvernement flamand modifiant l’arrêté du Gouvernement flamand du 1er juillet 1997 portant exécution du décret du 19 avril 1995 portant des mesures visant à lutter contre et à prévenir la désaffectation et l’abandon de sites d’activité économique, en ce qui concerne les conditions pour l’introduction et l’acceptation de demandes de suspension de la redevance pour certains biens immobiliers et modifiant certaines conditions pour la demande et le paiement d’aide financière pour des travaux d’assainissement, p. 35547.
22 FEBRUARI 2013. — Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juli 1997 tot uitvoering van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten, wat de voorwaarden betreft voor het indienen en aanvaarden van verzoeken tot opschorting van de heffing voor bepaalde onroerende goederen en tot aanpassing van sommige voorwaarden voor de aanvraag en de uitbetaling van financiële steun voor saneringswerkzaamheden, bl. 35546.
Communauté française
Franse Gemeenschap
Ministère de la Communauté française
Ministerie van de Franse Gemeenschap
25 AVRIL 2013. — Arrêté du Gouvernement de la Communauté française accordant, dans le cadre de l’accord de coopération du 24 juillet 2003 relatif à la validation des compétences dans le champ de la formation professionnelle continue conclu entre la Communauté française, la Région wallonne et la Commission communautaire française, le renouvellement de 18 agréments de Centres de validation des compétences, p. 35549.
25 APRIL 2013. — Besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap tot vernieuwing, in het kader van het samenwerkingsakkoord van 24 juli 2003 betreffende de bekrachtiging van de bevoegdheden op het gebied van de voortgezette beroepsopleiding, gesloten tussen de Franse Gemeenschap, het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, van de 18 erkenningen van Centra voor de validering van vaardigheden, bl. 35550.
Région wallonne
Waals Gewest
Service public de Wallonie
Waalse Overheidsdienst
23 MAI 2013. — Arrêté du Gouvernement wallon portant exécution, en ce qui concerne les licences de transfert, du décret du 21 juin 2012 relatif à l’importation, à l’exportation, au transit et au transfert d’armes civiles et de produits liés à la défense, p. 35551.
23 MEI 2013. — Besluit van de Waalse Regering tot uitvoering van het decreet van 21 juni 2012 betreffende de invoer, uitvoer, doorvoer en overdracht van civiele wapens en van defensiegerelateerde producten, wat de overdrachtsvergunningen betreft, bl. 35560.
23 MAI 2013. — Arrêté du Gouvernement wallon portant exécution, en ce qui concerne les mesures prévues en matière de certification, du décret du 21 juin 2012 relatif à l’importation, à l’exportation, au transit et au transfert d’armes civiles et de produits liés à la défense, p. 35565.
23 MEI 2013. — Besluit van de Waalse Regering tot uitvoering van het decreet van 21 juni 2012 betreffende de invoer, uitvoer, doorvoer en overdracht van civiele wapens en van defensiegerelateerde producten, wat de voorziene certificeringsmaatregelen betreft, bl. 35572.
Gemeinschafts- und Regionalregierungen Wallonische Region ¨ ffentlicher Dienst der Wallonie O 23. MAI 2013 — Erlass der Wallonischen Regierung zur Durchführung des Dekrets vom 21. Juni 2012 über die Einfuhr, die Ausfuhr, die Durchfuhr und die Verbringung von zivilen Waffen und Verteidigungsgütern, was die Verbringungslizenzen betrifft, S. 35555. 23. MAI 2013 — Erlass der Wallonischen Regierung zur Durchführung des Dekrets vom 21. Juni 2012 über die Einfuhr, die Ausfuhr, die Durchfuhr und die Verbringung von zivilen Waffen und Verteidigungsgütern, was die hinsichtlich der Zertifizierung vorgesehenen Maßnahmen betrifft, S. 35568.
MONITEUR BELGE − 05.06.2013 − BELGISCH STAATSBLAD Région de Bruxelles-Capitale
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Région de Bruxelles-Capitale
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
35529
2 MAI 2013. — Arrêté du Gouvernement de la Région de BruxellesCapitale relatif à l’établissement d’un périmètre de préemption « Bosnie » sur le territoire de la commune de Saint-Gilles, p. 35576.
2 MEI 2013. — Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de vaststelling van een perimeter van voorkoop ″Bosnië″ op het grondgebied van de gemeente Sint-Gillis, bl. 35576.
13 MAI 2013. — Arrêté ministériel portant approbation d’un cahier des charges réglant l’usage d’indications se référant au mode de production biologique dans le secteur de la restauration collective, p. 35580.
13 MEI 2013. — Ministerieel besluit tot goedkeuring van een bestek tot regeling van het gebruik van aanduidingen die verwijzen naar de biologische productiemethode in de grootkeukensector, bl. 35580.
Autres arrêtés Service public fédéral Intérieur Commissaire divisionnaire de police. Mise à la retraite, p. 35627. — Chef de corps de la police locale. Commissionnement, p. 35627. — Autorisation d’exploiter une entreprise de gardiennage en application de la loi du 10 avril 1990 réglementant la sécurité privée et particulière. Renouvellements, p. 35627. — Autorisation d’exploiter une entreprise de gardiennage en application de la loi du 10 avril 1990 réglementant la sécurité privée et particulière. Abrogation du refus d’autorisation, p. 35628. — Autorisation d’exploiter une entreprise de gardiennage en application de la loi du 10 avril 1990 réglementant la sécurité privée et particulière. Retrait, p. 35629. — Autorisation d’exploiter une entreprise de gardiennage en application de la loi du 10 avril 1990 réglementant la sécurité privée et particulière. Refus, p. 35629.
Service public fédéral Emploi, Travail et Concertation sociale Direction générale Humanisation du Travail. Arrêté royal du 27 mars 1998 concernant les services externes pour la prévention et la protection au travail, p. 35629. — Direction générale Humanisation du Travail. Agrément des entreprises et employeurs effectuent des travaux de démolition ou d’enlèvement au cours desquels de grandes quantités d’amiante peuvent être libérées. Démolition et retrait d’amiante. Arrêté royal du 28 mars 2007, p. 35629.
Service public fédéral Sécurité sociale Institut national d’assurance maladie-invalidité. Collège des médecinsdirecteurs, institué auprès du Service des soins de santé. Démission et nomination d’un membre, p. 35630.
Service public fédéral Justice Ordre judiciaire, p. 35630. Service public fédéral Economie, P.M.E., Classes moyennes et Energie Ordres nationaux. Nomination, p. 35631. — Ordres nationaux. Nominations, p. 35631.
Service public fédéral de Programmation Politique scientifique 21 MAI 2013. — Arrêté royal fixant la composition des Archives générales du Royaume et Archives de l’Etat dans les Provinces. [2013/203237]. Erratum, p. 35632.
Gouvernements de Communauté et de Région
Andere besluiten Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken Hoofdcommissaris van politie. Oppensioenstelling, bl. 35627. — Korpschef van de lokale politie. Aanstelling, bl. 35627. — Vergunning tot het exploiteren van een bewakingsonderneming in toepassing van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid. Vernieuwingen, bl. 35627. — Vergunning tot het exploiteren van een bewakingsonderneming in toepassing van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid. Intrekking van de weigering tot vergunning, bl. 35628. — Vergunning tot het exploiteren van een bewakingsonderneming in toepassing van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid. Intrekking, bl. 35629. — Vergunning tot het exploiteren van een bewakingsonderneming in toepassing van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid. Weigering, bl. 35629.
Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg Algemene Directie Humanisering van de Arbeid. Koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de externe diensten voor preventie en bescherming op het werk, bl. 35629. — Algemene Directie Humanisering van de Arbeid. Erkenning van ondernemingen en werkgevers waarbij belangrijke hoeveelheden asbest kunnen vrijkomen. Afbreken en verwijderen van asbest. Koninklijk besluit van 28 maart 2007, bl. 35629.
Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering. College van geneesheren-directeurs, ingesteld bij de Dienst voor geneeskundige verzorging. Ontslag en benoeming van een lid, bl. 35630.
Federale Overheidsdienst Justitie Rechterlijke Orde, bl. 35630. Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie Nationale Orden. Benoeming, bl. 35631. — Nationale Orden. Benoemingen, bl. 35631.
Programmatorische Federale Overheidsdienst Wetenschapsbeleid 21 MEI 2013. — Koninklijk besluit houdende samenstelling van de Wetenschappelijke Raad van het Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën. [2013/203237]. Erratum, bl. 35632.
Gemeenschaps- en Gewestregeringen Vlaamse Gemeenschap Vlaamse Milieumaatschappij Afdeling Economisch Toezicht. Rioolwaterzuiveringsinfrastructuur. Hoogdringende onteigening, bl. 35633.
35530
MONITEUR BELGE − 05.06.2013 − BELGISCH STAATSBLAD Vlaamse overheid Economie, Wetenschap en Innovatie 19 APRIL 2013. — Benoeming van een afgevaardigde van de Vlaamse Regering in de algemene vergadering bij het Vlaams Instituut voor Biotechnologie (VIB), bl. 35633. 26 APRIL 2013. — Vertegenwoordiging van de Vlaamse Regering in de raad van bestuur van het Centrum voor Medische Innovatie (CMI) en de aanstelling van een regeringscommissaris bij CMI, bl. 35634.
Werk en Sociale Economie 17 MEI 2013. — Aanstelling van een nieuw lid in de raad van bestuur van de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding, bl. 35634.
Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed Provincie Oost-Vlaanderen. Ruimtelijke ordening, bl. 35634. — Provincie Oost-Vlaanderen. Ruimtelijke ordening, bl. 35634.
Communauté française
Franse Gemeenschap
Ministère de la Communauté française
Ministerie van de Franse Gemeenschap
16 AVRIL 2013. — Arrêté ministériel modifiant la composition de la sous-commission de la politique socioculturelle de l’égalité des chances fixée par l’arrêté du Gouvernement de la Communauté française du 4 juin 2009 portant nomination des membres de la sous-commission de la politique socioculturelle de l’égalité des chances, p. 35635.
16 APRIL 2013. — Ministerieel besluit tot wijziging van de samenstelling van de subcommissie voor het sociaal-culturele beleid voor gelijke kansen, vastgesteld bij het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 4 juni 2009 tot benoeming van de leden van de subcommissie voor het sociaal-culturele beleid voor gelijke kansen, bl. 35635.
16 AVRIL 2013. — Arrêté ministériel modifiant la composition de la Commission consultative des Maisons et Centres de jeunes fixée par l’arrêté du Gouvernement de la Communauté française du 4 juin 2009 portant nomination des membres de la Commission consultative des Maisons et Centres de jeunes, p. 35636.
16 APRIL 2013. — Ministerieel besluit tot wijziging van de samenstelling van de Adviescommissie voor jeugdhuizen en -centra bepaald bij het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 4 juni 2009 tot benoeming van de leden van de Adviescommissie voor Jeugdhuizen en -centra, bl. 35638.
Commissaire délégué du Gouvernement auprès des Hautes Ecoles et des Ecoles supérieures des Arts. Désignation, p. 35639.
Commissaris-afgevaardigde van de Regering bij de hogescholen en de hogere kunstscholen. Aanwijzing, bl. 35639.
Région wallonne
Waals Gewest
Service public de Wallonie
Waalse Overheidsdienst
Cabinets ministériels, p. 35639. — Direction générale opérationnelle Agriculture, Ressources naturelles et Environnement. Office wallon des déchets. Acte procédant à l’enregistrement de M. Marcel Goossens, en qualité de transporteur de déchets autres que dangereux, p. 35640. — Direction générale opérationnelle Agriculture, Ressources naturelles et Environnement. Office wallon des déchets. Acte procédant à l’enregistrement de la ″BVBA C.V.K. Trans″, en qualité de transporteur de déchets autres que dangereux, p. 35641. — Direction générale opérationnelle Agriculture, Ressources naturelles et Environnement. Office wallon des déchets. Acte procédant à l’enregistrement de la « VoF Autodemontagebedrijf Steenbergen », en qualité de transporteur de déchets autres que dangereux, p. 35643. — Direction générale opérationnelle Agriculture, Ressources naturelles et Environnement. Office wallon des déchets. Acte procédant à l’enregistrement de M. Michel Baudet, en qualité de collecteur et de transporteur de déchets autres que dangereux, p. 35644. — Direction générale opérationnelle Agriculture, Ressources naturelles et Environnement. Office wallon des déchets. Acte procédant à l’enregistrement de la SPRL DCS, en qualité de collecteur et de transporteur de déchets autres que dangereux, p. 35646.
Ministeriële kabinetten, bl. 35640.
MONITEUR BELGE − 05.06.2013 − BELGISCH STAATSBLAD
35531
Gemeinschafts- und Regionalregierungen Wallonische Region ¨ ffentlicher Dienst der Wallonie O Ministerielle Kabinette, S. 35640.
Région de Bruxelles-Capitale
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Région de Bruxelles-Capitale
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Ville de Bruxelles. Plan particulier d’affectation du sol n° 07-02. « PACHECO ». Approbation, p. 35647.
Stad Brussel. Bijzonder bestemmingsplan nr. 07-02. « PACHECO ». Goedkeuring, bl. 35647.
Commission communautaire française de la Région de Bruxelles-Capitale
Franse Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
25 AVRIL 2013. — Arrêté 2013/244 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise portant désignation des membres de la Commission de sélection du mandat de rang 15 de directeur d’administration des affaires culturelles, du sport et du tourisme de la Commission communautaire franc¸ aise, p. 35647.
25 APRIL 2013. — Besluit 2013/244 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie houdende aanstelling van de leden van de Commissie voor selectie van de mandaatbetrekking van rang 15 van bestuursdirecteur voor het directiebestuur van culturele zaken, sport en toerisme van de Franse Gemeenschapscommissie, bl. 35648.
25 AVRIL 2013. — Arrêté 2013/245 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise portant désignation des membres de la Commission de sélection du mandat de rang 15 de directeur d’administration des ressources humaines de la Commission communautaire franc¸ aise, p. 35649.
25 APRIL 2013. — Besluit 2013/245 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie houdende aanstelling van de leden van de commissie voor selectie van de mandaatbetrekking van rang 15 van bestuursdirecteur voor het directiebestuur van human resources van de Franse Gemeenschapscommissie, bl. 35650.
25 AVRIL 2013. — Arrêté 2013/246 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise portant désignation des membres de la Commission de sélection du mandat de rang 15 de directeur d’administration de l’enseignement et de la formation professionnelle de la Commission communautaire franc¸ aise, p. 35651.
25 APRIL 2013. — Besluit 2013/246 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie houdende aanstelling van de leden van de Commissie voor selectie van de mandaatbetrekking van rang 15 van bestuursdirecteur voor het directiebestuur van onderwijs en beroepsopleiding van de Franse Gemeenschapscommissie, bl. 35652.
25 AVRIL 2013. — Arrêté 2013/247 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise portant désignation des membres de la Commission de sélection du mandat de rang 15 de directeur d’administration des affaires budgétaires et patrimoniales de la Commission communautaire franc¸ aise, p. 35653.
25 APRIL 2013. — Besluit 2013/247 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie houdende aanstelling van de leden van de Commissie voor selectie van de mandaatbetrekking van rang 15 van bestuursdirecteur voor het directiebestuur van budgettaire, financiële en vermogensrechtelijke zaken van de Franse Gemeenschapscommissie, bl. 35654.
25 AVRIL 2013. — Arrêté 2013/248 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise portant désignation des membres de la Commission de sélection du mandat de rang 15 de directeur d’administration des affaires sociales et de la santé de la Commission communautaire franc¸ aise, p. 35655.
25 APRIL 2013. — Besluit 2013/248 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie houdende aanstelling van de leden van de Commissie voor selectie van de mandaatbetrekking van rang 15 van bestuursdirecteur voor het directiebestuur van sociale zaken en gezondheid van de Franse Gemeenschapscommissie, bl. 35656.
25 AVRIL 2013. — Arrêté 2013/249 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise portant désignation des membres de la Commission de sélection du mandat de rang 15 de directeur d’administration de l’aide aux personnes handicapées de la Commission communautaire franc¸ aise, p. 35657.
25 APRIL 2013. — Besluit 2013/249 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie houdende aanstelling van de leden van de Commissie voor selectie van de mandaatbetrekking van rang 15 van bestuursdirecteur voor het directiebestuur van bijstand aan gehandicapten van de Franse Gemeenschapscommissie, bl. 35658.
25 AVRIL 2013. — Arrêté 2013/250 du collège de la Commission communautaire franc¸ aise portant désignation des membres de la Commission de sélection du mandat de rang 16 d’administrateur général de la Commission communautaire franc¸ aise, p. 35659.
25 APRIL 2013. — Besluit 2013/250 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie houdende aanstelling van de leden van de Commissie voor selectie van de mandaatbetrekking van rang 16 van administrateur-generaal van de Franse Gemeenschapscommissie, bl. 35660.
35532
MONITEUR BELGE − 05.06.2013 − BELGISCH STAATSBLAD Officiële berichten
Avis officiels
Grondwettelijk Hof
Cour constitutionnelle Extrait de l’arrêt n° 28/2013 du 7 mars 2013, p. 35664.
Uittreksel uit arrest nr. 28/2013 van 7 maart 2013, bl. 35662.
Extrait de l’arrêt n° 29/2013 du 7 mars 2013, p. 35670.
Uittreksel uit arrest nr. 29/2013 van 7 maart 2013, bl. 35667.
Extrait de l’arrêt n° 30/2013 du 7 mars 2013, p. 35675.
Uittreksel uit arrest nr. 30/2013 van 7 maart 2013, bl. 35677.
Extrait de l’arrêt n° 31/2013 du 7 mars 2013, p. 35683.
Uittreksel uit arrest nr. 31/2013 van 7 maart 2013, bl. 35686.
Extrait de l’arrêt n° 32/2013 du 7 mars 2013, p. 35695.
Uittreksel uit arrest nr. 32/2013 van 7 maart 2013, bl. 35693.
Extrait de l’arrêt n° 33/2013 du 7 mars 2013, p. 35699.
Uittreksel uit arrest nr. 33/2013 van 7 maart 2013, bl. 35701.
Extrait de l’arrêt n° 34/2013 du 7 mars 2013, p. 35709.
Uittreksel uit arrest nr. 34/2013 van 7 maart 2013, bl. 35706.
Extrait de l’arrêt n° 35/2013 du 7 mars 2013, p. 35715.
Uittreksel uit arrest nr. 35/2013 van 7 maart 2013, bl. 35716.
Extrait de l’arrêt n° 36/2013 du 7 mars 2013, p. 35719.
Uittreksel uit arrest nr. 36/2013 van 7 maart 2013, bl. 35721.
Verfassungsgerichtshof Auszug Auszug Auszug Auszug Auszug Auszug Auszug Auszug Auszug
aus aus aus aus aus aus aus aus aus
dem dem dem dem dem dem dem dem dem
Entscheid Entscheid Entscheid Entscheid Entscheid Entscheid Entscheid Entscheid Entscheid
Nr. Nr. Nr. Nr. Nr. Nr. Nr. Nr. Nr.
28/2013 29/2013 30/2013 31/2013 32/2013 33/2013 34/2013 35/2013 36/2013
vom vom vom vom vom vom vom vom vom
7. 7. 7. 7. 7. 7. 7. 7. 7.
März März März März März März März März März
2013, 2013, 2013, 2013, 2013, 2013, 2013, 2013, 2013,
S. S. S. S. S. S. S. S. S.
35665. 35672. 35680. 35690. 35697. 35703. 35712. 35718. 35723.
Conseil d’Etat
Raad van State
Avis prescrit par l’article 3quater de l’arrêté du Régent du 23 août 1948 déterminant la procédure devant la section du contentieux administratif du Conseil d’Etat, p. 35725.
Bericht voorgeschreven bij artikel 3quater van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bl. 35725.
Avis prescrit par l’article 3quater de l’arrêté du Régent du 23 août 1948 déterminant la procédure devant la section du contentieux administratif du Conseil d’Etat, p. 35725.
Bericht voorgeschreven bij artikel 3quater van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bl. 35725.
Avis prescrit par l’article 3quater de l’arrêté du Régent du 23 août 1948 déterminant la procédure devant la section du contentieux administratif du Conseil d’Etat, p. 35726.
Bericht voorgeschreven bij artikel 3quater van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bl. 35726.
Staatsrat Bekanntmachung, vorgeschrieben durch Artikel 3quater des Erlasses des Regenten vom 23. August 1948 zur Festlegung des Verfahrens vor der Verwaltungsstreitsachenabteilung des Staatsrates, S. 35725. Bekanntmachung, vorgeschrieben durch Artikel 3quater des Erlasses des Regenten vom 23. August 1948 zur Festlegung des Verfahrens vor der Verwaltungsstreitsachenabteilung des Staatsrates, S. 35725. Bekanntmachung, vorgeschrieben durch Artikel 3quater des Erlasses des Regenten vom 23. August 1948 zur Festlegung des Verfahrens vor der Verwaltungsstreitsachenabteilung des Staatsrates, S. 35726.
SELOR. — Bureau de Sélection de l’Administration fédérale
SELOR. — Selectiebureau van de Federale Overheid
Sélection du directeur général de Politique des P.M.E. (m/f) pour le SPF Economie, P.M.E., Classes moyennes et Energie (AFG13715), p. 35726.
Selectie van directeur-generaal K.M.O.-Beleid (m/v) voor de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie (ANG13715), bl. 35726.
Sélection du directeur général de la régulation et de l’organisation du marché (m/f) pour le SPF Economie, P.M.E., Classes moyennes et Energie (AFG13716), p. 35727.
Selectie van directeur-generaal regulering en organisatie van de markt (m/v) voor de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie (ANG13716), bl. 35727.
MONITEUR BELGE − 05.06.2013 − BELGISCH STAATSBLAD
35533
Sélection du directeur général qualité et sécurité (m/f) pour le SPF Economie, P.M.E., Classes moyennes et Energie (AFG13717), p. 35728.
Selectie van directeur-generaal kwaliteit en veiligheid (m/v) voor de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie (ANG13717), bl. 35728.
Sélection du directeur général de contrôle et médiation (m/f) pour le SPF Economie, P.M.E., Classes moyennes et Energie (AFG13718), p. 35729.
Selectie van directeur-generaal controle en bemiddeling (m/v) voor de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie (ANG13718), bl. 35729.
Sélection du directeur général potentiel économique (m/f) pour le SPF Economie, P.M.E., Classes moyennes et Energie (AFG13719), p. 35730.
Selectie van directeur-generaal economisch potentieel (m/v) voor de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie (ANG13719), bl. 35730.
Service public fédéral Mobilité et Transports Transport de marchandises dangereuses par route (ADR). Avis, p. 35731. — Indices du prix de revient du transport professionnel de personnes par route (services occasionnels), p. 35734.
Service public fédéral Emploi, Travail et Concertation sociale Pouvoir judiciaire. Tribunal du travail de Charleroi, p. 35734.
Ministère de la Défense
Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer Vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR). Bericht, bl. 35731. — Indexcijfers van de kostprijs van het beroepspersonenvervoer over de weg (ongeregeld vervoer), bl. 35734.
Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg Rechterlijke Macht. Arbeidsrechtbank te Charleroi, bl. 35734.
Ministerie van Landsverdediging
Recrutement d’un(e) chargé(e) de cours à temps partiel « Etude de la géographie mondiale » pour l’Ecole royale militaire, p. 35735.
Werving van een deeltijds docent « Studie van de wereldgeografie » voor de Koninklijke Militaire School, bl. 35735.
Recrutement d’un chargé de cours à temps partiel « Droit constitutionnel » pour l’Ecole royale militaire, p. 35735.
Werving van een deeltijds docent « Grondwettelijk Recht » voor de Koninklijke Militaire School, bl. 35735.
Recrutement d’un(e) chargé(e) de cours à temps partiel « Chimie polymère » pour la Faculté polytechnique de l’Ecole royale militaire, p. 35736. Recrutement d’un(e) chargé(e) de cours à temps partiel « Compléments de stabilité des structures » pour la Faculté polytechnique de l’Ecole royale militaire, p. 35737.
Werving van een deeltijds docent « Polymeerchemie » voor de Polytechnische Faculteit van de Koninklijke Militaire School, bl. 35736.
Recrutement d’un(e) chargé(e) de cours à temps partiel « Constructions en acier et en bois » pour la Faculté polytechnique de l’Ecole royale militaire, p. 35738.
Werving van een deeltijds docent « Hout- en staalconstructies » voor de Polytechnische Faculteit van de Koninklijke Militaire School, bl. 35738.
Recrutement d’un chargé de cours à temps partiel « Droit administratif » pour l’Ecole royale militaire, p. 35739.
Werving van een deeltijds docent « Administratief Recht » voor de Koninklijke Militaire School, bl. 35739.
Werving van een deeltijds docent « Aanvullingen in stabiliteit van structuren » voor de Polytechnische Faculteit van de Koninklijke Militaire School, bl. 35737.
Gouvernements de Communauté et de Région Communauté française Ministère de la Communauté française Appel à candidatures pour le Musée royal de Mariemont, p. 35740. Office de la Naissance et de l’Enfance. Nouvel appel à candidature, p. 35741. Les Publications légales et Avis divers ne sont pas repris dans ce sommaire mais figurent aux pages 35742 à 35782.
De Wettelijke Bekendmakingen en Verschillende Berichten worden niet opgenomen in deze inhoudsopgave en bevinden zich van bl. 35742 tot bl. 35782.
35534
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
LOIS, DECRETS, ORDONNANCES ET REGLEMENTS WETTEN, DECRETEN, ORDONNANTIES EN VERORDENINGEN SERVICE PUBLIC FEDERAL CHANCELLERIE DU PREMIER MINISTRE
FEDERALE OVERHEIDSDIENST KANSELARIJ VAN DE EERSTE MINISTER
[C − 2013/21062] 2 JUIN 2013. — Arrêté royal fixant la date d’entrée en vigueur de la loi du 15 juin 2006 relative aux marchés publics et à certains marchés de travaux, de fournitures et de services, et de ses arrêtés royaux d’exécution
[C − 2013/21062] 2 JUNI 2013. — Koninklijk besluit tot bepaling van de datum van inwerkingtreding van de wet overheidsopdrachten en bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten van 15 juni 2006 en van de koninklijke uitvoeringsbesluiten ervan
ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut. Vu la Constitution, l’article 108; Vu la loi du 24 décembre 1993 relative aux marchés publics et à certains marchés de travaux, de fournitures et de services, modifiée par la loi du 23 décembre 2009 introduisant un nouveau livre relatif à la motivation, à l’information et aux voies de recours dans la loi du 24 décembre 1993 relative aux marchés publics et à certains marchés de travaux, de fournitures et de services;
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. Gelet op de Grondwet, artikel 108; Gelet op de wet van 24 december 1993 betreffende de overheidsopdrachten en sommige opdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten, gewijzigd bij de wet van 23 december 2009 tot invoeging van een nieuw boek betreffende de motivering, de informatie en de rechtsmiddelen in de wet van 24 december 1993 betreffende de overheidsopdrachten en sommige opdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten; Gelet op de wet overheidsopdrachten en bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten van 15 juni 2006, artikel 80, eerste lid, vervangen bij de wet van 5 augustus 2011 tot wijziging van artikel 80 van de wet overheidsopdrachten en bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten van 15 juni 2006; Gelet op het koninklijk besluit van 8 januari 1996 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten en de concessies voor openbare werken; Gelet op het koninklijk besluit van 10 januari 1996 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten in de sectoren water, energie, vervoer en postdiensten; Gelet op het koninklijk besluit van 26 september 1996 tot bepaling van de algemene uitvoeringsregels van de overheidsopdrachten en van de concessies voor openbare werken; Gelet op het koninklijk besluit van 14 oktober 1996 betreffende het voorafgaand toezicht en de overdracht van bevoegdheid inzake de gunning en de uitvoering van overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten en inzake de toekenning van concessies voor openbare werken op federaal niveau; Gelet op het koninklijk besluit plaatsing overheidsopdrachten klassieke sectoren van 15 juli 2011; Gelet op het koninklijk besluit van 12 september 2011 tot vaststelling, wat de procedure van de concurrentiedialoog betreft, van de inwerkingtreding van de wet overheidsopdrachten en bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten van 15 juni 2006 en van de uitvoeringsbepalingen ervan, alsook van de nadere toepassingsregels van die procedure; Gelet op het koninklijk besluit van 24 januari 2012 tot vaststelling van de inwerkingtreding van de wet van 13 augustus 2011 inzake overheidsopdrachten en bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten op defensie- en veiligheidsgebied, alsook van de regels inzake motivering, informatie en rechtsmiddelen voor deze opdrachten; Gelet op het koninklijk besluit plaatsing overheidsopdrachten speciale sectoren van 16 juli 2012; Gelet op het koninklijk besluit van 14 januari 2013 tot bepaling van de algemene uitvoeringsregels van de overheidsopdrachten en van de concessies voor openbare werken; Gelet op het koninklijk besluit van 3 april 2013 betreffende de tussenkomst van de Ministerraad, de overdracht van bevoegdheid en de machtigingen inzake de plaatsing en de uitvoering van overheidsopdrachten, ontwerpenwedstrijden en concessies voor openbare werken op federaal niveau; Gelet op het advies van de Commissie voor de overheidsopdrachten, gegeven op 28 januari 2013; Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 22 maart 2013; Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, gegeven op 27 maart 2013; Gelet op het advies 53.176/1 van de Raad van State, gegeven op 8 mei 2013, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Vu la loi du 15 juin 2006 relative aux marchés publics et à certains marchés de travaux, de fournitures et de services, l’article 80, alinéa 1er, remplacé par la loi du 5 août 2011 modifiant l’article 80 de la loi du 15 juin 2006 relative aux marchés publics et à certains marchés de travaux, de fournitures et de services; Vu l’arrêté royal du 8 janvier 1996 relatif aux marchés publics de travaux, de fournitures et de services et aux concessions de travaux publics; Vu l’arrêté royal du 10 janvier 1996 relatif aux marchés publics de travaux, de fournitures et de services dans les secteurs de l’eau, de l’énergie, des transports et des services postaux; Vu l’arrêté royal du 26 septembre 1996 établissant les règles générales d’exécution des marchés publics et des concessions de travaux publics; Vu l’arrêté royal du 14 octobre 1996 relatif au contrôle préalable et aux délégations de pouvoir en matière de passation et d’exécution des marchés publics de travaux, de fournitures et de services et en matière d’octroi de concessions de travaux publics au niveau fédéral; Vu l’arrêté royal du 15 juillet 2011 relatif à la passation des marchés publics dans les secteurs classiques; Vu l’arrêté royal du 12 septembre 2011 fixant, en ce qui concerne la procédure de dialogue compétitif, l’entrée en vigueur de la loi du 15 juin 2006 relative aux marchés publics et à certains marchés de travaux, de fournitures et de services, et de ses règles d’exécution, ainsi que les modalités particulières d’application de cette procédure; Vu l’arrêté royal du 24 janvier 2012 fixant l’entrée en vigueur de la loi du 13 août 2011 relative aux marchés de travaux, de fournitures et de services dans les domaines de la défense et de la sécurité, ainsi que les règles relatives à la motivation, à l’information et aux voies de recours concernant ces marchés; Vu l’arrêté royal du 16 juillet 2012 relatif à la passation des marchés publics dans les secteurs spéciaux; Vu l’arrêté royal du 14 janvier 2013 établissant les règles générales d’exécution des marchés publics et des concessions de travaux publics; Vu l’arrêté royal du 3 avril 2013 relatif à l’intervention du Conseil des ministres, aux délégations de pouvoir et aux habilitations en matière de passation et d’exécution des marchés publics, des concours de projets et des concessions de travaux publics au niveau fédéral; Vu l’avis de la Commission des marchés publics, donné le 28 janvier 2013; Vu l’avis de l’Inspectrice des Finances, donné le 22 mars 2013; Vu l’accord du Ministre du Budget, donné le 27 mars 2013; Vu l’avis n° 53.176/1 du Conseil d’Etat donné le 8 mai 2013 en application de l’article 84, § 1er, alinéa 1er, 1°, des lois sur le Conseil d’Etat, coordonnées le 12 janvier 1973;
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Sur la proposition du Premier Ministre et de l’avis des Ministres qui en ont délibéré en Conseil, Nous avons arrêté et arrêtons :
35535
Op de voordracht van de Eerste Minister en op het advies van de in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
CHAPITRE 1er. — Entrée en vigueur des dispositions de la loi du 15 juin 2006 relative aux marchés publics et à certains marchés de travaux, de fournitures et de services
HOOFDSTUK 1. — Inwerkingtreding van de bepalingen van de wet overheidsopdrachten en bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten van 15 juni 2006
Article 1er. Dans la loi du 15 juin 2006 relative aux marchés publics et à certains marchés de travaux, de fournitures et de services, entrent en vigueur le 1er juillet 2013, pour les marchés publics, les marchés et les concessions de travaux publics publiés ou qui auraient dû être publiés à partir de cette date au Journal officiel de l’Union européenne ou au Bulletin des Adjudications ainsi que pour les marchés publics, les marchés, et les concessions de travaux publics, pour lesquels, à défaut d’une obligation de publication préalable, l’invitation à introduire une demande de participation ou une offre est lancée à partir de cette date :
Artikel 1. Van de wet overheidsopdrachten en bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten van 15 juni 2006, treden in werking op 1 juli 2013, voor de overheidsopdrachten, de opdrachten en de concessies voor openbare werken die vanaf die datum worden bekendgemaakt of hadden moeten worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie of in het Bulletin der Aanbestedingen, alsook voor de overheidsopdrachten, de opdrachten en de concessies voor openbare werken waarvoor, bij ontstentenis van een verplichting tot voorafgaande bekendmaking, vanaf die datum wordt uitgenodigd tot het indienen van een aanvraag tot deelneming of van een offerte :
1° les articles qui ne sont pas encore entrés en vigueur;
1° de artikelen die nog niet in werking zijn getreden;
2° pour les procédures autres que le dialogue compétitif, les articles qui sont déjà entrés en vigueur pour cette dernière procédure.
2° voor de andere procedures dan de concurrentiedialoog, de artikelen die reeds in werking zijn getreden voor de laatstgenoemde procedure.
La date de publication au Journal officiel de l’Union européenne constitue le point de départ des marchés publics, des marchés et des concessions de travaux publics qui sont aussi bien publiés au niveau européen qu’au niveau belge.
Voor de overheidsopdrachten, de opdrachten en de concessies voor openbare werken die zowel op Europees als op Belgisch niveau worden bekendgemaakt, geldt als aanvangspunt de datum van bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
CHAPITRE 2. — Entrée en vigueur des arrêtés d’exécution de la loi du 15 juin 2006 relative aux marchés publics et à certains marchés de travaux, de fournitures et de services
HOOFDSTUK 2. — Inwerkingtreding van de uitvoeringsbesluiten van de wet overheidsopdrachten en bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten van 15 juni 2006
Art. 2. Dans l’arrêté royal du 15 juillet 2011 relatif à la passation des marchés publics dans les secteurs classiques, entrent en vigueur le 1er juillet 2013, pour les marchés publics, les marchés, et les concessions de travaux publics publiés ou qui auraient dû être publiés à partir de cette date au Journal officiel de l’Union européenne ou au Bulletin des Adjudications ainsi que pour les marchés publics, les marchés, et les concessions de travaux publics, pour lesquels, à défaut d’une obligation de publication préalable, l’invitation à introduire une demande de participation ou une offre est lancée à partir de cette date :
Art. 2. Van de koninklijk besluit plaatsing overheidsopdrachten klassieke sectoren van 15 juli 2011, treden in werking op 1 juli 2013, voor de overheidsopdrachten, de opdrachten en de concessies voor openbare werken die vanaf die datum worden bekendgemaakt of hadden moeten worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie of in het Bulletin der Aanbestedingen, alsook voor de overheidsopdrachten, de opdrachten en de concessies voor openbare werken waarvoor, bij ontstentenis van een verplichting tot voorafgaande bekendmaking, vanaf die datum wordt uitgenodigd tot het indienen van een aanvraag tot deelneming of van een offerte :
1° les articles qui ne sont pas encore entrés en vigueur;
1° de artikelen die nog niet in werking zijn getreden;
2° pour les procédures autres que le dialogue compétitif, les articles qui sont déjà entrés en vigueur pour cette dernière procédure.
2° voor de andere procedures dan de concurrentiedialoog, de artikelen die reeds in werking zijn getreden voor de laatstgenoemde procedure.
La date de publication au Journal officiel de l’Union européenne constitue le point de départ des marchés publics, des marchés et des concessions de travaux publics qui sont aussi bien publiés au niveau européen qu’au niveau belge.
Voor de overheidsopdrachten, de opdrachten en de concessies voor openbare werken die zowel op Europees als op Belgisch niveau worden bekendgemaakt, geldt als aanvangspunt de datum van bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Art. 3. Entrent en vigueur le 1er juillet 2013, pour les marchés publics, les marchés et les concessions de travaux publics publiés ou qui auraient dû être publiés à partir de cette date au Journal officiel de l’Union européenne ou au Bulletin des Adjudications ainsi que pour les marchés publics, les marchés et les concessions de travaux publics pour lesquels, à défaut d’une obligation de publication préalable, l’invitation à introduire une demande de participation ou une offre est lancée à partir de cette date :
Art. 3. Treden in werking op 1 juli 2013, voor de overheidsopdrachten, de opdrachten en de concessies voor openbare werken die vanaf die datum in het Publicatieblad van de Europese Unie of in het Bulletin der Aanbestedingen worden bekendgemaakt of hadden moeten worden bekendgemaakt, alsook voor de overheidsopdrachten, de opdrachten en de concessies voor openbare werken waarvoor, bij ontstentenis van een verplichting tot voorafgaande bekendmaking, vanaf die datum wordt uitgenodigd tot het indienen van een aanvraag tot deelneming of van een offerte :
1° l’arrêté royal du 16 juillet 2012 relatif à la passation des marchés publics dans les secteurs spéciaux;
1° het koninklijk besluit plaatsing overheidsopdrachten speciale sectoren van 16 juli 2012;
2° l’arrêté royal du 14 janvier 2013 établissant les règles générales d’exécution des marchés publics et des concessions de travaux publics.
2° het koninklijk besluit van 14 januari 2013 tot bepaling van de algemene uitvoeringsregels van de overheidsopdrachten en van de concessies voor openbare werken.
La date de publication au Journal officiel de l’Union européenne constitue le point de départ des marchés publics, des marchés et des concessions de travaux publics qui sont aussi bien publiés au niveau européen qu’au niveau belge.
Voor de overheidsopdrachten, de opdrachten en de concessies voor openbare werken die zowel op Europees als op Belgisch niveau worden bekendgemaakt, geldt als aanvangspunt de datum van bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Art. 4. L’arrêté royal du 3 avril 2013 relatif à l’intervention du Conseil des ministres, aux délégations de pouvoir et aux habilitations en matière de passation et d’exécution des marchés publics, des concours de projets et des concessions de travaux publics au niveau fédéral, entre en vigueur le 1er juillet 2013 pour les marchés publics, les concours de projets et les concessions de travaux publics soumis à l’application de la loi du 15 juin 2006 relative aux marchés publics et à certains marchés de travaux, de fournitures et de services, et passés par une autre procédure que le dialogue compétitif.
Art. 4. Het koninklijk besluit van 3 april 2013 betreffende de tussenkomst van de Ministerraad, de overdracht van bevoegdheid en de machtigingen inzake de plaatsing en de uitvoering van overheidsopdrachten, ontwerpenwedstrijden en concessies voor openbare werken op federaal niveau, treedt in werking op 1 juli 2013 voor de overheidsopdrachten, de ontwerpenwedstrijden en de concessies voor openbare werken onderworpen aan de toepassing van de wet overheidsopdrachten en bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten van 15 juni 2006 en die worden geplaatst bij een andere procedure dan de concurrentiedialoog.
35536
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD CHAPITRE 3. — Abrogations
HOOFDSTUK 3. — Opheffingen Art. 5. Worden opgeheven :
Art. 5. Sont abrogés : 1° l’arrêté royal du 8 janvier 1996 relatif aux marchés publics de travaux, de fournitures et de services et aux concessions de travaux publics;
1° het koninklijk besluit van 8 januari 1996 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten en de concessies voor openbare werken;
2° l’arrêté royal du 10 janvier 1996 relatif aux marchés publics de travaux, de fournitures et de services dans les secteurs de l’eau, de l’énergie, des transports et des services postaux;
2° het koninklijk besluit van 10 januari 1996 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten in de sectoren water, energie, vervoer en postdiensten;
3° l’arrêté royal du 26 septembre 1996 établissant les règles générales d’exécution des marchés publics et des concessions de travaux publics;
3° het koninklijk besluit van 26 september 1996 tot bepaling van de algemene uitvoeringsregels van de overheidsopdrachten en van de concessies voor openbare werken;
4° l’arrêté royal du 14 octobre 1996 relatif au contrôle préalable et aux délégations de pouvoir en matière de passation et d’exécution des marchés publics de travaux, de fournitures et de services et en matière d’octroi de concessions de travaux publics au niveau fédéral;
4° het koninklijk besluit van 14 oktober 1996 betreffende het voorafgaand toezicht en de overdracht van bevoegdheid inzake de gunning en de uitvoering van overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten en inzake de toekenning van concessies voor openbare werken op federaal niveau;
5° l’arrêté royal du 12 septembre 2011 fixant, en ce qui concerne la procédure de dialogue compétitif, l’entrée en vigueur de la loi du 15 juin 2006 relative aux marchés publics et à certains marchés de travaux, de fournitures et de services, et de ses règles d’exécution, ainsi que les modalités particulières d’application de cette procédure;
5° het koninklijk besluit van 12 september 2011 tot vaststelling, wat de procedure van de concurrentiedialoog betreft, van de inwerkingtreding van de wet overheidsopdrachten en bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten van 15 juni 2006 en van de uitvoeringsbepalingen ervan, alsook van de nadere toepassingsregels van die procedure;
6° l’arrêté royal du 24 janvier 2012 fixant l’entrée en vigueur de la loi du 13 août 2011 relative aux marchés de travaux, de fournitures et de services dans les domaines de la défense et de la sécurité, ainsi que les règles relatives à la motivation, à l’information et aux voies de recours concernant ces marchés.
6° het koninklijk besluit van 24 januari 2012 tot vaststelling van de inwerkingtreding van de wet van 13 augustus 2011 inzake overheidsopdrachten en bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten op defensie- en veiligheidsgebied, alsook van de regels inzake motivering, informatie en rechtsmiddelen voor deze opdrachten.
Toutefois, les arrêtés précités restent d’application pour les marchés publics, les marchés, et les concessions de travaux publics qui ont été publiés ou auraient dû être publiés avant le 1er juillet 2013 au Journal officiel de l’Union européenne ou au Bulletin des Adjudications ainsi que pour les marchés publics, les marchés, et les concessions de travaux publics, pour lesquels, à défaut d’une obligation de publication préalable, l’invitation à introduire une demande de participation ou une offre a été lancée avant cette date.
De voormelde besluiten blijven evenwel toepasselijk op de overheidsopdrachten, de opdrachten en de concessies voor openbare werken die vóór 1 juli 2013 zijn bekendgemaakt of hadden moeten worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie of in het Bulletin der Aanbestedingen, alsook voor de overheidsopdrachten, de opdrachten en de concessies voor openbare werken waarvoor, bij ontstentenis van een verplichting tot voorafgaande bekendmaking, vóór deze datum werd uitgenodigd tot het indienen van een aanvraag tot deelneming of van een offerte.
La date de publication au Journal officiel de l’Union européenne constitue le point de départ des marchés publics, des marchés et des concessions de travaux publics qui sont aussi bien publiés au niveau européen qu’au niveau belge.
Voor de overheidsopdrachten, de opdrachten en de concessies voor openbare werken die zowel op Europees als op Belgisch niveau worden bekendgemaakt, geldt als aanvangspunt de datum van bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
CHAPITRE 4. — Dispositions finales
HOOFDSTUK 4. — Slotbepalingen
Art. 6. Le présent arrêté entre en vigueur le 1er juillet 2013. Art. 7. Le Premier Ministre est chargé de l’exécution du présent arrêté. Donné à Bruxelles, le 2 juin 2013.
Art. 6. Dit besluit treedt in werking op 1 juli 2013. Art. 7. De Eerste Minister is belast met de uitvoering van dit besluit. Gegeven te Brussel, 2 juni 2013.
ALBERT
ALBERT
Par le Roi :
Van Koningswege :
Le Premier Ministre, E. DI RUPO
De Eerste Minister, E. DI RUPO
* SERVICE PUBLIC FEDERAL AFFAIRES ETRANGERES, COMMERCE EXTERIEUR ET COOPERATION AU DEVELOPPEMENT
FEDERALE OVERHEIDSDIENST BUITENLANDSE ZAKEN, BUITENLANDSE HANDEL EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING
[2013/15121] 30 AVRIL 2013. — Arrêté ministériel accordant délégations de pouvoirs en matière financière aux Président du Comité de Direction, Directeurs généraux, Directeurs d’encadrement et à certains fonctionnaires de l’Administration centrale du Service public fédéral Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement
[2013/15121] 30 APRIL 2013. — Ministerieel besluit houdende delegaties van bevoegdheden inzake financiële aangelegenheden aan de Voorzitter van het Directiecomité, Directeurs-generaal, Stafdirecteurs en sommige ambtenaren van het Hoofdbestuur van de Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
Le Ministre des Affaires étrangères et le Ministre de la Coopération au Développement,
De Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Ontwikkelingssamenwerking,
Vu la loi du 24 décembre 1993 relative aux marchés publics et à certains marchés de travaux, de fournitures et de services, telle que modifiée jusqu’à ce jour; Vu l’arrêté royal du 8 janvier 1996 relatif aux marchés publics de travaux, de fournitures et de services et aux concessions de travaux publics;
Gelet op de wet van 24 december 1993 betreffende de overheidsopdrachten en sommige opdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten, zoals tot op heden gewijzigd; Gelet op het koninklijk besluit van 8 januari 1996 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten en de concessies voor openbare werken;
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Vu l’arrêté royal du 26 septembre 1996 établissant les règles générales d’exécution des marchés publics et des concessions de travaux publics; Vu l’arrêté royal du 14 octobre 1996 relatif au contrôle préalable et aux délégations de pouvoirs en matière de passation et d’exécution des marchés publics de travaux, de fournitures et de services et en matière d’octroi de concessions, de travaux publics au niveau fédéral, tel que modifié par l’arrêté royal du 20 juillet 2000; Vu la loi du 22 mai 2003 portant organisation du budget et de la comptabilité de l’Etat fédéral, telle que modifiée jusqu’à ce jour; Vu l’arrêté royal du 3 juin 1999 portant règlement organique du Ministère des Affaires étrangères, du Commerce extérieur et de la Coopération internationale; Vu l’arrêté royal du 8 mars 2002 portant création du Service public fédéral Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement, tel que modifié par l’arrêté royal du 7 février 2003; Vu la loi du 21 décembre 1998 portant création de la « Coopération technique belge » sous la forme d’une société de droit public, telle que modifiée jusqu’à ce jour; Vu l’avis de l’Inspection des Finances, donné le 22 mars 2013; Considérant qu’il est nécessaire pour le bon fonctionnement du Service public fédéral Affaires étrangères, Commrce extérieur et Coopération au Développement de déléguer un certain nombre de compétences ministérielles à certains fonctionnaires du département; Sur proposition du Président du Comité de Direction, Arrête : CHAPITRE Ier. — Dispositions générales
35537
Gelet op het koninklijk besluit van 26 september 1996 ter bepaling van de algemene uitvoeringsregels van de overheidsopdrachten en van de concessies voor openbare werken; Gelet op het koninklijk besluit van 14 oktober 1996 betreffende het voorafgaand toezicht en de overdracht van bevoegdheid inzake gunning en de uitvoering van overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten en inzake de toekenning van concessies voor openbare werken op federaal niveau, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 20 juli 2000; Gelet op de wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de comptabiliteit van de federale Staat, zoals tot op heden gewijzigd; Gelet op het koninklijk besluit van 3 juni 1999 houdende het organiek reglement van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Internationale Samenwerking; Gelet op het koninlijk besluit van 8 maart 2002 tot oprichting van de Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 7 februari 2003; Gelet op de wet van 21 december 1998 tot oprichting van de « Belgische Technische Coöperatie » in de vorm van een vennootschap van publiek recht, zoals tot op heden gewijzigd; Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 22 maart 2013; Overwegende dat het voor de goede werking van de Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking noodzakelijk is een aantal ministériële bevoegheden over te dragen aan bepaalde ambtenaren van het departement; Op voordracht van de Voorzitter van het Directiecomité, Besluit : HOOFDSTUK I. — Algemene bepalingen
Article 1er. Pour l’application du présent arrêté, il y a lieu d’entendre par :
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit dient te worden verstaan onder :
1° Catégorie A : le Président du Comité de direction du SPF Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement;
1° Categorie A : de Voorzitter van het Directiecomité van de FOD Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking;
2° Catégorie B : les Directeurs généraux et les Directeurs d’encadrement, soit :
2° Categorie B : de Directeurs-generaal en de Stafdirecteurs, hetzij :
a) le Directeur général des Affaires bilatérales;
a) de Directeur-generaal Bilaterale Zaken;
b) le Directeur général des Affaires consulaires;
b) de Directeur-generaal Consulaire Zaken;
c) le Directeur général de la Coopération au Développement;
c) de Directeur-generaal Ontwikkelingssamenwerking;
d) le Directeur général des Affaires européennes;
d) de Directeur-generaal Europese Zaken;
e) le Directeur général des Affaires juridiques;
e) de Directeur-generaal Juridische Zaken;
f) le Directeur général des Affaires multilatérales et de la Mondialisation;
f) de Directeur-generaal Multilaterale Zaken en Mondialisering;
g) le Directeur d’encadrement de la Direction d’encadrement Personnel et Organisation;
g) de Stafdirecteur van de Stafdirectie Personeel en Organisatie;
h) le Directeur d’encadrement de la Direction d’encadrement Technologie de l’Information et de la Communication;
h) de Stafdirecteur van de Stafdirectie Informatie- en Communicatietechnologie;
i) le Directeur d’encadrement de la direction d’encadrement Budget et Contrôle de Gestion;
i) de Stafdirecteur van de Stafdirectie Begroting en Beheerscontrole;
3° Catégorie C :
3° Categorie C :
a) les fonctionnaires de niveau A dirigeant les services rattachés au Président du Comité de Direction;
a) de ambtenaren van niveau A die aan het hoofd staan van de diensten gehecht aan de Voorzitter van het Directiecomité;
b) les fonctionnaires de niveau A placés sous l’autorité hiérarchique immédiate d’un Directeur général ou d’un Directeur d’encadrement;
b) de ambtenaren van niveau A onder het rechtstreeks hiërarchisch gezag van een Directeur-generaal of een Stafdirecteur;
c) le chef de la Direction Protocole;
c) het hoofd van de Directie Protocol;
d) le chef de la Direction Presse et Communication;
d) het hoofd van de Directie Pers en Communicatie;
4° Catégorie D : les agents de niveau A placés sous l’autorité hiérarchique immédiate d’un fonctionnaire de la catégorie C;
4° Categorie D : de ambtenaren van niveau A onder het rechtstreeks hiërarchisch gezag van een ambtenaar van categorie C;
5° la CTB : la « Coopération technique belge », société anonyme de droit public à finalité sociale, créée par la loi du 21 décembre 1998;
5° de BTC : de « Belgische Technische Coöperatie », naamloze vennootschap van publiek recht met sociaal oogmerk, opgericht door de wet van 21 december 1998;
6° la convention avec la CTB : la convention d’attribution de tâches de service public entre l’Etat belge et la CTB, au sens de l’article 15, § 2, 2°, de la loi du 21 décembre 1998;
6° de overeenkomst met de BTC : de overeenkomst inzake de toekenning van taken van openbare dienst tussen de Belgische Staat en de BTC, in de zin van artikel 15, § 2, 2°, van de wet van 21 december 1998;
7° le contrat de gestion avec la CTB : le contrat le plus récent entre l’Etat belge et la CTB, fixant les modalités générales de leurs relations juridiques, approuvé par arrêté royal;
7° het beheerscontract met de BTC : het meest recente contract tussen de Belgische Staat en de BTC tot vastlegging van de algemene modaliteiten van hun juridische betrekkingen, goedgekeurd bij koninklijk besluit;
35538
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
8° la coopération déléguée : une modalité selon laquelle la Coopération belge au Développement conclut une convention avec un autre bailleur multilatéral ou bilatéral public. La coopération déléguée est dite passive lorsqu’elle confie à l’autre bailleur les moyens et l’exécution de l’intervention et dite active lorsque l’exécution de l’intervention se fait par la Belgique avec des fonds provenant d’autres donateurs.
8° de gedelegeerde samenwerking : een modaliteit waarbij de Belgische Ontwikkelingssamenwerking een overeenkomst sluit met een andere openbare multilaterale of bilaterale donor. De gedelegeerde samenwerking wordt passief genoemd wanneer ze de middelen en de uitvoering van de interventie toevertrouwt aan de andere donor; ze wordt actief genoemd wanneer België de interventie uitvoert met geldmiddelen van andere donoren.
Art. 2. Nonobstant les délégations reprises dans le présent arrêté, le Ministre compétent ou la hiérarchie se réserve le droit d’évoquer toute affaire dont il est question ci-dessous.
Art. 2. Niettegenstaande de bevoegdheden waarvan sprake in dit besluit, behoudt de bevoegde Minister of de hiërarchie zich het recht van evocatie voor, in elke hieronder vermelde zaak.
Art. 3. En cas d’absence ou d’empêchement de l’ordonnateur délégué, ce dernier, ou à défaut son supérieur hiérarchique, désigne, par écrit et pour une période déterminée, un collaborateur d’une catégorie inférieure pour le remplacer.
Art. 3. Bij afwezigheid of verhindering van de gedelegeerde ordonnateur, wijst deze laatste, of bij ontstentenis zijn hiërarchische overste, schriftelijk en voor een welbepaalde periode, een medewerker aan van een lagere categorie dan deze van de afwezige of verhinderde ambtenaar om hem te vervangen.
Le collaborateur remplaçant signe toujours « par ordre » et annexe la délégation écrite.
De plaatsvervangende medewerker tekent steeds « in opdracht » en voegt de schriftelijke delegatie bij.
Art. 4. Sous réserve de ce qui est stipulé à l’article 14, dans les limites des délégations qui lui sont accordées, toute modification aux documents faisant partie de l’engagement juridique doit être approuvée par le titulaire de la fonction qui a approuvé le document d’origine.
Art. 4. Onder voorbehoud van wat bepaald wordt in artikel 14, binnen de grenzen van de hem toegekende delegaties, moet elke wijziging aan de documenten die deel uitmaken van de juridische verbintenis goedgekeurd worden door de bekleder van de functie die het oorspronkelijke document heeft goedgekeurd.
Art. 5. Aucun marché ne peut être scindé en vue de le soustraire à l’application du présent arrêté.
Art. 5. Geen enkele opdracht mag worden gesplitst om haar aan de toepassing van dit besluit te onttrekken.
Art. 6. Tous les montants repris dans le présent arrêté s’entendent taxe sur la valeur ajoutée non comprise.
Art. 6. Alle in dit besluit vermelde bedragen zijn exclusief de belasting over de toegevoegde waarde.
CHAPITRE II. — Marchés publics de travaux, de fournitures et de services pour compte de l’Etat
HOOFSTUK II. — Overheidsopdrachten van werken, leveringen en diensten voor rekening van de Staat
Art. 7. Pour autant que l’objet du marché, s’il est estimé à plus de 67.000 EUR, ait été approuvé par le Ministre concerné et quel que soit le mode de passation envisagé, délégation est donnée en matière de passation et d’exécution des marchés publics de travaux, de fournitures et de services :
Art. 7. Voor zover het onderwerp van de overheidsopdracht, indien deze op meer dan 67.000 EUR wordt geraamd, werd goedgekeurd door de betrokken Minister en ongeacht de beoogde gunningswijze, wordt delegatie verleend inzake het gunnen en het uivoeren van overheidsopdrachten van werken, leveringen en diensten :
1° au fonctionnaire de la catégorie A jusqu’à concurrence de 500.000 EUR. Ce montant ne peut toutefois atteindre 270.000 EUR pour les marchés publics de services à passer par procédure négociée sans publicité.
1° aan de ambtenaar van categorie A tot een bedrag van 500.000 EUR. Dit bedrag mag weliswaar 270.000 EUR niet bereiken voor de overheidsopdrachten van aanneming van diensten die aangegaan worden via de onderhandelingsprocedure zonder bekendmaking.
En cas d’absence ou d’empêchement du Ministre, le Président du Comité de Direction est autorisé à exercer les pouvoirs dont question ci-dessus dans les limites fixées par l’arrêté royal du 14 octobre 1996;
Bij afwezigheid of verhindering van de Minister, mag de Voorzitter van het Directiecomité de bovengenoemde bevoegdheden uitoefenen binnen de grenzen, bepaald in het koninklijk besluit van 14 oktober 1996;
2° aux fonctionnaires de la catégorie B jusqu’à concurrence de 250.000 EUR;
2° aan de ambtenaren van categorie B tot een bedrag van 250.000 EUR;
3° aux fonctionnaires de la catégorie C jusqu’à concurrence de 100.000 EUR.
3° aan de ambtenaren van categorie C tot een bedrag van 100.000 EUR.
Art. 8. Au sein de chaque direction générale ou direction d’encadrement, la délégation reprise à l’article 7 ci-dessus comprend le pouvoir de :
Art. 8. Binnen elke directie-generaal of stafdirectie, omvat de delegatie opgenomen in het hierboven vermelde artikel 7 de bevoegdheid om :
- choisir le mode de passation;
- de gunningswijze te kiezen;
- arrêté le cahier spécial des charges ou les documents en tenant lieu;
- het bestek of de als dusdanig geldende documenten vast te stellen;
- engager la procédure;
- de procedure op te starten;
- sélectionner les candidats à un marché;
- de kandidaten voor een overheidsopdracht te selecteren;
- attribuer un marché en signant la lettre de notification ou le bon de commande; - renoncer à passer un marché;
- de overheidsopdracht toe te wijzen door de ondertekening van de kennisgeving of de bestelbon; - af te zien van het gunnen van de overheidsopdracht;
- recommencer la procédure, au besoin suivant un autre mode de passation.
- de procedure te herbeginnen, indien nodig via een andere gunningwijze.
Le pouvoir de déroger aux clauses et conditions essentielles du marché conclu, de transiger et de remettre les amendes pour retard d’exécution ne peut par contre être exercé que par l’autorité hiérarchique supérieure.
De bevoegdheid om af te wijken van de essentiële clausules en voorwaarden van de gegunde overheidsopdracht, om te transigeren en om boetes voor laattijdige uitvoering terug te geven, kan daarentegen slechts uitgeoefend worden door de hiërarchisch meerdere autoriteit.
Art. 9. Dans le cadre de marchés publics approuvés par le Ministre des Affaires étrangères ou le Ministre de la Coopération au Développement ou par l’ordonnateur délégué en vertu de l’article 7, les documents reprenant l’imputation budgétaire introduite dans le système intégré SAP FEDCOM peuvent être signés par les fonctionnaires de la catégorie D.
Art. 9. In het kader van overheidsopdrachten goedgekeurd door de Minister van Buitenlandse Zaken of de Minister van Ontwikkelingssamenwerking of door de gedelegeerde ordonnateur die bevoegd is op basis van het artikel 7, kunnen de documenten, met de begrotingsaanrekening die in het geïntegreerd SAP FEDCOM-systeem werd ingebracht, getekend worden door de ambtenaren van de categorie D.
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35539
Art. 10. Dans le cadre de marchés publics approuvés par le Ministre des Affaires étrangères ou le Ministre de la Coopération au Développement ou par l’ordonateur délégué en vertu de l’article 7, délégation en matière de confirmation de la réception de biens, de travaux et de services est donnée au fonctionnaire en charge du dossier. Celui-ci ne peut en aucun cas être la personne désignée aux articles 9 et 11. Il signe les factures, déclarations de créances, état de débours et autres titres de créances en y apposant la mention « pour réception conforme » ou « pour services rendus ».
Art. 10. In het kader van overheidsopdrachten goedgekeurd door de Minister van Buitenlandse Zaken of de Minister van Ontwikkelingssamenwerking of door de gedelegeerde ordonnanteur die bevoegd is op basis van het artikel 7, wordt bevoegdheid verleend inzake de bevestiging van ontvangst van goederen, van werken en diensten aan de ambtenaar verantwoordelijk voor het dossier. De ambtenaar kan in geen enkel geval de persoon zijn die in aanmerking komt voor de artikelen 9 en 11. Hij ondertekent de facturen, schuldvorderingen, uitgavenstaten of andere schuldbewijzen en brengt de vermelding « voor goede ontvangst » of « voor geleverde diensten » aan.
Art. 11. Dans le cadre de marchés publics approuvés par le Ministre des Affaires étrangères ou le Ministre de la Coopération au Développement ou par le fonctionnaire compétent en vertu de l’article 7, délégations en matière de signature, précédée de la mention « Lu et approuvé », des factures et autres titres de créances sont données aux fonctionnaires de la catégorie C, pour les matières de leur compétence et pour autant que les dépenses aient été régulièrement engagées.
Art. 11. In het kader van overheidsopdrachten goedgekeurd door de Minister van Buitenlandse Zaken of de Minister van Ontwikkelingssamenwerking of door de ambtenaar die bevoegd is op basis van het artikel 7, krijgen de ambtenaren van categorie C bevoegdheid voor de ondertekening, voorafgegaan door de vermelding « Gelezen en goedgekeurd », van facturen en andere schuldbewijzen, voor zaken die tot hun bevoegdheid behoren en voor zover de uitgaven op regelmatige wijze werden vastgelegd.
CHAPITRE III. — Octroi de subsides et de contributions volontaires
HOOFDSTUK III. — Toekenning van subsidies en vrijwillige bijdragen
Art. 12. L’octroi de subsides et de contributions volontaires se fait uniquement par arrêté royal ou ministériel.
Art. 12. De toekenning van subsidies en vrijwillige bijdragen geschiedt uitsluitend bij koninklijk of ministerieel besluit.
Art. 13. Le pouvoir d’approuver ou de refuser les propositions de modification aux programmes et projets subsidiés est délégué aux fonctionnaires de la catégorie C, à moins qu’en exécution de la réglementation, une adaptation de l’arrêté royal ou ministériel qui octroie le subside soit exigée.
Art. 13. De bevoegdheid om wijzigingsvoorstellen aan gesubsidieerde proramma’s en projecten goed te keuren of te weigeren, wordt gedelegeerd aan de ambtenaren van categorie C, tenzij, in uitvoering van de reglementering, een aanpassing van het koninklijk of ministerieel besluit, dat de subsidie toekent, vereist is.
Art. 14. L’utilisation des subventions, subsides et autres formes éventuelles de préfinancement doit être justifiée par le bénéficiaire. Compte tenu des modalités prévues lors de l’attribution, un rapport de contrôle doit être établi concernant tant le contrôle comptable que celui de l’exécution conforme et de la régularité.
Art. 14. Het gebruik van toelagen, subsidies en andere eventuele vormen van prefinanciering moeten door de begunstigde verantwoord worden. Rekening houdend met de voorziene modaliteiten op het ogenblik van de toekenning, moet een controlerapport opgemaakt worden zowel betreffende de boekhoudkundige controle als van de conforme uitvoering en de regelmatigheid.
Le pouvoir d’approuver ou de refuser les dossiers justificatifs en ce compris le rapport de contrôle est accordé, sans limitation de montant, aux fonctionnaires de la catégorie C.
De bevoegdheid om verantwoordingsdossiers met inbegrip van het controlerapport goed te keuren of te weigeren, wordt voor een ongelimiteerd bedrag toegekend aan de ambtenaren van categorie C.
Les rapports de conrôle sont signés par le fonctionnaire délégué sous la mention « Lu et approuvé ».
De controleverslagen worden door de gedelegeerde ambtenaar ondertekend onder de vermelding « Gelezen en goedgekeurd ».
Art. 15. La clôture du dossier comprend l’élaboration d’un rapport final. Le rapport contient un aperçu du montant engagé, des montants liquidés, de la justification acceptée et du solde avec son traitement ultérieur. Suivant la réglementation existante, il peut être nécessaire de récupérer le solde et de constituer un dossier de :
Art. 15. Het afsluiten van het dossier omvat de opmaak van een eindverslag. In het verslag wordt een overzicht gegeven van het vastgelegde bedrag, de vereffende bedragen, de aanvaarde verantwoording en het saldo met de verdere behandeling hiervan. Naargelang de bestaande regelgeving kan het noodzakelijk zijn het saldo terug te krijgen en een dossier op te maken tot :
1° désengagement;
1° desengagering;
2° report vers un nouveau projet ou programme;
2° overdracht naar een nieuw project of programma;
3° récupération lors d’un paiement suivant;
3° recuperatie bij een volgende betaling;
4° droit constaté.
4° vaststelling van recht.
Le pouvoir d’approuver ou de refuser le rapport final est accordé, sans limitation de montant, aux fonctionnaires de la catégorie C.
De bevoegdheid om het goed te keuren of te weigeren, wordt voor een ongelimiteerd bedrag toegekend aan de ambtenaren van de categorie C.
Art. 16. Les documents reprenant l’imputation budgétaire introduite dans le système intégré SAP FEDCOM de subsides ou de contributions volontaires peuvent être signés par les fonctionnaires de la categorie D.
Art. 16. De documenten met de begrotingsaanrekening van subsidies of van vrijwillige bijdragen die in het geïntegreerd SAP FEDCOMsysteem werd ingebracht kunnen getekend worden door de ambtenaren van de categorie D.
Par contre, les déclarations de créance des bénéficiaires des subsides seront signées avec la mention « Lu et approuvé » par les fonctionnaires de la catégorie C.
De schuldvorderingen van de begunstigden van de subsidies zullen daarentegen getekend worden met de vermelding « Gelezen en goedgekeurd » door de ambtenaren van de categorie C.
CHAPITRE IV. — Relations avec la CTB
HOOFDSTUK IV. — Betrekkingen met de BTC
Art. 17. Délégation est accordée jusqu’à 3.000.000 EUR au Directeur général de la Coopération au Developpement pour l’approbation et la modification des conventions d’attribution de tâches de service public, au sens de l’article 15, § 2, de la loi du 21 décembre 1998.
Art. 17. Delegatie wordt verleend tot 3.000.000 EUR aan de Directeurgeneraal Ontwikkelingssamenwerking voor de goekeuring en de wijziging van toewijzingsovereenkomsten van taken van openbare dienst, zoals bedoeld in artikel 15, § 2, van de wet van 21 december 1998.
Art. 18. Les documents reprenant l’imputation budgétaire introduite dans le système intégré SAP FEDCOM des montants à engager pour la CTB et les propositions d’enregistrement des conventions pluriannuelles avec les pays partenaires peuvent être signées par les fonctionnaires de la catégorie D.
Art. 18. De documenten met de begrotingsaanrekening die in het geïntegreerd SAP FEDCOM-systeem werd ingebracht, van de voor BTC vast te leggen bedragen en de voorstellen tot registratie van de meerjarige overeenkomsten met de partnerlanden kunnen getekend worden door de ambtenaren van categorie D.
35540
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
Les factures, déclarations de créance, autres titres de créances et justificatifs prévus par le contrat de gestion de la CTB sont approuvés par :
De facturen, schuldvorderingen, andere schuldtitels en verantwoordingsstukken voorzien door het beheerscontract van de BTC worden goedgekeurd door :
1° le Directeur général de la Coopération au Développement sans limitation de montant;
1° de Directeur-generaal Ontwikkelingssamenwerking voor een ongelimiteerd bedrag;
2° les fonctionnaires de la catégorie C jusqu’à concurrence de 1.000.000 EUR.
2° de ambtenaren van de categorie C tot een bedrag van 1.000.000 EUR.
CHAPITRE V. — Matières particulières
HOOFDSTUK V. — Bijzondere materies
Art. 19. Le pouvoir de signer les états estimatifs qui accompagnent les propositions d’engagements provisionnels est délégué aux fonctionnaires des catégories B pour la gestion des crédits qui leur sont accordés. Pour les services rattachés au Président du Comité de Direction, ces documents peuvent être signés par les fonctionnaires de la catégorie C repris à l’article 1er.
Art. 19. De bevoegdheid voor de ondertekening van de ramingstaten die de voorstellen tot provisionele vastlegging begeleiden wordt gedelegeerd aan de ambtenaren van de categorie B voor het beheer van de kredieten die hen worden toegekend. Voor de diensten gehecht aan de Voorzitter van het Directiecomité, kunnen deze documenten getekend worden door de ambtenaren van de categorie C waarvan sprake in het 1e artikel.
Les documents reprenant l’imputation budgétaire introduite dans le système intégré SAP FEDCOM des engagements provisionnels peuvent par contre être signés par les fonctionnaires de la catégorie D.
De documenten met de begrotingsaanrekening van provisionele vastleggingen die in het geïntegreerd SAP FEDOM-systeem werd ingebracht kunnen daarentegen getekend worden door de ambtenaren van de categorie D.
Art. 20. Les fonctionnaires des catégories A et B ont délégation, chacun pour la gestion des crédits qui leur sont accordés, pour approuver les comptes des comptables.
Art. 20. De ambtenaren van categorieën A en B hebben de delegatie, respectievelijk voor het beheer van de kredieten die hen worden toegekend, om de rekeningen van de rekenplichtigen goed te keuren.
La délégation peut également être exercée par le fonctionnaire de surveillance désigné à cet effet.
De delegatie kan ook worden uitgeoefend door de daartoe aangewezen toezichtambtenaar.
Art. 21. Les fonctionnaires des catégories C ont délégation, chacun pour la gestion des crédits qui leur sont accordés, pour établir les droits constatés.
Art. 21. De ambtenaren van de categorie C hebben delegatie, respectievelijk voor het beheer van de kredieten die hen worden toegekend, om de vastgestelde rechten op te maken.
Art. 22. Délégation est accordée au Directeur général de la Coopération au Développement pour la modification d’accords de coopération avec d’autres bailleurs pour des interventions de coopération déléguée passive pour autant que cette modification n’ait pas d’incidence budgétaire.
Art. 22. Delegatie wordt verleend aan de Directeur-generaal Ontwikkelingssamenwerking voor de wijziging van overeenkomsten met andere donors voor interventies van passieve gedelegeerde samenwerking voor zover deze wijziging geen budgetaire invloed heeft.
Art. 23. Délégation est accordée jusqu’à 3.000.000 EUR au Directeur général de la Coopération au Développement pour l’approbation et la modification d’accords de coopération avec d’autres bailleurs et pour des accords spécifiques entre la Belgique et des pays partenaires pour des interventions de coopération déléguée active.
Art. 23. Delegatie wordt verleend aan de Directeur-generaal Ontwikkelingssamenwerking tot 3.000.000 EUR voor de goedkeuring en wijziging van de overeenkomsten met andere donors en voor bijzondere overeenkomsten tussen België en partnerlanden voor interventies van actieve gedelegeerde samenwerking.
Art. 24. Délégation est accordée au Directeur général de la Coopération au développement pour approuver, y compris l’approbation de l’échange de lettres y afférente :
Art. 24. Delegatie wordt verleend aan de Directeur-generaal Ontwikkelingssamenwerking om goed te keuren, met inbegrip van de goedkeuring van de desbetreffende uitwisseling van brieven :
- dans les limites des engagements existants, toute modification d’une Convention spécifique avec un pays partenaire, pour autant que cette modification n’ait pas d’incidence budgétaire;
- binnen de bestaande verbintenissen, iedere wijziging van een Bijzondere Overeenkomst met een partnerland, voor zover deze wijziging geen budgettaire invloed heeft;
- le transfert des soldes de projets terminés, jusqu’à concurrence d’un montant de 5 % du budget couvert par la Convention spécifique d’origine, pour autant que cette modification n’ait pas d’incidence budgétaire à l’intérieur du programme de coopération existant convenu avec le pays partenaire.
- de transfer van saldo’s van afgelopen projecten, tot een bedrag van 5 % van het budget gedekt door de Bijzondere Overeenkomst van herkomst, voor zover deze wijziging geen budgettaire invloed heeft binnen het bestaande samenwerkingsprogramma overeengekomen met het betrokken partnerland.
Art. 25. Le Directeur général des Affaires consulaires est autorisé à approuver :
Art. 25. De Directeur-generaal Consulaire Zaken heeft goedkeuringsbevoegdheid voor :
1° les prestations de secours provisoires aux Belges et autres citoyens de l’Union européenne à l’étranger, leurs frais éventuels de rapatriement et les frais éventuels d’obsèques sur place des Belges décédés à l’étranger;
1° de uitkeringen voor voorlopige bijstand in het buitenland aan Belgen en andere burgers van de Europese Unie, de eventuele kosten van een repatriëring en de eventuele kosten van de uitvaart ter plaatse van in het buitenland overleden Belgen;
2° la prise en charge par le budget du département des frais de déplacement, de séjour et de médiation familiale internatinale dans la cadre d’un enlèvement international d’enfant.
2° het ten laste nemen op de begroting van het departement van de reis-, verblijf- en internationale familiale bemiddelingkosten in het kader van internationale kindontvoering.
Art. 26. Le Directeur général des Affaires juridiques est autorisé à :
Art. 26. De Directeur-generaal Juridische Zaken is gemachtigd om :
1° approuver les dépenses en matière d’indemnités et frais de justice pour lesquels la responsabilité de l’Etat n’est pas contestée;
1° de uitgaven goed te keuren met betrekking tot de schadeloosstelling en de gerechtskosten waarvoor de aansprakelijkheid van de Staat niet wordt betwist;
2° approuver les notes de frais et honoraires d’avocats; 3° transiger dans le cadre de litiges en cours en vue de leur liquidation. Il fournit toutefois annuellement au Comité de Direction la liste des dossiers pour lesquels il a conclu une transaction.
2° de onkostennota’s en de honoraria van advoacten goed te keuren; 3° transigeren in het kader van lopende geschillen met het doel deze te beëindigen. In ieder geval bezorgt hij jaarlijks aan het Directiecomité de lijst van de dossiers voor welke hij een transactie heeft afgesloten.
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35541
Art. 27. Le Directeur d’encadrement de la Direction d’encadrement Personnel et Organisation reçoit délégation pour :
Art. 27. De Stafdirecteur van de Stafdirectie Personeel en Organisatie krijgt delegatie om :
1° conclure les contrats de location de biens immobiliers sis à l’étranger, en ce compris les contrats de sous-location et de cession de bail;
1° huurcontracten voor vastgoed in het buitenland af te sluiten, met inbegrip van contracten voor onderverhuring en overdracht van huur;
2° autoriser les Chefs de poste à exercer cette compétence dans leur juridiction.
2° de Posthoofden toelating te geven deze bevoegdheid in hun ambtsgebied uit te oefenen.
Art. 28. Dans le respect du principe de la séparation des fonctions, le Directeur d’encadrement de la direction d’encadrement Budget et Contrôle de Gestion désigne les fonctionnaires des catégories C et D qui reçoivent délégation pour :
Art. 28. Met respect voor het principe van functiescheiding, wijst de Stafdienst van de Stafdirectie Begroting en Beheerscontrole de ambtenaren van de categorieën C en D aan die delegatie krijgen om :
1° approuver dans le système intégré SAP FEDCOM les bons de commande qui y sont introduits;
1° in het geïntegreerd SAP FEDCOM-systeem de ingevoerde bestelbonnen goed te keuren;
2° liquider les dépenses introduites dans le système dont question au point 1° ci-dessus;
2° de uitgaven ingevoerd in het systeem waarvan sprake hierboven in punt 1° te vereffenen;
3° approvisionner les fonds de roulement des postes à l’étranger;
3° de werkingsfondsen van de posten in het buitenland te bevoorraden;
4° approuver toute créance concernant les frais et indemnités de missions de personnes du département ou étrangères à l’administraiton ainsi que les réquisitoires pour l’acquisition des titres de voyages, pour autant que ces missions aient été approuvées préalablement par l’autorité compétente, conformément aux délégations administratives.
4° de goedkeuring van schuldvorderingen voor kosten en vergoedingen in verband met zendingen van personen die al dan niet deel uitmaken van de administratie en van de reisorders voor de aankoop van reistitels voor zover deze missies vooraf werden goedgekeurd door de bevoegde overheid, overeenkomstig de administratieve bevoegheden.
Art. 29. Dans des matières particulières non mentionnées ci-avant, les documents reprenant l’imputation budgétaire introduite dans le système intégré SAP FEDCOM peuvent être signées par les fonctionnaires de la catégorie D pour autant que le titre de créance ait été approuvé par les fonctionnaires des catégories B.
Art. 29. In bijzondere materies niet hierboven vermeld, kunnen de documenten met de begrotingsaanrekening die in het geïntegreerd SAP FEDCOM-systeem werd ingebracht, getekend worden door de ambtenaren van de categorie D voor zover de titel van schuldvordering goedgekeurd werd door ambtenaren van categorie B.
CHAPITRE VI. — Dispositions finales
HOOFDSTUK VI. — Slotbepalingen
Art. 30. Tous les arrêtés ministériels précédents accordant délégations de pouvoirs en matière financière à certains fonctionnaires de l’Administration centrale du SPF Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement sont abrogés.
Art. 30. Alle voorgaande ministeriële besluiten die overdracht van bevoegdheid voor financiële zaken toekennen aan bepaalde ambtenaren vanhet Hoofdsbestuur van de FOD Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking worden opgeheven.
Art. 31. Copie du présent arrêté est transmise à la Cour des Comptes pour information.
Art. 31. Afschrift van dit besluit zal ter informatie aan het Rekenhof worden toegezonden.
Art. 32. Le présent arrêté entre en vigueur le jour de sa publication au Moniteur belge .
Art. 32. Dit besluit treedt in werking op de dag van de publicatie in het Belgisch Staatsblad.
Art. 33. Le Président du Comité de Direction est chargé de l’exécution du présent arrêté.
Art. 33. De Voorzitter van het Directiecomité is belast met de uitvoering van dit besluit.
Bruxelles, le 30 avril 2013.
Brussel, 30 april 2013.
Le Ministre des Affaires étrangères, du Commerce extérieur et des Affaires européennes, D. REYNDERS
De Minister van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Europese Zaken, D. REYNDERS
Le Ministre de la Coopération au Développement, J.-P. LABILLE
De Minister van Ontwikkelingssamenwerking, J.-P. LABILLE
* SERVICE PUBLIC FEDERAL FINANCES
FEDERALE OVERHEIDSDIENST FINANCIEN
[2013/03162] 7 MAI 2013. — Arrêté royal relatif à l’émission en 2013 de pièces commémoratives en argent de 5 et 10 EUROS et de pièces commémoratives en or de 12 1/2, 50 et 100 EUROS
[2013/03162] 7 MEI 2013. — Koninklijk besluit betreffende de uitgifte in 2013 van zilveren herdenkingsmuntstukken van 5 en 10 EURO en van gouden herdenkingsmuntstukken van 12 1/2, 50 en 100 EURO
ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut. Vu le traité instituant la Communauté européenne, notamment l’article 106, § 2; Vu l’article 112 de la Constitution; Vu la loi du 12 juin 1930 portant création d’un Fonds monétaire, notamment l’article 2 modifié par la loi du 10 décembre 2001; Vu la décision de la Banque Centrale Européenne du 29 novembre 2012 relative à l’approbation du volume de l’émission de pièces en 2013; Vu l’accord de Notre Ministre du Budget, donné le 6 mai 2013;
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. Gelet op het verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 106, § 2; Gelet op artikel 112 van de Grondwet; Gelet op de wet van 12 juni 1930 tot oprichting van Muntfonds, inzonderheid op artikel 2, gewijzigd bij de wet van 10 december 2001; Gelet op de beschikking van de Europese Centrale Bank van 29 november 2012 inzake de goedkeuring met de betrekking tot de omvang van de muntuitgifte in 2013; Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 6 mei 2013; Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, vervangen bij de wet van 4 juli 1989 en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996; Overwegende dat deze munten dienen te worden uitgegeven volgens een strikt uitgifteschema;
Vu les lois sur le Conseil d’Etat, coordonnées le 12 janvier 1973, notamment l’article 3, § 1er, remplacé par la loi du 4 juillet 1989 et modifié par la loi du 4 août 1996; Vu que ces pièces doivent être émise selon un schéma d’émission strict;
35542
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
Vu la proposition de Notre Ministre des Finances, Nous avons arrêté et arrêtons : er
Op de voordracht van Onze Minister van Financiën, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Article 1 . A l’occasion de la commémoration du décès de Hugo Claus, sont émises en 2013, des pièces de 10 EUROS en argent et des pièces de 50 EUROS en or.
Artikel 1. Ter gelegenheid van de herdenking van het overlijden van Hugo Claus, worden in 2013, zilverstukken van 10 EURO en goudstukken van 50 EURO uitgegeven.
Art. 2. A l’occasion du 100e anniversaire du Tour des Flandres, sont émises en 2013, des pièces de 10 EUROS en argent.
Art. 2. Ter gelegenheid van de 100e verjaardag van de Ronde van Vlaanderen, worden in 2013, zilverstukken van 10 EURO uitgegeven.
Art. 3. Des pièces en or de 12 1/2 EUROS, à l’effigie de la Reine Fabiola, sont émises en 2013.
Art. 3. In 2013 worden goudstukken van 12 1/2 EURO uitgegeven met de beeldenaar van Koningin Fabiola.
Art. 4. A l’occasion du 20e anniversaire du décès du Roi Baudouin, sont émises en 2013 des pièces de 100 EUROS en or.
Art. 4. Ter gelegenheid van de 20e verjaardag van het overlijden van Koning Boudewijn, worden in 2013, goudstukken van 100 EURO.
Art. 5. A l’occasion du 75e anniversaire du personnage de bande dessinée Spirou, sont émises en 2013, des pièces de 5 EUROS en argent.
Art. 5. Ter gelegenheid van de 75e verjaardag van het eerste verschijnen van de stripfiguur Robbedoes worden in 2013 zilverstukken van 5 EURO uitgegeven.
Art. 6. Les pièces en argent visées aux articles 1er et 2 ont les caractéristiques suivantes :
Art. 6. De in artikel 1 en 2 bedoelde zilverstukken hebben de hiernavolgende kenmerken :
- titre en argent : 925 millièmes;
- zilvergehalte : 925 duizendsten;
- poids : 18,75 grammes;
- gewicht : 18,75 gram;
- diamètre : 33 millimètres;
- diameter : 33 milimeter;
- tirage maximal : 10 000 pièces.
- maximale oplage : 10 000 stuks. er
Les pièces en or visées à l’article 1 ont les caractéristiques suivantes :
De in artikel 1 bedoelde goudstukken hebben de hiernavolgende kenmerken :
- titre en or : 999 millièmes;
- goudgehalte : 999 duizendsten;
- poids : 6,22 grammes;
- gewicht : 6,22 gram;
- diamètre : 21 millimètres;
- diameter : 21 millimeter;
- tirage maximal : 1 000 pièces.
- maximale oplage : 1 000 stuks.
Art. 7. Les pièces visées à l’article 1er portent à l’avers le portrait de Hugo Claus.
Art. 7. De in artikel 1 bedoelde stukken dragen op de voorzijde een portret van Hugo Claus.
Le revers représente la carte de l’Union européenne, douze étoiles, la valeur nominale, le millésime et l’indication du pays.
De keerzijde vertoont de kaart van de Europese Unie, twaalf sterren, de nominale waarde, het jaartal van uitgifte en de landsaanduiding.
Art. 8. Les pièces visées à l’article 2 portent à l’avers, une composition graphique avec un coureur cycliste et la carte stylisée des Flandres.
Art. 8. De in artikel 2 bedoelde stukken dragen op de voorzijde een grafische compositie met een wielrenner en de gestileerde kaart van Vlaanderen.
Le revers porte la carte de l’Union européenne, la valeur nomination, douze étoiles, le millésime et l’indication du pays.
De keerzijde vertoont de kaart van de Europese Unie, de nominale waarde, twaalf sterren, het jaartal en de landsaanduiding.
Art. 9. Les pièces en or visées à l’article 3 ont les caractéristiques suivantes :
Art. 9. De in artikel 3 bedoelde goudstukken hebben de hiernavolgende kenmerken :
- titre en or : 999 millièmes;
- goudgehalte : 999 duizendsten;
- poids : 1,25 g;
- gewicht : 1,25 gram;
- diamètre : 14 millimètres;
- diameter : 14 millimeter;
- tirage maximal : 6 000 pièces.
- maximale oplage : 6 000 stuks.
Art. 10. Les pièces visées à l’article 3 portent à l’aves, l’éffigie de S.M. la Reine Fabiola, l’inscription FABIOLA REGINA et le millésime 2013.
Art. 10. De in artikel 3 bedoelde stukken dragen op de voorzijde, de beeldenaar van H.M. Koningin Fabiola, het inschrift FABIOLA REGINA en het jaartal 2013.
Le revers représente la reproduction d’un lion assis, appuyé sur la table de la constitution, entouré du différent, de l’indication du pays et de la marque monétaire de Bruxelles. En dessous, la valeur nominale.
De keerzijde vertoont de afbeelding van een zittende leeuw, steunend op de grondwetstafel, omringd door het muntmeesterteken, de landsaanduiding en het muntteken van Brussel. Onderaan, de nominale waarde.
Art. 11. Les pièces en or visées à l’article 4 ont les caractéristiques suivantes :
Art. 11. De in artikel 4 bedoelde goudstukken hebben de hiernavolgende kenmerken :
- titre en or : 999 millièmes;
- goudgehalte : 999 duizendsten;
- poids : 15,55 g;
- gewicht : 15,55 gram;
- diamètre : 29 millimètres;
- diameter : 29 millimeter;
- tirage maximal : 1 500 pièces.
- maximale oplage : 1 500 stuks.
Art. 12. Les pièces visées à l’article 4 portent à l’avers, l’effige du Roi Baudouin, ainsi que les dates 1993-2013.
Art. 12. De in artikel 4 bedoelde stullen dragen op de voorzijde de beeldenaar van Koning Boudewijn en de data 1993-2013.
Le revers représente la carte de l’Union européenne, entourée par douze étoiles, la valeur nominale et l’indication du pays.
De keerzijde vertoont de kaart van de Europese Unie, omgeven door twaalf sterren, de nominale waarde en de landsaanduiding.
35543
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 13. Les pièces en argent visées à l’article 5 ont les caractéristiques suivantes :
Art. 13. De in artikel 5 bedoelde zilverstukken hebben de hiernavolgende kenmerken :
- titre en argent : 925 millièmes;
- zilvergehalte : 925 duizendsten;
- poids : 14,60 g;
- gewicht : 14,60 gram;
- diamètre : 30 millimètres;
- diameter : 30 milimeter;
- tirage maximal : 5 000 pièces.
- maximale oplage : 5 000 stuks.
Art. 14. Les pièces visées à l’article 5 portent à l’avers, le portrait du personnage de bande dessinée Spirou.
Art. 14. De in artikel 5 bedoelde stukken dragen op de voorzijde de afbeelding van het stripfiguur Robbedoes.
Le revers représente la carte de l’Union européenne, entourée par douze étoiles, la valeur nominale et l’indication du pays.
De keerzijde vertoont de kaart van de Europese Unie, omgeven door twaalf sterren, de nominale waarde en de landsaanduiding.
Art. 15. Les pièces visées par le présent arrêté ont cours légal en Belgique.
Art. 15. De in dit besluit bedoelde stukken zijn in België wettig betaalmiddel.
Art. 16. Le présent arrêté entre en vigueur le jour de sa publication au Moniteur belge.
Art. 16. Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 17. Notre Ministre des Finances est chargé de l’exécution du présent arrêté.
Art. 17. Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit.
Donné à Bruxelles, le 7 mai 2013.
Gegeven te Brussel, 7 mei 2013.
ALBERT
ALBERT
Par le Roi :
Van Koningswege :
Le Ministre des Finances, K. GEENS
De Minister van Financiën, K. GEENS
* FEDERALE OVERHEIDSDIENST FINANCIEN
SERVICE PUBLIC FEDERAL FINANCES
[2013/03163]
[2013/03163] 7 MAI 2013. — Arrêté ministériel fixant le prix d’émission des pièces commémoratives en argent et en or, émises en 2013
Le Ministre des Finances, Vu la loi du 12 juin 1930 portant création d’un Fonds monétaire, notamment l’article 2, modifié par la loi du 10 décembre 2001; Vu l’arrêté royal de ce jour relatif à l’émission en 2013 de pièces commémoratives en argent de 5 et 10 EUROS et de pièces commémoratives en or de 12 1/2, 50 et 100 EUROS; Vu l’accord du Ministre du Budget, donné le 6 mai 2013; Vu les lois sur le Conseil d’Etat, coordonnées le 12 janvier 1973, notamment l’article 3, § 1er, remplacé par la loi du 4 juillet 1989 et modifié par la loi du 4 août 1996; Considérant que les pièces doivent être émises selon un chéma d’émission strict, Arrête : er
7 MEI 2013. — Ministerieel besluit tot vaststelling van de uitgifteprijs van de zilveren en gouden herdenkingsmuntstukken die in 2013 worden uitgegeven De Minister van Financiën, Gelet op de wet van 12 juni 1930 tot oprichting van een Muntfonds, inzonderheid op artikel 2, gewijzigd bij de wet van 10 december 2001; Gelet op het koninklijk besluit van vandaag betreffende de uitgifte in 2013 van zilveren herdenkingsmuntstukken van 5 en 10 EURO en van gouden herdenkingsmuntstukken van 12 1/2, 50 en 100 EURO; Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting van 6 mei 2013; Gelet op de wetten van de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, vervangen bij de wet van 4 juli 1989 en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996; Overwegende dat deze munten dienen te worden uitgegeven volgens een strikt uitgifteschema, Besluit :
Article 1 . Le prix d’émission des pièces commémoratives en argent de 10 EUROS, à l’effigie de Hugo Claus et le prix d’émission des pièces commémoratives en argent à l’occasion du 100e anniversaire du Tour des Flandres, sont fixés respectivement à 42 et 45 EUROS par pièce.
Artikel 1. De uitgifteprijs van de zilveren herdenkingsmunten van 10 EURO, met beeldenaar van Hugo Claus en de uitgifteprijs van de zilveren herdenkingsmunten van 10 EURO ter gelegenheid van de 100e verjaardag van de Ronde van Vlaanderen, zijn respectievelijk vastgesteld op 42 en 45 EURO per stuk.
Le prix d’émission des pièces commémoratives en argent de 5 EUROS, émises à l’occasion du 75e anniversaire de Spirou, est fixé à 42 EUROS par pièce.
De uitgifteprijs van de zilveren herdenkingsmunten van 5 EURO, uitgegeven ter gelegenheid van de 75e verjaardag van Robbedoes, is vastgesteld op 42 EURO per stuk.
Ces prix d’émission pourront être majorés ou diminués en cas de fluctuation du prix de l’argent, par rapport au cours actuel.
Deze uitgifteprijzen kunnen worden verlaagd of verhoogd in geval van schommelingen van de zilverprijs, in vergelijking met de huidige koers.
Ces adaptations seront effectuées par palier de 10 % de fluctuation et à due concurrence de la valeur intrinsèque de l’argent métal contenu dans les pièces.
Deze aanpassingen zullen worden uitgevoerd per schijf van 10 % schommeling en in verhouding tot de zilverprijs van de in de stukken vervatte metalen.
Art. 2. Le prix d’émission des pièces d’or est égal au poinds d’or contenu, multiplié par la valeur or du poids unitaire au jour considéré, plus une prime à décider par le Comité des gestion de la Monnaie royale de Belgique; la veleur or du poids unitaire est celle donnée en EURO par gramme par le « London Metal Bullion Association ».
Art. 2. De uitgifteprijs van de goudstukken is gelijk aan het gewicht van het goud vervat in de stukken, vermenigvuldigd met de goudwaarde van het eenheidsgewicht op de betrokken datum, plus een door het Beheerscomité van de Koninklijke Munt van België te bepalen premie; de goudwaarde van het eenheidsgewicht is deze die wordt gegeven in EURO door de « London Metal Bullion Association ».
San préjudice de l’interdiction de vente à parte, le prix d’émission sera recalculé régulièrement à partir d’une date proche de la date d’émission, et antérieure à cette dernière.
Onverminderd het verbod op de verkoop met verlies zal de uitgifteprijs regelmatig worden herberekend vanaf een datum die dicht bij de uitgiftedatum ligt, voorafgaandelijk aan deze datum.
35544
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
Art. 3. Le présent arrêté entre en vigueur le jour de sa publication au Moniteur belge.
Art. 3. Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. Brussel, 7 mei 2013.
Bruxelles, le 7 mai 2013.
K. GEENS
K. GEENS
* SERVICE PUBLIC FEDERAL FINANCES
FEDERALE OVERHEIDSDIENST FINANCIEN
[C − 2013/03186] 30 AVRIL 2013. — Arrêté royal modifiant les arrêtés royaux nos 1, 2, 3, 4, 7, 10, 13, 14, 18, 19, 20, 22, 23, 24, 31, 39, 46, 48, 51, 53, 54 et 56 relatifs à la taxe sur la valeur ajoutée. — Errata
[C − 2013/03186] 30 APRIL 2013. — Koninklijk besluit tot wijziging van de koninklijke besluiten nrs. 1, 2, 3, 4, 7, 10, 13, 14, 18, 19, 20, 22, 23, 24, 31, 39, 46, 48, 51, 53, 54 en 56 met betrekking tot de belasting over de toegevoegde waarde. — Errata
Au Moniteur belge du 8 mai 2013, n° 133, acte n° 2013/03086, pages 26768 et 26770 : - à la page 26768, à l’article 14, il faut lire ″articles 15, § 2, alinéa 3″ au lieu de ″article 15, § 2, alinéa 3″; - à la page 26770, à l’article 29, il faut lire ″Dans l’article 2 de l’arrêté royal n° 22, du 15 septembre 1970″ au lieu de ″Dans l’article 2 de l’arrêté n° 22, du 15 septembre 1970″; - à la même page dans le texte néerlandais de l’article 36, il faut lire ″In artikel 6, eerste lid, van hetzelfde besluit″ au lieu de ″In artikel 6 van hetzelfde besluit″.
In het Belgisch Staatsblad van 8 mei 2013, nr. 133, akte nr. 2013/03086, bladzijden 26768 en 26770 : - op bladzijde 26768 dient in de Franse tekst van artikel 14 te worden gelezen ″articles 15, § 2, alinéa 3″ in plaats van ″article 15, § 2, alinéa 3″; - op bladzijde 26770 dient in de Franse tekst van artikel 29 te worden gelezen ″Dans l’article 2 de l’arrêté royal n° 22, du 15 septembre 1970″ in plaats van ″Dans l’article 2 de l’arrêté n° 22, du 15 septembre 1970″; - op dezelfde bladzijde dient in artikel 36 te worden gelezen ″In artikel 6, eerste lid, van hetzelfde besluit″ in plaats van ″In artikel 6 van hetzelfde besluit″.
* SERVICE PUBLIC FEDERAL SANTE PUBLIQUE, SECURITE DE LA CHAINE ALIMENTAIRE ET ENVIRONNEMENT
FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, VEILIGHEID VAN DE VOEDSELKETEN EN LEEFMILIEU
[C − 2013/24178]
[C − 2013/24178]
7 MAI 2013. — Arrêté royal modifiant l’arrêté royal du 16 juin 1999 précisant les règles, visées à l’article 32 de la loi sur les hôpitaux, coordonnée le 7 août 1987, relatives au type et au nombre de lits dont la désaffectation peut permettre la mise en service de lits hospitaliers
7 MEI 2013. — Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 juni 1999 tot vaststelling van de nadere regelen bedoeld in artikel 32 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, met betrekking tot de aard en het aantal bedden waarvan de desaffectatie in aanmerking mag komen om de ingebruikneming van ziekenhuisbedden mogelijk te maken
ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut.
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Vu la loi sur les hôpitaux, coordonnée le 7 août 1987, article 32, remplacé par la loi du 14 janvier 2002;
Gelet op de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, artikel 32, vervangen bij de wet van 14 januari 2002;
Vu l’arrêté royal du 16 juin 1999 précisant les règles, visées à l’article 32 de la loi sur les hôpitaux, coordonnée le 7 août 1987, relatives au type et au nombre de lits dont la désaffectation peut permettre la mise en service de lits hospitaliers, modifié par les arrêtés royaux des 18 février 2000, 14 septembre 2001 et 1er avril 2003;
Gelet op het koninklijk besluit van 16 juni 1999 tot vaststelling van de nadere regelen bedoeld in artikel 32 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, met betrekking tot de aard en het aantal bedden waarvan de desaffectatie in aanmerking mag komen om de ingebruikneming van ziekenhuisbedden mogelijk te maken, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 18 februari 2000, 14 september 2001 en 1 april 2003;
Vu l’avis de l’Inspecteur des Finances du 2 avril 2007; Vu l’avis n° 42.919/3 du Conseil d’Etat, donné le 15 mai 2007 en application de l’article 84, § 1er, alinéa 1er, 1°, des lois coordonnées sur le Conseil d’Etat; Sur la proposition de la Ministre de la Santé publique, Nous avons arrêté et arrêtons :
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën van 2 april 2007; Gelet op het advies nr. 42.919/3 van de Raad van State gegeven op 15 mei 2007 met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; Op de voordracht van de Minister van Volksgezondheid, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Article 1er. L’article 2 de l’ arrêté royal du 16 juin 1999 précisant les règles, visées à l’article 32 de la loi sur les hôpitaux, coordonnée le 7 août 1987, relatives au type et au nombre de lits dont la désaffectation peut permettre la mise en service de lits hospitaliers, modifié par les arrêtés royaux des 18 février 2000, 14 septembre 2001 et 1er avril 2003, est remplacé comme suit :
Artikel 1. Artikel 2 van het koninklijk besluit van 16 juni 1999 tot vaststelling van de nadere regelen bedoeld in artikel 32 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, met betrekking tot de aard en het aantal bedden waarvan de desaffectatie in aanmerking mag komen om de ingebruikneming van ziekenhuisbedden mogelijk te maken, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 18 februari 2000, 14 september 2001 en 1 april 2003, wordt vervangen als volgt :
« Art. 2. Le présent arrêté précise en application de l’article 32 de la loi sur les hôpitaux, coordonnée le 7 août 1987, des règles relatives au type et au nombre de lits dont la désaffectation peut permettre la mise en service de lits hospitaliers. ».
« Art. 2. Dit besluit bepaalt overeenkomstig artikel 32 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, nadere regelen met betrekking tot de aard en het aantal bedden waarvan de desaffectatie in aanmerking mag komen om de ingebruikneming van ziekenhuisbedden mogelijk te maken. ».
35545
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 2. A l’article 8 du même arrêté, les modifications suivantes sont apportées :
Art. 2. In artikel 8 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° le paragraphe 1er devient l’alinéa unique de cet article;
1° paragraaf 1 wordt het enige lid van dit artikel;
2° le paragraphe 2 est abrogé.
2° paragraaf 2 wordt opgeheven.
Art. 3. La ministre qui a la Santé publique dans ses attributions est chargée de l’exécution du présent arrêté. Donné à Bruxelles, le 7 mai 2013.
Art. 3. De minister bevoegd voor Volksgezondheid, is belast met de uitvoering van dit besluit. Gegeven te Brussel, 7 mei 2013.
ALBERT
ALBERT
Par le Roi :
Van Koningswege :
La Ministre de la Santé publique, Mme L. ONKELINX
De Minister van Volksgezondheid, Mevr. L. ONKELINX
* SERVICE PUBLIC FEDERAL ECONOMIE, P.M.E., CLASSES MOYENNES ET ENERGIE
FEDERALE OVERHEIDSDIENST ECONOMIE, K.M.O., MIDDENSTAND EN ENERGIE
[C − 2013/11279]
[C − 2013/11279]
29 MAI 2013. — Arrêté royal modifiant l’arrêté royal du 17 mai 2006 portant réglementation générale des allocations et indemnités accordées aux enquêteurs chargés de l’exécution des enquêtes organisées par la Direction générale Statistique et Information économique
29 MEI 2013. — Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 17 mei 2006 houdende algemene regeling van de toelagen en de vergoedingen toegekend aan de enquêteurs belast met de uitvoering van onderzoeken die worden georganiseerd door de Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie
ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut.
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Vu la loi du 4 juillet 1962 relative à la statistique publique, l’article 24ter, abrogé par la loi du 2 août 2002 et rétabli par la loi du 22 mars 2006;
Gelet op de wet van 4 juli 1962 betreffende de openbare statistiek, artikel 24ter, opgeheven bij de wet van 2 augustus 2002 en hersteld bij de wet van 22 maart 2006;
Vu l’arrêté royal du 17 mai 2006 portant réglementation générale des allocations et indemnités accordées aux enquêteurs chargés de l’exécution des enquêtes organisées par la Direction générale Statistique et Information économique;
Gelet op het koninklijk besluit van 17 mei 2006 houdende algemene regeling van de toelagen en de vergoedingen toegekend aan de enquêteurs belast met de uitvoering van onderzoeken die worden georganiseerd door de Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie;
Vu l’avis de l’Inspecteur des Finances, donné le 13 juillet 2012 et 7 janvier 2013;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 13 juli 2012 en 7 januari 2013;
Vu l’accord du Ministre du Budget, donné le 24 septembre 2012;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting d.d. 24 september 2012;
Vu l’accord du Secrétaire d’Etat à la Fonction publique, donné le 25 février 2013;
Gelet op de akkoordbevinding van de Staatssecretaris voor Ambtenarenzaken, d.d. 25 februari 2013;
Vu l’avis 53.127/1 du Conseil d’Etat, donné le 22 avril 2013, en application de l’article 84, § 1er, alinéa 1er, 1°, des lois sur le Conseil d’Etat, coordonnées le 12 janvier 1973;
Gelet op het advies 53.127/1 van de Raad van State, gegeven op 22 april 2013, in toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Sur la proposition du Ministre de l’Economie, Nous avons arrêté et arrêtons : Article 1er. L’article 2 de l’arrêté royal du 17 mai 2006 portant réglementation générale des allocations et indemnités accordées aux enquêteurs chargés de l’exécution des enquêtes organisées par la Direction générale Statistique et Information économique modifié par l’arrêté royal du 1er juin 2008 et l’arrêté royal du 2 décembre 2011, est complété par un 12° rédigé comme suit : « 12° l’enquête santé. »
Op de voordracht van de Minister van Economie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : Artikel 1. Artikel 2 van het koninklijk besluit van 17 mei 2006 houdende algemene regeling van de toelagen en de vergoedingen toegekend aan de enquêteurs belast met de uitvoering van onderzoeken die worden georganiseerd door de Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 1 juni 2008 en het koninklijk besluit van 2 december 2011, wordt aangevuld met een bepaling onder 12°, luidende : « 12° de gezondheidsenquête. »
Art. 2. L’article 3 du même arrêté, modifié par l’arrêté royal du 1er juin 2008 et l’arrêté royal du 2 décembre 2011, est complété par un alinéa rédigé comme suit :
Art. 2. Artikel 3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 1 juni 2008 en het koninklijk besluit van 2 december 2011, wordt aangevuld met een lid, luidende :
« L’enquête santé est réalisée au cours d’une visite par déclarant. »
« De gezondheidsenquête gebeurt via één bezoek per aangever. »
Art. 3. Dans l’article 6 du même arrêté, modifié par l’arrêté royal du 1er juin 2008 et l’arrêté royal du 2 décembre 2011, il est inséré un paragraphe 6septies rédigé comme suit :
Art. 3. In artikel 6 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 1 juni 2008 en het koninklijk besluit van 2 december 2011, wordt een paragraaf 6septies ingevoegd, luidende :
« § 6septies. Pour l’enquête santé, un montant est accordé à l’enquêteur en fonction du nombre de personnes à interroger, qui sera de quatre maximum. Le montant accordé pour les ménages comptant une personne à interroger est de 40 euros. Le montant accordé est majoré de 20 euros par personne supplémentaire à interroger. »
« § 6septies. Voor de gezondheidsenquête wordt een bedrag toegekend aan de enquêteur dat afhankelijk is van het aantal te ondervragen personen, met een maximum van 4 personen. Het toegekende bedrag voor huishoudens met één te ondervragen persoon bedraagt 40 euro. Per bijkomende te ondervragen persoon, wordt het toegekende bedrag verhoogd met 20 euro. »
35546
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
Art. 4. L’article 7 du même arrêté est complété par deux alinéas rédigés comme suit :
Art. 4. Artikel 7 van hetzelfde besluit wordt aangevuld met twee leden, luidende :
« Les montants à l’article 6, § 3, 3°, § 6ter, 4°, § 6quater, § 6quinquies et § 6sexies, sont des montants fixés au 1er janvier 2011. Ces montants sont indexés sur base de l’indice santé avec comme indice de base celui du 1er janvier 2011. L’indexation a lieu le 1er du mois qui suit un dépassement de l’indice-pivot.
« De bedragen in artikel 6, § 3, 3°, § 6ter, 4°, § 6quater, § 6quinquies en § 6sexies zijn bedragen vastgelegd op 1 januari 2011. Deze bedragen worden geïndexeerd op basis van de gezondheidsindex met de index op 1 januari 2011 als basis. De indexering vindt plaats op de 1ste van de maand die volgt op een overschrijding van de spilindex.
Les montants à l’article 6, § 6septies, sont des montants fixés au 1er janvier 2013. Ces montants sont indexés sur base de l’indice santé avec comme indice de base celui du 1er janvier 2013. L’indexation a lieu le 1er du mois qui suit un dépassement de l’indice-pivot. »
De bedragen in artikel 6, § 6septies zijn bedragen vastgelegd op 1 januari 2013. Deze bedragen worden geïndexeerd op basis van de gezondheidsindex met de index op 1 januari 2013 als basis. De indexering vindt plaats op de 1ste van de maand die volgt op een overschrijding van de spilindex. »
Art. 5. Le présent arrêté produit ses effets le 1er janvier 2013. Art. 6. Le ministre ayant l’Economie dans ses attributions est chargé de l’exécution du présent arrêté. Donné à Bruxelles, le 29 mai 2013.
Art. 5. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2013. Art. 6. De minister bevoegd voor Economie is belast met de uitvoering van dit besluit. Gegeven te Brussel, 29 mei 2013.
ALBERT
ALBERT
Par le Roi :
Van Koningswege :
Le Ministre de l’Economie, J. VANDE LANOTTE
De Minister van Economie, J. VANDE LANOTTE
GOUVERNEMENTS DE COMMUNAUTE ET DE REGION GEMEENSCHAPS- EN GEWESTREGERINGEN GEMEINSCHAFTS- UND REGIONALREGIERUNGEN
VLAAMSE GEMEENSCHAP — COMMUNAUTE FLAMANDE VLAAMSE OVERHEID [C − 2013/35438] 22 FEBRUARI 2013. — Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juli 1997 tot uitvoering van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten, wat de voorwaarden betreft voor het indienen en aanvaarden van verzoeken tot opschorting van de heffing voor bepaalde onroerende goederen en tot aanpassing van sommige voorwaarden voor de aanvraag en de uitbetaling van financiële steun voor saneringswerkzaamheden De Vlaamse Regering, Gelet op het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten, artikel 35/1, §4, en artikel 35/2, §4, ingevoegd bij het decreet van 22 juni 2012, artikel 43 en artikel 47, vervangen bij het decreet van 20 december 1996; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juli 1997 tot uitvoering van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten; Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 20 november 2012; Gelet op advies 52.801/1 van de Raad van State, gegeven op 15 februari 2013, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973; Op voorstel van de Vlaamse minister van Financiën, Begroting, Werk, Ruimtelijke Ordening en Sport; Na beraadslaging, Besluit : Artikel 1. In artikel 1, 4°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juli 1997 tot uitvoering van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 december 1998, en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 23 juni 2006 en 8 oktober 2010, wordt punt b) vervangen door wat volgt: « b) de te realiseren herbestemming: meer bepaald : 1) een stedenbouwkundig attest of een stedenbouwkundige vergunning, alsmede het aanvraagdossier van dat attest of die vergunning en een toelichtende nota, of; 2) een bewijs dat de werkzaamheden gemeld zijn, overeenkomstig artikel 4.2.2. van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, alsmede het dossier, vereist voor de melding en een toelichtende nota, of; 3) als het niet mogelijk is een stedenbouwkundig attest of een stedenbouwkundige vergunning te verkrijgen of een melding te verrichten, een definitief gesloten Brownfieldconvenant als vermeld in hoofdstuk III van het decreet van 30 maart 2007 betreffende de Brownfieldconvenanten; ».
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 2. In hetzelfde besluit wordt een artikel 18bis ingevoegd, dat luidt als volgt : « Art. 18bis. § 1. Via een aangetekend schrijven dient de eigenaar het verzoek tot opschorting voor onroerende goederen die het voorwerp uitmaken van een definitief gesloten brownfieldconvenant in bij het departement. Zijn aanvraag tot opschorting moet gestaafd worden door een afschrift van het brownfieldconvenant, definitief gesloten met toepassing van hoofdstuk III van het decreet van 30 maart 2007 betreffende de Brownfieldconvenanten. § 2. Het departement moet de al dan niet aanvaarding van het voorstel tot opschorting, aan de indiener betekenen binnen dertig kalenderdagen na de verzendingsdatum van het schrijven inzake de aanvraag tot opschorting voor onroerende goederen die het voorwerp uitmaken van een definitief gesloten brownfieldconvenant. § 3. Indien het departement binnen de termijn, vermeld in paragraaf 2, nog geen beslissing heeft betekend, wordt het voorstel geacht te zijn aanvaard. Het departement verleent de aanvrager in dit geval een opschorting.». Art. 3. In hetzelfde besluit van de Vlaamse Regering, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 9 september 2011, wordt een artikel 18ter ingevoegd, dat luidt als volgt : « Art. 18ter. § 1. Via een aangetekend schrijven dient de eigenaar het verzoek tot opschorting voor onroerende goederen die het voorwerp uitmaken van een door de OVAM conform verklaard bodemsaneringsproject in bij het departement. Zijn aanvraag tot opschorting moet gestaafd worden door een afschrift van het door de OVAM conform verklaard bodemsaneringsproject, met toepassing van titel III, hoofdstuk V, van het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming. § 2. Het departement moet de al dan niet aanvaarding van het voorstel tot opschorting, aan de indiener betekenen binnen dertig kalenderdagen na de verzendingsdatum van het schrijven inzake de aanvraag tot opschorting voor onroerende goederen die het voorwerp uitmaken van een door de OVAM conform verklaard bodemsaneringsproject. § 3. Indien het departement binnen de termijn, vermeld in paragraaf 2, nog geen beslissing heeft betekend, wordt het voorstel geacht te zijn aanvaard. Het departement verleent de aanvrager in dit geval een opschorting. ». Art. 4. In artikel 23, eerste lid, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 december 1998 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, 23 juni 2006, 8 oktober 2010 en 9 september 2010, wordt een punt 1°/1 ingevoegd, dat luidt als volgt : « 1°/1 een kopie van de stedenbouwkundige vergunning voor de saneringswerkzaamheden als deze vereist is volgens de aard van de werkzaamheden of een bewijs dat de saneringswerkzaamheden gemeld zijn, overeenkomstig artikel 4.2.2. van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening; ». Art. 5. In artikel 26, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 december 1998 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 13 december 2002, 23 april 2004, 23 juni 2006, 8 oktober 2010 en 9 september 2010, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in punt 1° worden de woorden « alsmede de stedenbouwkundige vergunning voor de saneringswerkzaamheden » opgeheven; 2° een punt 1°/1 wordt ingevoegd, dat luidt als volgt : « 1°/1 een kopie van de stedenbouwkundige vergunning voor de saneringswerkzaamheden als deze vereist is volgens de aard van de werkzaamheden of een bewijs dat de saneringswerkzaamheden gemeld zijn, overeenkomstig artikel 4.2.2. van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening; »; 3° in punt 3° wordt het woord « geregistreerde » telkens opgeheven. Art. 6. In artikel 27, 3°, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 december 1998, wordt het woord « geregistreerde » opgeheven. Art. 7. De Vlaamse minister, bevoegd voor de ruimtelijke ordening, is belast met de uitvoering van dit besluit. Brussel, 22 februari 2013. De minister-president van de Vlaamse Regering, K. PEETERS De Vlaamse minister van Financiën, Begroting, Werk, Ruimtelijke Ordening en Sport, Ph. MUYTERS
TRADUCTION AUTORITE FLAMANDE [C − 2013/35438] 22 FEVRIER 2013. — Arrêté du Gouvernement flamand modifiant l’arrêté du Gouvernement flamand du 1er juillet 1997 portant exécution du décret du 19 avril 1995 portant des mesures visant à lutter contre et à prévenir la désaffectation et l’abandon de sites d’activité économique, en ce qui concerne les conditions pour l’introduction et l’acceptation de demandes de suspension de la redevance pour certains biens immobiliers et modifiant certaines conditions pour la demande et le paiement d’aide financière pour des travaux d’assainissement Le Gouvernement flamand, Vu le décret du 19 avril 1995 portant des mesures visant à lutter contre et à prévenir la désaffectation et l’abandon de sites d’activité économique, notamment l’article 35/1, § 4, et l’article 35/2, § 4, insérés par le décret du 22 juin 2012, l’article 43 et l’article 47, remplacés par le décret du 20 décembre 1996; Vu l’arrêté du Gouvernement flamand du 1er juillet 1997 portant exécution du décret du 19 avril 1995 portant des mesures visant à lutter contre et à prévenir la désaffectation et l’abandon de sites d’activité économique; Vu l’avis de l’Inspection des Finances, donné le 20 novembre 2012; Vu l’avis 52.801/1 du Conseil d’Etat, donné le 15 février 2013, en application de l’article 84, § 1er, alinéa premier, 1°, des lois sur le Conseil d’Etat, coordonnées le 12 janvier 1973; Sur la proposition du Ministre flamand des Finances, du Budget, de l’Emploi, de l’Aménagement du Territoire et des Sports;
35547
35548
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Après délibération, Arrête : Article 1er. Dans l’article 1er, 4°, de l’arrêté du Gouvernement flamand du 1er juillet 1997 portant exécution du décret du 19 avril 1995 portant des mesures visant à lutter contre et à prévenir la désaffectation et l’abandon de sites d’activité économique, remplacé par l’arrêté du Gouvernement flamand du 19 décembre 1998 et modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 23 juin 2006 et 8 octobre 2010, le point b) est remplacé par ce qui suit : « b) la réaffectation à réaliser : plus particulièrement : 1) une attestation urbanistique ou une autorisation urbanistique, ainsi que le dossier de demande de cette attestation ou cette autorisation et une note explicative, ou; 2) une preuve que les travaux ont été communiqués, conformément à l’article 4.2.2. du Code flamand de l’Aménagement du Territoire, ainsi que le dossier, requis pour la communication et une note explicative, ou; 3) lorsqu’il est impossible d’obtenir une attestation urbanistique ou une autorisation urbanistique ou de procéder à une communication, une convention Brownfield définitivement conclue telle que visée au chapitre III du décret du 30 mars 2007 relatif aux conventions Brownfield; ». Art. 2. Dans le même arrêté, il est inséré un article 18bis, rédigé comme suit : « Art. 18bis. § 1er. Via une lettre recommandée, le propriétaire introduit la demande de suspension pour des biens immobiliers faisant l’objet d’une convention Brownfield définitivement conclue auprès du département. Sa demande de suspension doit être appuyée par une copie de la convention Brownfield, définitivement conclue en application du chapitre III du décret du 30 mars 2007 relatif aux conventions Brownfield. § 2. Le département doit notifier l’acceptation ou non de la proposition de suspension à la personne ayant introduit la demande dans un délai de trente jours calendaires suivant la date d’envoi du courrier en matière de la demande de suspension pour des biens immobiliers faisant l’objet d’une convention Brownfield définitivement conclue. § 3. Lorsque, dans le délai visé au paragraphe 2, le département n’a pas encore notifié de décision, la proposition est censée être acceptée. Dans ce cas, le département accorde une suspension au demandeur. ». Art. 3. Dans le même arrêté du Gouvernement flamand, modifié en dernier lieu par l’arrêté du Gouvernement flamand du 9 septembre 2011, il est inséré un article 18ter, rédigé comme suit : « Art. 18ter. § 1er. Via une lettre recommandée, le propriétaire introduit la demande de suspension pour des biens immobiliers faisant l’objet d’un projet d’assainissement du sol déclaré conforme par l’OVAM auprès du département. Sa demande de suspension doit être appuyée par une copie du projet d’assainissement du sol déclaré conforme par l’OVAM, en application du titre III, chapitre V, du décret du 27 octobre 2006 relatif à l’assainissement du sol et à la protection du sol. § 2. Le département doit notifier l’acceptation ou non de la proposition de suspension à la personne ayant introduit la demande dans un délai de trente jours calendaires suivant la date d’envoi du courrier en matière de la demande de suspension pour des biens immobiliers faisant l’objet d’un projet d’assainissement du sol déclaré conforme par l’OVAM. § 3. Lorsque, dans le délai visé au paragraphe 2, le département n’a pas encore notifié de décision, la proposition est censée être acceptée. Dans ce cas, le département accorde une suspension au demandeur. ». Art. 4. Dans l’article 23, alinéa premier, du même arrêté, remplacé par l’arrêté du Gouvernement flamand du 19 décembre 1998 et modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 23 avril 2004, 23 juin 2006, 8 octobre 2010 et 9 septembre 2010, il est inséré un point 1°/1, rédigé comme suit : « 1°/1 une copie de l’autorisation urbanistique pour les travaux d’assainissement lorsqu’elle est requise selon la nature des travaux ou une preuve que les travaux d’assainissement ont été communiqués, conformément à l’article 4.2.2. du Code flamand de l’Aménagement du Territoire; ». Art. 5. Dans l’article 26, § 1er, du même arrêté, inséré par l’arrêté du Gouvernement flamand du 19 décembre 1998 et modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 13 décembre 2002, 23 avril 2004, 23 juin 2006, 8 octobre 2010 et 9 septembre 2010, sont apportées les modifications suivantes : 1° dans le point 1°, les mots « ainsi que l’autorisation urbanistique pour les travaux d’assainissement » sont abrogés; 2° il est inséré un point 1°/1, rédigé comme suit : « 1°/1 une copie de l’autorisation urbanistique pour les travaux d’assainissement lorsqu’elle est requise selon la nature des travaux ou une preuve que les travaux d’assainissement ont été communiqués, conformément à l’article 4.2.2. du Code flamand de l’Aménagement du Territoire; »; 3° dans le point 3°, le mot « enregistré » est chaque fois abrogé. Art. 6. Dans l’article 27, 3°, du même arrêté, remplacé par l’arrêté du Gouvernement flamand du 19 décembre 1998, le mot « enregistré » est abrogé. Art. 7. Le Ministre flamand ayant l’aménagement du territoire dans ses attributions est chargé de l’exécution du présent arrêté. Bruxelles, le 22 février 2013. Le Ministre-Président du Gouvernement flamand, K. PEETERS Le Ministre flamand des Finances, du Budget, de l’Emploi, de l’Aménagement du Territoire et des Sports, Ph. MUYTERS
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
COMMUNAUTE FRANÇAISE — FRANSE GEMEENSCHAP MINISTERE DE LA COMMUNAUTE FRANÇAISE [2013/29330] 25 AVRIL 2013. — Arrêté du Gouvernement de la Communauté française accordant, dans le cadre de l’accord de coopération du 24 juillet 2003 relatif à la validation des compétences dans le champ de la formation professionnelle continue conclu entre la Communauté française, la Région wallonne et la Commission communautaire française, le renouvellement de 18 agréments de Centres de validation des compétences Le Gouvernement, Vu l’accord de coopération du 24 juillet 2003 relatif à la validation des compétences dans le champ de la formation professionnelle conclue entre la Communauté française, la Région wallonne et la Commission communautaire française prévoit, en ses articles 14, 15 et 16, les conditions d’agrément en tant que Centre de validation des compétences; Vu le décret du 22 octobre 2003 portant assentiment à l’accord de coopération du 24 juillet 2003 relatif à la validation des compétences dans le champ de la formation professionnelle continue, conclu entre la Communauté française, la Région wallonne et la Commission communautaire française; Vu l’avis du Comité directeur du 9 mai 2012; Vu l’avis de la Commission consultative et d’agrément du 11 mai 2012; Vu l’avis de l’Inspection des Finances, donné le 29 mars 2013; Vu l’accord du Ministre du Budget, donné le 25 avril 2013; Sur la proposition de la Ministre qui a l’Enseignement de Promotion sociale dans ses attributions; Après délibération, Arrête : Article 1er. Les agréments des Centres de validation des compétences suivants sont renouvelés, sous réserve de l’octroi du renouvellement d’agrément par les trois parties à l’accord de coopération du 24 juillet 2003, pour une durée de deux ans : - FOREm Formation Centre de Charleroi, audité pour le métier d’Employé administratif par l’organisme de contrôle BCCA; - Centre de Validation des Compétences de FOREm Formation Pigments-Strépy-Bracquegnies, audité pour le métier de Peintre industriel par l’organisme de contrôle BCCA; - FOREm Formation Corail audité pour le métier de Technicien PC&Réseaux par l’organisme de contrôle BCCA; - FOREm Formation Saint-Servais, audité pour le métier d’Aide-ménagère par l’organisme de contrôle BCCA; - FOREm Formation Centre de Mouscron, audité pour le métier Opérateur call-center par l’organisme de contrôle BCCA; - Technobel, audité pour le métier de Technicien PC&Réseaux par l’organisme de contrôle BCCA; - Technocité, audité pour le métier de Technicien PC&Réseaux par l’organisme de contrôle SGS Belgium S≻ - Technofutur Industrie, audité pour le métier de Mécanicien automaticien industriel par l’organisme de contrôle SGS Belgium S≻ - Autoform, audité pour le métier de Mécanicien d’entretien des voitures particulières et véhicules utilitaires légers par l’organisme de contrôle Vinçotte International; - Centre de validation du CFPME Dinant, audité pour le métier d’Installateur électricien résidentiel par l’organisme de contrôle Vinçotte International; - Centre de validation du CFPME Dinant, audité pour le métier d’Aide-comptable par l’organisme de contrôle Vinçotte International; - Centre de validation Mons-Borinage-Centre, audité pour le métier d’Ouvrier boulanger-pâtissier par l’organisme de contrôle Vinçotte International; - Centre de validation Mons-Borinage-Centre, audité pour le métier de Préparateur vendeur en boucherie par l’organisme de contrôle Vinçotte International; - Formation P.M.E. Luxembourg, audité pour le métier d’Ouvrier boulanger-pâtissier par l’organisme de contrôle Vinçotte International; - Formation P.M.E. Luxembourg, audité pour le métier de Coiffeur par l’organisme de contrôle Vinçotte International; - IFAPME Centre de Formation de Verviers, audité pour le métier de Poseur de fermetures menuisées par l’organisme de contrôle Vinçotte International; - IFAPME Centre de Formation de Verviers, audité pour le métier de Plafonneur par l’organisme de contrôle Vinçotte International; - Centre de validation des Compétences Mouscron-Comines-Picardie, audité pour le métier d’Aide-comptable par l’organisme de contrôle Vinçotte International. Art. 2. Le présent arrêté entre en vigueur le jour de sa signature. La durée d’agrément de deux ans ne commence à courir qu’à partir du jour où les trois parties contractantes à l’accord de coopération du 24 juillet 2003 ont chacune pris une décision d’octroi de renouvellement d’agrément. Art. 3. Il charge la Ministre qui a l’Enseignement de Promotion sociale dans ses attributions de l’exécution de la présente décision. Bruxelles, le 25 avril 2013. La Ministre de l’Enseignement obligatoire et de Promotion sociale, Mme M.-D. SIMONET
35549
35550
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD VERTALING MINISTERIE VAN DE FRANSE GEMEENSCHAP [2013/29330] 25 APRIL 2013. — Besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap tot vernieuwing, in het kader van het samenwerkingsakkoord van 24 juli 2003 betreffende de bekrachtiging van de bevoegdheden op het gebied van de voortgezette beroepsopleiding, gesloten tussen de Franse Gemeenschap, het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, van de 18 erkenningen van Centra voor de validering van vaardigheden De Regering, Gelet op het samenwerkingsakkoord van 24 juli 2003 betreffende de bekrachtiging van de bevoegdheden op het gebied van de voortgezette beroepsopleiding, gesloten tussen de Franse Gemeenschap, het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, dat in zijn artikelen 14, 15 en 16, de voorwaarden bepaalt om als Centrum voor de validering van vaardigheden erkend te worden; Gelet op het decreet van 22 oktober 2003 houdende instemming met het samenwerkingsakkoord van 24 juli 2003 betreffende de bekrachtiging van de bevoegdheden op het gebied van de voortgezette beroepsopleiding, gesloten tussen de Franse Gemeenschap, het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie; Gelet op het advies van de stuurgroep van 9 mei 2012; Gelet op het advies van de Raadplegings- en erkenningscomissie van 11 mei 2012; Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 29 maart 2013; Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 25 april 2013; Op de voordracht van de Minister belast met het Onderwijs voor Sociale Promotie; Na beraadslaging, Besluit : Artikel 1. De erkenning van de volgende Centra voor de validering van vaardigheden wordt hernieuwd, onder voorbehoud van de toekenning van de vernieuwing van de erkenning door de drie deelnemende partijen van het samenwerkingsakkoord van 24 juli 2003, voor een periode van twee jaar : - FOREm Formation Centre de Charleroi, dat een gunstige audit heeft ondergaan voor het beroep Bestuursbediende door de controle-instelling BCCA; - Centre de Validation des Compétences de FOREm Formation Pigments-Strépy-Bracquegnies, dat een gunstige audit heeft ondergaan voor het beroep Industrieel verver door de controle-instelling BCCA; - FOREm Formation Corail die een gunstige audit heeft ondergaan voor het beroep Technicus Computers en Netwerken door de controle-instelling BCCA; - FOREm Formation Saint-Servais, die een gunstige audit heeft ondergaan voor het beroep Huishoudelijk helpster door de controle-instelling BCCA; - FOREm Formation Centre de Mouscron, dat een gunstige audit heeft ondergaan voor het beroep Operator callcenter door de conrole-instelling BCCA; - Technobel, die een gunstige audit heeft ondergaan voor het beroep Technicus Computers en Netwerken door de controle-instelling BCCA; - Technocité, die een gunstige audit heeft ondergaan voor het beroep Technicus Computers en Netwerken door de controle-insteling SGS Belgium S≻ - Technofutur Industrie, die en gunstige audit heeft ondergaan voor het beroep Industrieel mechanicus automaticien door de controle-instelling SGS Belgium S≻ - Autoform, die een gunstige audit heeft ondergaan voor het beroep Onderhoudsmecanicien van persoonlijke wagens en lichte utilitaire voertuigen door de controle-instelling Vinçotte International; - Centre de validation du CFPME Dinant, dat een gunstige audit heeft ondergaan voor het beroep Residentieel installateur elektricien door de controle-instelling Vinçotte International; - Centre de validation du CFPME Dinant, dat een gunstige audit heeft ondergaan voor het beroep Hulpboekhouder door de controle-instelling Vinçotte International; - Centre de validation Mons-Borinage-Centre, dat een gunstige audit heeft ondergaan voor het beroep Arbeider brood- en banketbakker door de controle-instelling Vinçotte Inernational; - Centre de validation Mons-Borinage-Centre, dat een gunstige audit heeft ondergaan voor het beroep Voorbereider vleeshouwer door de controle-instelling Vinçotte International; - Formation P.M.E. Luxembourg, die een gunstige audit heeft ondergaan voor het beroep Arbeider brood- en banketbakker door de controle-insteling Vinçotte International; - Formation P.M.E. Luxembourg, die een gunstige audit heeft ondergaan voor het beroep Kapper door de controle-instelling Vinçotte International; - IFAPME Centre de Formation de Verviers, dat een gunstige audit heeft ondergaan voor het beroep Buitenschrijnwerker door de controle-instelling Vinçotte International; - IFAPME Centre de Formation de Verviers, dat een gunstige audit heeft ondergaan voor het beroep Stukadoor de controle-instelling Vinçotte International; - Centre de validation des Compétences Mouscron-Comines-Picardie, dat een gunstige audit heeft ondergaan voor het beroep Hulpboekhouder door de controle-instelling Vinçotte International. Art. 2. Dit besluit treedt in werking de dag waarop het word ondertekend. De (duur van de) erkenning begint te lopen vanaf de dag waarop de drie deelnemende partijen van het saenwerkingsakkoord van 24 juli 2003, elk, een beslissing tot vernieuwing van de erkenning hebben genomen. Art. 3. De Minister van Onderwijs voor Sociale Promotie is belast met de uitvoering van deze beslissing. Brussel, 25 april 2013. De Minister van Leerplichtonderwijs en Onderwijs voor Sociale Promotie, Mevr. M.-D. SIMONET
35551
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
REGION WALLONNE — WALLONISCHE REGION — WAALS GEWEST SERVICE PUBLIC DE WALLONIE [2013/203258] 23 MAI 2013. — Arrêté du Gouvernement wallon portant exécution, en ce qui concerne les licences de transfert, du décret du 21 juin 2012 relatif à l’importation, à l’exportation, au transit et au transfert d’armes civiles et de produits liés à la défense Le Gouvernement wallon, Vu le décret du 21 juin 2012 relatif à l’importation, à l’exportation, au transit et au transfert d’armes civiles et de produits liés à la défense, articles, 8, 9, 12, et 19; Vu l’avis no 52.887/4 du Conseil d’Etat, donné le 13 mars 2012, en application de l’article 84, § 1er, alinéa 1er, 1o, des lois sur le Conseil d’Etat, coordonnées le 12 janvier 1973; Considérant la Directive 2009/43/CE du Parlement européen et du Conseil du 6 mai 2009 simplifiant les conditions des transferts de produits liés à la défense dans la Communauté; Sur la proposition du Ministre-Président; Après délibération, Arrête : CHAPITRE Ier. — Dispositions générales Article 1er. § 1er. Le présent arrêté transpose partiellement la Directive 2009/43/CE du Parlement européen et du Conseil du 6 mai 2009 simplifiant les conditions des transferts de produits liés à la défense dans la Communauté, ci-après dénommée la : « Directive 2009/43/CE ». § 2. Le présent arrêté tend à exécuter les dispositions du décret du 21 juin 2012 qui se rapportent aux licences de transfert de produits liés à la défense dans l’Union européenne et dans l’Espace économique européen. Art. 2. Pour l’application du présent arrêté, on entend par : 1o le décret : le décret du 21 juin 2012 relatif à l’importation, à l’exportation, au transit et au transfert de produits liés à la défense; 2o l’administration : la Direction des Licences d’Armes de la Direction générale opérationnelle Economie, Emploi et Recherche du Service public de Wallonie; 3o le Ministre : le Ministre qui a l’importation, l’exportation, le transit et le transfert de produits liés à la défense dans ses attributions; 4o l’administrateur : l’administrateur délégué ou, à défaut, le membre de la direction, responsable, au sein de l’entreprise, des transferts et exportations des produits liés à la défense; 5o les institutions publiques : les institutions publiques d’un Etat membre de l’Union européenne ou d’un Etat membre de l’Espace économique européen, telles que définies par l’Etat concerné; 6o l’Etat membre : l’Etat membre de l’Union européenne ou de l’Espace économique européen. CHAPITRE II. — Conditions générales d’utilisation des licences transfert Art. 3. Les licences de transfert ne peuvent pas être utilisées pour effectuer des transferts qui sont contraires aux engagements internationaux de la Belgique ou de la Région wallonne. Art. 4. Il est interdit de transférer les produits liés à la défense suivants : 1o les armes, les munitions et le matériel devant servir spécialement à un usage militaire ou de maintien de l’ordre et de la technologie y afférente, mentionnés dans la première catégorie de l’annexe à l’arrêté royal du 8 mars 1993 réglementant l’importation, l’exportation et le transit d’armes, de munitions et de matériel devant servir spécialement à un usage militaire ou de maintien de l’ordre et de la technologie y afférente; 2o les armes suivantes, ci-après dénommées les « armes prohibées » : a) les mines antipersonnel et pièges ou dispositifs de même nature, et les armes laser aveuglantes; b) les armes incendiaires; c) les sous-munitions; d) les couteaux à cran d’arrêt et à lame jaillissante, couteaux papillon, coups-de-poing américains et armes blanches qui ont l’apparence d’un autre objet; e) les cannes à épée et cannes-fusils qui ne sont pas des armes décoratives historiques; f) les massues et matraques; g) les armes à feu dont la crosse ou le canon en soi se démonte en plusieurs tronçons, les armes à feu fabriquées ou modifiées de manière à en rendre le port invisible ou moins visible ou à ce que leurs caractéristiques techniques ne correspondent plus à celles du modèle défini dans l’autorisation de détention de l’arme à feu, et les armes à feu qui ont l’apparence d’un objet autre qu’une arme; h) les fusils pliants d’un calibre supérieur à 20; i) les couteaux à lancer; j) les nunchaku; k) les étoiles à lancer; l) les munitions inertes et les blindages contenant de l’uranium appauvri ou tout autre type d’uranium industriel. Art. 5. Lorsqu’il s’agit de l’exportation des produits liés à la défense reçus au titre d’une licence de transfert d’un autre Etat membre et qui font l’objet de restrictions à l’exportation, une déclaration est soumise à l’administration lors de l’introduction de la demande de licence d’exportation stipulant : 1o que ces restrictions seront respectées; 2o le cas échéant, que l’accord nécessaire de l’Etat membre d’origine a été obtenu.
35552
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 6. Pendant la période d’examen par le Ministre de la demande de transfert, le fournisseur informe l’administration lorsqu’il a eu connaissance que : 1o l’utilisation finale des produits liés à la défense à transférer a été modifiée; 2o la destination des produits liés à la défense à transférer a été modifiée. Art. 7. A la demande de l’administration, le fournisseur présente à celle-ci tous les documents commerciaux et de transport, notamment les extraits utiles du contrat de vente, les factures et les bordereaux d’expédition, relatifs aux transferts effectués ou reçus. CHAPITRE III. — Licences générales de transfert Section 1re. — Généralités er
Art. 8. § 1 . Le fournisseur qui satisfait aux conditions de la licence générale de transfert peut, dans les cas mentionnés au § 2, sur base de celle-ci, transférer les produits liés à la défense à une ou plusieurs catégories de destinataires situés dans un autre Etat membre. § 2. Il existe deux types de licences générales de transfert : 1o la licence générale de transfert, ci-après dénommée : « LG1 », relative au destinataire faisant partie des institutions publiques d’un Etat membre; 2o la licence générale de transfert, ci-après dénommée : « LG2 », relative au destinataire qui est une entreprise certifiée d’un Etat membre, conformément à l’article 9 de la Directive 2009/43/CE. Art. 9. L’utilisation d’une licence générale de transfert est conditionnée à l’enregistrement préalable auprès de l’administration. Le fournisseur doit s’enregistrer au plus tard trente jours ouvrables avant que le premier transfert couvert par la licence générale soit effectué. L’enregistrement s’effectue par l’envoi à l’administration d’un formulaire-type établi par celle-ci. Art. 10. L’administration accuse réception de l’enregistrement du fournisseur dans les cinq jours ouvrables de la réception du formulaire. L’administration peut demander au fournisseur toutes informations utiles concernant les spécifications techniques et fonctionnelles des produits liés à la défense qui seront transférés sur base de la licence générale de transfert. Au plus tard dix jours après l’envoi de l’accusé de réception visé à l’alinéa 1er, l’administration envoie au fournisseur la confirmation de l’enregistrement si les conditions qui y président sont respectées ou du refus de celui-ci. Art. 11. La licence générale de transfert a une durée de validité indéterminée. Section 2. — Conditions spécifiques d’utilisation Art. 12. La licence générale de transfert ne peut être utilisée sans la confirmation de l’enregistrement délivrée par l’administration. Art. 13. § 1er. L’exportation définitive en dehors de l’Union européenne ou en-dehors de l’Espace économique européen de produits liés à la défense transférés sous le couvert d’une licence générale au départ de la Région wallonne est soumise à l’autorisation préalable de la Région wallonne. Cette autorisation n’est pas requise si : 1o le pays d’utilisation finale est l’Australie, le Canada, les Etats-Unis d’Amérique, le Japon, la Nouvelle-Zélande et la Suisse; 2o le transfert concerne des composants qui seront intégrés par le destinataire situé dans un autre Etat membre dans ses propres produits et ne seront pas transférés ni exportés ultérieurement en tant que tels sauf au titre de pièces de rechange ou dans un but d’entretien ou de réparation. Le fournisseur qui souhaite obtenir une telle autorisation préalable introduit la demande auprès de l’administration selon la procédure en vigueur pour l’obtention d’une licence individuelle d’exportation telle que visée à l’article 13, 9o, du décret. § 2. Le fournisseur qui utilise la licence générale de transfert à des fins visées au § 1er, 2o, sollicite de son destinataire une déclaration d’utilisation par laquelle celui-ci atteste que les composants concernés par la licence générale de transfert sont ou doivent être intégrés dans ses propres produits et ne peuvent dès lors pas être transférés ni exportés ultérieurement en tant que tels, sauf au titre de pièces de rechanges ou dans un but d’entretien ou de réparation. § 3. Le Ministre peut déterminer des conditions spécifiques afférentes à l’utilisation de la licence générale à des fins visées au § 1er, 2o, d’après une évaluation du degré de sensibilité du transfert fondée sur les critères suivants : 1o la nature des composants par rapport aux produits auxquels ils doivent être incorporés et par rapport à toute utilisation finale potentiellement préoccupante des produits finis; 2o l’importance des composants par rapport aux produits auxquels ils sont incorporés. L’administration notifie aux fournisseurs enregistrés pour l’utilisation de la licence générale en question, les conditions spécifiques visées à l’alinéa 1er. Art. 14. Il est interdit d’utiliser la licence générale de transfert pour transférer les produits liés à la défense vers des zones franches et entrepôts francs. Art. 15. Avant le premier transfert, le fournisseur informe le destinataire des conditions et restrictions afférentes à la licence générale de transfert et en garde la preuve écrite. Art. 16. Le Ministre peut déterminer des conditions spécifiques afférentes à l’utilisation de la licence générale de transfert, pour des raisons de sécurité et d’ordre public ou pour assurer le respect du décret et de ses arrêtés d’exécution. L’administration notifie aux fournisseurs enregistrés pour l’utilisation de la licence générale en question, les conditions spécifiques visées à l’alinéa 1er. Art. 17. Le fournisseur enregistré pour l’utilisation d’une licence générale de transfert communique à l’administration pour le 31 janvier et pour le 31 juillet de chaque année et selon les modalités déterminées par le Ministre, les informations relatives aux transferts effectués sur base de celle-ci durant les six mois précédents. Ces informations, synthétisées par Etat membre, doivent préciser pour chaque destinataire les renseignements suivants : 1o les dénominations génériques des produits liés à la défense et leurs références dans la liste visée à l’article 6, 1o, du décret; 2o le cas échéant, les valeurs, quantités et/ou poids globaux des produits liés à la défense;
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD 3o les dates des transferts; 4o l’utilisation finale et l’utilisateur final du produit lié à la défense, s’ils sont connus. Lors du contrôle des informations visées à l’alinéa 2, l’administration peut exiger tout autre document pertinent ou toutes données complémentaires relatives à ces transferts. CHAPITRE IV. — Licences globales de transfert Section 1re. — Généralités Art. 18. Le Ministre octroie une licence globale de transfert si le fournisseur : 1o est un fabricant d’armes agréé visé à l’article 27, § 3, de la loi du 8 juin 2006 réglant les activités économiques et individuelles avec des armes; 2o est agréé par le Ministre de la Justice conformément aux dispositions de l’article 10 de la loi du 5 août 1991 relative à l’importation, à l’exportation, au transit et à la lutte contre le trafic d’armes, de munitions et de matériel devant servir spécialement à un usage militaire ou de maintien de l’ordre et de la technologie y afférente; 3o a désigné son administrateur. Section 2. — Conditions spécifiques d’utilisation Art. 19. Avant le premier transfert, le fournisseur informe le destinataire des conditions et restrictions afférentes à la licence globale de transfert et en garde la preuve écrite. Art. 20. Le Ministre peut déterminer des conditions spécifiques afférentes à l’utilisation de la licence globale, pour des raisons de sécurité et d’ordre public ou pour assurer le respect du décret et de ses arrêtés d’exécution. L’administration notifie au fournisseur les conditions spécifiques visées à l’alinéa 1er, au plus tard au moment de la délivrance de la licence globale de transfert. Art. 21. Le fournisseur titulaire d’une licence globale de transfert communique à l’administration pour le 31 janvier et pour le 31 juillet de chaque année, selon les modalités déterminées par le Ministre, les informations relatives aux transferts effectués sur base de celle-ci durant les six mois précédents. Ces informations, synthétisées par Etat membre, doivent préciser pour chaque destinataire les renseignements suivants : 1o les dénominations génériques des produits liés à la défense et leurs références dans la liste visée à l’article 6, 1o, du décret; 2o le cas échéant, les valeurs, quantités et/ou poids globaux des produits liés à la défense; 3o les dates des transferts. CHAPITRE V. — Licences individuelles de transfert Section 1re. — Généralités Art. 22. Lorsque le fournisseur en fait la demande, le Ministre peut lui octroyer une licence individuelle de transfert. Art. 23. La durée de validité de la licence individuelle de transfert est de dix-huit mois renouvelables. Section 2. — Conditions spécifiques d’utilisation Art. 24. Avant le premier transfert, le fournisseur informe le destinataire des conditions et restrictions afférentes à la licence individuelle de transfert et en garde la preuve écrite. Art. 25. Le Ministre peut déterminer des conditions spécifiques afférentes à l’utilisation de la licence individuelle de transfert, pour des raisons de sécurité et d’ordre public ou pour assurer le respect du décret et de ses arrêtés d’exécution. L’administration notifie au fournisseur les conditions spécifiques visées à l’alinéa 1er, au plus tard au moment de la délivrance de la licence individuelle. CHAPITRE VI. — Exemptions Art. 26. Sont exemptés de toute licence de transfert : 1o le transfert de produits liés à la défense effectué par l’Organisation des Nations unies, l’Union européenne, l’Organisation du Traité de l’Atlantique Nord, l’Agence internationale de l’Energie atomique ou une autre organisation intergouvernementale similaire dont la Région wallonne ou la Belgique est membre; 2o le transfert nécessaire à la mise en œuvre d’un programme de coopération en matière d’armements entre Etats membres; 3o le transfert de produits liés à la défense nécessaire à des fins de réparation, d’entretien, d’exposition ou de démonstration, ou après ces opérations. Art. 27. Le fournisseur s’enregistre, pour chaque exemption, au plus tard dix jours avant le premier transfert de produits liés à la défense soumis à cette exemption. L’enregistrement s’effectue par l’envoi à l’administration d’un formulaire-type défini par celle-ci. L’administration accuse réception de l’enregistrement du fournisseur dans les cinq jours de la réception du formulaire par envoi de la confirmation de l’enregistrement si les conditions qui y président sont respectées ou du refus de celui-ci. CHAPITRE VII. — Procédure d’octroi des licences individuelles ou globales de transfert Art. 28. Le fournisseur introduit auprès de l’administration une demande de licence de transfert individuelle ou globale au moyen d’un formulaire-type défini par l’administration. Cette demande est accompagnée des documents suivants : 1o l’engagement de transfert définitif, tel que défini par l’administration, signé par l’administrateur, le cas échéant, pour chaque destinataire; 2o selon le cas, le certificat international d’importation, le certificat d’utilisateur final, l’extrait utile du contrat de vente ou tout autre document pertinent permettant de déterminer l’utilisateur final ainsi que l’utilisation finale des produits liés à la défense transférés en vertu d’une licence individuelle ou globale de transfert, s’ils sont connus; Le Ministre peut compléter la liste de documents visée à l’alinéa 1er.
35553
35554
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 29. Dans un délai de dix jours à dater de la réception de la demande de licence individuelle ou globale de transfert, l’administration adresse au fournisseur, soit un accusé de réception mentionnant que le dossier est complet, soit un avis l’invitant à fournir les renseignements manquants dans les trente jours de la réception de cet avis. Si le fournisseur n’a pas transmis dans les trente jours les renseignements manquants sollicités par l’administration, celle-ci l’avise qu’il dispose d’un délai supplémentaire de trente jours à dater de la notification pour fournir les renseignements manquants. Passé ce délai, si le fournisseur n’a pas complété son dossier, l’administration peut classer le dossier sans suite et notifie alors ce classement au fournisseur. Art. 30. Lorsque le dossier visé à l’article 29 est complet, il est transmis par l’administration au Ministre pour décision. L’administration notifie au fournisseur la décision d’octroi ou de refus de licence individuelle ou globale de transfert. Art. 31. Toute demande de licence individuelle ou globale de transfert est refusée si : 1o le dossier contient des informations erronées; 2o le transfert n’est pas conforme aux documents visés à l’article 28; 3o le dossier a été soumis par un fournisseur qui ne satisfait pas aux conditions visées au présent arrêté et relatives au type de licence demandée; 4o s’il apparaît que le dossier concerne un fournisseur, destinataire ou transitaire faisant l’objet de mises en garde internationales ou faisant l’objet d’une enquête administrative relative à des opérations frauduleuses qu’il aurait effectuées en rapport avec le transfert de produits liés à la défense. Art. 32. L’administration peut demander auprès de toute autre autorité les informations nécessaires pour le traitement de la demande de la licence individuelle ou globale de transfert. CHAPITRE VII. — Tenue des registres Art. 33. Sans préjudice de l’article 12, § 3, du décret, les fournisseurs conservent pendant une durée de dix ans tous les documents commerciaux et de transport, notamment les extraits utiles du contrat de vente, la facture et le bordereau d’expédition, relatifs aux transferts qu’ils ont effectués. Art. 34. Sans préjudice des registres visés à l’article 12, § 3, du décret, les fournisseurs tiennent également des registres détaillés et complets des transferts des produits liés à la défense qu’ils ont reçus au titre d’une licence de transfert d’un autre Etat membre. Ces registres doivent préciser, par fournisseur établi dans un autre Etat membre, les informations suivantes : 1o la description des produits liés à la défense et leurs références dans la liste visée à l’article 6, 1o, du décret; 2o lorsqu’ils en disposent, les quantités, poids et valeurs globaux des produits liés à la défense; 3o les dates de transfert; 4o le nom et l’adresse du fournisseur d’origine établi dans un autre Etat membre. Les registres visés à l’alinéa 1er doivent, en outre, être accompagnés des documents commerciaux, notamment des extraits utiles du contrat de vente, de la facture et, le cas échéant, du bordereau d’expédition, relatifs aux transferts reçus. Les registres visés à l’alinéa 1er doivent être conservés pendant une période de dix ans à partir de la fin de l’année civile au cours de laquelle le transfert a eu lieu. Ces registres doivent être présentés à l’administration une fois par an et à la demande de celle-ci. Les annexes visées à l’alinéa 3 du présent article sont consultables par l’administration à la demande de celle-ci, qui peut également demander copie de ces documents. Art. 35. En cas de cessation d’activité, les registres des transferts visés à l’article 12, § 3, du décret, sont adressés sans délai à l’administration. CHAPITRE IX. — Suspension, retrait et interdiction d’utilisation Section 1re. — Licences individuelles ou globales de transfert Art. 36. L’administration met le fournisseur en demeure par envoi recommandé lorsque celui-ci ne respecte pas les obligations qui lui incombent en vertu du décret et de ses arrêtés d’exécution. Le fournisseur a la faculté de régulariser sa situation dans les trente jours en fournissant les informations requises. Art. 37. Le Ministre peut suspendre la licence individuelle ou globale de transfert dont bénéficie le fournisseur, notamment, lorsque celui-ci : 1o ne respecte pas les dispositions du décret ou de ses arrêtés d’exécution; 2o n’a pas régularisé sa situation suite à la mise en demeure visée à l’article 38; 3o ne remplit plus une ou plusieurs conditions d’octroi ou d’utilisation de la licence individuelle ou globale de transfert. L’administration notifie par envoi recommandé au fournisseur la décision du Ministre de suspension fixant un délai de dix jours au minimum et de trente jours maximum dans lequel le fournisseur doit prouver sa mise en conformité. Ce délai peut être prolongé. La décision de suspension produit ses effets à dater de la notification par l’administration de la décision du Ministre. Art. 38. Le Ministre peut retirer la licence individuelle ou globale de transfert dont bénéficie le fournisseur, notamment, lorsque celui-ci : 1o ne respecte pas les dispositions du décret ou de ses arrêtés d’exécution; 2o n’a pas pris de mesures suffisantes pour que la suspension de la licence individuelle ou globale de transfert soit levée. L’administration notifie au fournisseur la décision de retrait prise par le Ministre.
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Section 2. — Licences générales de transfert Art. 39. Le Ministre peut suspendre l’utilisation d’une licence générale de transfert en ce qui concerne un ou des destinataires spécifiques, lorsqu’il s’avère : 1o qu’il existe un risque sérieux qu’un destinataire certifié dans un autre Etat membre conformément à l’article 9 de la Directive 2009/43/CE ne respecterait pas une condition dont une licence générale de transfert est assortie; 2o que l’ordre public, la sécurité publique ou les intérêts essentiels de la sécurité de la Région wallonne sont menacés. L’administration notifie par envoi recommandé aux fournisseurs concernés la décision de suspension du Ministre qui fixe un délai renouvelable durant lequel les transferts vers le ou les destinataires spécifiques sont suspendus. Art. 40. Le Ministre peut suspendre l’utilisation d’une licence générale de transfert par un fournisseur, lorsque celui-ci : 1o n’a pas communiqué les informations visées à l’article 17; 2o ne respecte pas les obligations qui lui incombent en vertu du décret ou de ses arrêtés d’exécution. L’administration notifie par envoi recommandé au fournisseur la décision de suspension du Ministre qui fixe un délai de trente jours au minimum à nonante jours maximum dans lequel le fournisseur doit prouver sa mise en conformité. Ce délai peut être prolongé. Art. 41. Le Ministre peut interdire l’utilisation d’une licence générale de transfert par un fournisseur, notamment, lorsque celui-ci : 1o ne respecte pas les dispositions du décret ou de ses arrêtés d’exécution; 2o n’a pas pris de mesures suffisantes pour que la suspension de l’utilisation d’une licence générale de transfert soit levée; 3o ne respecte pas les conditions d’utilisation de licence générale de transfert; 4o ne respecte pas les autres dispositions du décret ou de ses arrêtés d’exécution, à l’exception des obligations qui lui incombent en vertu de l’article 12, § 3, du décret. L’administration notifie par envoi recommandé au fournisseur la décision du Ministre visée à l’alinéa 1er. CHAPITRE X. — Dispositions finales Art. 42. Les dispositions de l’arrêté royal du 8 mars 1993 réglementant l’importation, l’exportation et le transit d’armes, de munitions et de matériel devant servir spécialement à un usage militaire ou de maintien de l’ordre et de la technologie y afférente sont abrogées pour ce qui concerne les opérations de transferts de produits liés à la défense au sein de l’Espace économique européen. Art. 43. Les délais prévus dans le présent arrêté sont comptés comme suit : le jour de l’acte qui est le point de départ du délai n’y est pas compris. Le jour de l’échéance est compté dans le délai. Toutefois, lorsque ce jour est un samedi, un dimanche ou un jour férié légal, le jour de l’échéance est reporté au plus prochain jour ouvrable. Art. 44. Le Ministre est chargé de l’exécution du présent arrêté. Namur, le 23 mai 2013. Le Ministre-Président, R. DEMOTTE
ÜBERSETZUNG ÖFFENTLICHER DIENST DER WALLONIE [2013/203258] 23. MAI 2013 — Erlass der Wallonischen Regierung zur Durchführung des Dekrets vom 21. Juni 2012 über die Einfuhr, die Ausfuhr, die Durchfuhr und die Verbringung von zivilen Waffen und Verteidigungsgütern, was die Verbringungslizenzen betrifft Die Wallonische Regierung, Aufgrund des Dekrets vom 21. Juni 2012 über die Einfuhr, die Ausfuhr, die Durchfuhr und die Verbringung von zivilen Waffen und Verteidigungsgütern, Artikel 8, 9, 12 und 19; Aufgrund des am 13. März 2012 in Anwendung des Artikels 84 § 1 Absatz 1 1o, der am 12. Januar 1973 koordinierten Gesetze über den Staatsrat abgegebenen Gutachtens des Staatsrats Nr. 52.887/4; Aufgrund der Richtlinie 2009/43/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 6. Mai 2009 zur Vereinfachung der Bedingungen für die innergemeinschaftliche Verbringung von Verteidigungsgütern; Auf Vorschlag des Minister-Präsidenten; Nach Beratung, Beschließt: KAPITEL I — Allgemeines Artikel 1 - § 1 - Durch vorliegenden Erlass wird die Richtlinie 2009/43/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 6. Mai 2009 zur Vereinfachung der Bedingungen für die innergemeinschaftliche Verbringung von Verteidigungsgütern, nachstehend ″Richtlinie 2009/43/EG″ genannt, teilweise umgesetzt. § 2 - Durch vorliegenden Erlass wird die Durchführung der Bestimmungen des Dekrets vom 21. Juni 2012 angestrebt, die sich auf die Verbringungslizenzen für Verteidigungsgüter in der Europäischen Union und im Europäischen Wirtschaftsraum beziehen. Art. 2 - Zur Anwendung des vorliegenden Erlasses gelten folgende Definitionen: 1o das Dekret: das Dekret vom 21. Juni 2012 über die Einfuhr, die Ausfuhr, die Durchfuhr und die Verbringung von zivilen Waffen und Verteidigungsgütern; 2o die Verwaltung: die Direktion der Waffenlizenzen der operativen Generaldirektion Wirtschaft, Beschäftigung und Forschung des öffentlichen Dienstes der Wallonie;
35555
35556
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD 3o der Minister: der Minister, zu dessen Zuständigkeitsbereich die Einfuhr, die Ausfuhr, die Durchfuhr und die Verbringung von Verteidigungsgütern gehören; 4o der Verwalter: das geschäftsführende Verwaltungsratsmitglied oder, wenn es kein geschäftsführendes Verwaltungsratsmitglied gibt, das Führungsmitglied, das innerhalb des Unternehmens für die Verbringung und Ausfuhr von Verteidigungsgütern verantwortlich ist; 5o die öffentlichen Einrichtungen: die öffentlichen Einrichtungen eines Mitgliedstaats der Europäischen Union oder eines Mitgliedstaats des Europäischen Wirtschaftsraums, so wie durch den betreffenden Staat bestimmt; 6o der Mitgliedstaat: der Mitgliedstaat der Europäischen Union oder des Europäischen Wirtschaftsraums. KAPITEL II — Allgemeine Benutzungsbedingungen der Verbringungslizenzen Art. 3 - Die Verbringungslizenzen dürfen nicht für Verbringungen benutzt werden, die den internationalen Verpflichtungen Belgiens oder der Wallonischen Region widersprechen. Art. 4 - Die Verbringung folgender Verteidigungsgüter ist untersagt: 1o die Waffen, Munition und Ausrüstungen, die speziell zu militärischen Zwecken oder zur Aufrechterhaltung der Ordnung dienen sollen, und die diesbezügliche Technologie, die in der ersten Kategorien der Anlage zum Königlichen Erlass vom 8. März 1993 zur Regelung der Ein-, Aus- und Durchfuhr von Waffen, Munitionen und Ausrüstungen, die speziell zu einer militärischen Zweckverwendung oder zur Aufrechterhaltung der öffentlichen Ordnung dienen sollen, und der damit verbundenen Technologie, angeführt sind; 2o die folgenden Waffen, nachstehend ″verbotene Waffen″ genannt: a) Antipersonenminen, getarnte Sprengkörper oder Vorrichtungen mit ähnlicher Wirkung sowie blindmachende Laserwaffen; b) Brandwaffen; c) Streumunition; d) Spring- oder Fallmesser mit Arretierung, Butterfly-Messer, Schlagringe und Blankwaffen, die die Form eines anderen Gegenstandes haben; e) Stockdegen und Stockgewehre, die keine historischen Zierwaffen sind; f) Keulen und Schlagstöcke; g) Feuerwaffen, deren Kolben oder Lauf in mehrere Einzelteile zerlegt werden kann, Feuerwaffen, die so hergestellt oder umgebaut worden sind, dass das Tragen dieser Waffen nicht oder weniger sichtbar ist, oder dass ihre technischen Merkmale nicht mehr mit den technischen Merkmalen des in dem Besitzerlaubnisschein für die Feuerwaffen beschriebenen Modells übereinstimmen, und Feuerwaffen, die im Aussehen einem anderen Gegenstand als einer Waffe ähneln; h) zusammenklappbare Gewehre mit einer Kalibergröße über 20; i) Wurfmesser; j) Nunchakus; k) Wurfsterne; l) inerte Munition und Panzerungen, die abgereichertes Uran oder jede andere Art von industriell hergestelltem Uran enthalten. Art. 5 - Wenn es sich um die Ausfuhr von Verteidigungsgütern handelt, die im Rahmen einer Verbringungslizenz aus einem anderen Mitgliedstaat empfangen wurden, und die Gegenstand von Ausfuhrbeschränkungen sind, wird bei der Einreichung des Antrags auf Ausfuhrlizenz der Verwaltung eine Erklärung unterbreitet, in angeführt wird, 1o dass diese Beschränkungen eingehalten werden; 2o dass die ggf. notwendige Zustimmung des Ursprungsmitgliedstaates eingeholt wurde. Art. 6 - Während des Zeitraums der Untersuchung des Verbringungsantrags durch den Minister informiert der Lieferant die Verwaltung, wenn er erfährt, 1o dass die Endverwendung der zu verbringenden Verteidigungsgüter geändert wurde; 2o dass die Bestimmung der zu verbringenden Verteidigungsgüter geändert wurde. Art. 7 - Auf Antrag der Verwaltung legt der Lieferant Letzterer alle Handels- und Transportdokumente vor, insbesondere die einschlägigen Auszüge des Kaufvertrags, die Rechnungen und Versandscheine betreffend die durchgeführten oder empfangenen Verbringungen. KAPITEL III — Allgemeine Verbringungslizenzen Abschnitt 1 — Allgemeines Art. 8 - § 1 - Der Lieferant, der die Bedingungen der allgemeinen Verbringungslizenz erfüllt, kann aufgrund dieser Lizenz und in den in § 2 genannten Fällen einer Kategorie oder mehreren Kategorien von Empfängern, die in einem anderen Mitgliedstaat ansässig sind, Verteidigungsgüter liefern. § 2 - Es gibt zwei Arten von allgemeinen Verbringungslizenzen: 1o die nachstehend ″LG1″ genannte allgemeine Verbringungslizenz, die einen Empfänger betrifft, der zu den öffentlichen Einrichtungen eines Mitgliedstaats gehört; 2o die nachstehend ″LG2″ genannte allgemeine Verbringungslizenz, die einen Empfänger betrifft, der ein gemäß Artikel 9 der Richtlinie 2009/43/EG zertifiziertes Unternehmen eines Mitgliedstaats ist. Art. 9 - Die Benutzung einer allgemeinen Verbringungslizenz wird durch eine vorherige Registrierung bei der Verwaltung bedingt. Der Lieferant muss sich spätestens dreißig Werktage, bevor die erste durch die allgemeine Lizenz gedeckte Verbringung stattfindet, registrieren lassen. Die Registrierung erfolgt durch die Einsendung an die Verwaltung eines von Letzterer ausgestellten Musterformulars. Art. 10 - Die Verwaltung bestätigt den Empfang der Registrierung des Lieferanten binnen fünf Werktagen nach dem Eingang des Formulars. Die Verwaltung kann von dem Lieferanten alle nützlichen Informationen über die technischen und funktionellen Spezifikationen der Verteidigungsgüter verlangen, die aufgrund der allgemeinen Verbringungslizenz verbracht werden.
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Die Verwaltung schickt dem Lieferanten spätestens zehn Tage nach der Einsendung der in Abs. 1 genannten Empfangsbestätigung die Bestätigung der Registrierung, wenn die erforderlichen Bedingungen erfüllt sind, oder die Ablehnung der Registrierung zu. Art. 11 - Die allgemeine Verbringungslizenz hat eine unbestimmte Gültigkeitsdauer. Abschnitt 2 — Besondere Benutzungsbedingungen Art. 12 - Die allgemeine Verbringungslizenz darf nicht ohne die von der Verwaltung ausgestellte Bestätigung der Registrierung benutzt werden. Art. 13 - § 1 - Die durch eine allgemeine Lizenz gedeckte, endgültige Ausfuhr außerhalb der Europäischen Union oder des Europäischen Wirtschaftsraums von Verteidigungsgütern ab der Wallonischen Region unterliegt der vorherigen Genehmigung der Wallonischen Region. Diese Genehmigung ist nicht erforderlich, wenn: 1o das endgültige Verwendungsland eines der folgenden Länder ist: Australien, Kanada, die Vereinigten Staaten von Amerika, Japan, Neuseeland oder die Schweiz; 2o die Verbringung Bestandteile betrifft, die der in einem anderen Mitgliedstaat ansässige Empfänger in seine eigenen Güter integrieren wird und als solche zu einem späteren Zeitpunkt nicht wieder selbstständig verbracht oder ausgeführt werden, es sei denn als Ersatzteile oder zum Zwecke der Wartung oder Reparatur. Der Lieferant, der eine solche vorherige Genehmigung erhalten möchte, reicht den entsprechenden Antrag bei der Verwaltung ein, unter Einhaltung des für den Erhalt einer individuellen Ausfuhrlizenz nach Artikel 13 9o des Dekrets geltenden Verfahrens. § 2 - Der Lieferant, der die allgemeine Verbringungslizenz zu in § 1 2o genannten Zwecken benutzt, verlangt von seinem Empfänger eine Erklärung über die Verwendung, durch die Letzterer bescheinigt, dass die von der allgemeinen Verbringungslizenz betroffenen Bestandteile in seine eigenen Güter integriert sind bzw. integriert werden sollen und daher als solche zu einem späteren Zeitpunkt nicht wieder selbstständig verbracht oder ausgeführt werden können, es sei denn als Ersatzteile oder zum Zwecke der Wartung oder Reparatur. § 3 - Der Minister kann spezifische Bedingungen betreffend die Benutzung der allgemeinen Lizenz zu in § 1 2o bestimmten Zwecken festlegen auf der Grundlage einer Beurteilung der Sensivität der Verbringung nach Maßgabe folgender Kriterien: 1o Eigenschaften der Bestandteile im Verhältnis zu den Gütern, in die sie eingebaut werden sollen, sowie eine eventuell bedenkliche Endverwendung der fertigen Güter; 2o Bedeutung der Bestandteile im Verhältnis zu den Gütern, in die sie eingebaut werden. Die Verwaltung stellt den für die Benutzung der betreffenden allgemeinen Lizenz registrierten Lieferanten die in Abs. 1 genannten spezifischen Bedingungen zu. Art. 14 - Es wird verboten, die allgemeine Verbringungslizenz zu benutzen, um Verteidigungsgüter nach Freizonen oder Freilagern zu verbringen. Art. 15 - Vor der ersten Verbringung informiert der Lieferant den Empfänger über die Bedingungen und Beschränkungen in Bezug auf die allgemeine Verbringungslizenz, und behält davon einen Beleg. Art. 16 - Aus Gründen der Sicherheit und der öffentlichen Ordnung oder zwecks der Gewährleistung der Einhaltung des Dekrets und seiner Durchführungserlasse kann der Minister spezifische Bedingungen betreffend die Benutzung der allgemeinen Verbringungslizenz festlegen. Die Verwaltung stellt den für die Benutzung der betreffenden allgemeinen Lizenz registrierten Lieferanten die in Abs. 1 genannten spezifischen Bedingungen zu. Art. 17 - Der für die Benutzung einer allgemeinen Verbringungslizenz registrierte Lieferant teilt der Verwaltung spätestens zum 31. Januar und 31. Juli eines jeden Jahres und nach vom Minister festgelegten Modalitäten die Informationen betreffend die aufgrund dieser Lizenz während der letzten sechs Monaten durchgeführten Verbringungen mit. Diese pro Mitgliedstaat zusammengefassten Informationen müssen für jeden Empfänger folgende Daten angeben: 1o die Gattungsbezeichnungen der Verteidigungsgüter und ihre Referenzen in der in Artikel 6 1o des Dekrets genannten Liste; 2o ggf. die Werte, Mengen und/oder Gesamtgewichte der Verteidigungsgüter; 3o das Datum der Verbringungen; 4o soweit bekannt, die Endverwendung und den Endverwender des Verteidigungsgutes. Bei der Kontrolle der in Abs. 2 genannten Informationen kann die Verwaltung alle relevanten Dokumente oder ergänzenden Angaben in Bezug auf diese Verbringungen verlangen. KAPITEL IV — Globale Verbringungslizenzen Abschnitt 1 — Allgemeines Art. 18 - Der Minister erteilt eine globale Verbringungslizenz, wenn der Lieferant: 1o ein in Art. 27 § 3 des Gesetzes vom 8. Juni 2006 zur Regelung der wirtschaftlichen und individuellen Tätigkeiten mit Waffen zugelassener Waffenhersteller ist; 2o vom Justizminister in Übereinstimmung mit Artikel 10 des Gesetzes vom 5. August 1991 über die Ein-, Aus- und Durchfuhr von und die Bekämpfung des illegalen Handels mit Waffen, Munitionen und Ausrüstungen, die speziell zu einer militärischen Zweckverwendung oder zur Aufrechterhaltung der öffentlichen Ordnung dienen sollen, und der damit verbundenen Technologie, zugelassen ist; 3o seinen Verwalter bestimmt hat. Abschnitt 2 — Besondere Benutzungsbedingungen Art. 19 - Vor der ersten Verbringung informiert der Lieferant den Empfänger über die Bedingungen und Beschränkungen in Bezug auf die globale Verbringungslizenz, und behält davon einen Beleg. Art. 20 - Aus Gründen der Sicherheit und der öffentlichen Ordnung oder zwecks der Gewährleistung der Einhaltung des Dekrets und seiner Durchführungserlasse kann der Minister spezifische Bedingungen betreffend die Benutzung der globalen Verbringungslizenz festlegen. Die Verwaltung teilt dem Lieferanten spätestens zum Zeitpunkt der Ausstellung der globalen Verbringungslizenz die in Abs. 1 genannten spezifischen Bedingungen mit.
35557
35558
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 21 - Der Lieferant, der über eine globale Verbringungslizenz verfügt, teilt der Verwaltung spätestens zum 31. Januar und 31. Juli eines jeden Jahres und nach vom Minister festgelegten Modalitäten die Informationen betreffend die aufgrund dieser Lizenz während der letzten sechs Monaten durchgeführten Verbringungen mit. Diese pro Mitgliedstaat zusammengefassten Informationen müssen für jeden Empfänger folgende Daten angeben: 1o die Gattungsbezeichnungen der Verteidigungsgüter und ihre Bezugsdaten in der in Artikel 6 1o des Dekrets genannten Liste; 2o ggf. die Werte, Mengen und/oder Gesamtgewichte der Verteidigungsgüter; 3o das Datum der Verbringungen. KAPITEL V — Individuelle Verbringungslizenzen Abschnitt 1 — Allgemeines Art. 22 - Wenn der Lieferant es beantragt, kann der Minister ihm eine individuelle Verbringungslizenz gewähren. Art. 23 - Die individuelle Verbringungslizenz hat eine Gültigkeitsdauer von achtzehn Monaten und kann erneuert werden. Abschnitt 2 — Besondere Benutzungsbedingungen Art. 24 - Vor der ersten Verbringung informiert der Lieferant den Empfänger über die Bedingungen und Beschränkungen in Bezug auf die individuelle Verbringungslizenz, und behält davon einen Beleg. Art. 25 - Aus Gründen der Sicherheit und der öffentlichen Ordnung oder zwecks der Gewährleistung der Einhaltung des Dekrets und seiner Durchführungserlasse kann der Minister spezifische Bedingungen betreffend die Benutzung der individuellen Verbringungslizenz festlegen. Die Verwaltung teilt dem Lieferanten spätestens zum Zeitpunkt der Ausstellung der individuellen Verbringungslizenz die in Abs. 1 genannten spezifischen Bedingungen mit. KAPITEL VI — Freistellungen Art. 26 - Werden von jeglicher Verbringungslizenz freigestellt: 1o die Verbringung von Verteidigungsgütern, wenn sie durch die Organisation der Vereinten Nationen, die Europäische Union, die NATO, die internationale Atomenergieorganisation, oder eine andere ähnliche zwischenstaatliche Organisation, von der die Wallonische Region oder Belgien ein Mitglied ist, durchgeführt wird; 2o die Verbringung, die zwecks der Umsetzung eines Zusammenarbeitsprogramms zwischen Mitgliedstaaten im Bereich der Rüstung notwendig ist; 3o die Verbringung von Verteidigungsgütern, die für bzw. im Anschluss an eine Reparatur, Wartung, Ausstellung oder Vorführung notwendig ist. Art. 27 - Für jede Freistellung lässt der Lieferant sich spätestens zehn Tage vor der ersten Verbringung von Verteidigungsgütern, für die diese Freistellung gilt, registrieren. Die Registrierung erfolgt durch die Einsendung an die Verwaltung eines durch Letztere festgelegten Musterformulars. Die Verwaltung bestätigt den Empfang der Registrierung des Lieferanten binnen fünf Werktagen nach dem Eingang des Formulars durch Zusendung der Bestätigung der Registrierung, wenn die erforderlichen Bedingungen erfüllt sind, oder aber der Ablehnung der Registrierung. KAPITEL VII — Verfahren für die Erteilung der individuellen oder globalen Verbringungslizenzen Art. 28 - Der Lieferant reicht bei der Verwaltung anhand eines von Letzterer festgelegten Musterformulars einen Antrag auf eine individuelle oder globale Verbringungslizenz ein. Diesem Antrag werden folgende Unterlagen beigefügt: 1o die endgültige Verpflichtung zur Verbringung, so wie sie von der Verwaltung festgelegt wird, die von dem Verwalter ggf. für jeden Empfänger unterzeichnet wurde; 2o je nach Fall die internationale Einfuhrgenehmigung, die Endverwendergenehmigung, der einschlägige Auszug des Kaufvertrags oder jedes sonstige relevante Dokument, durch welches der Endverwender sowie die Endverwendung der Verteidigungsgüter, die kraft einer individuellen oder globalen Verbringungslizenz verbracht wurden, bestimmt werden können, falls sie bekannt sind; Der Minister kann die Liste der in Abs. 1 genannten Dokumente ergänzen. Art. 29 - Innerhalb einer Frist von zehn Tagen ab dem Eingang des Antrags auf eine individuelle oder globale Verbringungslizenz übermittelt die Verwaltung dem Lieferanten entweder eine Empfangsbescheinigung, in der angegeben wird, dass die Akte vollständig ist, oder einen Bescheid, in dem sie ihn auffordert, die fehlenden Angaben innerhalb von dreißig Tagen ab dem Eingang dieses Bescheids mitzuteilen. Wenn der Lieferant die fehlenden Angaben, die von der Verwaltung verlangt werden, binnen dreißig Tagen nicht übermittelt hat, teilt die Verwaltung ihm mit, dass er über eine zusätzliche Frist von dreißig Tagen ab dem Datum des Bescheids verfügt, um die fehlenden Angaben mitzuteilen. Wenn der Lieferant nach Ablauf dieser Frist seine Akte nicht vervollständigt hat, kann die Verwaltung die Akte ohne weitere Bearbeitung klassieren und den Lieferanten darüber informieren. Art. 30 - Wenn die in Artikel 29 genannte Akte vollständig ist, übermittelt die Verwaltung sie dem Minister zur Beschlussfassung. Die Verwaltung teilt dem Lieferanten den Beschluss zur Erteilung oder Ablehnung der individuellen oder globalen Verbringungslizenz mit. Art. 31 - Jeder Antrag auf eine individuelle oder globale Verbringungslizenz wird abgelehnt, wenn: 1o die Akte falsche Angaben enthält; 2o die Verbringung den in Art. 28 genannten Dokumenten nicht entspricht; 3o die Akte von einem Lieferanten eingereicht wurde, der den in vorliegendem Erlass angeführten Bedingungen betreffend die Art der verlangten Lizenz nicht genügt; 4o sich herausstellt, dass die Akte einen Lieferanten, Empfänger oder Spediteur betrifft, der Gegenstand von internationalen Warnungen ist, oder Gegenstand einer behördlichen Untersuchung ist betreffend betrügerische Geschäfte, die er in Zusammenhang mit der Verbringung von Verteidigungsgütern getätigt hätte.
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 32 - Die Verwaltung ist berechtigt, bei jeder Behörde Informationen zu beantragen, die für die Bearbeitung des Antrags auf eine individuelle oder globale Verbringungslizenz notwendig sind. KAPITEL VII — Führung der Register Art. 33 - Unbeschadet von Artikel 12 § 3 des Dekrets bewahren die Lieferanten alle Handels- und Transportdokumente, insbesondere die einschlägigen Auszüge des Kaufvertrags, die Rechnungen und Versandscheine betreffend die Verbringungen, die sie durchgeführt haben, während zehn Jahren auf. Art. 34 - Unbeschadet der in Artikel 12 § 3 des Dekrets genannten Aufzeichnungen führen die Lieferanten ebenfalls detaillierte und vollständige Register der Verbringungen der Verteidigungsgüter, die sie im Rahmen einer Verbringungslizenz aus einem anderen Mitgliedstaat empfangen haben. In diesen Registern müssen für jeden in einem Mitgliedstaat ansässigen Lieferanten folgende Informationen stehen: 1o die Beschreibung der Verteidigungsgüter und ihre Bezugsdaten in der in Artikel 6 1o des Dekrets genannten Liste; 2o die globalen Mengen, Gewichte und Werte der Verteidigungsgüter, wenn sie über diese Informationen verfügen; 3o das Datum der Verbringungen; 4o der Name und die Adresse des in einem anderen Mitgliedstaat ansässigen, ursprünglichen Lieferanten. Den in Abs. 1 genannten Registern sind zudem die Handelsdokumente betreffend die Verbringungen, insbesondere die einschlägigen Auszüge des Kaufvertrags, die Rechnung und ggf. der Versandschein beizufügen. Die in Abs. 1 genannten Register müssen während eines Zeitraums von zehn Jahren ab dem Ende des Kalenderjahres, in dem die Verbringung stattgefunden hat, aufbewahrt werden. Diese Register müssen der Verwaltung ein Mal pro Jahr und auf deren Antrag vorgelegt werden. Die in Abs. 3 vorliegenden Artikels genannten Anlagen können von der Verwaltung eingesehen werden, wenn diese es verlangt; die Verwaltung kann ebenfalls eine Abschrift dieser Dokumente beantragen. Art. 35 - Im Falle einer Betriebseinstellung werden die in Artikel 12 § 3 genannten Aufzeichnungen unverzüglich der Verwaltung übermittelt. KAPITEL IX — Aufhebung, Entzug und Benutzungsverbot Abschnitt 1 — Individuelle oder globale Verbringungslizenzen Art. 36 - Die Verwaltung schickt dem Lieferanten eine Mahnung per Einschreiben zu, wenn dieser die ihm kraft des Dekrets und seiner Durchführungserlasse obliegenden Verpflichtungen nicht einhält. Der Lieferant hat die Möglichkeit, seine Lage binnen dreißig Tagen wieder in Ordnung zu bringen, indem er die verlangten Informationen mitteilt. Art. 37 - Der Minister ist berechtigt, die individuelle oder globale Verbringungslizenz, über die der Lieferant verfügt, aufzuheben, insbesondere wenn Letzterer: 1o die Bestimmungen des Dekrets oder seiner Durchführungserlasse nicht beachtet; 2o seine Lage anschließend an die in Artikel 38 genannte Mahnung nicht in Ordnung gebracht hat; 3o eine oder mehrere Bedingungen für die Erteilung oder Benutzung der individuellen oder globalen Verbringungslizenz nicht mehr erfüllt. Die Verwaltung stellt dem Lieferanten den Aufhebungsbeschluss des Ministers per Einschreiben zu, in dem eine Frist von mindestens zehn und höchstens dreißig Tagen festgelegt wird, innerhalb deren der Lieferant zu beweisen hat, der er den Auflagen genügt. Diese Frist kann verlängert werden. Der Aufhebungsbeschluss wird ab der Zustellung des Beschlusses des Ministers durch die Verwaltung wirksam. Art. 38 - Der Minister ist berechtigt, die individuelle oder globale Verbringungslizenz, über die der Lieferant verfügt, zu entziehen, insbesondere wenn Letzterer: 1o die Bestimmungen des Dekrets oder seiner Durchführungserlasse nicht beachtet; 2o keine genügenden Maßnahmen getroffen hat, damit die Aufhebung der individuellen oder globalen Verbringungslizenz abgesagt wird. Die Verwaltung stellt dem Lieferanten den Beschluss des Ministers zum Entzug der Lizenz zu. Abschnitt 2 — Allgemeine Verbringungslizenzen Art. 39 - Der Minister ist berechtigt, die Benutzung einer allgemeinen Verbringungslizenz betreffend einen oder mehrere spezifische Empfänger aufzuheben, wenn sich herausstellt: 1o dass ein erhebliches Risiko besteht, dass ein in einem anderen Mitgliedstaat gemäß Artikel 9 der Richtlinie 2009/43/EG zertifizierter Empfänger eine Bedingung einer allgemeinen Verbringungslizenz nicht erfüllen würde; 2o dass die öffentliche Ordnung, die öffentliche Sicherheit oder die wesentlichen Sicherheitsinteressen der Wallonischen Region beeinträchtigt sind. Die Verwaltung stellt den betreffenden Lieferanten den Aufhebungsbeschluss des Ministers per Einschreiben zu, in dem eine erneuerbare Frist festgelegt wird, innerhalb deren die Verbringungen an den oder die spezifischen Empfänger aufgehoben sind. Art. 40 - Der Minister ist berechtigt, die Benutzung einer allgemeinen Verbringungslizenz durch einen Lieferanten aufzuheben, wenn Letzterer: 1o die in Artikel 17 genannten Informationen nicht mitgeteilt hat; 2o die Verpflichtungen nicht beachtet, die ihm kraft des Dekrets und seiner Durchführungserlasse obliegen. Die Verwaltung stellt dem Lieferanten den Aufhebungsbeschluss des Ministers per Einschreiben zu, in dem eine Frist von mindestens dreißig und höchstens neunzig Tagen festgelegt wird, innerhalb deren der Lieferant zu beweisen hat, der er den Auflagen genügt. Diese Frist kann verlängert werden. Art. 41 - Der Minister ist berechtigt, die Benutzung einer allgemeinen Verbringungslizenz durch einen Lieferanten zu untersagen, insbesondere wenn Letzterer: 1o die Bestimmungen des Dekrets oder seiner Durchführungserlasse nicht beachtet; 2o keine genügenden Maßnahmen getroffen hat, damit die Aufhebung der Benutzung einer allgemeinen Verbringungslizenz abgesagt wird.
35559
35560
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD 3o die Bedingungen für die Benutzung der allgemeinen Verbringungslizenz nicht beachtet; 4o die anderen Bestimmungen des Dekrets oder seiner Durchführungserlasse, mit Ausnahme der Verpflichtungen, die ihm kraft Artikel 12 § 3 des Dekrets obliegen, nicht beachtet. Die Verwaltung stellt dem Lieferanten den in Abs. 1 genannten Beschluss des Ministers per Einschreiben zu. KAPITEL X — Schlussbestimmungen Art. 42 - Die Bestimmungen des Königlichen Erlasses vom 8. März 1993 zur Regelung der Ein-, Aus- und Durchfuhr von Waffen, Munitionen und Ausrüstungen, die speziell zu einer militärischen Zweckverwendung oder zur Aufrechterhaltung der öffentlichen Ordnung dienen sollen, und der damit verbundenen Technologie, angeführt sind, werden außer Kraft gesetzt, was die Verbringung von Verteidigungsgütern innerhalb des Europäischen Wirtschaftsraums betrifft. Art. 43 - Die in vorliegendem Erlass genannten Fristen werden wie folgt berechnet: der Tag der Amtshandlung, der den Ausgangspunkt für die Frist bildet, ist in dieser Frist nicht mit eingeschlossen. Der Tag, an dem die Frist abläuft, ist in der Frist eingeschlossen. Wenn dieser Tag jedoch ein Samstag, ein Sonntag oder ein gesetzlicher Feiertag ist, wird das Ende der Frist auf den unmittelbar folgenden Werktag verlegt. Art. 44 - Der Minister wird mit der Durchführung des vorliegenden Erlasses beauftragt. Namur, den 23. Mai 2013 Der Minister-Präsident R. DEMOTTE
VERTALING WAALSE OVERHEIDSDIENST [2013/203258] 23 MEI 2013. — Besluit van de Waalse Regering tot uitvoering van het decreet van 21 juni 2012 betreffende de invoer, uitvoer, doorvoer en overdracht van civiele wapens en van defensiegerelateerde producten, wat de overdrachtsvergunningen betreft De Waalse Regering, Gelet op het decreet van 21 juni 2012 betreffende de invoer, uitvoer, doorvoer en overdracht van civiele wapens en van defensiegerelateerde producten, artikelen 8, 9, 12 en 19; Gelet op het advies nr. 52.887/4 van de Raad van State, gegeven op 13 maart 2012, overeenkomstig artikel 84, § 1, eerste lid, 1o, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973; Gelet op Richtlijn 2009/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende de vereenvoudiging van de voorwaarden voor de overdracht van defensiegerelateerde producten binnen de Gemeenschap; Op de voordracht van de Minister-President; Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. — Algemene bepalingen Artikel 1. § 1. Richtlijn 2009/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende de vereenvoudiging van de voorwaarden voor de overdracht van defensiegerelateerde producten binnen de Gemeenschap, hierna ″Richtlijn 2009/43/EG″ genoemd, wordt gedeeltelijk omgezet bij dit besluit. § 2. Dit besluit beoogt de uitvoering van de bepalingen van het decreet van 21 juni 2012 betreffende de vergunningen voor de overdracht van defensiegerelateerde producten in de Europese Unie en in de Europese Economische Ruimte. Art. 2. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1o het decreet : het decreet van 21 juni 2012 betreffende de invoer, uitvoer, doorvoer en overdracht van defensiegerelateerde producten; 2o de administratie : de Directie Wapenvergunningen van het Operationele directoraat-generaal Economie, Tewerkstelling en Onderzoek van de Waalse Overheidsdienst; 3o de Minister : de Minister bevoegd voor de invoer, uitvoer, doorvoer en overdracht van defensiegerelateerde producten; 4o de bestuurder : de afgevaardigd bestuurder of, bij ontstentenis, het lid van de directie dat binnen het bedrijf verantwoordelijk is voor de overdrachten en de uitvoer van defensiegerelateerde producten; 5o de openbare instellingen : de openbare instellingen van een lidstaat van de Europese Unie of van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte, zoals bepaald door de betrokken Staat; 6o de lidstaat : de lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte. HOOFDSTUK II. — Algemene voorwaarden voor het gebruik van overdrachtsvergunningen Art. 3. De overdrachtsvergunningen mogen niet gebruikt worden voor overdrachten die indruisen tegen de internationale verbintenissen van België of van het Waalse Gewest. Art. 4. Het is verboden de volgende defensiegerelateerde producten over te dragen : 1o wapens, munitie en speciaal voor militair gebruik of voor ordehandhaving dienstig materieel en de daaraan verbonden technologie, opgesomd in de eerste categorie van de bijlage bij het koninklijk besluit van 8 maart 1993 tot regeling van de in-, uit- en doorvoer van wapens, munitie en speciaal voor militair gebruik of voor ordehandhaving dienstig materieel en de daaraan verbonden technologie; 2o de volgende wapens, hierna « verboden wapens » genoemd : a) antipersoonsmijnen, valstrikmijnen en soortgelijke mechanismen, en blindmakende laserwapens; b) brandwapens;
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD c) submunitie; d) spring- en valmessen met slot, vlindermessen, boksbeugels en blanke wapens die er uitzien als een ander voorwerp; e) degenstokken en geweerstokken die geen historische sierwapens zijn; f) knotsen en wapenstokken; g) vuurwapens waarvan de kolf of de loop op zich in verschillende delen kan worden uiteengenomen, vuurwapens die zodanig zijn vervaardigd of gewijzigd dat het dragen ervan niet of minder zichtbaar is dan wel dat hun technische eigenschappen niet meer overeenstemmen met die van het model zoals omschreven in de vergunning tot het voorhanden hebben ervan en vuurwapens die uiterlijk gelijken op een ander voorwerp dan een wapen; h) vouwgeweren boven kaliber 20; i) werpmessen; j) nunchaku’s; k) werpsterren; l) inerte munitie en bepantsering met verarmd uranium of elk ander industrieel uranium. Art. 5. Voor de uitvoer van defensiegerelateerde producten die ontvangen worden in het kader van een overdrachtsvergunning van een andere lidstaat en het voorwerp zijn van uitvoerbeperkingen, wordt bij de aanvraag van de uitvoervergunning een verklaring aan de administratie voorgelegd waarin bevestigd wordt : 1o dat die beperkingen in acht genomen zullen worden; 2o dat, desgevallend, de vereiste instemming van de lidstaat van herkomst gegeven werd. Art. 6. Gedurende de periode waarin de overdrachtsaanvraag door de Minister onderzocht wordt, verwittigt de leverancier de administratie wanneer hij vernomen heeft dat : 1o het eindgebruik van de over te dragen defensiegerelateerde producten gewijzigd werd; 2o de bestemming van de over te dragen defensiegerelateerde producten gewijzigd werd. Art. 7. Op verzoek van de administratie legt de leverancier haar alle handels- en vervoersdocumenten over, met name de nuttige uittreksels uit de verkoopovereenkomst, de facturen en de vrachtbrieven betreffende de uitgevoerde of ontvangen overdrachten. HOOFDSTUK III. — Algemene overdrachtsvergunningen Afdeling 1. — Algemeenheden Art. 8. § 1. In de gevallen bedoeld in § 2 kan de leverancier die de voorwaarden van de algemene overdrachtsvergunning vervult de defensiegerelateerde producten op basis van de vergunning overdragen aan één of verschillende categorieën afnemers die in een andere lidstaat gevestigd zijn. § 2. Er zijn twee types algemene overdrachtsvergunningen : 1o de algemene overdrachtsvergunning, hierna « AV1 » genoemd, betreffende de afnemer die deel uitmaakt van de openbare instellingen van een lidstaat; 2o de algemene overdrachtsvergunning, hierna « AV2 » genoemd, betreffende de afnemer die een gecertificeerde onderneming van een lidstaat is, overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 2009/43/EG. Art. 9. Het gebruik van een algemene overdrachtsvergunning wordt onderworpen aan een voorafgaande registratie bij de administratie. De leverancier laat zich registreren uiterlijk dertig werkdagen voor de eerste overdracht die door de algemene vergunning gedekt wordt. Voor de registratie wordt een type-formulier aan de administratie gestuurd dat door haar is opgemaakt. Art. 10. De administratie bericht ontvangst van de registratie van de leverancier binnen vijf werkdagen na ontvangst van het formulier. De administratie kan de leverancier verzoeken om alle nuttige informatie betreffende de technische en functionele specificaties van de defensiegerelateerde producten die op basis van de algemene overdrachtsvergunning overgedragen zullen worden. Uiterlijk tien dagen na de verzending van het bericht van ontvangst bedoeld in het eerste lid stuurt de administratie de bevestiging van de registratie, als de desbetreffende voorwaarden vervuld zijn, of van de weigering ervan aan de leverancier. Art. 11. De algemene overdrachtsvergunning heeft een onbepaalde geldigheidsduur. Afdeling 2. — Specifieke gebruiksvoorwaarden Art. 12. De algemene overdrachtsvergunning mag niet gebruikt worden zonder de registratiebevestiging die door de administratie afgegeven wordt. Art. 13. § 1. De definitieve uitvoer buiten de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte van defensiegerelateerde producten overgedragen in het kader van een algemene vergunning vanuit het Waalse Gewest wordt onderworpen aan de voorafgaande toestemming van het Waalse Gewest. Deze toestemming wordt niet vereist als : 1o het land van eindgebruik Australië, Canada, de Verenigde Staten van Amerika, Japan, Nieuw-Zeeland en Zwitserland is; 2o de overdracht betrekking heeft op bestanddelen die door de in een andere lidstaat gevestigde afnemer in zijn eigen producten geïntegreerd zullen worden en later niet als dusdanig overgedragen of uitgevoerd zullen worden, behalve als wisselstukken of met het oog op onderhoud of herstelling. De leverancier die een dergelijke voorafgaande toestemming wenst te verkrijgen, richt zijn aanvraag aan de administratie volgens de procedure van kracht inzake aflevering van een individuele uitvoervergunning zoals bedoeld in artikel 13, 9o, van het decreet. § 2. De leverancier die de algemene overdrachtsvergunning gebruikt voor doeleinden bedoeld in § 1, 2o, verzoekt zijn afnemer om een gebruiksverklaring waarbij hij bevestigt dat de bestanddelen waarop de algemene overdrachtsvergunning betrekking heeft in zijn eigen producten geïntegreerd zijn of geïntegreerd moeten worden en bijgevolg later niet als dusdanig overgedragen of uitgevoerd mogen worden, behalve als wisselstukken of met het oog op onderhoud of herstelling.
35561
35562
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD § 3. De Minister kan voorzien in specifieke voorwaarden m.b.t. het gebruik van de algemene vergunning voor de doeleinden bedoeld in § 1, 2o, na een beoordeling van de gevoeligheid van de overdracht op grond van de volgende criteria : 1o de aard van de onderdelen in relatie tot de producten waarin zij worden opgenomen en in relatie tot eventueel eindgebruik van de eindproducten dat aanleiding tot bezorgdheid geeft; 2o de betekenis van de onderdelen in relatie tot de producten waarin zij worden opgenomen. De administratie geeft de leveranciers die voor het gebruik van bedoelde algemene vergunning geregistreerd zijn kennis van de specifieke voorwaarden bedoeld in het eerste lid. Art. 14. Het is verboden gebruik te maken van de algemene overdrachtsvergunning om defensiegerelateerde producten naar vrije zones en vrije entrepots over te dragen. Art. 15. Voor de eerste overdracht geeft de leverancier de afnemer kennis van de voorwaarden en beperkingen betreffende de algemene overdrachtsvergunning en bewaart hij daarvan het schriftelijk bewijs. Art. 16. Om redenen van openbare veiligheid of openbare orde of om te zorgen voor de naleving van het decreet en van de desbetreffende uitvoeringsbesluiten, kan de Minister voorzien in specifieke voorwaarden voor het gebruik van de algemene overdrachtsvergunning. De administratie geeft de leveranciers die voor het gebruik van bedoelde algemene vergunning geregistreerd zijn kennis van de specifieke voorwaarden bedoeld in het eerste lid. Art. 17. De leverancier die voor het gebruik van een algemene overdrachtsvergunning geregistreerd is, verstrekt de administratie jaarlijks tegen 31 januari en 31 juli volgens de door de Minister bepaalde modaliteiten informatie over de overdrachten die tijdens de vorige zes maanden op basis van die vergunning uitgevoerd werden. Die informatie, samengevat per lidstaat, houdt voor elke afnemer de volgende gegevens in : 1o de soortbenamingen van de defensiegerelateerde producten en de referenties ervan in de lijst bedoeld in artikel 6, 1o, van het decreet; 2o desgevallend, de waarden, hoeveelheden en/of globale gewichten van de defensiegerelateerde producten; 3o de data van de overdrachten; 4o het eindgebruik en de eindgebruiker van het defensiegerelateerd product, indien gekend. Bij de controle van de informatie bedoeld in het tweede lid, kan de administratie elk ander relevant document of alle bijkomende gegevens betreffende die overdrachten opeisen. HOOFDSTUK IV. — Globale overdrachtsvergunningen Afdeling 1. — Algemeenheden Art. 18. De Minister verleent een globale overdrachtsvergunning indien de leverancier : 1o een erkende wapenfabrikant is zoals bedoeld in artikel 27, § 3, van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens; 2o door de Minister van Justitie erkend is overeenkomstig de bepalingen van artikel 10 van de wet van 5 augustus 1991 betreffende de in-, uit- en doorvoer van en de bestrijding van illegale handel in wapens, munitie en speciaal voor militair gebruik of voor ordehandhaving dienstig materieel en daaraan verbonden technologie; 3o zijn bestuurder heeft aangewezen. Afdeling 2. — Specifieke gebruiksvoorwaarden Art. 19. Voor de eerste overdracht geeft de leverancier de afnemer kennis van de voorwaarden en beperkingen betreffende de globale overdrachtsvergunning en bewaart hij daarvan het schriftelijk bewijs. Art. 20. Om redenen van openbare veiligheid of openbare orde of om te zorgen voor de naleving van het decreet en van de desbetreffende uitvoeringsbesluiten, kan de Minister voorzien in specifieke voorwaarden voor het gebruik van de globale overdrachtsvergunning. De administratie geeft de leverancier uiterlijk bij de afgifte van de globale overdrachtsvergunning kennis van de specifieke voorwaarden bedoeld in het eerste lid. Art. 21. De leverancier die houder is van een globale overdrachtsvergunning, verstrekt de administratie jaarlijks tegen 31 januari en 31 juli volgens de door de Minister bepaalde modaliteiten informatie over de overdrachten die tijdens de vorige zes maanden op basis van die vergunning uitgevoerd werden. Die informatie, samengevat per lidstaat, houdt voor elke afnemer de volgende gegevens in : 1o de soortbenamingen van de defensiegerelateerde producten en de referenties ervan in de lijst bedoeld in artikel 6, 1o, van het decreet; 2o desgevallend, de waarden, hoeveelheden en/of globale gewichten van de defensiegerelateerde producten; 3o de data van de overdrachten. HOOFDSTUK V. — Individuele overdrachtsvergunningen Afdeling 1. — Algemeenheden Art. 22. Als de leverancier erom verzoekt, kan de Minister hem een individuele overdrachtsvergunning verlenen. Art. 23. De individuele overdrachtsvergunning heeft een verlengbare geldigheidsduur van achttien maanden. Afdeling 2. — Specifieke gebruiksvoorwaarden Art. 24. Voor de eerste overdracht geeft de leverancier de afnemer kennis van de voorwaarden en beperkingen betreffende de individuele overdrachtsvergunning en bewaart hij daarvan het schriftelijk bewijs. Art. 25. Om veiligheidsredenen en om redenen van openbare orde of om te zorgen voor de naleving van het decreet en van de desbetreffende uitvoeringsbesluiten, kan de Minister voorzien in specifieke voorwaarden voor het gebruik van de individuele overdrachtsvergunning. De administratie geeft de leverancier uiterlijk bij de afgifte van de individuele overdrachtsvergunning kennis van de specifieke voorwaarden bedoeld in het eerste lid.
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD HOOFDSTUK VI. — Vrijstellingen Art. 26. Er wordt geen overdrachtsvergunning geëist voor : 1o de overdracht van defensiegerelateerde producten door de Organisatie van de Verenigde Naties, de Europese Unie, de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, de Internationale Organisatie voor Atoomenergie of een andere gelijksoortige intergouvernementele organisatie waarvan het Waalse Gewest of België lid is; 2o de overdracht die nodig is voor de uitvoering van een samenwerkingsprogramma inzake wapens tussen lidstaten; 3o de overdracht van defensiegerelateerde producten die nodig is met het oog op herstelling, onderhoud, tentoonstelling of demonstratie, of na die verrichtingen. Art. 27. Voor elke vrijstelling registreert de leverancier zich uiterlijk tien dagen voor de eerste overdracht van defensiegerelateerde producten die het voorwerp van die vrijstelling zijn. Voor de registratie wordt aan de administratie een type-formulier gestuurd dat door haar bepaald wordt. Binnen vijf dagen na ontvangst van het formulier bericht de administratie ontvangst van de registratie van de leverancier via de verzending van de bevestiging als de desbetreffende voorwaarden vervuld zijn, of van de weigering ervan. HOOFDSTUK VII. — Procedure tot toekenning van individuele of globale overdrachtsvergunningen Art. 28. De leverancier vraagt een individuele of globale overdrachtsvergunning bij de administratie aan d.m.v. een type-formulier dat door haar bepaald wordt. Die aanvraag gaat vergezeld van de volgende documenten : 1o de verbintenis tot definitieve overdracht, zoals bepaald door de administratie, ondertekend door de bestuurder, desgevallend voor elke afnemer; 2o naar gelang van het geval, het internationaal invoercertificaat, het certificaat van eindgebruiker, het nuttige uittreksel uit de verkoopovereenkomst of elk ander relevant document waarbij de eindgebruiker geïdentificeerd kan worden, alsook het eindgebruik van de defensiegerelateerde producten krachtens een individuele of globale overdrachtsvergunning, als ze gekend zijn. De documentenlijst bedoeld in het eerste lid kan aangevuld worden door de Minister. Art. 29. Binnen een termijn van tien dagen na ontvangst van de aanvraag tot individuele of globale overdrachtsvergunning bezorgt de administratie de leverancier ofwel een bericht van ontvangst waarin vermeld wordt dat het dossier volledig is, ofwel een bericht waarin hij erom verzocht wordt de ontbrekende gegevens binnen dertig dagen na ontvangst van dat bericht te verstrekken. Als de leverancier de door de administratie gevraagde ontbrekende gegevens niet binnen dertig dagen overmaakt, deelt ze hem mee dat hij met ingang van de datum van kennisgeving over een bijkomende termijn van dertig dagen beschikt om de gegevens te verstrekken. Na afloop van die termijn kan de Administratie, als de leverancier zijn dossier niet heeft aangevuld, het dossier zonder gevolg rangschikken en geeft ze hem kennis van die rangschikking. Art. 30. Als het in artikel 29 bedoelde dossier volledig is, wordt het door de Administratie voor beslissing aan de Minister overgemaakt. De administratie geeft de leverancier kennis van de beslissing tot toekenning of weigering van de individuele of globale overdrachtsvergunning. Art. 31. Elke individuele of globale overdrachtsvergunning wordt geweigerd als : 1o het dossier verkeerde informatie inhoudt; 2o de overdracht niet voldoet aan de documenten bedoeld in artikel 28; 3o het dossier werd overgelegd door een leverancier die niet voldoet aan de voorwaarden bedoeld in dit besluit en betreffende het type aangevraagde vergunning; 4o blijkt dat het dossier betrekking heeft op een leverancier, afnemer of doorvoeronderneming die het voorwerp is van internationale waarschuwingen of van een administratief onderzoek betreffende frauduleuse handelingen die hij/zij uitgevoerd zouden hebben i.v.m. de overdracht van defensiegerelateerde producten. Art. 32. De administratie kan elke andere autoriteit verzoeken om de gegevens die nodig zijn voor de behandeling van de aanvraag tot individuele of globale overdrachtsvergunning. HOOFDSTUK VIII. — Bijhouden van de registers Art. 33. Onverminderd artikel 12, § 3, van het decreet, bewaren de leveranciers gedurende 10 jaar alle handels- en vervoersdocumenten, met name de nuttige uittreksels uit de verkoopovereenkomst, de facturen en de vrachtbrieven betreffende de overdrachten die ze uitgevoerd hebben. Art. 34. Onverminderd de registers bedoeld in artikel 12, § 3, van het decreet, houden de leveranciers ook gedetailleerde en volledige registers van de overdrachten van de defensiegerelateerde producten die ze in het kader van een overdrachtsvergunning van een andere lidstaat ontvangen hebben. Die registers bevatten, per leverancier gevestigd in een andere lidstaat, de volgende gegevens : 1o de beschrijving van de defensiegerelateerde producten en de referenties ervan in de lijst bedoeld in artikel 6, 1o, van het decreet; 2o indien ze erover beschikken, de hoeveelheden, gewichten en globale waarden van de defensiegerelateerde producten; 3o de data van de overdrachten; 4o de naam en het adres van de oorspronkelijke leverancier die in een andere lidstaat gevestigd is. De registers bedoeld in het eerste lid gaan bovendien vergezeld van de handelsdocumenten, met name de nuttige uittreksels uit de verkoopovereenkomst, de factuur en, desgevallend, de vrachtbrief betreffende de ontvangen overdrachten. De registers bedoeld in het eerste lid worden bewaard gedurende een periode van tien jaar, die ingaat op het einde van het kalenderjaar waarin de overdracht werd uitgevoerd. Die registers worden één keer per jaar aan de administratie overgelegd op haar verzoek. De bijlagen bedoeld in het derde lid van dit artikel kunnen door de administratie op haar verzoek ingekeken worden. Ze kan ook een afschrift van die documenten vragen. Art. 35. In geval van stopzetting van de activiteit worden de registers van de overdrachten bedoeld in artikel 12, § 3, van het decreet zo spoedig mogelijk aan de administratie gericht.
35563
35564
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD HOOFDSTUK IX. — Schorsing, intrekking en gebruiksverbod Afdeling 1. — Individuele of globale overdrachtsvergunningen Art. 36. De administratie stelt de leverancier bij aangetekend schrijven in gebreke als hij niet voldoet aan de verplichtingen die hem krachtens dit decreet of de desbetreffende uitvoeringsbesluiten opgelegd worden. De leverancier heeft de mogelijkheid om binnen dertig dagen orde op zaken te stellen door de vereiste gegevens te verstrekken. Art. 37. De Minister kan de individuele of globale overdrachtsvergunning van de leverancier schorsen, met name als hij : 1o niet voldoet aan de bepalingen van het decreet of van de desbetreffende uitvoeringsbesluiten; 2o niet orde op zaken gesteld heeft na de ingebrekestelling bedoeld in artikel 38; 3o niet meer voldoet aan één of meer voorwaarden tot toekenning of gebruik van de individuele of globale overdrachtsvergunning. De administratie geeft de leverancier bij aangetekend schrijven kennis van de schorsingsbeslissing van de Minister waarbij een termijn van minimum tien en maximum dertig dagen aan de leverancier gegeven wordt om te bewijzen dat hij orde op zaken gesteld heeft. Die termijn kan verlengd worden. De beslissing tot schorsing heeft uitwerking vanaf de datum waarop de administratie kennis geeft van de beslissing van de Minister. Art. 38. De Minister kan de individuele of globale overdrachtsvergunning van de leverancier intrekken, met name als hij : 1o niet voldoet aan de bepalingen van het decreet of van de desbetreffende uitvoeringsbesluiten; 2o niet voldoende maatregelen genomen heeft opdat de schorsing van de individuele of globale overdrachtsvergunning opgeheven kan worden. De administratie geeft de leverancier kennis van de door de Minister genomen beslissing tot intrekking. Afdeling 2. — Algemene overdrachtsvergunningen Art. 39. De Minister kan het gebruik van een algemene overdrachtsvergunning schorsen wat één of meer specifieke afnemers betreft wanneer blijkt dat : 1o er een ernstig risico bestaat dat een afnemer die overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 2009/43/EG in een andere lidstaat gecertificeerd is, niet voldoet aan een voorwaarde waaraan een algemene overdrachtsvergunning onderworpen wordt; 2o de openbare orde, de openbare veiligheid of de wezenlijke veiligheidsbelangen van het Waalse Gewest bedreigd worden. De administratie geeft de betrokken leveranciers bij aangetekend schrijven kennis van de schorsingsbeslissing van de Minister, die voorziet in een verlengbare termijn waarin de overdrachten naar de specifieke afnemer(s) geschorst worden. Art. 40. De Minister kan het gebruik van een algemene overdrachtsvergunning door een leverancier schorsen als hij : 1o de in artikel 17 bedoelde informatie niet heeft verstrekt; 2o niet voldoet aan de verplichtingen die hem krachtens het decreet of de desbetreffende uitvoeringsbesluiten opgelegd worden. De administratie geeft de leverancier bij aangetekend schrijven kennis van de schorsingsbeslissing van de Minister waarbij een termijn van minimum dertig en maximum negentig dagen aan de leverancier gegeven wordt om te bewijzen dat hij orde op zaken gesteld heeft. Die termijn kan verlengd worden. Art. 41. De Minister kan het gebruik van een algemene overdrachtsvergunning door een leverancier schorsen als hij : 1o niet voldoet aan de bepalingen van het decreet of van de desbetreffende uitvoeringsbesluiten; 2o niet voldoende maatregelen genomen heeft opdat de schorsing van de algemene overdrachtsvergunning opgeheven kan worden. 3o niet voldoet aan de algemene gebruiksvoorwaarden betreffende overdrachtsvergunningen; 4o niet voldoet aan de overige bepalingen van het decreet of van de desbetreffende uitvoeringsbesluiten, met uitzondering van de verplichtingen die hem krachtens artikel 12, § 3, van het decreet opgelegd worden. De administratie geeft de leverancier bij aangetekend schrijven kennis van de in het eerste lid bedoelde beslissing van de Minister. HOOFDSTUK X. — Slotbepalingen Art. 42. De bepalingen van het koninklijk besluit van 8 maart 1993 tot regeling van de in-, uit- en doorvoer van wapens, munitie en speciaal voor militair gebruik of voor ordehandhaving dienstig materieel en de daaraan verbonden technologie worden opgeheven wat betreft de handelingen inzake overdrachten van defensiegerelateerde producten binnen de Europese Economische Ruimte. Art. 43. De termijnen waarin dit besluit voorziet worden berekend als volgt : de dag van de akte waarop de termijn ingaat, wordt niet meegerekend. De vervaldag wordt meegerekend in de termijn. Wanneer die dag evenwel een zaterdag, zondag of wettelijke feestdag is, wordt de vervaldag naar de eerstkomende werkdag verschoven. Art. 44. De Minister is belast met de uitvoering van dit besluit. Namen, 23 mei 2013. De Minister-President, R. DEMOTTE
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD SERVICE PUBLIC DE WALLONIE [2013/203259] 23 MAI 2013. — Arrêté du Gouvernement wallon portant exécution, en ce qui concerne les mesures prévues en matière de certification, du décret du 21 juin 2012 relatif à l’importation, à l’exportation, au transit et au transfert d’armes civiles et de produits liés à la défense Le Gouvernement wallon, Vu le décret du 21 juin 2012 relatif à l’importation, à l’exportation, au transit et au transfert de produits liés à la défense, articles 10, 11 et 27; Vu l’avis no 52.888/4 du Conseil d’Etat, donné le 13 mars 2013 en application de l’article 84, § 1er, alinéa 1er, 1o, des lois sur le Conseil d’Etat, coordonnées le 12 janvier 1973; Considérant la Directive 2009/43/CE du Parlement européen et du Conseil du 6 mai 2009 simplifiant les conditions des transferts de produits liés à la défense dans la Communauté; Sur la proposition du Ministre-Président, Après délibération, Arrête : Article 1er. § 1er. Le présent arrêté transpose partiellement la Directive 2009/43/CE du Parlement européen et du Conseil du 6 mai 2009 simplifiant les conditions des transferts de produits liés à la défense dans la Communauté. § 2. Le présent arrêté tend à exécuter les dispositions du décret du 21 juin 2012 relatives à la certification des entreprises destinataires de produits liés à la défense, ayant leur siège social sur le territoire de la Région wallonne, au titre de licences générales de transfert publiées par d’autres Etats membres de l’Union européenne ou de l’Espace économique européen, ci-après dénommés « Etats membres ». Art. 2. Pour l’application du présent arrêté, on entend par : 1o le décret : le décret du 21 juin 2012 relatif à l’importation, à l’exportation, au transit et au transfert d’armes civiles et de produits liés à la défense; 2o le Ministre : le Ministre qui a dans ses attributions l’importation, l’exportation et le transit d’armes, de munitions et de matériel devant servir spécialement à un usage militaire ou de maintien de l’ordre et de la technologie y afférente ainsi que des produits et des technologies à double usage; 3o le certificat : le document visé à l’article 10 du décret; 4o l’entreprise destinataire certifiée : l’entreprise destinataire titulaire d’un certificat; 5o l’administrateur : l’administrateur visé à l’article 10, alinéa 2, troisième tiret, du décret : il s’agit de l’administrateur délégué ou, à défaut, d’un membre de la direction responsable, au sein de l’entreprise destinataire, des transferts et exportations des produits liés à la défense; 6o le fonctionnaire délégué : l’un des fonctionnaires visés à l’article 3 de l’arrêté du Gouvernement wallon du 8 octobre 2009 relatif aux délégations de pouvoirs aux agents statutaires du Service public de Wallonie, à savoir le directeur général, l’inspecteur général, le directeur, le premier attaché ou l’attaché de l’administration en tenant compte des règles en matière d’absence ou d’empêchement visées aux articles 4 et 5 dudit arrêté. Art. 3. Le Ministre peut certifier les entreprises destinataires, pour autant qu’elles soient des fabricants d’armes agréés visés à l’article 27, § 3, de la loi du 8 juin 2006 réglant des activités économiques et individuelles avec des armes. Art. 4. L’entreprise destinataire introduit une demande de certificat auprès de l’administration au moyen d’un formulaire-type. Cette demande est accompagnée : 1o d’une description de l’activité industrielle de l’entreprise destinataire; 2o des engagements visés à l’article 10, alinéa 2, quatrième et cinquième tirets, du décret; 3o de la description du programme interne de conformité visé à l’article 10, alinéa 2, sixième tiret, du décret; 4o de l’engagement, signé par l’administrateur, d’utiliser les produits liés à la défense reçus au titre des licences générales publiées par les autres Etats membres pour sa propre activité, ainsi que de ne pas transférer ou exporter les produits concernés en tant que tels, sauf à des fins d’entretien ou de réparation, lorsque l’autorisation préalable d’un Etat membre d’origine est requise; 5o de l’engagement, signé par l’administrateur, de tenir des registres détaillés et complets des transferts de produits liés à la défense effectués et reçus par l’entreprise destinataire, conformément à l’article 12, § 3, du décret. Art. 5. Dans un délai de dix jours à dater de la réception de la demande de certificat, l’administration adresse à l’entreprise destinataire, soit un accusé de réception mentionnant que le dossier est complet, soit un avis l’invitant à fournir les éléments manquants dans les trente jours de la réception de cet avis. Si ces éléments n’ont pas été transmis dans les trente jours, l’administration avise l’entreprise destinataire du fait qu’elle dispose d’un délai de quinze jours à compter de la notification visée à l’alinéa 1er pour fournir les éléments sollicités. Passé ce délai, si l’entreprise destinataire n’a pas complété son dossier, l’administration peut classer le dossier sans suite et, le cas échéant, notifie ce classement à l’entreprise destinataire. Art. 6. Préalablement à l’envoi du dossier visé à l’article 4 du présent arrêté au Ministre, l’administration vérifie la mise en œuvre effective du programme interne de conformité par l’entreprise destinataire. Art. 7. Lorsque le dossier visé à l’article 4 du présent arrêté est complet, il est transmis par l’administration au Ministre. Après l’évaluation du dossier sur base de critères visés l’article 10, alinéa 2, du décret, le Ministre peut délivrer un certificat, dont le modèle figure à l’annexe, à l’entreprise destinataire. Le Ministre peut déterminer des conditions spécifiques afférentes à l’utilisation du certificat, pour des raisons de sécurité et d’ordre public. L’administration notifie à l’entreprise destinataire la décision d’octroi ou de refus du certificat. En cas de refus, l’entreprise destinataire est informée des dispositions à prendre en cas d’introduction d’une nouvelle demande. Art. 8. La durée de validité du certificat est de cinq ans. Art. 9. L’entreprise destinataire certifiée notifie à l’administration tout élément intervenu après la délivrance du certificat qui pourrait être de nature à influencer la validité ou le contenu du certificat. Elle doit en particulier notifier : 1o tout changement concernant l’identité de l’administrateur; 2o tout changement significatif intervenu au sein de l’entreprise, notamment dans la composition ou le mode de fonctionnement de ses organes de gestion ou dans ses activités industrielles; 3o tout changement de l’adresse à laquelle les registres visés à l’article 4, 5o, du présent arrêté peuvent être consultés par l’administration.
35565
35566
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 10. L’administration vérifie, tous les trois ans à dater de la délivrance du certificat, la conformité de l’entreprise destinataire certifiée par rapport aux conditions d’utilisation du certificat déterminées en vertu de l’article 7, alinéa 3, du présent arrêté et aux critères visés à l’article 10, alinéa 2, du décret. A cette fin, l’administration peut : 1o demander toute information nécessaire à l’administrateur; 2o accéder aux locaux de l’entreprise destinataire certifiée; 3o vérifier et prendre copie des registres, données, règlement d’ordre intérieur et de toute autre documentation relative aux transferts et aux exportations des produits liés à la défense exportés, transférés ou reçus au titre d’une licence de transfert d’un autre Etat membre. Art. 11. L’administration procède également à une réévaluation de la conformité de l’entreprise destinataire certifiée par rapport aux conditions d’utilisation du certificat déterminées en vertu de l’article 7, alinéa 3, du présent arrêté et aux critères visés à l’article 10, alinéa 2, du décret ainsi qu’au contrôle du respect des obligations qui lui incombent si : 1o des changements significatifs sont intervenus dans l’entreprise destinataire certifiée, notamment dans la composition ou le mode de fonctionnement de ses organes de gestion ou dans ses activités industrielles; 2o il y a un risque que les conditions d’utilisation du certificat déterminées en vertu de l’article 7, alinéa 3, du présent arrêté ou les critères visés à l’article 10, alinéa 2, du décret ne soient plus remplis par l’entreprise destinataire certifiée. Art. 12. L’administration peut demander auprès de toute autre autorité les informations nécessaires au contrôle d’une entreprise destinataire en vue de la délivrance d’un certificat ou d’un contrôle ultérieur de l’entreprise destinataire certifiée. Art. 13. L’administration peut, dans un délai maximal de trente jours à dater de la première constatation du non-respect d’un ou plusieurs des critères visés à l’article 10, alinéa 2, du décret ainsi que d’une ou plusieurs conditions d’utilisation du certificat déterminées en vertu de l’article 7, alinéa 3, du présent arrêté imposer à l’entreprise destinataire certifiée qu’elle prenne des mesures correctrices lorsque : 1o l’entreprise destinataire certifiée ne remplit plus un ou plusieurs des critères visés à l’article 10, alinéa 2, du décret ou une ou plusieurs conditions d’utilisation du certificat déterminées en vertu de l’article 7, alinéa 3, du présent arrêté; 2o l’administration estime que le non-respect est de minime importance. L’administration notifie à l’entreprise destinataire certifiée les mesures correctrices qui doivent être prises dans le délai qu’elle fixe et qui est de trente jours au minimum et de cent quatre-vingt jours au maximum; lorsque l’entreprise concernée le demande, elle est entendue par l’administration avant la fin du délai requis pour prendre les mesures correctrices. A l’expiration de ce délai, l’administration vérifie la bonne mise en œuvre des mesures correctrices. Dans un délai de trente jours à dater de la vérification, l’administration notifie à l’entreprise destinataire certifiée le résultat de l’évaluation des mesures correctrices apportées. Art. 14. § 1er. Le Ministre peut suspendre le certificat dans les cas suivants : 1o l’entreprise destinataire certifiée n’a pas pris les mesures correctrices dans le délai fixé dans la notification écrite visée à l’article 13, alinéa 2, du présent arrêté ou celles-ci sont jugées insuffisantes par l’administration; 2o l’entreprise destinataire certifiée ne remplit plus un ou plusieurs des critères visés à l’article 10, alinéa 2, du décret ou une ou plusieurs conditions d’utilisation du certificat déterminées en vertu de l’article 7, alinéa 3, du présent arrêté et l’administration estime que le non-respect n’est pas de minime importance. L’administration notifie par envoi recommandé ou par tout autre moyen équivalent à l’entreprise destinataire certifiée la décision de suspension du Ministre qui fixe un délai de trente jours au minimum à cent quatre-vingt jours maximum dans lequel l’entreprise destinataire certifiée doit prouver sa mise en conformité. La décision de suspension produit ses effets à dater de la notification par l’administration de la décision du Ministre. A l’expiration du délai fixé dans la décision de suspension ou lorsque l’entreprise destinataire certifiée lui a communiqué des éléments qui, selon elle, établissent sa mise en conformité, l’administration vérifie si l’entreprise destinataire certifiée dont le certificat a été suspendu se conforme aux critères visés à l’article 10, alinéa 2, du décret et aux conditions d’utilisation du certificat déterminées en vertu de l’article 7, alinéa 3, du présent arrêté. Si les mesures prises par l’entreprise destinataire certifiée dont le certificat a été suspendu sont insuffisantes ou n’ont pas été mises en œuvre dans le délai prescrit, le Ministre retire le certificat. § 2. Sur décision du Ministre, l’administration notifie par envoi recommandé ou par tout autre moyen équivalent à l’entreprise destinataire certifiée une nouvelle décision indiquant : 1o que la suspension du certificat est levée, et la date à laquelle cette décision prend effet; 2o que la suspension est maintenue jusqu’à une date déterminée, à laquelle une nouvelle vérification sera effectuée; 3o que le certificat est retiré. Art. 15. La période transitoire visée à l’article 27 du décret se termine cent quatre-vingt jours après l’entrée en vigueur du présent arrêté. Art. 16. Les délais prévus dans le présent arrêté sont comptés comme suit : le jour de l’acte qui est le point de départ du délai n’y est pas compris. Le jour de l’échéance est compté dans le délai. Toutefois, lorsque ce jour est un samedi, un dimanche ou un jour férié légal, le jour de l’échéance est reporté au plus prochain jour ouvrable. Art. 17. Le Ministre est chargé de l’exécution du présent arrêté. Namur, le 23 mai 2013. Le Ministre-Président, R. DEMOTTE
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
Vu pour être annexé à l’arrêté du Gouvernement wallon du 23 mai 2013 portant exécution des mesures prévues en matière de certification, du décret du 21 juin 2012 relatif à l’importation, à l’exportation, au transit et au transfert d’armes civiles et de produits liés à la défense. Namur, le 23 mai 2013.
Le Ministre-Président, R. DEMOTTE
35567
35568
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD ÜBERSETZUNG ÖFFENTLICHER DIENST DER WALLONIE [2013/203259] 23. MAI 2013 — Erlass der Wallonischen Regierung zur Durchführung des Dekrets vom 21. Juni 2012 über die Einfuhr, die Ausfuhr, die Durchfuhr und die Verbringung von zivilen Waffen und Verteidigungsgütern, was die hinsichtlich der Zertifizierung vorgesehenen Maßnahmen betrifft Die Wallonische Regierung, Aufgrund des Dekrets vom 21. Juni 2012 über die Einfuhr, die Ausfuhr, die Durchfuhr und die Verbringung von zivilen Waffen und Verteidigungsgütern, Artikel 10, 11 und 27; Aufgrund des am 13. März 2013 in Anwendung des Artikels 84 § 1 Absatz 1 1o der am 12. Januar 1973 koordinierten Gesetze über den Staatsrat abgegebenen Gutachtens des Staatsrats Nr. 52.888/4; Aufgrund der Richtlinie 2009/43/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 6. Mai 2009 zur Vereinfachung der Bedingungen für die innergemeinschaftliche Verbringung von Verteidigungsgütern; Auf Vorschlag des Minister-Präsidenten; Nach Beratung, Beschließt: Artikel 1 - § 1. Durch vorliegenden Erlass wird die Richtlinie 2009/43/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 6. Mai 2009 zur Vereinfachung der Bedingungen für die innergemeinschaftliche Verbringung von Verteidigungsgütern teilweise umgesetzt. § 2. Durch vorliegenden Erlass wird die Durchführung der Bestimmungen des Dekrets vom 21. Juni 2012 angestrebt, die die Zertifizierung der auf dem Gebiet der Wallonischen Region ansässigen Unternehmen betreffen, die im Rahmen von allgemeinen Verbringungslizenzen, die von anderen Mitgliedstaaten der Europäischen Union oder des Europäischen Wirtschaftsraums, nachstehend ″Mitgliedstaaten″ genannt, veröffentlicht wurden, Verteidigungsgüter beziehen. Art. 2 - Zur Anwendung des vorliegenden Erlasses gelten folgende Definitionen: 1o das Dekret: das Dekret vom 21. Juni 2012 über die Einfuhr, die Ausfuhr, die Durchfuhr und die Verbringung von zivilen Waffen und Verteidigungsgütern; 2o der Minister: der Minister, zu dessen Zuständigkeitsbereich die Ein-, Aus- und Durchfuhr von Waffen, Munition und Ausrüstungen, die speziell zu einer militärischen Zweckverwendung oder zur Aufrechterhaltung der Ordnung dienen sollen, und der damit verbundenen Technologie, sowie von Erzeugnissen und Technologien mit doppeltem Verwendungszweck gehören; 3o das Zertifikat: das in Artikel 10 des Dekrets genannte Dokument; 4o das zertifizierte Empfängerunternehmen: das Empfängerunternehmen, das über ein Zertifikat verfügt; 5o der Verwalter: der in Artikel 10, Absatz 2, dritter Strich des Dekrets genannte verantwortliche Verwalter: es handelt sich um das geschäftsführende Verwaltungsratsmitglied oder, wenn es kein geschäftsführendes Verwaltungsratsmitglied gibt, um das Führungsmitglied, das innerhalb des Empfängerunternehmens für die Verbringung und Ausfuhr von Verteidigungsgütern verantwortlich ist; 6o der beauftragte Beamte: einer der in Artikel 3 des Erlasses der Wallonischen Regierung vom 8. Oktober 2009 über die Vollmachtserteilungen an die statutarischen Bediensteten des Öffentlichen Dienstes der Wallonie erwähnten Beamten, d.h. der Generaldirektor, der Generalinspektor, der Direktor, der erste Attaché oder der Attaché der Verwaltung, unter Berücksichtigung der im Falle von Abwesenheit oder Verhinderung anwendbaren Regeln gemäß Art. 4 und 5 des besagten Erlasses. Art. 3 - Der Minister ist berechtigt, die Empfängerunternehmen zu zertifizieren, unter der Voraussetzung, dass es sich um zugelassene Waffenhersteller handelt im Sinne von Art. 27, § 3 des Gesetzes vom 8. Juni 2006 zur Regelung der wirtschaftlichen und individuellen Tätigkeiten mit Waffen. Art. 4 - Das Empfängerunternehmen reicht einen Antrag auf ein Zertifikat anhand eines Musterformulars bei der Verwaltung ein. Diesem Antrag werden folgende Unterlagen beigefügt: 1o eine Beschreibung der industriellen Tätigkeit des Empfängerunternehmens; 2o die in Artikel 10, Abs. 2, vierter und fünfter Gedankenstrich des Dekrets genannten Verpflichtungserklärungen; 3o die in Artikel 10, Abs. 2, sechster Gedankenstrich des Dekrets genannte Beschreibung des internen Konformitätsprogramms zur Einhaltung der Ausfuhrkontrollverfahren oder des Ausfuhrverwaltungssystems; 4o die vom Verwalter unterzeichnete Verpflichtung, die im Rahmen der von den anderen Mitgliedstaaten veröffentlichten allgemeinen Lizenzen empfangenen Verteidigungsgüter für seine eigene Aktivität zu benutzen, und die betreffenden Güter als solche nicht wieder selbstständig zu verbringen oder auszuführen, es sei denn zum Zwecke der Wartung oder Reparatur, wenn die vorherige Genehmigung eines Ursprungsmitgliedstaates erforderlich ist; 5o die vom Verwalter unterzeichnete Verpflichtung, detaillierte und vollständige Register der Verbringungen von Verteidigungsgütern zu führen, die von dem Empfängerunternehmen durchgeführt und empfangen wurden, in Übereinstimmung mit Artikel 12, § 3 des Dekrets.
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 5 - Innerhalb einer Frist von zehn Tagen ab dem Eingang des Antrags auf ein Zertifikat übermittelt die Verwaltung dem Empfängerunternehmen entweder eine Empfangsbescheinigung, in der angegeben wird, dass die Akte vollständig ist, oder einen Bescheid, in dem sie es auffordert, die fehlenden Angaben innerhalb von dreißig Tagen ab dem Eingang dieses Bescheids mitzuteilen. Wenn diese Angaben binnen dreißig Tagen nicht übermittelt worden sind, unterrichtet die Verwaltung das Empfängerunternehmen über die Tatsache, dass es über eine Frist von fünfzehn Tagen ab dem in Abs. 1 genannten Bescheid verfügt, um die beantragten Angaben zu übermitteln. Wenn das Empfängerunternehmen nach Ablauf dieser Frist seine Akte nicht vervollständigt hat, kann die Verwaltung die Akte ohne weitere Bearbeitung klassieren, und ggf. das Empfängerunternehmen darüber informieren. Art. 6 - Bevor die in Artikel 4 vorliegenden Erlasses genannte Akte dem Minister zugesandt wird, prüft die Verwaltung die effektive Durchführung des internen Konformitätsprogramms durch das Empfängerunternehmen. Art. 7 - Wenn die in Artikel 4 vorliegenden Erlasses genannte Akte vollständig ist, übermittelt die Verwaltung sie dem Minister. Nach Bewertung der Akte aufgrund der in Artikel 10, Abs. 2 des Dekrets genannten Kriterien kann der Minister dem Empfängerunternehmen ein Zertifikat ausstellen, dessen Muster in der Anlage steht. Aus Gründen der Sicherheit und der öffentlichen Ordnung kann der Minister spezifische Bedingungen betreffend die Benutzung des Zertifikats festlegen. Die Verwaltung stellt dem Empfängerunternehmen den Beschluss zur Erteilung oder Ablehnung des Zertifikats zu. Wurde das Zertifikat abgelehnt, so wird das Empfängerunternehmen über die Maßnahmen unterrichtet, die im Falle der Einreichung eines neuen Antrags zu treffen sind. Art. 8 - Das Zertifikat hat eine Gültigkeitsdauer von fünf Jahren. Art. 9 - Das zertifizierte Empfängerunternehmen unterrichtet die Verwaltung über jedes nach der Ausstellung des Zertifikats stattgefundene Ereignis, das die Gültigkeit oder den Inhalt des Zertifikats beeinflussen könnte. Es muss insbesondere folgende Änderungen mitteilen: 1o jede Änderung betreffend die Identität des Verwalters; 2o jede bedeutende Änderung innerhalb des Unternehmens, insbesondere was die Zusammensetzung oder die Funktionsweise seiner Führungsorgane oder seine industrielle Aktivität betrifft; 3o jede Änderung der Anschrift, wo die in Artikel 4 5o vorliegenden Erlasses genannten Register von der Verwaltung eingesehen werden können. Art. 10 - Die Verwaltung prüft alle drei Jahre ab der Ausstellung des Zertifikats, ob das zertifizierte Empfängerunternehmen die kraft Artikel 7 Abs. 3 vorliegenden Erlasses bestimmten Bedingungen für die Benutzung des Zertifikats sowie die in Artikel 10 Abs. 2 des Dekrets genannten Kriterien einhält. Zu diesem Zweck kann die Verwaltung: 1o von dem Verwalter alle erforderlichen Informationen verlangen; 2o zu den Räumlichkeiten des zertifizierten Empfängerunternehmens Zugang haben; 3o die Register, Daten, allgemeine Dienstordnung und alle sonstigen Dokumentationsunterlagen betreffend die Verbringung und Ausfuhr von Verteidigungsgütern, die ausgeführt, verbracht oder im Rahmen einer Verbringungslizenz aus einem anderen Mitgliedstaat empfangen wurden, prüfen und eine Kopie davon machen. Art. 11 - Die Verwaltung nimmt ebenfalls eine Neubewertung der Konformität des zertifizierten Empfängerunternehmens unter Berücksichtigung der kraft Artikel 7 Abs. 3 vorliegenden Erlasses bestimmten Bedingungen für die Benutzung des Zertifikats sowie der in Artikel 10 Abs. 2 des Dekrets genannten Kriterien vor. Sie prüft ebenfalls, ob es die ihm obliegenden Verpflichtungen beachtet, wenn: 1o innerhalb des zertifizierten Empfängerunternehmens bedeutende Änderungen stattgefunden haben, insbesondere was die Zusammensetzung oder die Funktionsweise seiner Führungsorgane oder seine industrielle Aktivität betrifft; 2o ein Risiko besteht, dass das zertifizierte Empfängerunternehmen die kraft Artikel 7 Abs. 3 vorliegenden Erlasses bestimmten Bedingungen für die Benutzung des Zertifikats oder die in Artikel 10 Abs. 2 des Dekrets genannten Kriterien nicht mehr erfüllt. Art. 12 - Die Verwaltung ist berechtigt, bei jeder Behörde die Informationen zu beantragen, die für die Kontrolle eines Empfängerbetriebes zwecks der Ausstellung eines Zertifikats oder eine spätere Kontrolle des zertifizierten Empfängerbetriebs nötig sind. Art. 13 - Binnen einer Höchstfrist von dreißig Tagen ab der ersten Feststellung der Nichteinhaltung eines oder mehrerer der in Artikel 10 Abs. 2 des Dekrets genannten Kriterien sowie einer oder mehrerer Bedingungen für die Benutzung des Zertifikats gemäß Artikel 7 Abs. 3 vorliegenden Erlasses kann die Verwaltung verlangen, dass das zertifizierte Empfängerunternehmen Verbesserungsmaßnahmen trifft, wenn: 1o das zertifizierte Empfängerunternehmen eines oder mehrere der in Artikel 10 Abs. 2 des Dekrets genannten Kriterien oder eine oder mehrere Bedingungen für die Benutzung des Zertifikats kraft Artikel 7 Abs. 3 vorliegenden Erlasses nicht mehr erfüllt;
35569
35570
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD 2o die Verwaltung der Ansicht ist, die diese Nichteinhaltung eine geringe Bedeutung hat. Die Verwaltung teilt dem Empfängerunternehmen mit, welche Korrekturmaßnahmen es binnen der von ihr bestimmten Frist, die mindestens dreißig und höchstens hundertachtzig Tage beträgt, vorzunehmen hat; wenn das betreffende Unternehmen es beantragt, kann es vor dem Ablauf der Frist zur Durchführung der Korrekturmaßnahmen von der Verwaltung angehört werden. Am Ablauf dieser Frist prüft die Verwaltung die Durchführung der Korrekturmaßnahmen. Binnen einer Frist von dreißig Tagen ab der Prüfung stellt die Verwaltung dem zertifizierten Empfängerunternehmen das Ergebnis der Bewertung der eingeführten Korrekturmaßnahmen zu. Art. 14 - § 1 - Der Minister kann das Zertifikat in folgenden Fällen aufheben: 1o das Empfängerunternehmen hat die Verbesserungsmaßnahmen binnen der Frist, die in der in Art. 13 Abs. 2 vorliegenden Erlasses genannten schriftlichen Mitteilung festgelegt wurde, nicht getroffen, oder diese Maßnahmen werden von der Verwaltung als unzureichend bewertet; 2o das zertifizierte Empfängerunternehmen erfüllt nicht mehr eines oder mehrere der in Artikel 10, Abs. 2 des Dekrets genannten Kriterien oder eine oder mehrere Bedingungen für die Benutzung des Zertifikats kraft Artikel 7 Abs. 3 vorliegenden Erlasses und die Verwaltung ist der Ansicht, dass die Nichteinhaltung keine geringe Bedeutung hat. Die Verwaltung stellt dem zertifizierten Empfängerunternehmen per Einschreiben oder jedes sonstige gleichwertige Mittel den Aufhebungsbeschluss des Ministers zu, in dem eine Frist von mindestens dreißig und höchstens hundertachtzig Tagen festgelegt wird, innerhalb deren das zertifizierte Empfängerunternehmen zu beweisen hat, der es den Auflagen genügt. Der Aufhebungsbeschluss wird ab der Zustellung des Beschlusses des Ministers durch die Verwaltung wirksam. Am Ablauf der im Aufhebungsbeschluss festgelegten Frist oder wenn das zertifizierte Empfängerunternehmen der Verwaltung Angaben mitgeteilt hat, die ihrer Ansicht nach beweisen, dass es nun den Auflagen genügt, prüft die Verwaltung, ob das zertifizierte Empfängerunternehmen, dessen Zertifikat aufgehoben wurde, die in Artikel 10 Abs. 2 des Dekrets genannten Kriterien und die kraft Artikel 7 Abs. 3 vorliegenden Erlasses bestimmten Bedingungen für die Benutzung des Zertifikats einhält. Wenn die Maßnahmen, die das zertifizierte Empfängerunternehmen, dessen Zertifikat aufgehoben wurde, getroffen hat, unzureichend sind, oder wenn sie binnen der vorgeschriebenen Frist nicht eingeleitet worden sind, entzieht der Minister das Zertifikat. § 2 - Auf Beschluss des Ministers stellt die Verwaltung dem zertifizierten Empfängerunternehmen per Einschreiben oder jedes sonstige gleichwertige Mittel einen neuen Beschluss zu, in dem angegeben wird, 1o dass die Aufhebung des Zertifikats abgesagt wird, wobei das Datum, an dem dieser Beschluss wirksam wird, mitgeteilt wird; 2o dass die Aufhebung bis auf ein bestimmtes Datum, an dem eine neue Prüfung stattfinden wird, aufrechterhalten wird; 3o dass das Zertifikat entzogen wird. Art. 15 - Der Übergangszeitraum nach Art. 27 des Dekrets endet hundertachtzig Tage nach dem Inkrafttreten vorliegenden Erlasses. Art. 16 - Die in vorliegendem Erlass genannten Fristen werden wie folgt berechnet: der Tag der Amtshandlung, der den Ausgangspunkt für die Frist bildet, ist in dieser Frist nicht mit eingeschlossen. Der Tag, an dem die Frist abläuft, ist in der Frist eingeschlossen. Wenn dieser Tag jedoch ein Samstag, ein Sonntag oder ein gesetzlicher Feiertag ist, wird das Ende der Frist auf den unmittelbar folgenden Werktag verlegt. Art. 17 - Der Minister wird mit der Durchführung des vorliegenden Erlasses beauftragt. Namur, den 23. Mai 2013 Der Minister-Präsident R. DEMOTTE
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
Gesehen, um dem Erlass der Wallonischen Regierung zur Durchführung des Dekrets vom 21. Juni 2012 über die Einfuhr, die Ausfuhr, die Durchfuhr und die Verbringung von zivilen Waffen und Verteidigungsgütern, was die hinsichtlich der Zertifizierung vorgesehenen Maßnahmen betrifft, als Anlage beigefügt zu werden. Namur, den 23. Mai 2013
Der Minister-Präsident R. DEMOTTE
35571
35572
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD VERTALING WAALSE OVERHEIDSDIENST [2013/203259] 23 MEI 2013. — Besluit van de Waalse Regering tot uitvoering van het decreet van 21 juni 2012 betreffende de invoer, uitvoer, doorvoer en overdracht van civiele wapens en van defensiegerelateerde producten, wat de voorziene certificeringsmaatregelen betreft (1) De Waalse regering, Gelet op het decreet van 21 juni 2012 betreffende de invoer, uitvoer, doorvoer en overdracht van civiele wapens en van defensiegerelateerde producten, artikelen 10, 11 en 27; Gelet op het advies nr. 52.888/4 van de Raad van State, gegeven op 13 maart 2013, overeenkomstig artikel 84, § 1, eerste lid, 1o, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973; Gelet op Richtlijn 2009/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende de vereenvoudiging van de voorwaarden voor de overdracht van defensiegerelateerde producten binnen de Gemeenschap; Op de voordracht van de Minister-President; Na beraadslaging, Besluit : Artikel 1. § 1. Richtlijn 2009/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende de vereenvoudiging van de voorwaarden voor de overdracht van defensiegerelateerde producten binnen de Gemeenschap wordt gedeeltelijk omgezet bij dit besluit. § 2. Dit besluit beoogt de uitvoering van de bepalingen van het decreet van 21 juni 2012 betreffende de certificering van de ondernemingen die afnemer zijn van defensiegerelateerde producten en waarvan de maatschappelijke zetel op het grondgebied van het Waalse Gewest gevestigd is, in het kader van algemene overdrachtsvergunningen bekendgemaakt door andere lidstaten van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte, hierna « lidstaten » genoemd. Art. 2. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1o het decreet : het decreet van 21 juni 2012 betreffende de invoer, uitvoer, doorvoer en overdracht van civiele wapens en van defensiegerelateerde producten; 2o de Minister : de Minister bevoegd voor de invoer, uitvoer, doorvoer van wapens en speciaal voor militair gebruik of voor ordehandhaving dienstig materieel en de daaraan verbonden technologie alsook van producten en technologieën voor dubbel gebruik; 3o het certificaat : het document bedoeld in artikel 10 van het decreet; 4o gecertificeerd afnemend bedrijf : afnemend bedrijf dat over een certificaat beschikt; 5o de bestuurder : de bestuurder bedoeld in artikel 10, tweede lid, derde streepje, van het decreet; het gaat om de afgevaardigd bestuurder of, bij ontstentenis, van een lid van de directie dat binnen het afnemend bedrijf verantwoordelijk is voor de overdrachten en de uitvoer van defensiegerelateerde producten; 6o de gemachtigd ambtenaar : één van de ambtenaren bedoeld in artikel 3 van het besluit van de Waalse Regering van 8 oktober 2009 betreffende de overdrachten van bevoegdheden aan de statutaire personeelsleden van de Waalse Overheidsdienst, namelijk de directeur-generaal, de inspecteur-generaal, de directeur, de eerste attaché of de attaché van het bestuur, waarbij rekening wordt gehouden met de afwezigheids- of verhinderingsregels bedoeld in de artikelen 4 en 5 van dat besluit. Art. 3. De Minister kan de afnemende bedrijven certificeren voor zover ze erkende wapenfabrikanten zijn zoals bedoeld in artikel 27, § 3, van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens. Art. 4. Het afnemend bedrijf richt een certificaataanvraag aan de administratie d.m.v. een type-formulier. Die aanvraag gaat vergezeld van : 1° omschrijving van de industriële activiteit van het afnemend bedrijf; 2o de verbintenissen bedoeld in artikel 10, tweede lid 2, vierde en vijfde streepje, van het decreet; 3o de omschrijving van het interne overeenstemmingsprogramma bedoeld in artikel 10, tweede lid, zesde streepje, van het decreet; 4o de verbintenis, ondertekend door de bestuurder, waaarbij de defensiegerelateerde producten ontvangen in het kader van de algemene vergunningen die door de overige lidstaten bekendgemaakt werden voor zijn eigen activiteit gebruikt zullen worden en waarbij de bedoelde producten niet als dusdanig overgedragen of uitgevoerd zullen worden, behalve voor onderhouds- of hersteldoeleinden, wanneer de voorafgaande toestemming van een Lidstaat van herkomst vereist wordt; 5o de verbintenis, ondertekend door de bestuurder, gedetailleerde en volledige registers bij te houden van de overdrachten van defensiegerelateerde producten verricht en ontvangen door het afnemend bedrijf, overeenkomstig artikel 12, § 3, van het decreet.
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 5. Binnen een termijn van tien dagen na ontvangst van de certificaataanvraag bezorgt de administratie het afnemend bedrijf ofwel een bericht van ontvangst waarin vermeld wordt dat het dossier volledig is, ofwel een bericht waarin het verzocht wordt de ontbrekende elementen te verstrekken binnen dertig dagen na ontvangst van dat bericht. Als die elementen niet binnen dertig dagen overgemaakt worden, deelt de administratie het afnemend bedrijf mede dat het met ingang van de kennisgeving bedoeld in het eerste lid over een termijn van vijftien dagen beschikt om de gevraagde elementen te verstrekken. Na afloop van die termijn kan de administratie, als het afnemend bedrijf zijn dossier niet heeft aangevuld, het dossier zonder gevolg rangschikken. In voorkomend geval geeft ze het afnemend bedrijf kennis van die rangschikking. Art. 6. Alvorens het in artikel 4 van dit besluit bedoelde dossier aan de Minister te sturen, gaat de administratie na of het interne overeenstemmingsprogramma daadwerkelijk is uitgevoerd door het afnemend bedrijf. Art. 7. Als het dossier bedoeld in artikel 4 van dit besluit volledig is, wordt het door de administratie aan de Minister overgemaakt. Na de beoordeling van het dossier op basis van criteria bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het decreet, kan de Minister aan het afnemend bedrijf een certificaat afleveren waarvan het model in bijlage opgenomen is. De Minister kan om redenen van openbare veiligheid of openbare orde specifieke voorwaarden stellen i.v.m. het gebruik van het certificaat. De administratie geeft het afnemend bedrijf kennis van de beslissing tot toekenning of weigering van het certificaat. In geval van weigering wordt het afnemend bedrijf in kennis gesteld van de maatregelen die genomen moeten worden voor de indiening van een nieuwe aanvraag. Art. 8. Het certificaat heeft een geldigheidsduur van vijf jaar. Art. 9. Het gecertificeerde afnemend bedrijf geeft de administratie kennis van elk element dat zich na de aflevering van het certificaat voordoet en dat de geldigheid of de inhoud ervan zou kunnen beïnvloeden. Ze moet meer bepaald kennis geven van : 1o elke wijziging betreffende de identiteit van de bestuurder; 2o elke noemenswaardige wijziging binnen het bedrijf, met name wat betreft de samenstelling of de werkingswijze van zijn beheersorganen of zijn industriële activiteiten; 3o elke verandering van het adres waarop de administratie inzage kan nemen van de registers bedoeld in artikel 4, 5o, van dit besluit. Art. 10. De administratie controleert om de drie jaar, te rekenen van de datum van afgifte van het certificaat, of het gecertificeerde afnemend bedrijf voldoet aan de voorwaarden van gebruik van het certificaat bepaald krachtens artikel 7, derde lid, van dit besluit en aan de criteria bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het decreet. Daartoe kan de administratie : 1o de bestuurder verzoeken om alle nodige informatie; 2o de lokalen van het gecertificeerde afnemend bedrijf betreden; 3o controle voeren op en een afschrift nemen van de registers, de gegevens, het huishoudelijk reglement en elke andere documentatie betreffende de overdrachten en uitvoeren van defensiegerelateerde producten uitgevoerd, overgedragen of ontvangen in het kader van een overdrachtsvergunning van een andere Lidstaat. Art. 11. De administratie revalueert ook de conformiteit van het gecertificeerde afnemend bedrijf t.o.v. de voorwaarden van gebruik van het certificaat bepaald krachtens artikel 7, derde lid, van dit besluit en van de criteria bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het decreet. Ze gaat ook na of het voldoet aan de verplichtingen die hem opgelegd worden als : 1o zich noemenswaardige wijzigingen binnen het gecertificeerde afnemend bedrijf hebben voorgedaan, met name wat betreft de samenstelling of de werkingswijze van zijn beheersorganen of zijn industriële activiteiten; 2o er een risico bestaat dat het gecertificeerde afnemend bedrijf niet meer voldoet aan de voorwaarden van gebruik van het certificaat bepaald krachtens artikel 7, derde lid, van dit besluit of aan de criteria bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het decreet. Art. 12. De administratie kan elke andere autoriteit verzoeken om de informatie die nodig is voor de controle op een afnemend bedrijf met het oog op de afgifte van een certificaat of op een latere controle op het gecertificeerde afnemend bedrijf. Art. 13. De administratie kan binnen een maximumtermijn van dertig dagen, te rekenen van de datum waarop is vastgesteld dat er niet voldaan wordt aan één of meer criteria bedoeld in artikel 10, tweede lid, van dit besluit of aan één of meer voorwaarden van gebruik van het certificaat bepaald krachtens artikel 7, derde lid, van dit besluit, van het gecertificeerde afnemend bedrijf verlangen dat het verbeteringsmaatregelen treft wanneer : 1o het niet meer voldoet aan één of meer criteria bedoeld in artikel 10, tweede lid, van dit besluit of aan één of meer voorwaarden van gebruik van het certificaat bepaald krachtens artikel 7, derde lid, van dit besluit; 2o ze acht dat de niet-naleving van minimaal belang is.
35573
35574
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD De administratie geeft het gecertificeerde afnemend bedrijf kennis van de verbeteringsmaatregelen die binnen de door haar voorgeschreven termijn (minimum 30 en maximum 180 dagen) genomen moeten worden; het betrokken bedrijf wordt op verzoek door de administratie gehoord voor het einde van de termijn voorgeschreven om de verbeteringsmaatregelen te nemen. Na afloop van die termijn gaat de administratie na of de verbeteringsmaatregelen behoorlijk uitgevoerd werden. Binnen een termijn van dertig dagen, te rekenen van de datum van de controle, geeft de administratie het gecertificeerde afnemend bedrijf kennis van het resultaat van de beoordeling van de genomen verbeteringsmaatregelen. Art. 14. § 1. De Minister kan het certificaat schorsen in de volgende gevallen : 1o het gecertificeerde afnemend bedrijf heeft de verbeteringsmaatregelen niet genomen binnen de termijn voorgeschreven in de schriftelijke kennisgeving bedoeld in artikel 13, tweede lid, van dit besluit of die maatregelen worden onvoldoende geacht door de administratie; 2o het gecertificeerde afnemend bedrijf voldoet niet meer aan één of meer criteria bedoeld in artikel 10, tweede lid, van dit besluit of aan één of meer voorwaarden van gebruik van het certificaat bepaald krachtens artikel 7, derde lid, van dit besluit en de administratie acht dat de niet-naleving niet van minimaal belang is. De administratie geeft het gecertificeerde afnemend bedrijf bij aangetekend schrijven of door elke ander gelijkwaardig middel kennis van de beslissing tot schorsing van de Minister, die een termijn van minimum 30 en maximum 180 dagen voorschrijft waarin het gecertificeerde afnemend bedrijf moet aantonen dat het aan zijn verplichtingen voldoet. De beslissing tot schorsing heeft uitwerking vanaf de datum waarop de administratie kennis geeft van de beslissing van de Minister. Na afloop van de termijn voorgeschreven in de beslissing tot schorsing of wanneer het gecertificeerde afnemend bedrijf haar de elementen heeft overgemaakt op grond waarvan het volgens haar orde op zaken heeft gesteld, gaat de administratie na of het gecertificeerde afnemend bedrijf waarvan het certificaat is geschorst voldoet aan de criteria bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het decreet en aan de voorwaarden van gebruik van het certificaat bepaald krachtens artikel 7, derde lid, van dit besluit. Als de maatregelen genomen door het gecertificeerde afnemend bedrijf waarvan het certificaat is geschorst niet volstaan of niet binnen de voorgeschreven termijn uitgevoerd werden, wordt het certificaat door de Minister ingetrokken. § 2. Bij besluit van de Minister geeft de administratie het gecertificeerde afnemend bedrijf bij aangetekend schrijven of via elk ander gelijkwaardig middel kennis van een nieuwe beslissing waarbij : 1o de schorsing van het certificaat opgeheven wordt en de datum wordt bepaald waarop die beslissing van kracht wordt; 2o de schorsing gehandhaafd wordt tot een bepaalde datum, waarop een nieuwe controle zal worden gevoerd; 3o het certificaat ingetrokken wordt. Art. 15. De overgangsperiode bedoeld in artikel 27 van het decreet eindigt honderd tachtig dagen na de inwerkingtreding van dit besluit. Art. 16. De termijnen waarin dit besluit voorziet worden berekend als volgt : de dag van de akte waarop de termijn ingaat, wordt niet meegerekend. De vervaldag wordt meegerekend in de termijn. Wanneer die dag evenwel een zaterdag, zondag of wettelijke feestdag is, wordt de vervaldag naar de eerstkomende werkdag verschoven.
Art. 17. De Minister is belast met de uitvoering van dit besluit.
Namen, 23 mei 2013. De Minister-President, R. DEMOTTE
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 23 mei 2013 tot uitvoering van het decreet van 21 juni 2012 betreffende de invoer, uitvoer, doorvoer en overdracht van civiele wapens en van defensiegerelateerde producten, wat de voorziene certificeringsmaatregelen betreft. Namen, 23 mei 2013.
De Minister-President, R. DEMOTTE
35575
35576
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
REGION DE BRUXELLES-CAPITALE — BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST REGION DE BRUXELLES-CAPITALE
BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST
[C − 2013/31375]
[C − 2013/31375]
2 MAI 2013. — Arrêté du Gouvernement de la Région de BruxellesCapitale relatif à l’établissement d’un périmètre de préemption « Bosnie » sur le territoire de la commune de Saint-Gilles
2 MEI 2013. — Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de vaststelling van een perimeter van voorkoop ″Bosnië″ op het grondgebied van de gemeente Sint-Gillis
Vu les articles 1re et 258 à 274 du Code bruxellois de l’Aménagement du Territoire tels que modifiés par l’Ordonnance du 19 mars 2009 portant modification du titre VII et du titre X du Code bruxellois de l’Aménagement du Territoire relative au droit de préemption; Vu l’arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 11 septembre 2003 relatif au droit de préemption; Considérant que le Code bruxellois de l’Aménagement du Territoire permet de créer un droit de préemption au profit de divers pouvoirs publics, organismes d’intérêt publics et sociétés dépendants de la Région de Bruxelles-capitale; Considérant que le périmètre soumis au droit de préemption peut être établi d’initiative ou à la demande d’un des pouvoirs préemptant visés à l’article 262 Cobat;
Gelet op de artikelen 1 en 258 tot 274 van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening, zoals gewijzigd door de ordonnantie van 19 maart 2009 tot wijziging van titel VII en titel X van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening betreffende het voorkooprecht; Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 11 september 2003 houdende het voorkooprecht; Overwegende dat het krachtens het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening mogelijk is een voorkooprecht tot stand te brengen ten gunste van verschillende overheden, instellingen van openbaar nut en vennootschappen die afhangen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest; Overwegende dat de aan het voorkooprecht onderhevige perimeter vastgesteld kan worden uit eigen beweging of op aanvraag van een van de voorkooprechthebbende overheden bedoeld in artikel 262 van het BWRO; Overwegende het verzoek van de gemeente Sint-Gillis van 8 januari 2013; Overwegende dat overeenkomstig artikel 259, 1°, 2°, 4° en 6° van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening het voorkooprecht wordt uitgeoefend in het algemeen belang, met het oog op : 1. de realisatie van voorzieningen van collectief belang en van openbaar nut die onder de bevoegdheden van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de gemeenten of de O.C.M.W.’s vallen; 2. de strijd tegen het bestaan van leegstaande of onbewoonbare panden; 3. de aanleg van sociale woningen of middelgrote woningen; 4. de bevordering van de herwaardering van linten van handelskernen, zoals gedefinieerd door en in toepassing van artikel 22 van de voorschriften van het Gewestelijk Bestemmingsplan dat op 3 mei 2001 werd goedgekeurd door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering. Overwegende dat de Gemeente aan de Brusselse Hoofdstedelijke Regering de goedkeuring heeft gevraagd voor het duurzame wijkcontract ″Bosnië″, na de goedkeuring van het daartoe bestemde vierjarenprogramma door de Gemeenteraad in zijn zitting van 25 oktober 2012; Overwegende dat de Brusselse Hoofdstedelijke Regering op 13 december 2012 het duurzame wijkcontract rond de stadsperimeter ″Bosnië″, zijn diagnose en zijn renovatieprogramma heeft goedgekeurd;
Considérant la demande de la commune de Saint-Gilles du 8 janvier 2013; Considérant que conformément aux articles 259, 1°, 2°, 4° et 6° du Code bruxellois de l’Aménagement du Territoire, le droit de préemption est exercé dans l’intérêt général, en vue de : 1. réaliser des équipements d’intérêt collectif et de service public relevant des compétences de la Région de Bruxelles-Capitale ou des communes ou des C.P.A.S.; 2. lutter contre l’existence d’immeubles abandonnés ou insalubres; 3. réaliser des logements de type social ou des logements moyens; 4. favoriser la revitalisation des liserés de noyaux commerciaux, tels que définis par et en application de l’article 22 des prescriptions du Plan régional d’Affectation du sol arrêté le 3 mai 2001 par le Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale. Considérant que la commune a requis du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale l’approbation du contrat de quartier durable « Bosnie » suite à l’adoption du programme quadriennal y relatif par le Conseil communal en sa séance du 25 octobre 2012; Considérant que le Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale a approuvé en date du 13/12/2012, le contrat de quartier durable autour du périmètre urbain « Bosnie », son diagnostic et son programme de rénovation; Considérant que ce contrat de quartier a pour finalité de restructurer le périmètre « Bosnie » de manière à restaurer ses fonctions urbaines, économiques, sociales et environnementales en développant des équipements à vocation collective, en luttant contre l’existence d’immeubles abandonnés ou insalubres, en produisant des logements destinés aux bas et moyens revenus et en développant des espaces productifs, économiques et commerciaux de proximité; Considérant que les objectifs visés sont de nature à être rencontrés par l’instauration d’un périmètre de préemption établi sur base du diagnostic du quartier « Bosnie » compte tenu du programme quadriennal d’opérations et d’actions en vue de promouvoir la rénovation urbaine dans ce périmètre; Considérant tout particulièrement les 3 enjeux majeurs de ce contrat de quartier durable « Bosnie », à savoir : l’amélioration du logement et du cadre de vie, le renforcement de la cohésion sociale et le soutien à l’activité économique;
Overwegende dat dit wijkcontract als einddoel heeft de perimeter ″Bosnië″ te herstructureren om zijn stedelijke, economische en sociale functies evenals zijn milieukwaliteit te herstellen door voorzieningen van collectief belang te ontwikkelen, het bestaan van leegstaande of onbewoonbare gebouwen te bestrijden, woongelegenheid voor lage en gemiddelde inkomens te creëren, en productieve, economische en handelsruimten van lokaal niveau te ontwikkelen; Overwegende dat de beoogde doelen gezien hun aard kunnen worden verwezenlijkt door de invoering van een perimeter van voorkoop op basis van de diagnose van de wijk ″Bosnië″, rekening houdend met het vierjarenprogramma van acties en operaties ter bevordering van de stadsvernieuwing in deze perimeter; Overwegende, in het bijzonder, de 3 belangrijke aandachtspunten van dit duurzame wijkcontract ″Bosnië″, namelijk de verbetering van de huisvesting en van het levenskader, de versterking van de sociale samenhang en de steun voor de economische activiteit;
Considérant dès lors que la commune se doit de mettre en œuvre tous les outils et moyens nécessaires à la réalisation des objectifs de ce programme;
Overwegende derhalve dat de gemeente alle middelen en instrumenten behoort in te zetten die nodig zijn voor de realisatie van de doelstellingen van dit programma;
Considérant que l’instauration d’un périmètre de préemption est de nature à permettre la réalisation des objectifs poursuivis;
Overwegende dat de invoering van een perimeter van voorkoop van aard is de realisatie van de nagestreefde doelstellingen mogelijk te maken;
Considérant que l’étude relative à l’élaboration du programme, notamment la phase de diagnostic préalable, a mis en exergue des axes d’intervention prioritaire, et a défini une série d’opérations à réaliser sur des biens publics et privés dans les délais réglementaires des opérations de revitalisation urbaine, soit de 4 à 6 ans suivant la nature des opérations;
Overwegende dat de studie betreffende de uitwerking van het programma, meer bepaald de voorafgaande diagnosefase, prioritaire werkpeilers heeft aangegeven en een reeks operaties heeft gedefinieerd, uit te voeren op het openbare en het privédomein, binnen de reglementaire termijnen voor stadsherwaarderingoperaties, namelijk 4 tot 6 jaar, afhankelijk van de aard van de operaties;
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35577
Considérant que la commune a choisi de limiter le périmètre de préemption à l’intérieur du périmètre du contrat de quartier « Bosnie » de manière à correspondre au mieux aux intentions du programme quadriennal et aux conclusions ressorties de l’étude préalable et notamment de la phase de diagnostic;
Overwegende dat de gemeente ervoor gekozen heeft de perimeter van voorkoop te beperken tot de perimeter van het duurzame wijkcontract ″Bosnië″ om deze zo goed mogelijk af te stemmen op de intenties van het vierjarenprogramma en de conclusies van het voorafgaande onderzoek en meer bepaald van de diagnosefase;
Considérant toutefois que les programmes de revitalisation urbaine sont susceptibles de modification notamment au cours de la deuxième année du programme et qu’il convient, dès lors, d’anticiper les possibilités de réorientation du programme vers de nouvelles opérations et de garantir à nouveau la réalisation de ces opérations par les pouvoirs publics;
Overwegende, niettemin, dat de programma’s voor stadsherwaardering vatbaar zijn voor wijziging, vooral tijdens het tweede jaar van dat programma, en dat daarom dient te worden geanticipeerd op de mogelijke heroriënteringen van het programma naar nieuwe operaties, met andermaal de waarborg dat de overheden deze operaties kunnen realiseren;
Considérant dès lors que la commune a circonscrit le périmètre de préemption en fonction des paramètres suivants :
Overwegende dat de gemeente de perimeter van voorkoop heeft afgebakend aan de hand van de volgende parameters :
• réalisation des opérations prioritaires et de réserves inscrites au programme adopté par le conseil du 25 octobre 2012;
• realisatie van de prioritaire en reserveoperaties, ingeschreven in het programma dat werd goedgekeurd door de raad van 25 oktober 2012;
• présence de liserés de noyaux commerciaux;
• aanwezigheid van linten van handelskernen;
• accompagnement d’opérations de requalification en cours ou à venir entrant dans le cade des politiques régionales d’aménagement;
• begeleiding van lopende of komende herkwalificatieoperaties die passen in het raam van het gewestelijke stadsontwikkelingsbeleid;
• potentiel particulièrement important d’aménagement en intérieur d’îlot;
• bijzonder belangrijk ontwikkelingspotentieel binnen het huizenblok;
• possibilité de modifier le programme initial conformément au cadre réglementaire des programmes de revitalisation urbaine.
• mogelijkheid om het oorspronkelijke programma te wijzigen conform het reglementaire kader van de stadsherwaarderingsprogramma’s.
Considérant plus particulièrement que l’ancien site de l’ECAM (Ecole catholique des Arts et Métiers, Institut supérieur Industriel) situé rue du Tir, rue Fernand Bernier et rue Théodore Verhaegen, est actuellement en grande partie inoccupé;
Overwegende, meer bepaald, dat de voormalige ECAM-site (Ecole Catholique des Arts et Métiers, Institut Supérieur Industriel) in de Schietbaanstraat, Fernand Bernierstraat en Théodore Verhaegenstraat, momenteel grotendeels leegstaat.
Que le placement des parcelles cadastrées rue du Tir 12, rue du Tir 14-16, rue Fernand Bernier 26, rue Théodore Verhaegen 110 sous périmètre de préemption, permettrait de résoudre plusieurs enjeux importants relevés dans le diagnostic de l’étude relative au Contrat de Quartier durable « Bosnie »;
Dat onderbrenging van de gekadastreerde percelen Schietbaanstraat 12, Schietbaanstraat 14-16, Fernand Bernierstraat 26, Théodore Verhaegenstraat 110 in de perimeter van voorkoop, het mogelijk zou maken diverse belangrijke uitdagingen uit de diagnose van de studie betreffende het Duurzame Wijkcontract ″Bosnië″ op te lossen.
Qu’il permettrait en effet de créer des équipements d’intérêt collectif et de service public dans un quartier densément bâti ne bénéficiant que de très peu d’espaces publics et parmi ceux-ci, d’une faible quantité d’espaces verts ou plantés, de places, parcs ou jardins. Qu’il permettrait d’augmenter le peu d’offres de services et d’équipements présents dans le quartier;
Dat dit immers mogelijk zou maken voorzieningen van algemeen belang en openbaar nut te creëren in een dichtbebouwde wijk met zeer weinig openbare ruimte en meer bepaald weinig groene of aangeplante ruimtes, pleintjes, parken of tuinen. Dat hierdoor ook het beperkte aanbod aan diensten en voorzieningen in de wijk verhoogd zou kunnen worden.
Que placer l’ancien site de l’ECAM sous périmètre de préemption, permettrait à la commune de l’acquérir en vue d’y aménager tant des cours et jardins que des parcs en intérieur d’ilot, au besoin en procédant à des démolitions d’immeubles pour agrandir la surface des espaces accessibles au public. Qu’il permettrait également de transformer et d’aménager des locaux existants pour les associations du quartier. Qu’il permettrait enfin de rénover deux maisons en mauvais état et les transformer en logements, en faisant l’une des entrées du site projeté;
Dat de gemeente, door de oude ECAM-site onder te brengen in de perimeter van voorkoop, deze zou kunnen verwerven om er pleintjes, tuintjes en parken binnen het huizenblok aan te leggen, en daartoe indien nodig gebouwen te slopen om de oppervlakte van de voor het publiek toegankelijke ruimte te vergroten. Dat het voorts mogelijk zou worden bestaande lokalen om te vormen en in te richten ten behoeve van de wijkverenigingen. Dat het tot slot mogelijk zou worden twee huizen in slechte staat te renoveren en om te vormen tot woningen en meteen een ingang tot de geplande site te maken.
Que compte tenu de la présence de bâtiments dont la configuration est adaptée à un programme scolaire, le placement de l’ancien site ECAM sous périmètre de préemption permettrait de réaffecter ces immeubles à un usage scolaire tout en opérant une connexion avec les fonctions décrites ci-avant;
Dat, rekening houdend met de aanwezigheid van gebouwen met een configuratie die geschikt is voor een schoolprogramma, de opneming van de voormalige ECAM-site in de perimeter van voorkoop het mogelijk zou maken deze gebouwen te herbestemmen tot een schools gebruik en tegelijk een verbinding te vormen met de hoger beschreven functies.
Que par ailleurs, les parcelles situées chaussée de Forest 116 et 118 de même que les parcelles rue Théodore Verhaegen 138 et chaussée de Forest 109 et rue Théodore Verhaegen 123A sont des bâtiments soit abandonnés, vides ou partiellement vides dont la maîtrise foncière permettrait la réalisation de logements à caractère sociaux aux étages et de commerces au rez-de-chaussée poursuivant ainsi les efforts de revitalisation de la place Béthléem;
Dat het, wat de percelen Vorstsesteenweg 116 en 118, evenals de percelen Théodore Verhaegenstraat 138 en Vorstsesteenweg 109 en Théodore Verhaegenstraat 123A betreft, gaat om gebouwen die ofwel verlaten zijn, ofwel gedeeltelijk of volledig leegstaan, en dat de grondregie de realisatie van sociale woningen op de verdiepingen, met daaronder gelijkvloerse handelszaken mogelijk zou maken en aldus de herwaarderingsinspanningen voor het Bethlehemplein zou voortzetten.
Considérant que toutes les parcelles cadastrées, avec ou sans numéro de police, incluses dans le périmètre tel que défini au plan joint au dossier sont concernées par l’application du présent droit de préemption;
Overwegende dat alle gekadastreerde percelen, met of zonder huisnummer, opgenomen in de perimeter zoals gedefinieerd in het plan dat bij het dossier is gevoegd, betrokken zijn door de toepassing van dit voorkooprecht;
Considérant plus précisément que les parcelles cadastrées à flanc de rue sans numéro de police ainsi que celles cadastrées situées au milieu du périmètre et sans numéro de police sont toutes comprises dans le périmètre de préemption tel que défini au plan joint;
Overwegende, meer bepaald, dat de gekadastreerde percelen aan de straatkant zonder huisnummer evenals de gekadastreerde percelen in het midden van de perimeter en zonder huisnummer allemaal vallen binnen de perimeter van de voorkoop zoals gedefinieerd op het bijgevoegde plan;
Considérant que la commune de Saint-Gilles est le pouvoir préemptant le mieux à même de mettre en œuvre son propre contrat de quartier durable en acquérant les immeubles précités pour les affecter en logements sociaux ou moyens ou en commerces ou les aménager en équipements collectifs de proximité;
Overwegende dat de gemeente Sint-Gillis de voorkooprechthebbende overheid is die het best in staat is haar eigen duurzame wijkcontract toe te passen door de genoemde gebouwen te verwerven om ze te herbestemmen tot sociale of middelgrote woningen of handelspanden, of om ze in te richten als buurtvoorzieningen.
35578
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
Considérant qu’une durée correspondant à la durée maximale du contrat de quartier, soit jusqu’au 13 décembre 2018 s’impose, pour mettre en oeuvre le contrat de quartier durable « Bosnie »; Sur la proposition du Ministre-Président, Après en avoir délibéré, Arrête : er
Article 1 . Le périmètre soumis à préemption est sur le territoire de la commune Saint-Gilles la zone délimitée par les rues suivantes :
Overwegende dat een duur die overeenstemt met de maximumduur van het wijkcontract, namelijk tot 13 december 2018 aangewezen is om het duurzame wijkcontract ″Bosnië″ uit te voeren. Op Voorstel van de Minister-President, Na beraadslaging, Besluit : Artikel 1. De aan voorkoop onderhevige perimeter op het grondgebied van de gemeente Sint-Gillis is de zone die wordt afgebakend door de volgende straten :
Av. Fonsny : numéros impairs de 103-103a à 131 inclus;
Fonsnylaan : oneven nummers van 103-103a tot en met 131;
rue de l’Imprimerie;
Drukkerijstraat;
rue de Belgrade : numéros pairs de 100 à 134 inclus;
Belgradostraat : even nummers van 100 tot en met 134;
av. du Roi : numéros impairs de 1-1a à 17 et numéros pairs de 2 à 34 inclus;
Koninglaan : oneven nummers van 1-1a tot en met 17 en even nummers 2 tot en met 34;
rue de Mérode : numéros 211, 187 et 186;
Mérodestraat: nummers 211, 187 en 186;
rue E. Féron : numéros 130, 130a et 135;
E. Féronstraat: nummers 130, 130a en 135;
rue de Bosnie : numéros impairs de 45 à 119-119a et numéros pairs de 46 à 86;
Bosniëstraat : oneven nummers van 45 tot 119-119a en even nummers van 46 tot 86;
rue F. Bernier : 1; numéros pairs de 2 à 36;
F. Bernierstraat : 1; even nummers van 2 tot 36;
rue du Tir numéros pairs de 2 à 18;
Schietbaanstraat : even nummers van 2 tot 18;
rue du Monténégro numéros impairs de 23 à 31-31a; numéros 44-44a;
Montenegrostraat : oneven nummers van 23 tot 31-31a; nummers 44-44a;
rue Théodore Verhaegen numéros pairs 110 à 230, numéros impairs de 121 à 137 et numéros impairs de 145 à 167-167a;
Théodore Verhaegenstraat: even nummers 110 tot 230, oneven nummers van 121 tot 137 en oneven nummers van 145 tot 167-167a;
rue du Danemark : numéros pairs de 88 à 90 et numéros impairs de 59 à 73;
Denemarkenstraat: even nummers van 88 tot 90 en oneven nummers van 59 tot 73;
chaussée de Forest : numéros pairs de 102 à 124, numéros impairs de 101 à 111, numéro 207 et numéros impairs de 93 à 99-99a;
Vorstsesteenweg: even nummers van 102 tot 124, oneven nummers van 101 tot 111, nummer 207 en oneven nummers van 93 tot 99-99a;
rue Vanderschrick : numéros impairs de 113 à 123;
Vanderschrickstraat: oneven nummers van 113 tot 123;
place de Bethléem : 1 à 9.
Bethlehemplein: 1 tot 9;
Les parcelles cadastrées à flanc de rue sans numéro de police ainsi que celles cadastrées situées au milieu du périmètre et sans numéro de police sont toutes comprises dans le périmètre de préemption.
De gekadastreerde percelen aan de straatkant zonder huisnummer evenals de gekadastreerde nummers gelegen in het midden van de perimeter en zonder huisnummer vallen allemaal binnen de perimeter van voorkoop.
Le plan fixant ce périmètre est joint au présent arrêté et en fait partie intégrante.
Het plan houdende vaststelling van deze perimeter is bij dit besluit gevoegd en maakt er integraal deel van uit.
Art. 2. Les parcelles visées à l’article 1er seront placées sous statut de périmètre soumis au droit de préemption sur le territoire de la commune de Saint-Gilles et ce, jusqu’au terme du contrat de quartier durable Bosnie, prenant fin au 13 décembre 2018.
Art. 2. De in artikel 1 bedoelde percelen zullen het statuut krijgen van aan het voorkooprecht onderhevige perimeter op het grondgebied van de gemeente Sint-Gillis, en dat tot het einde van het duurzame wijkcontract Bosnië dat eindigt op 13 december 2018.
Art. 3. La commune de Saint-Gilles est le pouvoir préemptant désigné dans le cadre de cet arrêté.
Art. 3. De gemeente Sint-Gillis is de voorkooprechthebbende overheid die in het raam van dit besluit wordt aangeduid.
Art. 4. Le Ministre-Président ayant la Régie foncière dans ses attributions, est chargé de l’exécution du présent arrêté.
Art. 4. De Minister-President, bevoegd voor de Grondregie, wordt belast met de uitvoering van dit besluit.
Bruxelles, le 2 mai 2013.
Brussel, 2 mei 2013.
Ministre-Président du Gouvernement de la Région de BruxellesCapitale chargé des Pouvoirs locaux, de l’Aménagement du Territoire, des Monuments et Sites, de la Propreté publique et de la Coopération au Développement, Ch. PICQUE
Minister-Voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering bevoegd voor Plaatselijke Besturen, Ruimtelijke Ordening, Monumenten en Landschappen, Openbare Netheid en Ontwikkelingssamenwerking,
Le Ministre des Finances, du Budget, de la Fonction Publique et des Relations extérieures, G. VANHENGEL
De Minister van Financiën, Begroting en Externe Betrekkingen, G. VANHENGEL
Le Ministre de l’Emploi, de l’Economie, du Commerce extérieur, de la Recherche scientifique et de la Tutelle sur la SDRB (expansion économique), Mme C. FREMAULT
De Minister van Werk, Economie, Buitenlandse Handel, Wetenschappelijk Onderzoek en Toezicht op de GOMB (economische expansie), Mevr. C. FREMAULT
Le Ministre de la Mobilité et des Travaux publics, de l’Informatique régionale et communale, de l’Egalité des chances, de la Tutelle sur le Port de Bruxelles et du Transport rémunéré des Personnes (taxis), Mme B. GROUWELS
De Minister van Mobiliteit en Openbare Werken, Gewestelijke en Gemeentelijke Informatica, Gelijke Kansen, Toezicht op de Haven van Brussel en op Bezoldigd Vervoer van Personen (taxi’s), Mevr. B. GROUWELS
La Ministre de l’Environnement, de l’Energie et de la Politique de l’eau, de la Rénovation urbaine, de la Lutte contre l’Incendie et l’Aide médicale urgente, du Logement et de la Tutelle sur la SDRB (rénovation urbaine), Mme E. HUYTEBROECK
De Minister van Leefmilieu, Energie en Waterbeleid, Stadsvernieuwing, Brandbestrijding en Dringende Medische Hulp, Huisvesting en Toezicht op de GOMB (stadsvernieuwing),
Ch. PICQUE
Mevr. E. HUYTEBROECK
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35579
35580
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD REGION DE BRUXELLES-CAPITALE
BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST
[C − 2013/31418]
[C − 2013/31418]
13 MAI 2013. — Arrêté ministériel portant approbation d’un cahier des charges réglant l’usage d’indications se référant au mode de production biologique dans le secteur de la restauration collective
13 MEI 2013. — Ministerieel besluit tot goedkeuring van een bestek tot regeling van het gebruik van aanduidingen die verwijzen naar de biologische productiemethode in de grootkeukensector
La Ministre du Gouvernement de la Région de BruxellesCapitale compétente pour la Politique agricole,
De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering bevoegd voor het Landbouwbeleid,
Vu la loi du 28 mars 1975 relative au commerce des produits de l’agriculture, de l’horticulture et de la pêche maritime, l’article 3, § 1er, modifié par les lois des 29 décembre 1990, 5 février 1999 et 1er mars 2007, et par l’arrêté royal du 22 février 2001;
Gelet op de wet van 28 maart 1975 betreffende de handel in landbouw-, tuinbouw- en zeevisserijproducten, artikel 3, § 1, gewijzigd bij de wetten van 29 december 1990, 5 februari 1999 en 1 maart 2007, en het koninklijk besluit van 22 februari 2001;
Vu l’arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 3 décembre 2009 concernant le mode de production et l’étiquetage des produits biologiques, l’article 3, § 2, alinéa premier;
Gelet op het Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 december 2009 inzake de biologische productiemethode en de etikettering van biologische producten, artikel 3, § 2, eerste lid;
Vu la concertation entre les régions et les autorités fédérales du 8 février 2013;
Gelet op het overleg tussen de gewesten en de federale overheid op 8 februari 2013;
Vu l’avis de l’Inspecteur des Finances, rendu le 7 mars 2013,
Arrête :
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 7 maart 2013, Besluit :
Article unique. En application de l’article 3, § 2, alinéa premier, de l’arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 3 décembre 2009 concernant le mode de production et l’étiquetage des produits biologiques, le cahier des charges, annexé au présent arrêté, est approuvé. Bruxelles, le 13 mai 2013. Mme C. FREMAULT
Enig artikel. Met toepassing van artikel 3, § 2, eerste lid, van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 december 2009 inzake de biologische productiemethode en de etikettering van biologische producten, wordt het bij dit besluit gevoegde bestek goedgekeurd. Brussel, 13 mei 2013. Mevr. C. FREMAULT
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35581
35582
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35583
35584
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35585
35586
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35587
35588
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35589
35590
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35591
35592
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35593
35594
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35595
35596
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35597
35598
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35599
35600
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35601
35602
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35603
35604
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35605
35606
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35607
35608
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35609
35610
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35611
35612
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35613
35614
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35615
35616
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35617
35618
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35619
35620
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35621
35622
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35623
35624
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35625
35626
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35627
AUTRES ARRETES — ANDERE BESLUITEN SERVICE PUBLIC FEDERAL INTERIEUR
FEDERALE OVERHEIDSDIENST BINNENLANDSE ZAKEN
[C − 2013/00367] Commissaire divisionnaire de police. — Mise à la retraite
[C − 2013/00367] Hoofdcommissaris van politie. — Oppensioenstelling
Par arrêté royal du 21 mai 2013, Monsieur DE BECKER, Michel, est mis à la retraite de sa fonction de commissaire divisionnaire de police auprès de corps de police de la zone LEUVEN à la date du 1er mars 2013. Il est autorisé à porter le grade de commissaire divisionnaire de police, suivi par les mots « en retraite ».
Bij koninklijk besluit d.d. 21 mei 2013 wordt de heer DE BECKER, Michel, op pensioen gesteld uit zijn ambt van hoofdcommissaris van politie bij het politiekorps van de zone LEUVEN met ingang van 1 maart 2013. Hij wordt gemachtigd de graad van hoofdcommissaris van politie te dragen, gevolgd door de woorden « op rust ».
* SERVICE PUBLIC FEDERAL INTERIEUR
FEDERALE OVERHEIDSDIENST BINNENLANDSE ZAKEN
[C − 2013/00375] Chef de corps de la police locale. — Commissionnement
[C − 2013/00375] Korpschef van de lokale politie. — Aanstelling
Par arrêté royal du 23 mai 2013, M. STOCKX, Etienne est, pour la durée de son mandat de chef de corps, commissionné dans le grade de commissaire divisionnaire de police à partir du 8 septembre 2011.
Bij koninklijk besluit d.d. 23 mei 2013 wordt de heer STOCKX, Etienne, voor de duur van zijn mandaat als korpschef, aangesteld in de graad van hoofdcommissaris van politie met ingang van 8 september 2011.
* SERVICE PUBLIC FEDERAL INTERIEUR
FEDERALE OVERHEIDSDIENST BINNENLANDSE ZAKEN
[C − 2013/00354]
[C − 2013/00354]
Autorisation d’exploiter une entreprise de gardiennage en application de la loi du 10 avril 1990 réglementant la sécurité privée et particulière. — Renouvellements
Vergunning tot het exploiteren van een bewakingsonderneming in toepassing van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid. — Vernieuwingen
Par arrêté du 20 décembre 2012, l’autorisation d’exploiter une entreprise de gardiennage accordée à I-SEC BELGIUM SPRL, dont le n° B.C.E. est 0888.179.807, est renouvelée pour une période de cinq ans à partir du 30 novembre 2012, sous le numéro 16.0196.11.
Bij besluit van 20 december 2012, wordt de vergunning voor het exploiteren van een bewakingsonderneming verleend aan I-SEC BELGIUM BVBA, met KBO-nummer 0888.179.807, vernieuwd voor een periode van vijf jaar, met ingang van 30 november 2012 en draagt het nummer 16.0196.11.
L’autorisation porte sur l’exercice d’activités consistant en :
De vergunning heeft betrekking op het uitoefenen van activiteiten bestaande uit :
— surveillance et la protection des biens mobiliers ou immobiliers, à l’exclusion du gardiennage mobile et de l’intervention après alarme et à l’exclusion des activités de gardiennage statique sur les lieux où aucun autre agent de gardiennage ou tiers n’est censé être présent;
— toezicht op en bescherming van roerende of onroerende goederen met uitsluiting van mobiele bewaking en interventie na alarm en met uitsluiting van statische bewakingsactiviteiten op plaatsen waar er geen andere bewakingsagent of derden geacht worden aanwezig te zijn;
— surveillance et contrôle de personnes dans le cadre du maintien de la sécurité dans des lieux accessibles ou non au public à l’exclusion des agents de gardiennage à un poste de travail situé dans un café, bar, établissement de jeux de hasard ou lieu où l’on danse et à l’exclusion des inspecteurs de magasin.
— toezicht op en controle van personen met het oog op het verzekeren van de veiligheid op al dan niet publiek toegankelijke plaatsen met uitsluiting van bewakingsagenten op werkposten gelegen in een café, bar, kansspelinrichting of dansgelegenheid en met uitsluiting van winkelinspecteurs.
Ces activités s’effectuent sans arme, sans chien et sans cheval.
Par arrêté du 7 mars 2013, l’autorisation d’exploiter une entreprise de gardiennage accordée à Optimal Precaution Systems Group SPRL, dont le numéro d’entreprise est 0886.291.572, est renouvelée pour une période de cinq ans à partir du 20 mars 2013, sous le numéro 16.1115.01. L’autorisation porte sur l’exercice d’activités consistant en : — surveillance et la protection des biens mobiliers ou immobiliers, en ce compris des activités de gardiennage statique sur les lieux où aucun autre agent de gardiennage ou tiers n’est censé être présent et en ce compris le gardiennage mobile et l’intervention après alarme; — protection de personnes;
Deze activiteiten worden ongewapend, zonder hond en zonder paard uitgeoefend.
Bij besluit van 7 maart 2013, wordt de vergunning voor het exploiteren van een bewakingsonderneming verleend aan Optimal Precaution Systems Group BVBA, met ondernemingsnummer 0886.291.572, vernieuwd voor een periode van vijf jaar, met ingang van 20 maart 2013 en draagt het nummer 16.1115.01. De vergunning heeft betrekking op het uitoefenen van activiteiten bestaande uit : — toezicht op en bescherming van roerende of onroerende goederen met inbegrip van statische bewakingsactiviteiten op plaatsen waar er geen andere bewakingsagent of derden geacht worden aanwezig te zijn en met inbegrip van mobiele bewaking en interventie na alarm; — bescherming van personen;
35628
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
— surveillance et contrôle de personnes dans le cadre du maintien de la sécurité dans des lieux accessibles ou non au public à l’exclusion des inspecteurs de magasin et des agents de gardiennage à un poste de travail situé dans un café, bar, établissement de jeux de hasard ou lieu où l’on danse. Ces activités s’effectuent sans arme, sans chien et sans cheval.
— toezicht op en controle van personen met het oog op het verzekeren van de veiligheid op al dan niet publiek toegankelijke plaatsen met uitsluiting van winkelinspecteurs en bewakingsagenten op werkposten gelegen in een café, bar, kansspelinrichting of dansgelegenheid. Deze activiteiten worden ongewapend, zonder hond en zonder paard uitgeoefend.
Par arrêté du 13 mars 2013, l’autorisation d’exploiter une entreprise de gardiennage de la SPRL MANAGEMENT SECURITY PRODUCTIONS (n° B.C.E. 0476995817) est renouvelée pour une période de cinq ans à partir du 14 mars 2013 et porte le numéro 16.0105.03.
Bij besluit van 13 maart 2013 wordt de vergunning voor het exploiteren van een bewakingsonderneming van MANAGEMENT SECURITY PRODUCTIONS BVBA (nr. KBO 0476995817) vernieuwd voor een periode van vijf jaar en dit vanaf 14 maart 2013 en met het vergunningsnummer 16.0105.03. De vergunning heeft betrekking op het uitoefenen van activiteiten van : — toezicht op en bescherming van roerende of onroerende goederen met uitsluiting van de activiteiten van mobiele bewaking en interventie na alarm en met uitsluiting van statische bewakingsactiviteiten op plaatsen waar er geen andere bewakingsagent of derden geacht worden aanwezig te zijn; — Toezicht op en controle van personen met het oog op het verzekeren van de veiligheid op al dan niet voor het publiek toegankelijke plaatsen met uitsluiting van bewakingsagenten op werkposten gelegen in een café, bar, kansspelinrichting of dansgelegenheid en met uitsluiting van winkelinspecteurs. Deze activiteiten worden ongewapend, zonder paard en zonder hond uitgeoefend.
L’autorisation porte sur l’exercice des activités de : — surveillance et protection de biens mobiliers ou immobiliers à l’exclusion des activités de gardiennage mobile et d’intervention après alarme et à l’exclusion des activités de gardiennage statique exercées dans des endroits où aucun autre agent de gardiennage ou tiers n’est censé être présent; — surveillance et contrôle de personnes dans le cadre du maintien de la sécurité dans des lieux accessibles ou non au public à l’exclusion des activités effectuées à un poste de travail situé dans un café, bar, établissement de jeux de hasard ou lieu où l’on danse et à l’exclusion des activités d’inspecteur de magasin. Ces activités s’effectuent sans arme, sans cheval et sans chien.
Par arrêté du 13 mai 2013, l’autorisation d’exploiter une entreprise de gardiennage accordée à BACKLINE ELEMENTEN BEVEILIGING SCRL, dont le numéro d’entreprise est 0479.280.859, est renouvelée pour une période de cinq ans à partir du 18 septembre 2013, sous le numéro 16.1074.07. L’autorisation porte sur l’exercice d’activités consistant en : — surveillance et la protection des biens mobiliers ou immobiliers, à l’exclusion du gardiennage mobile et de l’intervention après alarme et à l’exclusion des activités de gardiennage statique sur les lieux où aucun autre agent de gardiennage ou tiers n’est censé être présent; — protection de personnes; — surveillance et contrôle de personnes dans le cadre du maintien de la sécurité dans des lieux accessibles ou non au public en ce compris des agents de gardiennage à un poste de travail situé dans un café, bar, établissement de jeux de hasard ou lieu où l’on danse et à l’exclusion des inspecteurs de magasin. Ces activités s’effectuent sans arme et sans cheval. Seules les activités de surveillance et protection des biens mobiliers ou immobiliers, à l’exclusion des activités de gardiennage statique sur les lieux où aucun autre agent de gardiennage ou tiers ne sont censés être présents et à l’exclusion du gardiennage mobile et de l’intervention après alarme peuvent s’effectuer avec chien. L’utilisation de chiens doit avoir lieu conformément à l’arrêté royal du 15 mars 2010 réglant certaines méthodes de gardiennage.
Bij besluit van 13 mei 2013, wordt de vergunning voor het exploiteren van een bewakingsonderneming verleend aan BACKLINE ELEMENTEN BEVEILIGING CVBA, met ondernemingsnummer 0479.280.859, vernieuwd voor een periode van vijf jaar, met ingang van 18 september 2013 en draagt het nummer 16.1074.07. De vergunning heeft betrekking op het uitoefenen van activiteiten bestaande uit : — toezicht op en bescherming van roerende of onroerende goederen met uitsluiting van mobiele bewaking en interventie na alarm en met uitsluiting van statische bewakingsactiviteiten op plaatsen waar er geen andere bewakingsagent of derden geacht worden aanwezig te zijn; — bescherming van personen; — toezicht op en controle van personen met het oog op het verzekeren van de veiligheid op al dan niet publiek toegankelijke plaatsen met inbegrip van bewakingsagenten op werkposten gelegen in een café, bar, kansspelinrichting of dansgelegenheid en met uitsluiting van winkelinspecteurs. Deze activiteiten worden ongewapend en zonder paard uitgeoefend. Enkel de activiteiten van toezicht op en bescherming van roerende of onroerende goederen met uitsluiting van statische bewakingsactiviteiten op plaatsen waar geen andere bewakingsagent of derden geacht worden aanwezig te zijn en met uitsluiting van mobiele bewaking en interventie na alarm kunnen uitgeoefend worden met hond. Het gebruik van honden dient conform het koninklijk besluit van 15 maart 2010 tot regeling van bepaalde methodes van bewaking te gebeuren.
* SERVICE PUBLIC FEDERAL INTERIEUR
FEDERALE OVERHEIDSDIENST BINNENLANDSE ZAKEN
[C − 2013/00352]
[C − 2013/00352]
Autorisation d’exploiter une entreprise de gardiennage en application de la loi du 10 avril 1990 réglementant la sécurité privée et particulière. — Abrogation du refus d’autorisation
Vergunning tot het exploiteren van een bewakingsonderneming in toepassing van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid. — Intrekking van de weigering tot vergunning
Par arrêté ministériel du 20 décembre 2012, l’arrêté ministériel du 16 février 2012 refusant l’autorisation d’exploiter une entreprise de gardiennage à ″Bunt Gijsbertus Gerardus Hermanussous″ la dénomination commerciale ″Bunt Transport Begeleiding″ et établi à Hoogeindseweg 5, 5595 GM Leende (Nederland), est abrogé.
Bij ministerieel besluit van 20 december 2012, wordt het ministerieel besluit van 16 februari 2012 tot weigering van de vergunning voor het exploiteren van een bewakingsonderneming aan Bunt Gijsbertus Gerardus Hermanus met handelsbenaming Bunt Transport Begeleiding en gevestigd te Hoogeindseweg 5, 5595 GM Leende (Nederland), ingetrokken.
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35629
SERVICE PUBLIC FEDERAL INTERIEUR
FEDERALE OVERHEIDSDIENST BINNENLANDSE ZAKEN
[C − 2013/00355] Autorisation d’exploiter une entreprise de gardiennage en application de la loi du 10 avril 1990 réglementant la sécurité privée et particulière. — Retrait
[C − 2013/00355] Vergunning tot het exploiteren van een bewakingsonderneming in toepassing van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid. — Intrekking
Par arrêté du 6 mai 2013, l’autorisation d’exploiter une entreprise de gardiennage accordée par arrêté ministériel du 4 mars 2013 sous le numéro 16.1163.01 pour une période de cinq ans à DE VOS SECECURITY SPRL, dont le numéro d’entreprise est 0426.241.259, est retirée à dater du 30 juin 2013.
Bij besluit van 6 mei 2013 wordt de vergunning voor het exploiteren van een bewakingsonderneming verleend bij ministerieel besluit van 4 maart 2013 onder het nummer 16.1163.01 voor een periode van vijf jaar aan De Vos Security BVBA, met ondernemingsnummer 0426.241.259, ingetrokken met ingang van 30 juni 2013.
* SERVICE PUBLIC FEDERAL INTERIEUR
FEDERALE OVERHEIDSDIENST BINNENLANDSE ZAKEN
[C − 2013/00351] Autorisation d’exploiter une entreprise de gardiennage en application de la loi du 10 avril 1990 réglementant la sécurité privée et particulière. — Refus
[C − 2013/00351] Vergunning tot het exploiteren van een bewakingsonderneming in toepassing van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid. — Weigering
Par arrêté ministériel du 8 février 2013, l’autorisation d’exploiter une entreprise de gardiennage par la SPRL SAFETY SECURITY GARDE (B.C.E. 0844.285.921) est refusée
Bij ministerieel besluit van 8 februari 2013, wordt de vergunning voor het exploiteren van een bewakingsonderneming aan BVBA SAFETY SECURITY GARDE ( n° KBO : 0844.285.921) geweigerd.
Par arrêté ministériel du 26 mars 2013, l’autorisation d’exploiter une entreprise de gardiennage par la SPRL ASP SECURITY (B.C.E. 0826.620.934) est refusée
Bij ministerieel besluit van 26 maart 2013, wordt de vergunning voor het exploiteren van een bewakingsonderneming aan BVBA ASP SECURITY ( n° KBO : 0826.620.934) geweigerd.
Par arrêté ministériel du 8 avril 2013, l’autorisation d’exploiter une entreprise de gardiennage par la SCS DUPONT E MULTISERVICES (B.C.E. 0823.0144.15) est refusée.
Bij ministerieel besluit van 8 april 2013, wordt de vergunning voor het exploiteren van een bewakingsonderneming aan GCV DUPONT E MULTISERVICES ( n° KBO : 0823.0144.15) geweigerd.
* SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE
FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG
[2013/203292] Direction générale Humanisation du Travail. — Arrêté royal du 27 mars 1998 concernant les services externes pour la prévention et la protection au travail
[2013/203292] Algemene Directie Humanisering van de Arbeid. — Koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de externe diensten voor preventie en bescherming op het werk
Par arrêté ministériel du 29 mai 2013, l’article 2 de l’arrêté ministériel du 16 juin 2011 agréant CLB SEPP comme service externe pour la prévention et la protection au travail (l’ASBL CLB SEPP, Industrieterrein Kolmen 1085, à 3570 Alken) est remplacé par le texte suivant :
Bij ministerieel besluit van 29 mei 2013 is het artikel 2 van het ministerieel besluit van 16 juni 2011 tot erkenning van CLB EDPBW als externe dienst voor preventie en bescherming op het werk (de VZW CLB EDPBW, Industrieterrein Kolmen 1085, te 3570 Alken) vervangen als volgt : « Art. 2. Onverminderd de erkenning door de gemeenschappen strekt de territoriale bevoegdheid van de VZW CLB EDPBW zich uit over het volledig grondgebied van de Vlaamse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk gewest. »
« Art. 2. Sans préjudice de l’agrément par les communautés, la compétence territoriale de l’ASBL CLB SEPP s’étend sur tout le territoire de la Région flamande et de la Région de Bruxelles-Capitale. »
* SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE
FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG
[2013/203291] Direction générale Humanisation du Travail. — Agrément des entreprises et employeurs effectuent des travaux de démolition ou d’enlèvement au cours desquels de grandes quantités d’amiante peuvent être libérées. — Démolition et retrait d’amiante. — Arrêté royal du 28 mars 2007
[2013/203291] Algemene Directie Humanisering van de Arbeid. — Erkenning van ondernemingen en werkgevers waarbij belangrijke hoeveelheden asbest kunnen vrijkomen. — Afbreken en verwijderen van asbest. — Koninklijk besluit van 28 maart 2007
Par arrêté ministériel du 29 mai 2013, la SA VALENS, avenue Brugmann 27, à 1060 Bruxelles, est agréée pour effectuer des travaux de démolition et de retrait d’amiante jusqu’au 17 mars 2015.
Bij ministerieel besluit van 29 mei 2013 is de NV VALENS, Brugmannlaan 27, te 1060 Brussel, erkend geworden voor het afbreken en verwijderen van asbest tot 17 maart 2015.
35630
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD SERVICE PUBLIC FEDERAL SECURITE SOCIALE
FEDERALE OVERHEIDSDIENST SOCIALE ZEKERHEID
[2013/22268] Institut national d’assurance maladie-invalidité. — Collège des médecins-directeurs, institué auprès du Service des soins de santé. — Démission et nomination d’un membre
[2013/22268] Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering. — College van geneesheren-directeurs, ingesteld bij de Dienst voor geneeskundige verzorging. — Ontslag en benoeming van een lid
Par arrêté royal du 7 mai 2013, qui produit ses effets le 1er avril 2013, démission honorable de ses fonctions de membre suppléant du Collège des médecins-directeurs, institué auprès du Service des soins de santé de l’Institut national d’assurance maladie-invalidité, est accordée à M. Kelchtermans, Henri.
Bij koninklijk besluit van 7 mei 2013, dat uitwerking heeft met ingang van 1 april 2013, wordt eervol ontslag uit zijn functies van plaatsvervangend lid van het College van geneesheren-directeurs, ingesteld bij de Dienst voor geneeskundige verzorging van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, verleend aan de heer Kelchtermans, Henri. Bij hetzelfde besluit wordt Mevr. Patrakais, Nicole, benoemd in de hoedanigheid van plaatsvervangend lid bij genoemd college, als vertegenwoordigster van een verzekeringsinstelling, ter vervanging van de heer Kelchtermans, Henri, wiens mandaat zij zal voleindigen.
Par le même arrêté, Mme Patrakais, Nicole, est nommée en qualité de membre suppléant audit Collège, au titre de représentante d’un organisme assureur, en remplacement de M. Kelchtermans, Henri, dont elle achèvera le mandat.
*
FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE
SERVICE PUBLIC FEDERAL JUSTICE
[2013/203344]
[2013/203344] Ordre judiciaire
Rechterlijke Orde
Par arrêté royal du 23 mai 2013, produisant ses effets le 31 décembre 2012, est acceptée, à sa demande, la démission de M. Goedemé, P., de ses fonctions de juge consulaire au tribunal de commerce d’Anvers.
Bij koninklijk besluit van 23 mei 2013, dat uitwerking heeft met ingang van 31 december 2012, is aan de heer Goedemé, P., op zijn verzoek, ontslag verleend uit zijn ambt van rechter in handelszaken in de rechtbank van koophandel te Antwerpen. Het is hem vergund de titel van zijn ambt eershalve te voeren.
Il est autorisé à porter le titre honorifique de ses fonctions.
Par arrêtés royaux du 16 avril 2013, entrant en vigueur le 1er juillet 2013 : — M. Raskin, T., licencié en droit, avocat, est nommé juge suppléant au tribunal de première instance d’Hasselt; — M. Lievens, Ph., licencié en droit, avocat, est nommé juge suppléant à la justice de paix du deuxième canton d’Alost.
Bij koninklijke besluiten van 16 april 2013, die in werking treden op 1 juli 2013 : — is de heer Raskin, T., licentiaat in de rechten, advocaat, benoemd tot plaatsvervangend rechter in de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt; — is de heer Lievens, Ph., licentiaat in de rechten, advocaat, benoemd tot plaatsvervangend rechter in het vredegerecht van het tweede kanton Aalst.
Par arrêté royal du 24 mai 2013, entrant en vigueur à la date de la prestation de serment, M. Van Nieuwenhove, W., substitut général près la cour du travail de Gand, est nommé substitut de l’auditeur du travail près le tribunal du travail de Gand et est en outre désigné au mandat d’auditeur du travail près ce tribunal pour un terme de cinq ans.
Bij koninklijk besluit van 24 mei 2013, dat in werking treedt op de datum van de eedaflegging, is de heer Van Nieuwenhove, W., substituut-generaal bij het arbeidshof te Gent, benoemd tot substituutarbeidsauditeur bij de arbeidsrechtbank te Gent en tevens aangewezen tot het mandaat van arbeidsauditeur bij deze rechtbank voor een termijn van vijf jaar.
Par arrêté royal du 27 mai 2013, M. Decreus, L., avocat général près la cour d’appel de Gand, est nommé avocat général près la Cour de Cassation.
Bij koninklijk besluit van 27 mei 2013, is de heer Decreus, L., advocaat-generaal bij het hof van beroep te Gent, benoemd tot advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie.
Par arrêtés royaux du 23 mai 2013, entrant en vigueur à la date de la prestation de serment : — M. Bracke, B., substitut de l’auditeur du travail près le tribunal du travail de Termonde, est désigné en qualité de premier substitut de l’auditeur du travail près ce tribunal, pour un terme de trois ans;
Bij koninklijke besluiten van 23 mei 2013, die in werking treden op de datum van de eedaflegging : — is de heer Bracke, B., substituut-arbeidsauditeur bij de arbeidsrechtbank te Dendermonde, aangewezen tot eerste substituutarbeidsauditeur bij deze rechtbank, voor een termijn van drie jaar;
35631
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD — M. Lemaire, Ch., substitut de l’auditeur du travail près le tribunal du travail de Liège, est désigné en qualité de premier substitut de l’auditeur du travail près ce tribunal, pour un terme de trois ans.
— is de heer Lemaire, Ch., substituut-arbeidsauditeur bij de arbeidsrechtbank te Luik, aangewezen tot eerste substituut-arbeidsauditeur bij deze rechtbank, voor een termijn van drie jaar.
Par arrêtés royaux du 23 mai 2013 : — est renouvelée la nomination aux fonctions de juge consulaire au tribunal de commerce : de Malines de : — M. Lemmens, R., domicilié à Malines, pour un terme de cinq ans prenant cours le 3 juin 2013; — M. Vercauteren, F., domicilié à Berlaar, pour un terme prenant cours le 3 juin 2013 et expirant le 27 février 2017; de Louvain de : — M. Draelants, C., domicilié à Kortenaken, pour un terme prenant cours le 3 juin 2013 et expirant le 31 août 2014; — M. Leeman, B., domicilié à Rotselaar, pour un terme de cinq ans prenant cours le 27 juin 2013.
Bij koninklijke besluiten van 23 mei 2013 : — is vernieuwd de benoeming tot het ambt van rechter in handelszaken in de rechtbank van koophandel : te Mechelen van : — de heer Lemmens, R., wonende te Mechelen, voor een termijn van vijf jaar met ingang van 3 juni 2013; — de heer Vercauteren, F., wonende te Berlaar, voor een termijn met ingang van 3 juni 2013 en eindigend op 27 februari 2017; te Leuven van : — de heer Draelants, C., wonende te Kortenaken, voor een termijn met ingang van 3 juni 2013 en eindigend op 31 augustus 2014; — de heer Leeman, B., wonende te Rotselaar, voor een termijn van vijf jaar met ingang van 27 juni 2013.
Le recours en annulation des actes précités à portée individuelle peut être soumis à la section du contentieux administratif du Conseil d’Etat endéans les soixante jours après cette publication. La requête doit être envoyée au Conseil d’Etat (adresse : rue de la Science 33, 1040 Bruxelles), sous pli recommandé à la poste.
Het beroep tot nietigverklaring van de voormelde akten met individuele strekking kan voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden gebracht binnen zestig dagen na deze bekendmaking. Het verzoekschrift dient bij ter post aangetekende brief aan de Raad van State (adres : Wetenschapsstraat 33, 1040 Brussel), te worden toegezonden.
* SERVICE PUBLIC FEDERAL ECONOMIE, P.M.E., CLASSES MOYENNES ET ENERGIE
FEDERALE OVERHEIDSDIENST ECONOMIE, K.M.O., MIDDENSTAND EN ENERGIE [C − 2013/11251]
[C − 2013/11251] Ordres nationaux. — Nomination
Nationale Orden. — Benoeming
Par arrêté royal du 25 avril 2013 a été nommé à la date du 8 avril 2013 :
Bij koninklijk besluit van 25 april 2013 werd met ingang van 8 april 2013 benoemd :
Ordre de la Couronne
Kroonorde Zilveren Palmen De heer Jean GELAY, Pont-à-Celles.
Palmes d’Argent M. Jean GELAY, Pont-à-Celles.
* SERVICE PUBLIC FEDERAL ECONOMIE, P.M.E., CLASSES MOYENNES ET ENERGIE
FEDERALE OVERHEIDSDIENST ECONOMIE, K.M.O., MIDDENSTAND EN ENERGIE [C − 2013/11258]
[C − 2013/11258] Ordres nationaux. — Nominations
Nationale Orden. — Benoemingen
Par arrêtés royaux du 25 avril 2013 ont été nommés ou promus à la date du 8 avril 2013 :
Bij koninklijke besluiten van 25 april 2013 werden met ingang van 8 april 2013 benoemd of bevorderd :
Ordre de Léopold
Leopoldsorde
Chevalier MM. : Jean-Michel DALLE, Oostduinkerke; Dirk DEROOSE, Kruishoutem; Guy DE VREESE, Vlierzele.
Ridder De heren : Jean-Michel DALLE, Oostduinkerke; Dirk DEROOSE, Kruishoutem; Guy DE VREESE, Vlierzele.
Mme Marie-Jeanne HUYSMAN, Mont-de-l’Enclus.
Mevr. Marie-Jeanne HUYSMAN, Kluisbergen.
MM. :
De heren :
David SZAFRAN, Rhode-Saint-Genèse;
David SZAFRAN, Sint-Genesius-Rode;
Patrick VAN DEN BERGE, Dilbeek.
Patrick VAN DEN BERGE, Dilbeek.
Ils porteront la décoration civile.
Zij zullen het burgerlijk ereteken dragen.
35632
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Kroonorde
Ordre de la Couronne Officier MM. : Geert CLAERHOUT, Oosterzele; Ivan DELRUE, Bovekerke. Mme Carine HUYSVELD (épse Vander Kimpen), Zottegem. MM. : Lucien TUYBENS, Zottegem; Luc VANDEWALLE, Courtrai. Chevalier MM. : Nikolaas BAECKELMANS, Etterbeek; Johny CLAEYS, Oudenburg; Jurgen CLAEYS, Zottegem; Stefaan CLAEYS, Brecht; Frank DECUPERE, Boezinge. Mme Veerle DESMET (épse Decupere), Boezinge. M. Patrick ESPEEL, Oud-Heverlee. Mmes : Machteld MERTENS (épse Dougnier), Boortmeerbeek; Nathalie MOURLON-BEERNAERT (épse De Ripainsel), Auderghem. MM. : Bob TUYBENS, Zwalm; Marc van THILLO, Duffel.
Officier De heren : Geert CLAERHOUT, Oosterzele; Ivan DELRUE, Bovekerke. Mevr. Carine HUYSVELD (echtg. Vander Kimpen), Zottegem. De heren : Lucien TUYBENS, Zottegem; Luc VANDEWALLE, Kortrijk. Ridder De heren : Nikolaas BAECKELMANS, Etterbeek; Johny CLAEYS, Oudenburg; Jurgen CLAEYS, Zottegem; Stefaan CLAEYS, Brecht; Frank DECUPERE, Boezinge. Mevr. Veerle DESMET (echtg. Decupere), Boezinge. De heer Patrick ESPEEL, Oud-Heverlee. Mevrn. : Machteld MERTENS (echtg. Dougnier), Boortmeerbeek; Nathalie MOURLON-BEERNAERT (echtg. De Ripainsel), Oudergem. De heren : Bob TUYBENS, Zwalm; Marc van THILLO, Duffel. Orde van Leopold II
Ordre de Léopold II Officier MM. : Philippe CLARYSSE, Audenarde; Gentil NOENS, Balegem; Jean PUTMANS, Longueville.
Officier De heren : Philippe CLARYSSE, Oudenaarde; Gentil NOENS, Balegem; Jean PUTMANS, Longueville.
Chevalier M. Antonio BOTTACCHI, Zwalm. Mmes : Sophie BOURGOIS (épse Deforche), Edegem; Ann CUYPERS (épse De Vriendt), Hove; Mieke DE SLOOVERE (épse Mahy), Deinze. MM. : Eric DE VREESE, Waterloo; Jan DONCK, Holsbeek; Rik LIEVENS, Herzele; Frédéric MOENS, Koekelberg; Dirk PERMENTIER, Ninove; Carl STEENHAUT, Wichelen; Raymond VANRYKEL, Keerbergen; Willy VEKEMANS, Zandhoven.
Ridder De heer Antonio BOTTACCHI, Zwalm. Mevrn. : Sophie BOURGOIS (echtg. Deforche), Edegem; Ann CUYPERS (echtg. De Vriendt), Hove; Mieke DE SLOOVERE (echtg. Mahy), Deinze. De heren : Eric DE VREESE, Waterloo; Jan DONCK, Holsbeek; Rik LIEVENS, Herzele; Frédéric MOENS, Koekelberg; Dirk PERMENTIER, Ninove; Carl STEENHAUT, Wichelen; Raymond VANRYKEL, Keerbergen; Willy VEKEMANS, Zandhoven.
* SERVICE PUBLIC FEDERAL DE PROGRAMMATION POLITIQUE SCIENTIFIQUE
PROGRAMMATORISCHE FEDERALE OVERHEIDSDIENST WETENSCHAPSBELEID
[C − 2013/18275]
[C − 2013/18275]
21 MAI 2013. — Arrêté royal fixant la composition des Archives générales du Royaume et Archives de l’Etat dans les Provinces. [2013/203237]. — Erratum
21 MEI 2013. — Koninklijk besluit houdende samenstelling van de Wetenschappelijke Raad van het Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën. [2013/203237]. — Erratum
Au Moniteur belge n° 159 du 3 juin 2013, page 35165, il y a lieu de lire à l’article 1er, c, en néerlandais à la place de ″de heer G. Vantehmesche″, ″de heer G. Vanthemsche″.
In het Belgisch Staatsblad nr. 159 van 3 juni 2013 moet, op bladzijde 35165, in artikel 1, c) in het Nederlands in plaats van ″de heer G. Vantehmesche″, ″de heer G. Vanthemsche″ gelezen worden.
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
GOUVERNEMENTS DE COMMUNAUTE ET DE REGION GEMEENSCHAPS- EN GEWESTREGERINGEN GEMEINSCHAFTS- UND REGIONALREGIERUNGEN VLAAMSE GEMEENSCHAP — COMMUNAUTE FLAMANDE VLAAMSE MILIEUMAATSCHAPPIJ [C − 2013/35515] Afdeling Economisch Toezicht. — Rioolwaterzuiveringsinfrastructuur. — Hoogdringende onteigening MAASEIK. — Besluit van de Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur van 15 april 2013 houdende hoogdringende onteigening ten algemenen nutte van onroerende goederen bestemd voor de oprichting van de rioolwaterzuiveringsinfrastructuur. Nr. 21954 ONT 1) Geografische omschrijving : Maaseik : optimalisatie collector Bosbeek fase 4 : van Schoolstraat tot Beemdstraat 2) Kadastrale gegevens : Stad : Maaseik Kadastraal bekend onder : Afdeling : 3; Sectie : B; Perceel nr. 567. 3) Reden van openbaar nut verklaring : Voor de oprichting van de rioolwaterzuiveringsinfrastructuur (optimalisatie collector Bosbeek fase 4 : van Schoolstraat tot Beemdstraat) onder, op of boven private onbebouwde gronden, die al dan niet omsloten zijn met een muur of een omheining overeenkomstig de bouw- of stedebouwverordeningen. 4) Bevoegde instantie : De onmiddellijke onteigening zal plaatsvinden door het Vlaamse Gewest in het kader van de opdracht aan de NV Aquafin bij wie woonstkeuze gemaakt wordt. 5) Plannen ter inzage bij : - (na telefonische afspraak op het secretariaat : 053-72 63 16) VMM - Afdeling Economisch Toezicht Dokter De Moorstraat 24-26 9300 Aalst - NV Aquafin Dijkstraat 8 2630 Aartselaar 6) Wettelijke basis : Gelet op de wet van 26 juli 1962 betreffende de onteigeningen ten algemenen nutte en de concessies voor de bouw van de autosnelwegen, artikel 5, gewijzigd bij de wet van 7 juli 1978; Gelet op de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, artikelen 32septies, § 1 en § 2 en 32octies, § 1 en § 3 ingevoegd bij decreet van 12 december 1990, zoals gewijzigd door de decreten van 22 december 1995, 8 juli 1996, 7 mei 2004 en 24 december 2004; Gelet op de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, artikel 32septies; Gelet op het decreet van 13 april 1988 tot bepaling van de gevallen en de modaliteiten waarbij de Vlaamse Regering kan overgaan tot onteigeningen ten algemenen nutte inzake de gewestelijke aangelegenheden; 7) Datum + bevoegde minister : 15 april 2013 De Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur Joke SCHAUVLIEGE 8) Verjaring : Iedere belanghebbende kan, binnen zestig dagen na kennisneming of bekendmaking, tegen dit besluit een beroep tot nietigverklaring instellen bij de Raad van State. Het verzoekschrift dient aangetekend te worden neergelegd bij de Raad van State samen met drie door de ondertekenaar eensluidend verklaarde afschriften en bovendien zoveel afschriften als er andere bij de zaak betrokken partijen zijn (artikel 85 van het procedurereglement van de Raad van State, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 25 april 2007).
* VLAAMSE OVERHEID Economie, Wetenschap en Innovatie [2013/203242] 19 APRIL 2013. — Benoeming van een afgevaardigde van de Vlaamse Regering in de algemene vergadering bij het Vlaams Instituut voor Biotechnologie (VIB) Bij besluit van de Vlaamse Regering van 19 april 2013 wordt het volgende bepaald : Artikel 1. Mevr. Danielle Raspoet, secretaris, VRWI, wordt opnieuw voorgedragen als afgevaardigde van de Vlaamse Regering in de algemene vergadering van VIB.
35633
35634
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 2. Dit besluit treedt in werking op de datum van de beslissing van de Vlaamse Regering. Art. 3. De Vlaamse minister van Innovatie, Overheidsinvesteringen, Media en Armoedebestrijding is belast met de uitvoering van dit besluit.
* VLAAMSE OVERHEID Economie, Wetenschap en Innovatie [2013/203243] 26 APRIL 2013. — Vertegenwoordiging van de Vlaamse Regering in de raad van bestuur van het Centrum voor Medische Innovatie (CMI) en de aanstelling van een regeringscommissaris bij CMI Bij besluit van de Vlaamse Regering van 26 april 2013 wordt het volgende bepaald : Artikel 1. De heer Dominique Verté wordt door de Vlaamse Regering aangesteld als regeringscommissaris. Art. 2. Als afgevaardigden van de Vlaamse Regering in de raad van bestuur van CMI worden voorgedragen : 1o Mevr. Carine BOONEN wordt door de Vlaamse Regering voorgedragen voor een tweede mandaat als lid van de raad van bestuur; 2o De heer Willem Descamps; 3o Mevr. Veerle Compernolle. Art. 3. Dit besluit treedt in werking op de datum van de beslissing van de Vlaamse Regering. Art. 4. De Vlaamse minister bevoegd voor het technologisch Innovatiebeleid, is belast met de uitvoering van dit besluit.
* VLAAMSE OVERHEID Werk en Sociale Economie [2013/203241] 17 MEI 2013. — Aanstelling van een nieuw lid in de raad van bestuur van de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding Bij besluit van de Vlaamse Regering van 17 mei 2013 wordt het volgende bepaald : Artikel 1. Aan Mevr. Nathalie De Greve wordt eervol ontslag verleend als lid van de raad van bestuur van de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding. Mevr. Isabelle Peereman wordt benoemd tot lid van de raad van bestuur van de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding, als vertegenwoordiger van de representatieve werkgeversorganisaties, ter vervanging van Mevr. Nathalie De Greve, wiens mandaat zij zal beëindigen. Art. 2. Dit besluit treedt in werking op 1 juni 2013. Art. 3. De Vlaamse minister, bevoegd voor het tewerkstellingsbeleid, is belast met de uitvoering van dit besluit.
* VLAAMSE OVERHEID Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed [C − 2013/35462] Provincie Oost-Vlaanderen. — Ruimtelijke ordening HAMME. — Bij besluit van 25 april 2013 heeft de deputatie van de provincie Oost-Vlaanderen het gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan « Theet » van de gemeente Hamme goedgekeurd.
* VLAAMSE OVERHEID Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed [C − 2013/35463] Provincie Oost-Vlaanderen. — Ruimtelijke ordening HAMME. — Bij besluit van 25 april 2013 heeft de deputatie van de provincie Oost-Vlaanderen het gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan « Centrum » van de gemeente Hamme goedgekeurd.
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
COMMUNAUTE FRANÇAISE — FRANSE GEMEENSCHAP MINISTERE DE LA COMMUNAUTE FRANÇAISE [2013/29326] 16 AVRIL 2013. — Arrêté ministériel modifiant la composition de la sous-commission de la politique socioculturelle de l’égalité des chances fixée par l’arrêté du Gouvernement de la Communauté française du 4 juin 2009 portant nomination des membres de la sous-commission de la politique socioculturelle de l’égalité des chances La Ministre de la Jeunesse, Vu le décret du 20 juillet 2000 déterminant les conditions de reconnaissance et de subventionnement des maisons de jeunes, centres de rencontres et d’hébergement et centres d’information des jeunes et leurs fédérations, l’article 22 modifié par les décrets du 3 mars 2004 et du 9 mai 2008; Vu l’arrêté du Gouvernement de la Communauté française du 5 décembre 2008 déterminant les modalités d’application du décret du 20 juillet 2000 déterminant les conditions de reconnaissance et de subventionnement des maisons de jeunes, centres de rencontres et d’hébergement et centres d’information des jeunes et leurs fédérations; Vu l’arrêté du Gouvernement de la Communauté française du 4 juin 2009 portant nomination des membres de la sous-commission de la politique socioculturelle de l’égalité des chances modifiée par les arrêtés du Gouvernement de la Communauté française du 18 décembre 2009, du 16 février 2011 et du 19 juillet 2011 et les arrêtés ministériels du 16 avril 2012 et du 22 octobre 2012; Considérant la demande du 24 janvier 2013 de changement de mandat de la Fédération de maisons de jeunes et Organisation de Jeunesse, en ce qu’elle sollicite le remplacement de M. Bertrand, Nicolas, membre suppléant, par M. Tondu, Jean-Pierre; Considérant que M. Tondu, Jean-Pierre, remplit les conditions de nomination inscrites aux articles 22 et 30 du décret du 20 juillet 2000 déterminant les conditions d’agrément et de subventionnement des maisons de jeunes, centres de rencontres et d’hébergement et centres d’information des jeunes et de leurs fédérations; Qu’il est en effet mandaté et proposé par une fédération agréée dont la majorité des associations membres sont agréées comme maisons de jeunes; Que, par conséquent, il y a lieu de désigner, en remplacement de M. Bertrand, Nicolas, M. Tondu, Jean-Pierre, en qualité de membre suppléant, Arrête : Article 1er. L’article 1er, 1°, de l’arrêté du Gouvernement de la Communauté française du 4 juin 2009 est modifié comme suit : Il est mis fin au mandat de : Pour les représentants de chaque fédération agréée dont la majorité des associations membres sont agréées comme maisons de jeunes : Fédération de maisons de jeunes et Organisation de Jeunesse : EFFECTIF
SUPPLEANT M. Bertrand, Nicolas, Rue le Lorrain 104, 1080 Bruxelles
Est nommé membre de la sous-commission de la politique socioculturelle d’égalité des chances et chargé d’achever le mandat du membre qu’il remplace : EFFECTIF
SUPPLEANT M. Tondu, Jean-Pierre, Rue de Villers 227, 6010 Couillet
Art. 2. Le présent arrêté entre en vigueur le 16 avril 2013.. Bruxelles, le 16 avril 2013. Mme E. HUYTEBROECK
VERTALING MINISTERIE VAN DE FRANSE GEMEENSCHAP [2013/29326] 16 APRIL 2013. — Ministerieel besluit tot wijziging van de samenstelling van de subcommissie voor het sociaal-culturele beleid voor gelijke kansen, vastgesteld bij het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 4 juni 2009 tot benoeming van de leden van de subcommissie voor het sociaal-culturele beleid voor gelijke kansen De Minister van Jeugd, Gelet op het decreet van 20 juli 2000 tot bepaling van de voorwaarden voor de erkenning en de subsidiëring van jeugdhuizen, van ontmoetings- en huisbestingscentra en van informatiecentra voor jongeren en van hun federaties, artikel 22, gewijzigd bij de decreten van 3 maart 2004 en 9 mei 2008;
35635
35636
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Gelet op het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 5 december 2008 tot vaststelling van de nadere regels voor de toepassing van het decreet van 20 juli 2000 tot bepaling van de voorwaarden voor de erkenning en de subsidiëring van jeugdhuizen, van ontmoetings- en huisvestingscentra, van informatiecentra voor jongeren en van hun federaties; Gelet op het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 4 juni 2009 tot benoeming van de leden van de subcommissie voor het sociaal-culturele beleid voor gelijke kansen, gewijzigd bij de besluiten van de Regering van 18 december 2009, 16 februari 2011, 19 juli 2011, 16 april 2012 en 22 oktober 2012; Gelet op de aanvraag van de « Fédération des Maisons de Jeunes et Organisation de Jeunesse » van 24 januari 2013 om verandering van een mandaat, waarbij ze de vervanging an de heer Bertrand, Nicolas, plaatsvervangend lid, door de heer Tondu, Jean-Pierre, aanvraagt; Overwegende dat de heer Tondu, Jean-Pierre, voldoet aan de benoemingsvoorwaarden bepaald in de artikelen 22 en 30 van het decreet van 20 juli 2000 tot bepaling van de voorwaarden voor de erkenning en de subsidiëring van jeugdhuizen, van ontmoetings- en huisbestingscentra en van informatiecentra voor jongeren en van hun federaties; Dat hij immers afgevaardigd en voorgedragen wordt door een erkende federatie, waarvan de meerderheid van de lidverenigingen erkend zijn als jeugdhuis; Dat de heer Tondu, Jean-Pierre, bijgevolg tot plaatsvervangend lid moet worden benoemd, ter vervanging van de heer Bertrand, Nicolas, Besluit : Artikel 1. Artikel 1, 1°, van het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 4 juni 2009 wordt geiwjzigd als volgt : Er wordt een einde gemaakt aan het mandaat van : Voor de vertegenwoordigers van elke erkende federatie waarvan de meerderheid van de lidverenigingen erkend zijn als jeugdhuis : « Fédération des Maisons de Jeunes et Organisation de Jeunesse » : WERKEND
PLAATSVERVANGEND De heer Bertrand, Nicolas, Rue de Louvain 104, 1080 Brussel
Tot lid van de subcommissie voor het sociaal-culturele beleid voor gelijke kansen wordt benoemd en belast met het voleindigen van het mandaat van het lid dat het vervangt : WERKEND
PLAATSVERVANGEND De heer Tondu, Jean-Pierre, Rue de Villers 227, 6010 Couillet
Art. 2. Dit besluit treedt in werking op 16 april 2013. Brussel, 16 april 2013. Mevr. E. HUYTEBROECK
* MINISTERE DE LA COMMUNAUTE FRANÇAISE [2013/29328] 16 AVRIL 2013. — Arrêté ministériel modifiant la composition de la Commission consultative des Maisons et Centres de jeunes fixée par l’arrêté du Gouvernement de la Communauté française du 4 juin 2009 portant nomination des membres de la Commission consultative des Maisons et Centres de jeunes La Ministre de la Jeunesse, Vu le décret du 20 juillet 2000 déterminant les conditions de reconnaissance et de subventionnement des maisons de jeunes, centres de rencontres et d’hébergement et centres d’information des jeunes et leurs fédérations, l’article 22 modifié par les décrets du 3 mars 2004 et du 9 mai 2008; Vu l’arrêté du Gouvernement de la Communauté française du 5 décembre 2008 déterminant les modalités d’application du décret du 20 juillet 2000 déterminant les conditions de reconnaissance et de subventionnement des maisons de jeunes, centres de rencontres et d’hébergement et centres d’information des jeunes et leurs fédérations; Vu l’arrêté du Gouvernement de la Communauté française du 4 juin 2009 portant nomination des membres de la Commission consultative des Maisons et Centres de jeunes, modifié par les arrêtés du Gouvernement de la Communauté française des 7 octobre 2009, 18 décembre 2009, 25 août 2010, 16 février 2011, 13 mai 2011 et 19 juillet 2011 et les arrêtés ministériels du 16 avril 2012 et 22 octobre 2012; Considérant la demande de changement de mandat des Auberges de Jeunesse, en ce qu’elle sollicite le remplacement de M. Leroy, Alain, membre effectif, par M. Hortegat, Joël; Considérant la demande du 1er mars 2013 de changement de mandats de la Fédération de maisons de jeunes et Organisation de Jeunesse, en ce qu’elle sollicite le remplacement de MM. Nivelet, Benoît et Bertrand, Nicolas, tous deux membres suppléants, par MM. Bastianini, Livio et Parmentier, Thomas; Considérant la demande du 15 mars 2013 de changement de mandat du Centre d’Information et de Documentation pour Jeunes, en ce qu’il sollicite le remplacement de Mme Lambeaux, Mélanie, membre suppléant, par Mme Hody, Sarah;
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Considérant que MM. Hortegat, Joël; Bastianini, Livio; Parmentier, Thomas et Mme Hody, Sarah, remplissent les conditions de nomination inscrites aux articles 22 et 30 du décret du 20 juillet 2000 déterminant les conditions d’agrément et de subventionnement des maisons de jeunes, centres de rencontres et d’hébergement et centres d’information des jeunes et de leurs fédérations; Qu’ils sont en effet mandatés et proposés par une fédération agréée dont la majorité des associations membres sont agréées comme centres de rencontres et d’hébergement, comme maisons de jeunes ou centres d’information des jeunes; Que, par conséquent, il y a lieu de désigner en remplacement de M. Leroy, Alain, M. Hortegat, Joël, en qualité de membre effectif; en remplacement de M. Nivelet, Benoît, M. Bastianini, Livio, en qualité de membre suppléant, en remplacement de M. Bertrand, Nicolas, M. Parmentier, Thomas, en qualité de membre suppléant et en remplacement de Mme Lambeaux, Mélanie, Mme Hody, Sarah, en qualité de membre suppléant, Arrête : Article 1er. L’article 1er, 3° et 4°, de l’arrêté du Gouvernement de la Communauté française du 4 juin 2009 est modifié comme suit : Il est mis fin aux mandats de : Pour les représentants de fédération agréée dont la majorité des associations membres sont agréées comme maison de jeunes : Fédération de maisons de jeunes et Organisation de Jeunesse : EFFECTIF
SUPPLEANT M. Nivelet, Benoît, Rue Lenclos 105, 6740 Etalle M. Bertrand, Nicolas, Rue de Villers 227, 6010 Couillet
Pour les représentants de fédération agréée dont la majorité des associations membres sont agréées comme centres de rencontres et d’hébergement ou comme centres d’information des jeunes : Les Auberges de jeunesse : EFFECTIF
SUPPLEANT
M. Leroy, Alain, Rue de la Sablonnière 28, 1000 Bruxelles Le Centre d’Information et de Documentation pour jeunes : EFFECTIF
SUPPLEANT Mme Lambeaux, Nathalie, Rue Saint-Ghislain 29, 1000 Bruxelles
Sont nommés membres de la Commission consultative des Maisons et Centres de Jeunes et chargés d’achever le mandat des membres qu’ils remplacent : Fédération de maisons de jeunes et organisation de Jeunesse : EFFECTIF
SUPPLEANT M. Bastianini, Livio, Rue de Villers 227, 6010 Couillet M. Parmentier, Thomas, Rue de Villers 227, 6010 Couillet
Les Auberges de jeunesse : EFFECTIF
SUPPLEANT
M. Hortegat, Joël, Rue de la Sablonnière 28, 1000 Bruxelles Le Centre d’Information et de Documentation pour jeunes : EFFECTIF
SUPPLEANT Mme Hody, Sarah, Rue Saint-Ghislain 29, 1000 Bruxelles
Art. 2. Le présent arrêté entre en vigueur le 16 avril 2013. Bruxelles, le 16 avril 2013. Mme E. HUYTEBROECK
35637
35638
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD VERTALING MINISTERIE VAN DE FRANSE GEMEENSCHAP [2013/29328] 16 APRIL 2013. — Ministerieel besluit tot wijziging van de samenstelling van de Adviescommissie voor jeugdhuizen en -centra bepaald bij het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 4 juni 2009 tot benoeming van de leden van de Adviescommissie voor Jeugdhuizen en centra De Minister van Jeugd, Gelet op het decreet van 20 juli 2000 tot bepaling van de voorwaarden voor de erkenning en de subsidiëring van jeugdhuizen, van ontmoetings- en accommodatiecentra, van jongeren informatiecentra en van hun federaties, inzonderheid op artikel 22 gewijzigd bij de decreten van 3 maart 2004 en 9 mei 2008; Gelet op het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 5 december 2008 tot vaststelling van de nadere regels voor de toepassing van het decreet van 20 juli 2000 tot bepaling van de voorwaarden voor de erkenning en de subsidiëring van jeugdhuizen, van ontmoetings- en huisvestingscentra, van informatiecentra voor jongeren en van hun federaties; Gelet op het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 4 juni 2009 tot benoeming van de leden van de Adviescommissie voor Jeugdhuizen en -centra, gewijzigd bij de besluiten van de Regering van 7 oktober 2009, 18 december 2009, 25 augustus 2010, 16 februari 2011, 13 mei 2011, 19 juli 2011, 16 april 2012 en 22 oktober 2012; Gelet op de aanvraag tot wijziging van het mandaat van de « Auberges de Jeunesse », aangezien ze de vervanging vraagt van de heer Leroy, Alain, werkend lid, door de heer Hortegat, Joël; Gelet op de aanvraag van 1 maart 2013 tot wijziging van de mandaten van de « Fédération de maisons de jeunes et Organisation de Jeunesse », aangezien ze de vervanging vraagt van de heren Nivelet, Benoît en Bertrand, Nicolas, beide plaatsvervangende leden, door de heren Bastianini, Livio en Parmentier, Thomas; Gelet op de aanvraag van 15 maart 2013 tot wijziging van het mandaat van het « Centre d’Information et de Documentation pour Jeunes », aangezien ze de vervanging vraagt van Mevr. Lambeaux, Mélanie, plaatsvervangend lid, door Mevr. Hody, Sarah; Overwegende dat de heren Hortegat, Joël; Bastianini, Livio; Parmentier, Thomas en Mevr. Hody, Sarah, aan de benoemingsvoorwaarden beantwoorden, zoals ingeschreven in de artikelen 22 en 30 van het decreet van 20 juli 2000 tot bepaling van de voorwaarden voor de erkenning en de subsidiëring van jeugdhuizen, van ontmoetings- en accomodatiecentra, van jongeren informatiecentra en van hun federaties; Dat ze inderdaad gemachtigd en voorgedragen worden door een erkende federatie waarvan de meerderheid van de ledenverenigingen erkend wordt als ontmoetings- of accommodatiecentrum, jeugdhuis of als jongeren informatiecentrum : Dat, bijgevolg, dient te worden aangesteld ter vervanging van de heer Leroy, Alain; de heer Hortegat, Joël, als werkend lid; ter vervanging van de heer Nivelet, Benoît; de heer Bastianini, Livio, als plaatsvervangend lid, ter vervanging van de heer Bertrand, Nicolas; de heer Parmentier, Thomas, als plaatsvervangend lid en ter vervanging van Mevr. Lambeaux, Mélanie; Mevr. Hody, Sarah, als plaatsvervangend lid, Besluit : Artikel 1. Artikel 1, 3° en 4°, van het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 4 juni 2009 wordt gewijzigd als volgt : Er wordt een einde gemaakt aan de mandaten van : Als vertegenwoordiger van de erkende federaties waarvan de meerderheid van de ledenverenigingen erkend is als jeugdhuis : « Fédération de maisons de jeunes et Organisation de Jeunesse » : WERKEND LID
PLAATSVERVANGEND LID De heer Nivelet, Benoît, Rue Lenclos 105, 6740 Etalle De heer Bertrand, Nicolas, Rue de Villers 227, 6010 Couilet
Als vertegenwoordiger van de erkende federaties waarvan de meerderheid van de ledenverenigingen erkend is als ontmoetingsof accommodatiecentrum of als jongeren informatiecentrum : « Les Auberges de jeunesse » : WERKEND LID
PLAATSVERVANGEND LID
De heer Leroy, Alain, Zavelput 28, 1000 Brussel « Le Centre d’Information et de Documentation pour jeunes » : WERKEND LID
PLAATSVERVANGEND LID Mevr. Lambeaux, Nathalie, Sint-Gisleinsstraat 29, 1000 Brussel
35639
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Benoemd worden tot lid van de Adviescommissie voor jeugdhuizen en -centra en belast worden met het voleindigen van het mandaat van de leden die ze vervangen : « Fédération de maisons de jeunes et Organisation de Jeunesse » : WERKEND LID
PLAATSVERVANGEND LID De heer Bastinini, Livio, Rue de Villers 227, 6010 Couillet De heer Parmentier, Thomas, Rue de Villers 227, 6010 Couillet
« Les Auberges de jeunesse » : WERKEND LID
PLAATSVERVANGEND LID
De heer Hortegat, Joël, Zavelput 28, 1000 Brussel « Le Centre d’Information et de Documentation pour jeunes » : WERKEND LID
PLAATSVERVANGEND LID Mme Hody, Sarah, Sint-Gisleinsstraat 29, 1000 Brussel
Art. 2. Dit besluit treedt in werking op 16 april 2013. Brussel, 16 april 2013. Mevr. E. HUYTEBROECK
* MINISTERE DE LA COMMUNAUTE FRANÇAISE [C − 2013/29368] Commissaire délégué du Gouvernement auprès des Hautes Ecoles et des Ecoles supérieures des Arts. — Désignation Par arrêté du Gouvernement de la Communauté franc¸ aise du 30 mai 2013, Mme Ingrid BOUILLIART DE SAINT SYMPHORIEN, née le 18 août 1973, licenciée en Droit, domiciliée rue des Cottages 53, à 1180 Bruxelles, est chargée d’assurer, durant le détachement de Monsieur Karim IBOURKI, la fonction de Commissaire délégué du Gouvernement auprès des Hautes Ecoles et des Ecoles supérieures des Arts et ce, à partir du 1er juin 2013.
VERTALING MINISTERIE VAN DE FRANSE GEMEENSCHAP [C − 2013/29368] Commissaris-afgevaardigde van de Regering bij de hogescholen en de hogere kunstscholen. — Aanwijzing Bij besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 30 mei 2013, wordt Mevr. Ingrid BOUILLIART DE SAINT SYMPHORIEN, geboren op 18 augustus 1973, licentiaat in de rechten, waarvan de woonplaats landhuisjesstraat 53 te 1180 Brussel gelegen is, belast, gedurende de detachering van de heer Karim IBOURKI, met het waarnemen, vanaf 1 juni 2013, van het ambt van Commissaris-afgevaardigde van de Regering bij de hogescholen en de hogere kunstscholen.
REGION WALLONNE — WALLONISCHE REGION — WAALS GEWEST SERVICE PUBLIC DE WALLONIE [2013/203260] Cabinets ministériels Un arrêté du Gouvernement wallon du 8 mai 2013 accorde démission honorable de ses fonctions de chef de cabinet du Ministre-Président du Gouvernement wallon à M. Renaud Witmeur, à la date du 31 mai 2013 au soir et l’autorise à porter le titre honorifique de ses fonctions.
35640
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD ÜBERSETZUNG ÖFFENTLICHER DIENST DER WALLONIE [2013/203260] Ministerielle Kabinette Durch Erlass der Wallonischen Regierung vom 8. Mai 2013 wird Herrn Renaud Witmeur am 31. Mai 2013 abends ehrenhafter Rücktritt von seinem Amt als Kabinettschef des Minister-Präsidenten der Wallonischen Regierung gewährt. Herrn Renaud Witmeur wird erlaubt, den Ehrentitel seines Amtes zu führen.
VERTALING WAALSE OVERHEIDSDIENST [2013/203260] Ministeriële kabinetten Bij besluit van de Waalse Regering van 8 mei 2013 wordt op 31 mei 2013 ’s avonds eervol ontslag uit zijn functies van kabinetschef van de Minister-President van de Waalse Regering verleend aan de heer Renaud Witmeur en wordt hij gemachtigd de eretitel van zijn ambt te dragen.
* SERVICE PUBLIC DE WALLONIE [2013/203224] Direction générale opérationnelle Agriculture, Ressources naturelles et Environnement. — Office wallon des déchets. — Acte procédant à l’enregistrement de M. Marcel Goossens, en qualité de transporteur de déchets autres que dangereux L’Inspecteur général, Vu le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, tel que modifié; Vu le décret fiscal du 22 mars 2007 favorisant la prévention et la valorisation des déchets en Région wallonne et portant modification du décret du 6 mai 1999 relatif à l’établissement, au recouvrement et au contentieux en matière de taxes régionales directes; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 10 juillet 1997 établissant un catalogue des déchets, modifié par l’arrêté du Gouvernement wallon du 24 janvier 2002, partiellement annulé par l’arrêt no 94.211 du Conseil d’Etat du 22 mars 2001; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 13 novembre 2003 relatif à l’enregistrement des collecteurs et transporteurs de déchets autres que dangereux; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 19 juillet 2007 concernant les transferts de déchets; Vu la demande introduite par M. Marcel Goossens, le 30 avril 2013; Considérant que le requérant a fourni toutes les indications requises par l’article 4, § 2, de l’arrêté du Gouvernement wallon du 13 novembre 2003 susvisé, Acte : Article 1 . § 1er. M. Marcel Goossens, Weststraat 92, à 9940 Evergem (numéro Banque-Carrefour des Entreprises ou de T.V.A. : BE0510879402), est enregistré en qualité de transporteur de déchets autres que dangereux. er
L’enregistrement est identifié par le numéro 2013-05-03-01. § 2. Le présent enregistrement porte sur le transport des déchets suivants : - déchets industriels ou agricoles non dangereux. § 3. Le présent enregistrement exclut le transport des déchets suivants : - déchets dangereux; - huiles usagées; - PCB/PCT; - déchets animaux; - déchets d’activités hospitalières et de soins de santé de classe B2; - déchets d’activités hospitalières et de soins de santé de classe B1; - déchets inertes; - déchets ménagers et assimilés. Art. 2. Le transport des déchets repris à l’article 1er, § 2, est autorisé sur l’ensemble du territoire de la Région wallonne. Le transport n’est autorisé que lorsque celui-ci est effectué sur ordre d’un producteur de déchets ou sur ordre d’un collecteur enregistré de déchets. Art. 3. Le transport de déchets est interdit entre 23 heures et 5 heures. Art. 4. Les dispositions du présent enregistrement ne dispensent pas l’impétrant du respect des prescriptions requises ou imposées par d’autres textes législatifs applicables.
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 5. § 1er. Le présent enregistrement ne préjudicie en rien au respect de la réglementation relative au transport de marchandises par route, par voie d’eau ou par chemin de fer. § 2. Une lettre de voiture entièrement complétée et signée, ou une note d’envoi, doit accompagner le transport des déchets. Ces documents doivent au moins mentionner les données suivantes : a) la description du déchet; b) la quantité exprimée en kilogrammes ou en litres; c) la date du transport; d) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social de la personne physique ou morale qui a remis des déchets; e) la destination des déchets; f) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du collecteur; g) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du transporteur. § 3. La procédure visée au § 2 reste d’application jusqu’à l’entrée en vigueur du bordereau de suivi des déchets visé à l’article 9 du décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets. Art. 6. Une copie du présent enregistrement doit accompagner chaque transport. Art. 7. § 1er. L’impétrant remet à la personne dont il a reçu des déchets une attestation mentionnant : a) son nom ou dénomination, adresse ou siège social; b) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social de la personne physique ou morale qui lui a remis des déchets; c) la date et le lieu de la remise; d) la quantité de déchets remis; e) la nature et le code des déchets remis; f) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du transporteur des déchets. § 2. Un double de l’attestation prévue au § 1er est tenu par l’impétrant pendant cinq ans à disposition de l’Administration. Art. 8. § 1er. L’impétrant transmet annuellement à l’Office wallon des déchets, Direction de la Politique des déchets, une déclaration de transport de déchets. La déclaration est transmise au plus tard le soixantième jour suivant l’expiration de l’année de référence. La déclaration est établie selon les formats définis par l’Office wallon des déchets. § 2. L’impétrant conserve une copie de la déclaration annuelle pendant une durée minimale de cinq ans. Art. 9. Afin de garantir et de contrôler la bonne fin des opérations de transport, l’impétrant transmet à l’Office wallon des déchets, Direction de la Politique des déchets, en même temps que sa déclaration annuelle les informations suivantes : 1o les numéros d’immatriculation des véhicules détenus en propre ou en exécution de contrats passés avec des tiers et affectés au transport des déchets; 2o la liste des chauffeurs affectés aux activités de transport. Art. 10. En exécution de l’article 18, § 1er, du décret du 22 mars 2007 favorisant la prévention et la valorisation des déchets en Région wallonne et portant modification du décret du 6 mai 1999 relatif à l’établissement, au recouvrement et au contentieux en matière de taxes régionales directes, l’impétrant transmet trimestriellement à l’Office wallon des déchets, Direction des Instruments économiques, une déclaration fiscale sur base des modèles communiqués par l’Office wallon des déchets. Art. 11. Si l’impétrant souhaite renoncer, en tout ou en partie, au transport des déchets désignés dans le présent enregistrement, il en opère notification à l’Office wallon des déchets, Direction de la Politique des déchets, qui en prend acte. Art. 12. Sur base d’un procès-verbal constatant une infraction au Règlement 1013/2006/CE concernant les transferts de déchets, au décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, à leurs arrêtés d’exécution, l’enregistrement peut, aux termes d’une décision motivée, être radié, après qu’ait été donnée à l’impétrant la possibilité de faire valoir ses moyens de défense et de régulariser la situation dans un délai déterminé. En cas d’urgence spécialement motivée et pour autant que l’audition de l’impétrant soit de nature à causer un retard préjudiciable à la sécurité publique, l’enregistrement peut être radié sans délai et sans que l’impétrant n’ait été entendu. Art. 13. § 1er. L’enregistrement vaut pour une période de cinq ans. § 2. La demande de renouvellement dudit enregistrement est introduite dans un délai précédant d’un mois la limite de validité susvisée. Namur, le 3 mai 2013. Ir A. HOUTAIN
* SERVICE PUBLIC DE WALLONIE [2013/203225] Direction générale opérationnelle Agriculture, Ressources naturelles et Environnement. — Office wallon des déchets. — Acte procédant à l’enregistrement de la ″BVBA C.V.K. Trans″, en qualité de transporteur de déchets autres que dangereux L’Inspecteur général, Vu le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, tel que modifié; Vu le décret fiscal du 22 mars 2007 favorisant la prévention et la valorisation des déchets en Région wallonne et portant modification du décret du 6 mai 1999 relatif à l’établissement, au recouvrement et au contentieux en matière de taxes régionales directes; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 10 juillet 1997 établissant un catalogue des déchets, modifié par l’arrêté du Gouvernement wallon du 24 janvier 2002, partiellement annulé par l’arrêt no 94.211 du Conseil d’Etat du 22 mars 2001; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 13 novembre 2003 relatif à l’enregistrement des collecteurs et transporteurs de déchets autres que dangereux;
35641
35642
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 19 juillet 2007 concernant les transferts de déchets; Vu la demande introduite par la ″BVBA C.V.K. Trans″, le 29 avril 2013; Considérant que la requérante a fourni toutes les indications requises par l’article 4, § 2, de l’arrêté du Gouvernement wallon du 13 novembre 2003 susvisé, Acte : Article 1er. § 1er. La ″BVBA C.V.K. Trans″, sise Baarstraat 26, à 9170 Sint-Gillis-Waas (numéro Banque Carrefour des Entreprises ou de T.V.A. : BE0895413829), est enregistrée en qualité de transporteur de déchets autres que dangereux. L’enregistrement est identifié par le numéro 2013-05-03-02. § 2. Le présent enregistrement porte sur le transport des déchets suivants : - déchets inertes. § 3. Le présent enregistrement exclut le transport des déchets suivants : - déchets dangereux; - huiles usagées; - PCB/PCT; - déchets animaux; - déchets d’activités hospitalières et de soins de santé de classe B2; - déchets d’activités hospitalières et de soins de santé de classe B1; - déchets ménagers et assimilés; - déchets industriels ou agricoles non dangereux. Art. 2. Le transport des déchets repris à l’article 1er, § 2, est autorisé sur l’ensemble du territoire de la Région wallonne. Le transport n’est autorisé que lorsque celui-ci est effectué sur ordre d’un producteur de déchets ou sur ordre d’un collecteur enregistré de déchets. Art. 3. Le transport de déchets est interdit entre 23 heures et 5 heures. Art. 4. Les dispositions du présent enregistrement ne dispensent pas l’impétrante du respect des prescriptions requises ou imposées par d’autres textes législatifs applicables. Art. 5. § 1er. Le présent enregistrement ne préjudicie en rien au respect de la réglementation relative au transport de marchandises par route, par voie d’eau ou par chemin de fer. § 2. Une lettre de voiture entièrement complétée et signée, ou une note d’envoi, doit accompagner le transport des déchets. Ces documents doivent au moins mentionner les données suivantes : a) la description du déchet; b) la quantité exprimée en kilogrammes ou en litres; c) la date du transport; d) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social de la personne physique ou morale qui a remis des déchets; e) la destination des déchets; f) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du collecteur; g) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du transporteur. § 3. La procédure visée au § 2 reste d’application jusqu’à l’entrée en vigueur du bordereau de suivi des déchets visé à l’article 9 du décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets. Art. 6. Une copie du présent enregistrement doit accompagner chaque transport. Art. 7. § 1er. L’impétrante remet à la personne dont elle a reçu des déchets une attestation mentionnant : a) son nom ou dénomination, adresse ou siège social; b) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social de la personne physique ou morale qui lui a remis des déchets; c) la date et le lieu de la remise; d) la quantité de déchets remis; e) la nature et le code des déchets remis; f) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du transporteur des déchets. § 2. Un double de l’attestation prévue au § 1er est tenu par l’impétrante pendant 5 ans à disposition de l’Administration. Art. 8. § 1er. L’impétrante transmet annuellement à l’Office wallon des déchets, Direction de la Politique des déchets, une déclaration de transport de déchets. La déclaration est transmise au plus tard le soixantième jour suivant l’expiration de l’année de référence. La déclaration est établie selon les formats définis par l’Office wallon des déchets. § 2. L’impétrante conserve une copie de la déclaration annuelle pendant une durée minimale de cinq ans. Art. 9. Afin de garantir et de contrôler la bonne fin des opérations de transport, l’impétrante transmet à l’Office wallon des déchets, Direction de la Politique des déchets, en même temps que sa déclaration annuelle les informations suivantes : 1o les numéros d’immatriculation des véhicules détenus en propre ou en exécution de contrats passés avec des tiers et affectés au transport des déchets; 2o la liste des chauffeurs affectés aux activités de transport. Art. 10. En exécution de l’article 18, § 1er, du décret du 22 mars 2007 favorisant la prévention et la valorisation des déchets en Région wallonne et portant modification du décret du 6 mai 1999 relatif à l’établissement, au recouvrement et au contentieux en matière de taxes régionales directes, l’impétrante transmet trimestriellement à l’Office wallon des déchets, Direction des Instruments économiques, une déclaration fiscale sur base des modèles communiqués par l’Office wallon des déchets. Art. 11. Si l’impétrante souhaite renoncer, en tout ou en partie, au transport des déchets désignés dans le présent enregistrement, elle en opère notification à l’Office wallon des déchets, Direction de la Politique des déchets, qui en prend acte.
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 12. Sur base d’un procès-verbal constatant une infraction au Règlement 1013/2006/CE concernant les transferts de déchets, au décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, à leurs arrêtés d’exécution, l’enregistrement peut, aux termes d’une décision motivée, être radié, après qu’ait été donnée à l’impétrante la possibilité de faire valoir ses moyens de défense et de régulariser la situation dans un délai déterminé. En cas d’urgence spécialement motivée et pour autant que l’audition de l’impétrante soit de nature à causer un retard préjudiciable à la sécurité publique, l’enregistrement peut être radié sans délai et sans que l’impétrante n’ait été entendue. Art. 13. § 1er. L’enregistrement vaut pour une période de cinq ans. § 2. La demande de renouvellement dudit enregistrement est introduite dans un délai précédant d’un mois la limite de validité susvisée. Namur, le 3 mai 2013. Ir A. HOUTAIN
* SERVICE PUBLIC DE WALLONIE [2013/203226] Direction générale opérationnelle Agriculture, Ressources naturelles et Environnement. — Office wallon des déchets. — Acte procédant à l’enregistrement de la « VoF Autodemontagebedrijf Steenbergen », en qualité de transporteur de déchets autres que dangereux L’Inspecteur général, Vu le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, tel que modifié; Vu le décret fiscal du 22 mars 2007 favorisant la prévention et la valorisation des déchets en Région wallonne et portant modification du décret du 6 mai 1999 relatif à l’établissement, au recouvrement et au contentieux en matière de taxes régionales directes; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 10 juillet 1997 établissant un catalogue des déchets, modifié par l’arrêté du Gouvernement wallon du 24 janvier 2002, partiellement annulé par l’arrêt no 94.211 du Conseil d’Etat du 22 mars 2001; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 13 novembre 2003 relatif à l’enregistrement des collecteurs et transporteurs de déchets autres que dangereux; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 19 juillet 2007 concernant les transferts de déchets; Vu la demande introduite par la « VoF Autodemontagebedrijf Steenbergen », le 26 avril 2013; Considérant que la requérante a fourni toutes les indications requises par l’article 4, § 2, de l’arrêté du Gouvernement wallon du 13 novembre 2003 susvisé, Acte : Article 1er. § 1er. La « VoF Autodemontagebedrijf Steenbergen », sise Transito 13A, à NL-6909 DA Badderich (numéro Banque-Carrefour des Entreprises ou de T.V.A. : NL006771373), est enregistrée en qualité de transporteur de déchets autres que dangereux. L’enregistrement est identifié par le numéro 2013-05-03-03. § 2. Le présent enregistrement porte sur le transport des déchets suivants : - déchets industriels ou agricoles non dangereux. § 3. Le présent enregistrement exclut le transport des déchets suivants : - déchets dangereux; - huiles usagées; - PCB/PCT; - déchets animaux; - déchets d’activités hospitalières et de soins de santé de classe B2; - déchets d’activités hospitalières et de soins de santé de classe B1; - déchets inertes; - déchets ménagers et assimilés. Art. 2. Le transport des déchets repris à l’article 1er, § 2, est autorisé sur l’ensemble du territoire de la Région wallonne. Le transport n’est autorisé que lorsque celui-ci est effectué sur ordre d’un producteur de déchets ou sur ordre d’un collecteur enregistré de déchets. Art. 3. Le transport de déchets est interdit entre 23 heures et 5 heures. Art. 4. Les dispositions du présent enregistrement ne dispensent pas l’impétrante du respect des prescriptions requises ou imposées par d’autres textes législatifs applicables. Art. 5. § 1er. Le présent enregistrement ne préjudicie en rien au respect de la réglementation relative au transport de marchandises par route, par voie d’eau ou par chemin de fer. § 2. Une lettre de voiture entièrement complétée et signée, ou une note d’envoi, doit accompagner le transport des déchets. Ces documents doivent au moins mentionner les données suivantes : a) la description du déchet; b) la quantité exprimée en kilogrammes ou en litres; c) la date du transport; d) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social de la personne physique ou morale qui a remis des déchets; e) la destination des déchets; f) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du collecteur; g) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du transporteur. § 3. La procédure visée au § 2 reste d’application jusqu’à l’entrée en vigueur du bordereau de suivi des déchets visé à l’article 9 du décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets. Art. 6. Une copie du présent enregistrement doit accompagner chaque transport.
35643
35644
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 7. § 1er. L’impétrante remet à la personne dont elle a reçu des déchets une attestation mentionnant : a) son nom ou dénomination, adresse ou siège social; b) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social de la personne physique ou morale qui lui a remis des déchets; c) la date et le lieu de la remise; d) la quantité de déchets remis; e) la nature et le code des déchets remis; f) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du transporteur des déchets. § 2. Un double de l’attestation prévue au § 1er est tenu par l’impétrante pendant cinq ans à disposition de l’Administration. Art. 8. § 1er. L’impétrante transmet annuellement à l’Office wallon des déchets, Direction de la Politique des déchets, une déclaration de transport de déchets. La déclaration est transmise au plus tard le soixantième jour suivant l’expiration de l’année de référence. La déclaration est établie selon les formats définis par l’Office wallon des déchets. § 2. L’impétrante conserve une copie de la déclaration annuelle pendant une durée minimale de cinq ans. Art. 9. Afin de garantir et de contrôler la bonne fin des opérations de transport, l’impétrante transmet à l’Office wallon des déchets, Direction de la Politique des déchets, en même temps que sa déclaration annuelle les informations suivantes : 1o les numéros d’immatriculation des véhicules détenus en propre ou en exécution de contrats passés avec des tiers et affectés au transport des déchets; 2o la liste des chauffeurs affectés aux activités de transport. Art. 10. En exécution de l’article 18, § 1er, du décret du 22 mars 2007 favorisant la prévention et la valorisation des déchets en Région wallonne et portant modification du décret du 6 mai 1999 relatif à l’établissement, au recouvrement et au contentieux en matière de taxes régionales directes, l’impétrante transmet trimestriellement à l’Office wallon des déchets, Direction des Instruments économiques, une déclaration fiscale sur base des modèles communiqués par l’Office wallon des déchets. Art. 11. Si l’impétrante souhaite renoncer, en tout ou en partie, au transport des déchets désignés dans le présent enregistrement, elle en opère notification à l’Office wallon des déchets, Direction de la Politique des déchets, qui en prend acte. Art. 12. Sur base d’un procès-verbal constatant une infraction au Règlement 1013/2006/CE concernant les transferts de déchets, au décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, à leurs arrêtés d’exécution, l’enregistrement peut, aux termes d’une décision motivée, être radié, après qu’ait été donnée à l’impétrante la possibilité de faire valoir ses moyens de défense et de régulariser la situation dans un délai déterminé. En cas d’urgence spécialement motivée et pour autant que l’audition de l’impétrante soit de nature à causer un retard préjudiciable à la sécurité publique, l’enregistrement peut être radié sans délai et sans que l’impétrante n’ait été entendue. Art. 13. § 1er. L’enregistrement vaut pour une période de cinq ans. § 2. La demande de renouvellement dudit enregistrement est introduite dans un délai précédant d’un mois la limite de validité susvisée. Namur, le 3 mai 2013. Ir A. HOUTAIN
* SERVICE PUBLIC DE WALLONIE [2013/203227] Direction générale opérationnelle Agriculture, Ressources naturelles et Environnement. — Office wallon des déchets. — Acte procédant à l’enregistrement de M. Michel Baudet, en qualité de collecteur et de transporteur de déchets autres que dangereux L’Inspecteur général, Vu le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, tel que modifié; Vu le décret fiscal du 22 mars 2007 favorisant la prévention et la valorisation des déchets en Région wallonne et portant modification du décret du 6 mai 1999 relatif à l’établissement, au recouvrement et au contentieux en matière de taxes régionales directes; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 10 juillet 1997 établissant un catalogue des déchets, modifié par l’arrêté du Gouvernement wallon du 24 janvier 2002, partiellement annulé par l’arrêt no 94.211 du Conseil d’Etat du 22 mars 2001; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 13 novembre 2003 relatif à l’enregistrement des collecteurs et transporteurs de déchets autres que dangereux; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 19 juillet 2007 concernant les transferts de déchets; Vu la demande introduite par M.Michel Baudet, le 29 avril 2013; Considérant que le requérant a fourni toutes les indications requises par l’article 4, § 2, de l’arrêté du Gouvernement wallon du 13 novembre 2003 susvisé, Acte : Article 1er. § 1er. M. Michel Baudet, rue de la 1re Brigade 45, à 7904 Tourpes (numéro Banque-Carrefour des Entreprises ou de T.V.A. : BE0656309225), est enregistré en qualité de collecteur et de transporteur de déchets autres que dangereux. L’enregistrement est identifié par le numéro 2013-05-03-04. § 2. Le présent enregistrement porte sur la collecte et le transport des déchets suivants : - déchets inertes.
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD § 3. Le présent enregistrement exclut la collecte et le transport des déchets suivants : - déchets dangereux; - huiles usagées; - PCB/PCT; - déchets animaux; - déchets d’activités hospitalières et de soins de santé de classe B2; - déchets d’activités hospitalières et de soins de santé de classe B1; - déchets ménagers et assimilés; - déchets industriels ou agricoles non dangereux. Art. 2. La collecte et le transport des déchets repris à l’article 1er, § 2, sont autorisés sur l’ensemble du territoire de la Région wallonne. Art. 3. Le transport de déchets est interdit entre 23 heures et 5 heures. Art. 4. Les dispositions du présent enregistrement ne dispensent pas l’impétrant du respect des prescriptions requises ou imposées par d’autres textes législatifs applicables. Art. 5. § 1er. Le présent enregistrement ne préjudicie en rien au respect de la réglementation relative au transport de marchandises par route, par voie d’eau ou par chemin de fer. § 2. Une lettre de voiture entièrement complétée et signée, ou une note d’envoi, doit accompagner le transport des déchets. Ces documents doivent au moins mentionner les données suivantes : a) la description du déchet; b) la quantité exprimée en kilogrammes ou en litres; c) la date du transport; d) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social de la personne physique ou morale qui a remis des déchets; e) la destination des déchets; f) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du collecteur; g) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du transporteur. § 3. La procédure visée au § 2 reste d’application jusqu’à l’entrée en vigueur du bordereau de suivi des déchets visé à l’article 9 du décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets. Art. 6. Une copie du présent enregistrement doit accompagner chaque transport. Art. 7. § 1er. L’impétrant remet à la personne dont il a reçu des déchets une attestation mentionnant : a) son nom ou dénomination, adresse ou siège social; b) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social de la personne physique ou morale qui lui a remis des déchets; c) la date et le lieu de la remise; d) la quantité de déchets remis; e) la nature et le code des déchets remis; f) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du transporteur des déchets. § 2. Un double de l’attestation prévue au § 1er est tenu par l’impétrant pendant cinq ans à disposition de l’Administration. Art. 8. § 1er. L’impétrant transmet annuellement à l’Office wallon des déchets, Direction de la Politique des déchets, une déclaration de transport de déchets. La déclaration est transmise au plus tard le soixantième jour suivant l’expiration de l’année de référence. La déclaration est établie selon les formats définis par l’Office wallon des déchets. § 2. L’impétrant conserve une copie de la déclaration annuelle pendant une durée minimale de cinq ans. Art. 9. Afin de garantir et de contrôler la bonne fin des opérations de transport, l’impétrant transmet à l’Office wallon des déchets, Direction de la Politique des déchets, en même temps que sa déclaration annuelle les informations suivantes : 1o les numéros d’immatriculation des véhicules détenus en propre ou en exécution de contrats passés avec des tiers et affectés au transport des déchets; 2o la liste des chauffeurs affectés aux activités de transport. Art. 10. En exécution de l’article 18, § 1er, du décret du 22 mars 2007 favorisant la prévention et la valorisation des déchets en Région wallonne et portant modification du décret du 6 mai 1999 relatif à l’établissement, au recouvrement et au contentieux en matière de taxes régionales directes, l’impétrant transmet trimestriellement à l’Office wallon des déchets, Direction des Instruments économiques, une déclaration fiscale sur base des modèles communiqués par l’Office wallon des déchets. Art. 11. Si l’impétrant souhaite renoncer, en tout ou en partie, au transport des déchets désignés dans le présent enregistrement, il en opère notification à l’Office wallon des déchets, Direction de la Politique des déchets, qui en prend acte. Art. 12. Sur base d’un procès-verbal constatant une infraction au Règlement 1013/2006/CE concernant les transferts de déchets, au décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, à leurs arrêtés d’exécution, l’enregistrement peut, aux termes d’une décision motivée, être radié, après qu’ait été donnée à l’impétrant la possibilité de faire valoir ses moyens de défense et de régulariser la situation dans un délai déterminé. En cas d’urgence spécialement motivée et pour autant que l’audition de l’impétrant soit de nature à causer un retard préjudiciable à la sécurité publique, l’enregistrement peut être radié sans délai et sans que l’impétrant n’ait été entendu. Art. 13. § 1er. L’enregistrement vaut pour une période de cinq ans. § 2. La demande de renouvellement dudit enregistrement est introduite dans un délai précédant d’un mois la limite de validité susvisée. Namur, le 3 mai 2013. Ir A. HOUTAIN
35645
35646
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD SERVICE PUBLIC DE WALLONIE [2013/203228] Direction générale opérationnelle Agriculture, Ressources naturelles et Environnement. — Office wallon des déchets. — Acte procédant à l’enregistrement de la SPRL DCS, en qualité de collecteur et de transporteur de déchets autres que dangereux L’Inspecteur général, Vu le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, tel que modifié; Vu le décret fiscal du 22 mars 2007 favorisant la prévention et la valorisation des déchets en Région wallonne et portant modification du décret du 6 mai 1999 relatif à l’établissement, au recouvrement et au contentieux en matière de taxes régionales directes; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 10 juillet 1997 établissant un catalogue des déchets, modifié par l’arrêté du Gouvernement wallon du 24 janvier 2002, partiellement annulé par l’arrêt no 94.211 du Conseil d’Etat du 22 mars 2001; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 13 novembre 2003 relatif à l’enregistrement des collecteurs et transporteurs de déchets autres que dangereux; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 19 juillet 2007 concernant les transferts de déchets; Vu la demande introduite par la SPRL DCS, le 29 avril 2013; Considérant que la requérante a fourni toutes les indications requises par l’article 4, § 2, de l’arrêté du Gouvernement wallon du 13 novembre 2003 susvisé, Acte : Article 1er. § 1er. La SPRL DCS, sise rue de la Bourgogne 44, à 5030 Beuzet (numéro Banque-Carrefour des Entreprises ou de T.V.A. : BE0462190053), est enregistrée en qualité de collecteur et de transporteur de déchets autres que dangereux. L’enregistrement est identifié par le numéro 2013-05-03-05. § 2. Le présent enregistrement porte sur la collecte et le transport des déchets suivants : - déchets inertes; - déchets ménagers et assimilés; - déchets industriels ou agricoles non dangereux. § 3. Le présent enregistrement exclut la collecte et le transport des déchets suivants : - déchets dangereux; - huiles usagées; - PCB/PCT; - déchets animaux; - déchets d’activités hospitalières et de soins de santé de classe B2; - déchets d’activités hospitalières et de soins de santé de classe B1. Art. 2. La collecte et le transport des déchets repris à l’article 1er, § 2, sont autorisés sur l’ensemble du territoire de la Région wallonne. Art. 3. Le transport de déchets est interdit entre 23 heures et 5 heures. Art. 4. Les dispositions du présent enregistrement ne dispensent pas l’impétrante du respect des prescriptions requises ou imposées par d’autres textes législatifs applicables. Art. 5. § 1er. Le présent enregistrement ne préjudicie en rien au respect de la réglementation relative au transport de marchandises par route, par voie d’eau ou par chemin de fer. § 2. Une lettre de voiture entièrement complétée et signée, ou une note d’envoi, doit accompagner le transport des déchets. Ces documents doivent au moins mentionner les données suivantes : a) la description du déchet; b) la quantité exprimée en kilogrammes ou en litres; c) la date du transport; d) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social de la personne physique ou morale qui a remis des déchets; e) la destination des déchets; f) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du collecteur; g) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du transporteur. § 3. La procédure visée au § 2 reste d’application jusqu’à l’entrée en vigueur du bordereau de suivi des déchets visé à l’article 9 du décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets. Art. 6. Une copie du présent enregistrement doit accompagner chaque transport. Art. 7. § 1er. L’impétrante remet à la personne dont elle a reçu des déchets une attestation mentionnant : a) son nom ou dénomination, adresse ou siège social; b) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social de la personne physique ou morale qui lui a remis des déchets; c) la date et le lieu de la remise; d) la quantité de déchets remis; e) la nature et le code des déchets remis; f) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du transporteur des déchets. § 2. Un double de l’attestation prévue au § 1er est tenu par l’impétrante pendant cinq ans à disposition de l’Administration. Art. 8. § 1er. L’impétrante transmet annuellement à l’Office wallon des déchets, Direction de la Politique des déchets, une déclaration de transport de déchets. La déclaration est transmise au plus tard le soixantième jour suivant l’expiration de l’année de référence. La déclaration est établie selon les formats définis par l’Office wallon des déchets. § 2. L’impétrante conserve une copie de la déclaration annuelle pendant une durée minimale de cinq ans.
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35647
Art. 9. Afin de garantir et de contrôler la bonne fin des opérations de transport, l’impétrante transmet à l’Office wallon des déchets, Direction de la Politique des déchets, en même temps que sa déclaration annuelle les informations suivantes : 1o les numéros d’immatriculation des véhicules détenus en propre ou en exécution de contrats passés avec des tiers et affectés au transport des déchets; 2o la liste des chauffeurs affectés aux activités de transport. Art. 10. En exécution de l’article 18, § 1er, du décret du 22 mars 2007 favorisant la prévention et la valorisation des déchets en Région wallonne et portant modification du décret du 6 mai 1999 relatif à l’établissement, au recouvrement et au contentieux en matière de taxes régionales directes, l’impétrante transmet trimestriellement à l’Office wallon des déchets, Direction des Instruments économiques, une déclaration fiscale sur base des modèles communiqués par l’Office wallon des déchets. Art. 11. Si l’impétrante souhaite renoncer, en tout ou en partie, au transport des déchets désignés dans le présent enregistrement, elle en opère notification à l’Office wallon des déchets, Direction de la Politique des déchets, qui en prend acte. Art. 12. Sur base d’un procès-verbal constatant une infraction au Règlement 1013/2006/CE concernant les transferts de déchets, au décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, à leurs arrêtés d’exécution, l’enregistrement peut, aux termes d’une décision motivée, être radié, après qu’ait été donnée à l’impétrante la possibilité de faire valoir ses moyens de défense et de régulariser la situation dans un délai déterminé. En cas d’urgence spécialement motivée et pour autant que l’audition de l’impétrante soit de nature à causer un retard préjudiciable à la sécurité publique, l’enregistrement peut être radié sans délai et sans que l’impétrante n’ait été entendue. Art. 13. § 1er. L’enregistrement vaut pour une période de cinq ans. § 2. La demande de renouvellement dudit enregistrement est introduite dans un délai précédant d’un mois la limite de validité susvisée. Namur, le 3 mai 2013. Ir A. HOUTAIN
REGION DE BRUXELLES-CAPITALE — BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST REGION DE BRUXELLES-CAPITALE
BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST
[C − 2013/31374] Ville de Bruxelles. — Plan particulier d’affectation du sol n° 07-02. — « PACHECO ». — Approbation
[C − 2013/31374] Stad Brussel. — Bijzonder bestemmingsplan nr. 07-02. — « PACHECO ». — Goedkeuring
Un arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 31 janvier 2013 approuve le plan particulier d’affectation du sol 07-02 « Pacheco » de la Ville de Bruxelles, délimité par la limite communale au boulevard du Jardin botanique, les rues Royale, Vandermeulen, de Ligne et de la Banque, et le boulevard Pacheco, en intégrant la halte de la SNCB Congrès, et comportant un plan de localisation, un plan de situation existante de droit, un plan de situation existante de fait, un plan des zones d’affectations, un plan des implantations, gabarits et caractéristiques des constructions, ainsi qu’un cahier de notes et rapports, un cahier de prescriptions littérales, un cahier des recommandations, un inventaire photographique et un rapport sur les incidences environnementales (incluant des annexes et un résumé non technique).
Een besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering d.d. 31 januari 2013 keurt het bijzonder bestemmingsplan 07-02 « Pacheco » van de stad Brussel goed, begrensd door de gemeentegrens op de Kruidtuinlaan, de Konings-, Vandermeulen, de Ligne en Bankstraat, en de Pachecolaan, met inbegrip van het NMBS-station Brussel-Congres, en dat ook bestaat uit een liggingsplan, een plan van de bestaande rechtstoestand, een plan van de bestaande feitelijke toestand, een plan van de bestemmingsgebieden, een plan van de inplantingen, bouwvolumes en constructiekenmerken, evenals een bundel met nota’s en verslagen, een bundel met schriftelijke voorschriften, een bundel met aanbevelingen, een fotografische inventaris en een milieueffectenrapport (inclusief bijlagen en een niet-technische samenvatting). Dit plan dekt gedeeltelijk de site van het bijzonder bestemmingsplan 60-09bis voor de wijk ’Kruidtuin’, meer bepaald het deel van de Pachecolaan tussen de Kruidtuinlaan en het station Brussel-Congres.
Ce plan couvre partiellement le site du plan particulier d’affectation du sol 60-09bis pour le quartier « Botanique », à savoir la portion de voirie du boulevard Pacheco comprise entre le boulevard du Jardin Botanique et la gare de Bruxelles-Congrès.
* COMMISSION COMMUNAUTAIRE FRANÇAISE DE LA REGION DE BRUXELLES-CAPITALE [C − 2013/31386] 25 AVRIL 2013. — Arrêté 2013/244 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise portant désignation des membres de la Commission de sélection du mandat de rang 15 de directeur d’administration des affaires culturelles, du sport et du tourisme de la Commission communautaire franc¸ aise Le Collège de la Commission communautaire franc¸ aise, Vu la loi spéciale du 12 janvier 1989 relative aux Institutions bruxelloises, l’article 79 et l’article 79bis inséré par la loi spéciale du 16 juillet 1993 visant à achever la structure fédérale de l’Etat; Vu le décret II du Conseil de la Communauté franc¸ aise du 19 juillet 1993 attribuant l’exercice de certaines compétences de la Communauté franc¸ aise à la Région wallonne et à la Commission communautaire franc¸ aise, l’article 4; Vu le décret III de la Commission communautaire franc¸ aise de la Région de Bruxelles-Capitale du 22 juillet 1993 attribuant l’exercice de certaines compétences de la Communauté franc¸ aise à la Région Wallonne et à la Commission communautaire franc¸ aise, l’article 4; Vu l’arrêté du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise du 4 mars 1999 relatif à la carrière des fonctionnaires et au règlement du personnel des services du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise;
35648
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Vu l’arrêté du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise du 13 avril 1995 portant le statut des fonctionnaires des services du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise, tel que modifié, et principalement les articles 16/7 à 16/13; Vu l’arrêté 2008/1339 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise du 26 mars 2009 fixant la structure des services du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise; Vu l’arrêté 2010/1368 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise fixant le règlement d’ordre intérieur des commissions de sélection de la Commission communautaire franc¸ aise; Considérant qu’il convient de désigner les membres d’une commission de sélection pour l’attribution d’un emploi de mandat de directeur d’administration (rang 15) pour la Direction d’administration des affaires culturelles, du sport et du tourisme; Vu le fait que M. Didier NUCHELMANS, par sa qualité de juriste et de chargé de cours à la Solvay Business School (dès lors issu du monde académique), dispose d’une expertise en rapport avec la gestion du secteur public; Vu le fait que M. Olivier VANDERIJST dispose, par sa qualité de Président du comité de direction à la SRIW, d’une expertise en rapport avec la gestion du secteur public; Vu le fait que Madame Chantal JORDAN dispose, par sa qualité de directrice générale du SIAMU, d’une expertise en rapport avec la gestion du secteur public; Vu le fait que M. André-Marie PONCELET dispose, par sa qualité d’administrateur général de l’administration de la Culture à la Communauté franc¸ aise, d’une expertise en rapport avec les matières qui relèvent du mandat de rang 15 à attribuer mais aussi d’une maîtrise en gestion du secteur public; Vu que Bernadette WYNANTS, par sa qualité de Professeur de sociologie à l’UCL, de Présidente du Conseil d’Administration de la RTBF et d’Administratrice du Théâtre des Doms (Avignon), dispose d’une large expertise et connaissance des acteurs, du secteur et des politiques en matière de politique culturelle; Sur proposition du Membre du Collège en charge de la Fonction publique ; Après délibération, Arrête : Article 1er. Sont désignés comme membres de la commission de sélection du mandat de rang 15 de Directeur d’administration des Affaires culturelles, du Sport et du Tourisme, de la Commission communautaire franc¸ aise : 1. Didier NUCHELMANS; 2. Olivier VANDERIJST; 3. Chantal JORDAN; 4. André-Marie PONCELET; 5. Bernadette WYNANTS. Parmi ces membres, Didier NUCHELMANS est nommé Président de la Commission de sélection. Art. 2. La Membre du Collège qui a la charge de la Fonction publique dans ses attributions est chargée de l’exécution du présent arrêté. Bruxelles, le 25 avril 2013. Chr. DOULKERIDIS, Ministre-Président du Collège Mme C. FREMAULT, Membre du Collège, en charge de la Fonction publique
FRANSE GEMEENSCHAPSCOMMISSIE VAN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST [C − 2013/31386] 25 APRIL 2013. — Besluit 2013/244 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie houdende aanstelling van de leden van de Commissie voor selectie van de mandaatbetrekking van rang 15 van bestuursdirecteur voor het directiebestuur van culturele zaken, sport en toerisme van de Franse Gemeenschapscommissie Het College van de Franse Gemeenschapscommissie, Gelet op de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen, artikel 79 en artikel 79bis ingevoegd door de bijzondere wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur; Gelet op decreet II van de Franse Gemeenschapsraad van 19 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waals Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, artikel 4; Gelet op decreet III van de Franse Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 22 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waals Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, artikel 4; Gelet op het besluit van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 4 maart 1999 betreffende de carrières van de ambtenaren en het reglement van het personeel van de diensten van het College van de Franse Gemeenschapscommissie; Gelet op het besluit van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 13 april 1995 houdende het statuut van de ambtenaren van de diensten van het College van de Franse Gemeenschapscommissie, zoals gewijzigd, en vooral de artikels 16/7 tot 16/13;
35649
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Gelet op besluit 2008/1339 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 26 maart 2009 tot vaststelling van de structuur van de diensten van het College van de Franse Gemeenschapscommissie; Gelet op het besluit 2010/1368 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie dat het huishoudelijk reglement van de selectiecommissies van de Franse Gemeenschapscommissie vaststelt; Overwegende dat het nodig is de leden van een selectiecommissie aan te stellen voor de toewijzing van een mandaatbetrekking van bestuursdirecteur (rang 15) voor het Directiebestuur van Culturele Zaken, Sport en Toerisme; Gelet op het feit dat de heer Didier NUCHELMANS, in zijn hoedanigheid van jurist en docent bij de Solvay Business School (en dus afkomstig uit de academische wereld), over deskundigheid met betrekking tot het beheer van de overheidssector beschikt; Gelet op het feit dat de heer Olivier VANDERIJST, in zijn hoedanigheid van Voorzitter van het directiecomité van de SRIW over deskundigheid met betrekking tot het beheer van de overheidssector beschikt; Gelet op het feit dat Mevr. Chantal JORDAN, in haar hoedanigheid van directrice-generaal van de DBDMH over deskundigheid met betrekking tot het beheer van de overheidssector beschikt; Gelet op het feit dat de heer André-Marie PONCELET, in zijn hoedanigheid van administrateur-generaal van het bestuur van Cultuur bij de Franse Gemeenschap over deskundigheid met betrekking tot de materies die tot het toe te wijzen mandaat van rang 15 behoren, maar ook over kennis van het beheer van de overheidssector beschikt; Gelet op het feit dat Bernadette WYNANTS, in haar hoedanigheid van professor sociologie bij de UCL, van voorzitster van de Raad van Bestuur van de RTBF en van bestuurster van het Théâtre des Doms (Avignon), over een ruime deskundigheid en kennis van de actoren, sectoren en het beleid inzake cultureel beleid beschikt; Op voorstel van het collegelid belast met Ambtenarenzaken; Na beraadslaging, Besluit : Artikel 1. Worden aangesteld als leden van de commissie voor selectie van de mandaatbetrekking van rang 15 van bestuursdirecteur voor het Directiebestuur van Culturele Zaken, Sport en Toerisme, van de Franse Gemeenschapscommissie : 1. Didier NUCHELMANS; 2. Olivier VANDERIJST; 3. Chantal JORDAN; 4. André-Marie PONCELET; 5. Bernadette WYNANTS. Van deze leden werd Didier NUCHELMANS benoemd tot voorzitter van de Selectiecommissie. Art. 2. Het Collegelid bevoegd voor Ambtenarenzaken wordt belast met de uitvoering van dit besluit. Brussel, 25 april 2013. Chr. DOULKERIDIS, Minister-President van het College Mevr. C. FREMAULT, Collegelid belast met Ambtenarenzaken
* COMMISSION COMMUNAUTAIRE FRANÇAISE DE LA REGION DE BRUXELLES-CAPITALE [C − 2013/31383] 25 AVRIL 2013. — Arrêté 2013/245 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise portant désignation des membres de la Commission de sélection du mandat de rang 15 de directeur d’administration des ressources humaines de la Commission communautaire franc¸ aise Le Collège de la Commission communautaire franc¸ aise, Vu la loi spéciale du 12 janvier 1989 relative aux Institutions bruxelloises, l’article 79 et l’article 79bis inséré par la loi spéciale du 16 juillet 1993 visant à achever la structure fédérale de l’Etat; Vu le décret II du Conseil de la Communauté franc¸ aise du 19 juillet 1993 attribuant l’exercice de certaines compétences de la Communauté franc¸ aise à la Région wallonne et à la Commission communautaire franc¸ aise, l’article 4; Vu le décret III de la Commission communautaire franc¸ aise de la Région de Bruxelles-Capitale du 22 juillet 1993 attribuant l’exercice de certaines compétences de la Communauté franc¸ aise à la Région Wallonne et à la Commission communautaire franc¸ aise, l’article 4; Vu l’arrêté du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise du 4 mars 1999 relatif à la carrière des fonctionnaires et au règlement du personnel des services du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise; Vu l’arrêté du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise du 13 avril 1995 portant le statut des fonctionnaires des services du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise, tel que modifié, et principalement les articles 16/7 à 16/13; Vu l’arrêté 2008/1339 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise du 26 mars 2009 fixant la structure des services du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise; Vu l’arrêté 2010/1368 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise fixant le règlement d’ordre intérieur des commissions de sélection de la Commission communautaire franc¸ aise;
35650
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Considérant qu’il convient de désigner les membres d’une commission de sélection pour l’attribution d’un emploi de mandat de directeur d’administration (rang 15) pour la Direction d’administration des Ressources humaines; Vu le fait que Madame Joëlle DELFOSSE dispose, compte tenu de sa formation de juriste et de sa fonction actuelle de fonctionnaire dirigeant du Conseil économique et social de la Région de Bruxelles-Capitale, d’une expertise en matière de gestion du secteur public; Vu le fait que Monsieur Olivier DEGRYSE dispose, par sa qualité d’administrateur général de l’administration de l’Aide à la Jeunesse de la santé et du sport à la Communauté Franc¸ aise, d’une expertise en rapport avec la gestion du secteur public; Vu le fait que Madame Véronique VAN NUFFEL dispose, par sa qualité de HR Manager dans une entreprise privée chargée notamment de recrutement et de sélections, ainsi que de la gestion des compétences, d’une connaissance des enjeux et défis liés au mandat de directeur d’administration (rang 15) pour la Direction d’administration des Ressources humaines; Vu le fait que Monsieur José ORRICO dispose, par sa qualité de Directeur général de l’association « Les Cuisines bruxelloises », d’une expertise et d’une vaste expérience en matière de gestion des ressources humaines; Vu le fait que Madame Iléana ROSSELLI dispose, par sa qualité de secrétaire générale adjointe du CPAS de Schaerbeek, d’une expertise et d’une vision claire en rapport avec les matières qui relèvent du mandat de rang 15 à attribuer, à la gestion du secteur public, mais aussi la gestion des ressources humaines; Sur proposition du Membre du Collège en charge de la Fonction publique; Après délibération, Arrête : Article 1er. Sont désignés comme membres de la commission de sélection du mandat de rang 15 de Directeur d’administration des Ressources humaines de la Commission communautaire franc¸ aise: 1. Joëlle DELFOSSE; 2. Olivier DEGRYSE; 3. Véronique VAN NUFFEL; 4. José ORRICO; 5. Illéana ROSSELLI. Parmi ces membres, Joëlle DELFOSSE est nommée Présidente de la Commission de sélection. Art. 2. La Membre du Collège qui a la charge de la Fonction publique dans ses attributions est chargée de l’exécution du présent arrêté. Bruxelles, le 25 avril 2013. Chr. DOULKERIDIS, Ministre-Président du Collège Mme C. FREMAULT, Membre du Collège en charge de la Fonction publique
FRANSE GEMEENSCHAPSCOMMISSIE VAN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST [C − 2013/31383] 25 APRIL 2013. — Besluit 2013/245 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie houdende aanstelling van de leden van de Commissie voor selectie van de mandaatbetrekking van rang 15 van bestuursdirecteur voor het directiebestuur van human resources van de Franse Gemeenschapscommissie Het College van de Franse Gemeenschapscommissie, Gelet op de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen, artikel 79 en artikel 79bis ingevoegd door de bijzondere wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur; Gelet op decreet II van de Franse Gemeenschapsraad van 19 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waals Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, artikel 4; Gelet op decreet III van de Franse Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 22 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waals Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, artikel 4; Gelet op het besluit van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 4 maart 1999 betreffende de carrières van de ambtenaren en het reglement van het personeel van de diensten van het College van de Franse Gemeenschapscommissie; Gelet op het besluit van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 13 april 1995 houdende het statuut van de ambtenaren van de diensten van het College van de Franse Gemeenschapscommissie, zoals gewijzigd, en vooral de artikels 16/7 tot 16/13; Gelet op besluit 2008/1339 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 26 maart 2009 tot vaststelling van de structuur van de diensten van het College van de Franse Gemeenschapscommissie; Gelet op besluit 2010/1368 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie dat het huishoudelijk reglement van de selectiecommissies van de Franse Gemeenschapscommissie vaststelt;
35651
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Overwegende dat het nodig is de leden van een selectiecommissie aan te stellen voor de toewijzing van een mandaatbetrekking van bestuursdirecteur (rang 15) voor het Directiebestuur van Human Resources; Gelet op het feit dat Mevrouw Joëlle DELFOSSE, rekening houdend met haar opleiding van juriste en met haar huidige functie van leidend ambtenaar van de Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, beschikt over deskundigheid inzake beheer van de overheidssector; Gelet op het feit dat Mijnheer Olivier DEGRYSE, in zijn hoedanigheid van administrateur-generaal van het bestuur van bijstand aan jeugd, gezondheid en sport van de Franse Gemeenschap, over deskundigheid beschikt met betrekking tot het beheer van de overheidssector; Gelet op het feit dat Mevrouw Véronique VAN NUFFEL, in haar hoedanigheid van HR Manager in een privé-onderneming waar ze met name bevoegd is voor aanwerving en selectie, alsook het beheer van competenties, over kennis beschikt van de uitdagingen gekoppeld aan het mandaat van bestuursdirecteur (rang 15) voor het Directiebestuur van Human Resources; Gelet op het feit dat Mijnheer José ORRICO, in zijn hoedanigheid van directeur-generaal van de vereniging ″Les Cuisines bruxelloises″, beschikt over deskundigheid en ruime ervaring met betrekking tot human resources management; Gelet op het feit dat Mevrouw Iléana ROSSELLI, in haar hoedanigheid van adjunct-secretaris-generaal van het OCMW van Schaarbeek, beschikt over deskundigheid en een heldere visie met betrekking tot de materies die tot de toe te wijzen mandaatbetrekking van rang 15 behoren en tevens over deskundigheid over het beheer van de overheidssector en het beheer van human resources beschikt; Op voorstel van het collegelid belast met Ambtenarenzaken; Na beraadslaging, Besluit : Artikel 1. Worden aangesteld als leden van de commissie voor selectie van de mandaatbetrekking van rang 15 van bestuursdirecteur voor het Directiebestuur van Human Resources van de Franse Gemeenschapscommissie : 1. Joëlle DELFOSSE; 2. Olivier DEGRYSE; 3. Véronique VAN NUFFEL; 4. José ORRICO; 5. Iléana ROSSELLI. Van deze leden werd Joëlle DELFOSSE benoemd tot voorzitster van de Selectiecommissie. Art. 2. Het collegelid bevoegd voor Ambtenarenzaken wordt belast met de uitvoering van dit besluit. Brussel, 25 april 2013. Chr. DOULKERIDIS, Minister-President van het College Mevr. C. FREMAULT, Collegelid belast met Ambtenarenzaken
* COMMISSION COMMUNAUTAIRE FRANÇAISE DE LA REGION DE BRUXELLES-CAPITALE [C − 2013/31387] 25 AVRIL 2013. — Arrêté 2013/246 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise portant désignation des membres de la Commission de sélection du mandat de rang 15 de directeur d’administration de l’enseignement et de la formation professionnelle de la Commission communautaire franc¸ aise Le Collège de la Commission communautaire franc¸ aise, Vu la loi spéciale du 12 janvier 1989 relative aux Institutions bruxelloises, l’article 79 et l’article 79bis inséré par la loi spéciale du 16 juillet 1993 visant à achever la structure fédérale de l’Etat; Vu le décret II du Conseil de la Communauté franc¸ aise du 19 juillet 1993 attribuant l’exercice de certaines compétences de la Communauté franc¸ aise à la Région wallonne et à la Commission communautaire franc¸ aise, l’article 4; Vu le décret III de la Commission communautaire franc¸ aise de la Région de Bruxelles-Capitale du 22 juillet 1993 attribuant l’exercice de certaines compétences de la Communauté franc¸ aise à la Région Wallonne et à la Commission communautaire franc¸ aise, l’article 4; Vu l’arrêté du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise du 4 mars 1999 relatif à la carrière des fonctionnaires et au règlement du personnel des services du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise; Vu l’arrêté du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise du 13 avril 1995 portant le statut des fonctionnaires des services du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise, tel que modifié, et principalement les articles 16/7 à 16/13; Vu l’arrêté 2008/1339 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise du 26 mars 2009 fixant la structure des services du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise; Vu l’arrêté 2010/1368 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise fixant le règlement d’ordre intérieur des commissions de sélection de la Commission communautaire franc¸ aise;
35652
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Considérant qu’il convient de désigner les membres d’une commission de sélection pour l’attribution d’un emploi de mandat de directeur d’administration (rang 15) pour la Direction d’administration de l’Enseignement et de la Formation professionnelle; Vu le fait que M. Fabrizio CANTELLI est Maître de conférences à l’Université libre de Bruxelles où il enseigne le cours d″Introduction à l’étude des politiques publiques″, il dispose, par conséquent, d’une bonne connaissance des enjeux, contraintes et spécificités de la gestion du secteur public et d’une expertise en rapport avec les matières qui relèvent du mandat de rang 15 à attribuer; Vu le fait que M. Donat CARLIER, diplômé en Sociologie et Anthropologie, dispose, par sa qualité de coordinateur du secrétariat de la Commission Consultative Formation Emploi Enseignement d’une large expertise en rapport avec les matières qui relèvent du mandat de rang 15 à attribuer; Vu le fait que Madame Myriam GERARD dispose, par sa qualité de Secrétaire régionale de la CSC de Bruxelles et par son statut de membre des comités de gestion de Bruxelles Formation et d’Actiris, d’une excellente connaissance des enjeux liés à la Formation, à l’Enseignement et aux institutions publiques concernées, et, dès lors, d’une expertise en rapport avec les matières qui relèvent du mandat de rang 15 à attribuer; Vu le fait que M. Pascal HENRY, issu du monde académique et chargé de mission à la Haute Ecole Louvain en Hainaut, dispose, par sa qualité de Conseiller VAE – Valorisation des Acquis de l’Expérience (HELHa) d’une expertise en rapport avec les matières qui relèvent du mandat de rang 15 à attribuer; Vu le fait que Madame Lisa SALOMONOWICZ, par sa qualité de Directrice générale des Personnels de l’Enseignement subventionné du Ministère de la Fédération Wallonie-Bruxelles, dispose, à la fois d’une expertise sérieuse en gestion d’une institution publique, mais aussi d’une expertise en rapport avec les matières qui relèvent du mandat de rang 15 à attribuer; Sur proposition du Membre du Collège en charge de la Fonction publique; Après délibération, Arrête : Article 1er. Sont désignés comme membres de la Commission de sélection du mandat de rang 15 de Directeur d’administration de l’Enseignement et de la Formation professionnelle de la Commission communautaire franc¸ aise : 1. Fabrizio CANTELLI; 2. Donat CARLIER; 3. Myriam GERARD; 4. Pascal HENRY; 5. Lisa SALOMONOWICZ. Parmi ces membres, Fabrizio CANTELLI est nommé Président de la Commission de sélection. Art. 2. La Membre du Collège qui a la charge de la Fonction publique dans ses attributions est chargée de l’exécution du présent arrêté. Bruxelles, le 25 avril 2013.. Chr. DOULKERIDIS, Ministre-Président du Collège Mme C. FREMAULT, Membre du Collège, en charge de la Fonction publique
FRANSE GEMEENSCHAPSCOMMISSIE VAN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST [C − 2013/31387] 25 APRIL 2013. — Besluit 2013/246 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie houdende aanstelling van de leden van de Commissie voor selectie van de mandaatbetrekking van rang 15 van bestuursdirecteur voor het directiebestuur van onderwijs en beroepsopleiding van de Franse Gemeenschapscommissie Het College van de Franse Gemeenschapscommissie, Gelet op de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen, artikel 79 en artikel 79bis ingevoegd door de bijzondere wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur; Gelet op decreet II van de Franse Gemeenschapsraad van 19 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waals Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, artikel 4; Gelet op decreet III van de Franse Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 22 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waals Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, artikel 4; Gelet op het besluit van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 4 maart 1999 betreffende de carrières van de ambtenaren en het reglement van het personeel van de diensten van het College van de Franse Gemeenschapscommissie; Gelet op het besluit van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 13 april 1995 houdende het statuut van de ambtenaren van de diensten van het College van de Franse Gemeenschapscommissie, zoals gewijzigd, en vooral de artikels 16/7 tot 16/13; Gelet op besluit 2008/1339 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 26 maart 2009 tot vaststelling van de structuur van de diensten van het College van de Franse Gemeenschapscommissie; Gelet op besluit 2010/1368 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie dat het huishoudelijk reglement van de selectiecommissies van de Franse Gemeenschapscommissie vaststelt;
35653
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Overwegende dat het nodig is de leden van een selectiecommissie aan te stellen voor de toewijzing van een mandaatbetrekking van bestuursdirecteur (rang 15) voor het Directiebestuur van Onderwijs en Beroepsopleiding; Gelet op het feit dat de heer Fabrizio CANTELLI lector is aan de Université libre de Bruxelles waar hij de cursus Inleiding tot de studie van het openbaar beleid geeft, beschikt hij, bijgevolg, over een goede kennis van de uitdagingen, problemen en bijzondere kenmerken van het beheer van de overheidssector en over deskundigheid met betrekking tot de materies die tot de toe te wijzen mandaatbetrekking van rang 15 behoren; Gelet op het feit dat de heer Donat CARLIER, gediplomeerd socioloog en antropoloog, in zijn hoedanigheid van coördinator van het secrétariat de la Commission Consultative Formation Emploi Enseignement beschikt over een ruime deskundigheid met betrekking tot de materies die tot de toe te wijzen mandaatbetrekking van rang 15 behoren; Gelet op het feit dat Mevr. Myriam GERARD in haar hoedanigheid van gewestelijk secretaris van het ACV van Brussel en door haar statuut van lid van de beheerscomités van Bruxelles Formation en van Actiris, beschikt over een uitstekende kennis van de uitdagingen die verband houden met opleiding, onderwijs en de betrokken overheidsinstellingen, en daarom over deskundigheid beschikt met betrekking tot de materies die tot de toe te wijzen mandaatbetrekking van rang 15 behoren; Gelet op het feit dat de heer Pascal HENRY, afkomstig uit de academische wereld en beleidsmedewerker in de Haute Ecole Louvain in Henegouwen, in zijn hoedanigheid van raadgever Valorisation des Acquis de l’Expérience – Gelijkwaardigheid door ervaring (HELHa) beschikt over deskundigheid met betrekking tot de materies die tot de toe te wijzen mandaatbetrekking van rang 15 behoren; Gelet op het feit dat Mevr. Lisa SALOMONOWICZ, in haar hoedanigheid van directrice-generaal van het personeel van het gesubsidieerd onderwijs van het Ministerie van de Federatie Wallonië-Brussel tegelijkertijd beschikt over een grondige deskundigheid in het beheer van een overheidsinstelling, maar ook over kennis met betrekking tot de materies die behoren tot de toe te wijzen mandaatbetrekking van rang 15; Op voorstel van het collegelid belast met Ambtenarenzaken; Na beraadslaging, Besluit : Artikel 1. Worden aangesteld als leden van de commissie voor selectie van de mandaatbetrekking van rang 15 van bestuursdirecteur voor het Directiebestuur van Onderwijs en Beroepsopleiding van de Franse Gemeenschapscommissie : 1. Fabrizio CANTELLI; 2. Donat CARLIER; 3. Myriam GERARD; 4. Pascal HENRY; 5. Lisa SALOMONOWICZ. Van deze leden werd Fabrizio CANTELLI benoemd tot voorzitter van de Selectiecommissie. Art. 2. Het collegelid bevoegd voor Ambtenarenzaken wordt belast met de uitvoering van dit besluit. Brussel, 25 april 2013.. Chr. DOULKERIDIS, Minister-President van het College Mevr. C. FREMAULT, Collegelid belast met Ambtenarenzaken
* COMMISSION COMMUNAUTAIRE FRANÇAISE DE LA REGION DE BRUXELLES-CAPITALE [C − 2013/31388] 25 AVRIL 2013. — Arrêté 2013/247 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise portant désignation des membres de la Commission de sélection du mandat de rang 15 de directeur d’administration des affaires budgétaires et patrimoniales de la Commission communautaire franc¸ aise Le Collège de la Commission communautaire franc¸ aise, Vu la loi spéciale du 12 janvier 1989 relative aux Institutions bruxelloises, l’article 79 et l’article 79bis inséré par la loi spéciale du 16 juillet 1993 visant à achever la structure fédérale de l’Etat; Vu le décret II du Conseil de la Communauté franc¸ aise du 19 juillet 1993 attribuant l’exercice de certaines compétences de la Communauté franc¸ aise à la Région wallonne et à la Commission communautaire franc¸ aise, l’article 4; Vu le décret III de la Commission communautaire franc¸ aise de la Région de Bruxelles-Capitale du 22 juillet 1993 attribuant l’exercice de certaines compétences de la Communauté franc¸ aise à la Région Wallonne et à la Commission communautaire franc¸ aise, l’article 4; Vu l’arrêté du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise du 4 mars 1999 relatif à la carrière des fonctionnaires et au règlement du personnel des services du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise; Vu l’arrêté du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise du 13 avril 1995 portant le statut des fonctionnaires des services du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise, tel que modifié, et principalement les articles 16/7 à 16/13;
35654
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Vu l’arrêté 2008/1339 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise du 26 mars 2009 fixant la structure des services du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise; Vu l’arrêté 2010/1368 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise fixant le règlement d’ordre intérieur des commissions de sélection de la Commission communautaire franc¸ aise; Considérant qu’il convient de désigner les membres d’une commission de sélection pour l’attribution d’un emploi de mandat de directeur d’administration (rang 15) pour la Direction d’administration du Budget et des Affaires patrimoniales; Vu le fait que Agnès MATHIEU, économiste et Maître de conférences universitaires aux Facultés universitaires Notre-Dame de la Paix de Namur, dispose, par sa qualité d’ Expert et responsable du cabinet de conseil Isis Consult en charge de nombreuses missions auprès de pouvoirs publics, d’une vision claire et précise sur le fonctionnement, la gestion et le budget des institutions publiques; Vu le fait que M. Marc MAYNE, dispose, par sa qualité de Délégué du Gouvernement de la communauté française auprès de l’ULB, d’une large expertise en rapport avec les matières concernées, notamment concernant la gestion budgétaire; Vu le fait que M. Renaud MOENS dispose, par sa qualité de Directeur général du Budget et Finances du Ministère de la Fédération Wallonie-Bruxelles, d’une riche expertise en rapport avec les matières qui relèvent du mandat de rang 15 à attribuer; Vu le fait que Mme Iléana ROSSELLI dispose, par sa qualité de secrétaire générale adjointe du C.P.A.S. de Schaerbeek, d’une expertise et d’une vision claire en rapport avec le management et la gestion d’une institution publique; Vu le fait que Mme Elizabeth DEGRYSE dispose, en tant que directrice adjointe d’une société mutualiste à Bruxelles, d’une expertise et d’une vision claire en rapport avec le management et la gestion budgétaire; Vu le fait que Agnès MATHIEU, économiste et Maître de conférences universitaires aux Facultés universitaires Notre-Dame de la Paix de Namur, dispose, par sa qualité d’ Expert et responsable du cabinet de conseil Isis Consult en charge de nombreuses missions auprès de pouvoirs publics, d’une vision claire et précise sur le fonctionnement, la gestion et le budget des institutions publiques; Sur proposition du Membre du Collège en charge de la Fonction publique ; Après délibération, Arrête : Article 1er. Sont désignés comme membres de la commission de sélection du mandat de rang 15 de Directeur de l’administration des Affaires budgétaires et patrimoniales de la Commission communautaire franc¸ aise : 1. Marc MAYNE; 2. Renaud MOENS; 3. Iléana ROSSELLI; 4. Elizabeth DEGRYSE; 5. Agnès MATHIEU. Parmi ces membres, Agnès MATHIEU est nommée Présidente de la Commission de sélection. Art. 2. La Membre du Collège qui a la charge de la Fonction publique dans ses attributions est chargée de l’exécution du présent arrêté. Bruxelles, le 25 avril 2013. Chr. DOULKERIDIS, Ministre-Président du Collège Mme C. FREMAULT, Membre du Collège, en charge de la Fonction publique
FRANSE GEMEENSCHAPSCOMMISSIE VAN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST [C − 2013/31388] 25 APRIL 2013. — Besluit 2013/247 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie houdende aanstelling van de leden van de Commissie voor selectie van de mandaatbetrekking van rang 15 van bestuursdirecteur voor het directiebestuur van budgettaire, financiële en vermogensrechtelijke zaken van de Franse Gemeenschapscommissie Het College van de Franse Gemeenschapscommissie, Gelet op de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen, artikel 79 en artikel 79bis ingevoegd door de bijzondere wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur; Gelet op decreet II van de Franse Gemeenschapsraad van 19 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waals Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, artikel 4; Gelet op decreet III van de Franse Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 22 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waals Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, artikel 4; Gelet op het besluit van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 4 maart 1999 betreffende de carrières van de ambtenaren en het reglement van het personeel van de diensten van het College van de Franse Gemeenschapscommissie;
35655
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Gelet op het besluit van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 13 april 1995 houdende het statuut van de ambtenaren van de diensten van het College van de Franse Gemeenschapscommissie, zoals gewijzigd, en vooral de artikels 16/7 tot 16/13; Gelet op besluit 2008/1339 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 26 maart 2009 tot vaststelling van de structuur van de diensten van het College van de Franse Gemeenschapscommissie; Gelet op het besluit 2010/1368 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie dat het huishoudelijk reglement van de selectiecommissies van de Franse Gemeenschapscommissie vaststelt; Overwegende dat het nodig is de leden van een selectiecommissie aan te stellen voor de toewijzing van een mandaatbetrekking van bestuursdirecteur (rang 15) voor het Directiebestuur van Budgettaire, Financiële en Vermogensrechtelijke zaken; Gelet op het feit dat de heer Marc MAYNE, in zijn hoedanigheid van afgevaardigde van de Franse Gemeenschap Regering bij de ULB over een ruime ervaring in verband met de betrokken materies, met name het begrotingsbeheer, beschikt; Gelet op het feit dat de heer Renaud MOENS, in zijn hoedanigheid van directeur-generaal van Begroting en Financiën van het Ministerie van de Federatie Wallonië-Brussel, over een rijke ervaring beschikt met betrekking tot de materies die behoren tot de toe te wijzen mandaatbetrekking van rang 15; Gelet op het feit dat Mevr. Iléana ROSSELI, in haar hoedanigheid van adjunct-secretaris-generaal van het OCMW van Schaarbeek over deskundigheid en een heldere visie beschikt met betrekking tot het beheer van een overheidsinstelling; Gelet op het feit dat Mevr. Elizabeth DEGRYSE, als adjunct-directrice van een maatschappij van onderlinge bijstand in Brussel, over deskundigheid en een heldere visie beschikt met betrekking tot management en begrotingsbeheer; Gelet op het feit dat Agnès MATHIEU, economiste en universitair lector aan de Notre-Dame de la Paix de Namur, in haar hoedanigheid van deskundige en verantwoordelijke van het adviesbureau Isis Consult, belast met vele opdrachten bij de overheden, over een heldere en duidelijke visie over de werking, het beheer en het budget van overheidsinstellingen beschikt; Op voorstel van het collegelid belast met Ambtenarenzaken; Na beraadslaging, Besluit : Artikel 1. Worden aangesteld als leden van de commissie voor selectie van de mandaatbetrekking van rang 15 van bestuursdirecteur voor het Directiebestuur van Budgettaire, Financiële en Vermogensrechtelijke Zaken van de Franse Gemeenschapscommissie : 1. Marc MAYNE; 2. Renaud MOENS; 3. Iléana ROSSELLI; 4. Elizabeth DEGRYSE; 5. Agnès MATHIEU. Van deze leden werd Agnès MATHIEU benoemd tot voorzitster van de Selectiecommissie. Art. 2. Het Collegelid bevoegd voor Ambtenarenzaken wordt belast met de uitvoering van dit besluit. Brussel, 25 april 2013. Chr. DOULKERIDIS, Minister-President van het College Mevr. C. FREMAULT, Collegelid belast met Ambtenarenzaken
* COMMISSION COMMUNAUTAIRE FRANÇAISE DE LA REGION DE BRUXELLES-CAPITALE [C − 2013/31389] 25 AVRIL 2013. — Arrêté 2013/248 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise portant désignation des membres de la Commission de sélection du mandat de rang 15 de directeur d’administration des affaires sociales et de la santé de la Commission communautaire franc¸ aise Le Collège de la Commission communautaire franc¸ aise, Vu la loi spéciale du 12 janvier 1989 relative aux Institutions bruxelloises, l’article 79 et l’article 79bis inséré par la loi spéciale du 16 juillet 1993 visant à achever la structure fédérale de l’Etat; Vu le décret II du Conseil de la Communauté franc¸ aise du 19 juillet 1993 attribuant l’exercice de certaines compétences de la Communauté franc¸ aise à la Région wallonne et à la Commission communautaire franc¸ aise, l’article 4; Vu le décret III de la Commission communautaire franc¸ aise de la Région de Bruxelles-Capitale du 22 juillet 1993 attribuant l’exercice de certaines compétences de la Communauté franc¸ aise à la Région Wallonne et à la Commission communautaire franc¸ aise, l’article 4; Vu l’arrêté du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise du 4 mars 1999 relatif à la carrière des fonctionnaires et au règlement du personnel des services du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise; Vu l’arrêté du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise du 13 avril 1995 portant le statut des fonctionnaires des services du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise, tel que modifié, et principalement les articles 16/7 à 16/13;
35656
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Vu l’arrêté 2008/1339 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise du 26 mars 2009 fixant la structure des services du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise; Vu l’arrêté 2010/1368 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise fixant le règlement d’ordre intérieur des commissions de sélection de la Commission communautaire franc¸ aise; Considérant qu’il convient de désigner les membres d’une commission de sélection pour l’attribution d’un emploi de mandat de directeur d’administration (rang 15) pour la Direction d’administration des Affaires sociales et de la Santé; Vu le fait que M. Etienne WERY dispose, par sa qualité d’Administrateur délégué d’Iris, d’une expertise en rapport avec les matières qui relèvent du mandat de rang 15 à attribuer mais aussi d’une connaissance précise de l’organisation des soins de santé à Bruxelles; Vu le fait que Mme Anne OTTEVAERE dispose, par sa qualité d’Administratrice générale adjointe de l’Office national d’allocations familiales pour travailleurs salariés (ONAFTS), d’une expertise pointue en rapport avec la gestion du secteur public; Vu le fait que Mme Chantal JORDAN dispose, par sa qualité de directrice générale du SIAMU, d’une large expertise en rapport avec la gestion du secteur public; Vu le fait que M. Serge CARABIN, médecin, dispose, par sa qualité de Directeur général de la Santé à la Communauté franc¸ aise, d’une sérieuse expertise en rapport avec les matières qui relèvent du mandat de rang 15 à attribuer ainsi que d’une bonne connaissance de la gestion du secteur public; Vu le fait que M. Fabrizio CANTELLI dispose, par sa qualité de coordinateur de la Ligue des Usagers des Services de Santé, d’une large expertise en rapport avec les matières qui relèvent du mandat de rang 15 à attribuer. Vu qu’il est également Maître de conférences à l’Université libre de Bruxelles où il enseigne le cours ″Introduction à l’étude des politiques publiques″, il dispose, par conséquent, d’une bonne connaissance des enjeux, contraintes et spécificités de la gestion du secteur publique; Sur proposition du Membre du Collège en charge de la Fonction publique; Après délibération, Arrête : Article 1er. Sont désignés comme membres de la commission de sélection du mandat de rang 15 de Directeur d’administration des Affaires sociales et de la santé de la Commission communautaire franc¸ aise : 1. Etienne WERY; 2. Anne OTTEVAERE; 3. Chantal JORDAN; 4. Serge CARABIN; 5. Fabrizio CANTELLI. Parmi ces membres, Etienne WERY est nommé Président de la Commission de sélection. Art. 2. La Membre du Collège qui a la charge de la Fonction publique dans ses attributions est chargée de l’exécution du présent arrêté. Bruxelles, le 25 avril 2013. Chr. DOULKERIDIS, Ministre-Président du Collège Mme C. FREMAULT, Membre du Collège, en charge de la Fonction publique
FRANSE GEMEENSCHAPSCOMMISSIE VAN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST [C − 2013/31389] 25 APRIL 2013. — Besluit 2013/248 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie houdende aanstelling van de leden van de Commissie voor selectie van de mandaatbetrekking van rang 15 van bestuursdirecteur voor het directiebestuur van sociale zaken en gezondheid van de Franse Gemeenschapscommissie Het College van de Franse Gemeenschapscommissie, Gelet op de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen, artikel 79 en artikel 79bis ingevoegd door de bijzondere wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur; Gelet op decreet II van de Franse Gemeenschapsraad van 19 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waals Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, artikel 4; Gelet op decreet III van de Franse Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 22 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waals Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, artikel 4; Gelet op het besluit van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 4 maart 1999 betreffende de carrières van de ambtenaren en het reglement van het personeel van de diensten van het College van de Franse Gemeenschapscommissie; Gelet op het besluit van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 13 april 1995 houdende het statuut van de ambtenaren van de diensten van het College van de Franse Gemeenschapscommissie, zoals gewijzigd, en vooral de artikels 16/7 tot 16/13;
35657
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Gelet op besluit 2008/1339 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 26 maart 2009 tot vaststelling van de structuur van de diensten van het College van de Franse Gemeenschapscommissie; Gelet op besluit 2010/1368 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie dat het huishoudelijk reglement van de selectiecommissies van de Franse Gemeenschapscommissie vaststelt; Overwegende dat het nodig is de leden van een selectiecommissie aan te stellen voor de toewijzing van een mandaatbetrekking van bestuursdirecteur (rang 15) voor het Directiebestuur van Sociale Zaken en Gezondheid; Gelet op het feit dat de heer Etienne WERY, in zijn hoedanigheid van gedelegeerd bestuurder van Iris, over deskundigheid beschikt met betrekking tot de materies die tot de toe te wijzen mandaatbetrekking behoren, maar ook over nauwkeurige kennis beschikt van de organisatie van de gezondheidszorgen in Brussel; Gelet op het feit dat Mevr. Anne OTTEVAERE, in haar hoedanigheid van adjunct-administrateur-generaal van de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers (RKW), over een verfijnde deskundigheid beschikt met betrekking tot het beheer van de overheidssector; Gelet op het feit dat Mevr. Chantal JORDAN, in haar hoedanigheid van directrice-generaal van de DBDMH over ruime deskundigheid met betrekking tot het beheer van de overheidssector beschikt; Gelet op het feit dat de heer Serge CARABIN, dokter, in zijn hoedanigheid van directeur-generaal van het Gezondheidsbeleid bij de Franse Gemeenschap, over een grondige deskundigheid met betrekking tot materies die tot de toe te wijzen mandaatbetrekking van rang 15 behoren en ook over een goede kennis van het beheer van de overheidssector beschikt; Gelet op het feit dat de heer Fabrizio CANTELLI, in zijn hoedanigheid van coördinator van de Ligue des Usagers des Services de Santé, over een grondige deskundigheid beschikt met betrekking tot de materies die behoren tot de toe te wijzen mandaatbetrekking van rang 15. Gelet op het feit dat hij eveneens lector aan de Université libre de Bruxelles is waar hij de cursus ″Introduction à l’étude des politiques publiques″ geeft, hij bijgevolg over goede kennis van de uitdagingen, problemen en bijzondere kenmerken van het beheer van de overheidssector beschikt; Op voorstel van het collegelid belast met Ambtenarenzaken; Na beraadslaging, Besluit : Artikel 1. Worden aangesteld als leden van de commissie voor selectie van de mandaatbetrekking van rang 15 van bestuursdirecteur voor het Directiebestuur van Sociale Zaken en Gezondheid van de Franse Gemeenschapscommissie : 1. Etienne WERY; 2. Anne OTTEVAERE; 3. Chantal JORDAN; 4. Serge CARABIN; 5. Fabrizio CANTELLI. Van deze leden werd Etienne WERY benoemd tot voorzitter van de Selectiecommissie. Artikel 2 Het collegelid bevoegd voor Ambtenarenzaken wordt belast met de uitvoering van dit besluit. Brussel, 25 april 2013. Chr. DOULKERIDIS, Minister-President van het College Mevr. C. FREMAULT, Collegelid belast met Ambtenarenzaken
* COMMISSION COMMUNAUTAIRE FRANÇAISE DE LA REGION DE BRUXELLES-CAPITALE [C − 2013/31384] 25 AVRIL 2013. — Arrêté 2013/249 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise portant désignation des membres de la Commission de sélection du mandat de rang 15 de directeur d’administration de l’aide aux personnes handicapées de la Commission communautaire franc¸ aise Le Collège de la Commission communautaire franc¸ aise, Vu la loi spéciale du 12 janvier 1989 relative aux Institutions bruxelloises, l’article 79 et l’article 79bis inséré par la loi spéciale du 16 juillet 1993 visant à achever la structure fédérale de l’Etat; Vu le décret II du Conseil de la Communauté franc¸ aise du 19 juillet 1993 attribuant l’exercice de certaines compétences de la Communauté franc¸ aise à la Région wallonne et à la Commission communautaire franc¸ aise, l’article 4; Vu le décret III de la Commission communautaire franc¸ aise de la Région de Bruxelles-Capitale du 22 juillet 1993 attribuant l’exercice de certaines compétences de la Communauté franc¸ aise à la Région Wallonne et à la Commission communautaire franc¸ aise, l’article 4; Vu l’arrêté du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise du 4 mars 1999 relatif à la carrière des fonctionnaires et au règlement du personnel des services du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise; Vu l’arrêté du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise du 13 avril 1995 portant le statut des fonctionnaires des services du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise, tel que modifié, et principalement les articles 16/7 à 16/13;
35658
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Vu l’arrêté 2008/1339 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise du 26 mars 2009 fixant la structure des services du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise; Vu l’arrêté 2010/1368 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise fixant le règlement d’ordre intérieur des commissions de sélection de la Commission communautaire franc¸ aise; Considérant qu’il convient de désigner les membres d’une commission de sélection pour l’attribution d’un emploi de mandat de directeur d’administration (rang 15) pour la Direction d’administration de l’Aide aux personnes handicapées; Vu le fait que Monsieur Benoît CEYSENS dispose, par sa qualité de Directeur de l’ASBL ’Ferme Nos PILIFS’ mais aussi par son rôle de Membre du Conseil consultatif, Section « personnes handicapées », d’une expertise précise en rapport avec les matières qui relèvent du mandat de rang 15 à attribuer; Vu le fait que Madame Thérèse KEMPENEERS-FOULON dispose, par sa qualité de Secrétaire générale de l’AFRAHM et de Présidente du Conseil consultatif, Section « personnes handicapées », d’une large expertise en rapport avec les matières qui relèvent du mandat de rang 15 à attribuer; Vu le fait que Madame Dominique WAUTIER dispose, par sa qualité de coordinatrice de l’Association Bruxelloise pour le Bien–être au Travail, d’une expertise et d’une connaissance précise en rapport avec les matières qui relèvent du mandat de rang 15 à attribuer, et notamment les procédures existantes dans les entreprises de travail adapté; Vu le fait que Madame Christine FRANCKX, juriste de formation, dispose, par sa qualité de Professeur, chargée de cours à la Faculté de santé publique de l’UCL en gestion des ressources humaines et droit social, et par son rôle de Présidente de la Commission de réexamen des demandes d’aides individuelles des personnes handicapées, d’une large expertise tant en matière de management que de connaissance des matières qui relèvent du mandat de rang 15 à attribuer; Vu le fait que Monsieur Gabriel PERL dispose, par sa qualité de président de l’Office national des Pensions, d’une large expertise en rapport la gestion du secteur public; Sur proposition du Membre du Collège en charge de la Fonction publique; Après délibération, Arrête : Article 1er. Sont désignés comme membres de la commission de sélection du mandat de rang 15 de Directeur d’administration de l’Aide aux personnes handicapées de la Commission communautaire franc¸ aise : 1. Benoît CEYSENS; 2. Thérèse KEMPENEERS-FOULON; 3. Dominique WAUTIER; 4. Christine FRANCKX; 5. Gabriel PERL. Parmi ces membres, Benoît CEYSENS est nommé Président de la Commission de sélection. Art. 2. La Membre du Collège qui a la charge de la Fonction publique dans ses attributions est chargée de l’exécution du présent arrêté. Bruxelles, le 25 avril 2013. Chr. DOULKERIDIS, Ministre-Président du Collège Mme C. FREMAULT, Membre du Collège en charge de la Fonction publique
FRANSE GEMEENSCHAPSCOMMISSIE VAN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST [C − 2013/31384] 25 APRIL 2013. — Besluit 2013/249 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie houdende aanstelling van de leden van de Commissie voor selectie van de mandaatbetrekking van rang 15 van bestuursdirecteur voor het directiebestuur van bijstand aan gehandicapten van de Franse Gemeenschapscommissie Het College van de Franse Gemeenschapscommissie,
Gelet op de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen, artikel 79 en artikel 79bis ingevoegd door de bijzondere wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur; Gelet op decreet II van de Franse Gemeenschapsraad van 19 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waals Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, artikel 4; Gelet op decreet III van de Franse Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 22 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waals Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, artikel 4; Gelet op het besluit van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 4 maart 1999 betreffende de carrières van de ambtenaren en het reglement van het personeel van de diensten van het College van de Franse Gemeenschapscommissie;
35659
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Gelet op het besluit van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 13 april 1995 houdende het statuut van de ambtenaren van de diensten van het College van de Franse Gemeenschapscommissie, zoals gewijzigd, en vooral de artikels 16/7 tot 16/13; Gelet op besluit 2008/1339 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 26 maart 2009 tot vaststelling van de structuur van de diensten van het College van de Franse Gemeenschapscommissie; Gelet op besluit 2010/1368 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie dat het huishoudelijk reglement van de selectiecommissies van de Franse Gemeenschapscommissie vaststelt; Overwegende dat het nodig is de leden aan te stellen van een selectiecommissie voor de toewijzing van een mandaatbetrekking van bestuursdirecteur (rang 15) voor het Directiebestuur van Bijstand aan Gehandicapten; Gelet op het feit dat Mijnheer Benoît CEYSSENS, in zijn hoedanigheid van directeur van de VZW ’Ferme Nos PILIFS’, maar ook door zijn rol van lid van de adviesraad, afdeling ″gehandicapten″, over een nauwkeurige deskundigheid beschikt met betrekking tot de materies die tot de toe te wijzen mandaatbetrekking van rang 15 behoren; Gelet op het feit dat Mevrouw Thérèse KEMPENEERS-FOULON, in haar hoedanigheid van secretaris-generaal van de AFRAHM en van voorzitster van de adviesraad, afdeling ″gehandicapten″, over een ruime deskundigheid beschikt met betrekking tot de materies die tot de toe te wijzen mandaatbetrekking van rang 15 behoren; Gelet op het feit dat Mevrouw Dominique WAUTIER, in haar hoedanigheid van coördinatrice van de Association Bruxelloise pour le Bien-être au Travail over een nauwkeurige deskundigheid en kennis beschikt met betrekking tot de materies die behoren tot de toe te wijzen mandaatbetrekking van rang 15 en met name over de bestaande procedures in de ondernemingen met aangepast werk; Gelet op het feit dat Mevrouw Christine FRANCKX, juriste van opleiding, in haar hoedanigheid van Professor, belast aan de Faculteit van volksgezondheid van de UCL met het geven van lessen in beheer van human ressources en sociaal recht, en door haar rol van voorzitster van de commissie voor herevaluatie van de individuele steunaanvragen van gehandicapten, over een ruime deskundigheid beschikt van zowel management als over kennis van de materies die tot de toe wijzen mandaatbetrekking van rang 15 behoren; Gelet op het feit dat Mijnheer Gabriel PERL, in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Rijksdienst voor Pensioenen, over ruime deskundigheid met betrekking tot het beheer van de overheidssector beschikt; Op voorstel van het collegelid belast met Ambtenarenzaken; Na beraadslaging, Besluit : Artikel 1. Worden aangesteld als leden van de commissie voor selectie van de mandaatbetrekking van rang 15 van bestuursdirecteur voor het Directiebestuur van Bijstand aan gehandicapten van de Franse Gemeenschapscommissie : 1. Benoît CEYSENS; 2. Thérèse KEMPENEERS-FOULON; 3. Dominique WAUTIER; 4. Christine FRANCKX; 5. Gabriel PERL. Van deze leden werd Benoît CEYSENS benoemd tot voorzitter van de Selectiecommissie. Art. 2. Het collegelid bevoegd voor Ambtenarenzaken wordt belast met de uitvoering van dit besluit. Brussel, 25 april 2013. Chr. DOULKERIDIS, Minister-President van het College Mevr. C. FREMAULT Collegelid belast met Ambtenarenzaken
* COMMISSION COMMUNAUTAIRE FRANÇAISE DE LA REGION DE BRUXELLES-CAPITALE [C − 2013/31385] 25 AVRIL 2013. — Arrêté 2013/250 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise portant désignation des membres de la Commission de sélection du mandat de rang 16 d’administrateur général de la Commission communautaire franc¸ aise Le Collège de la Commission communautaire franc¸ aise, Vu la loi spéciale du 12 janvier 1989 relative aux Institutions bruxelloises, l’article 79 et l’article 79bis inséré par la loi spéciale du 16 juillet 1993 visant à achever la structure fédérale de l’Etat; Vu le décret II du Conseil de la Communauté franc¸ aise du 19 juillet 1993 attribuant l’exercice de certaines compétences de la Communauté franc¸ aise à la Région wallonne et à la Commission communautaire franc¸ aise, l’article 4; Vu le décret III de la Commission communautaire franc¸ aise de la Région de Bruxelles-Capitale du 22 juillet 1993 attribuant l’exercice de certaines compétences de la Communauté franc¸ aise à la Région Wallonne et à la Commission communautaire franc¸ aise, l’article 4;
35660
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Vu l’arrêté du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise du 4 mars 1999 relatif à la carrière des fonctionnaires et au règlement du personnel des services du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise; Vu l’arrêté du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise du 13 avril 1995 portant le statut des fonctionnaires des services du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise, tel que modifié, et principalement les articles 16/7 à 16/13; Vu l’arrêté 2008/1339 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise du 26 mars 2009 fixant la structure des services du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise; Vu l’arrêté 2010/1368 du Collège de la Commission communautaire franc¸ aise fixant le règlement d’ordre intérieur des Commissions de sélection de la Commission communautaire franc¸ aise; Considérant qu’il convient de désigner les membres d’une commission de sélection pour l’attribution d’un emploi de mandat d’administrateur général (rang 16) pour la Commission communautaire franc¸ aise; Vu le fait que Madame Joëlle DELFOSSE dispose, compte tenu de sa fonction actuelle de fonctionnaire dirigeant du Conseil économique et social de la Région de Bruxelles-Capitale, d’une expertise en matière de gestion du secteur public; Vu le fait que Monsieur Benoît PARMENTIER dispose d’une large expérience en matière de gestion du secteur public compte tenu de sa fonction d’Administrateur général de l’ Office de la Naissance et de l’Enfance et également de sa fonction de membre du jury auprès du SELOR pour l’attribution des mandats au sein de la Communauté franc¸ aise; Vu le fait que Monsieur Olivier PETIT dispose, par sa qualité d’Inspecteur des finances, d’une excellente connaissance des problématiques liées à la gestion du secteur public et au fonctionnement des institutions, en rapport avec les matières qui relèvent du mandat de rang 16 à attribuer; Vu le fait que Monsieur Frédéric DELCOR dispose, par sa qualité de Secrétaire général du Ministère de la Fédération Wallonie-Bruxelles, d’une sérieuse expertise en rapport avec les matières qui relèvent du mandat de rang 16 à attribuer; Vu le fait que Madame Lisa SALOMONOWICZ, par sa qualité de Directrice générale des Personnels de l’Enseignement subventionné du Ministère de la Fédération Wallonie-Bruxelles, dispose, à la fois d’une expertise sérieuse en gestion d’une institution publique, mais aussi d’une connaissance des matières qui relèvent du mandat de rang 16 à attribuer; Sur proposition du Membre du Collège en charge de la Fonction publique; Après délibération, Arrête : Article 1er. Sont désignés comme membres de la commission de sélection du mandat de rang 16 d’Administrateur général de la Commission communautaire franc¸ aise : 1. Joëlle DELFOSSE; 2. Benoît PARMENTIER; 3. Olivier PETIT; 4. Frédéric DELCOR; 5. Lisa SALOMONOWICZ. Parmi ces membres, Joëlle DELFOSSE est nommé Présidente de la Commission de sélection. Art. 2. La Membre du Collège qui a la charge de la Fonction publique dans ses attributions est chargée de l’exécution du présent arrêté. Bruxelles, le 25 avril 2013. Chr. DOULKERIDIS, Ministre-Président du Collège Mme C. FREMAULT, Membre du Collège en charge de la Fonction publique
FRANSE GEMEENSCHAPSCOMMISSIE VAN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST [C − 2013/31385] 25 APRIL 2013. — Besluit 2013/250 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie houdende aanstelling van de leden van de Commissie voor selectie van de mandaatbetrekking van rang 16 van administrateurgeneraal van de Franse Gemeenschapscommissie Het College van de Franse Gemeenschapscommissie, Gelet op de bijzondere wet van 12 januari 1989 betreffende de Brusselse instellingen, artikel 79 en artikel 79bis ingevoegd door de bijzondere wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur;
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Gelet op decreet II van de Franse Gemeenschapsraad van 19 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waals Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, artikel 4; Gelet op decreet III van de Franse Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 22 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waals Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, artikel 4; Gelet op het besluit van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 4 maart 1999 betreffende de carrières van de ambtenaren en het reglement van het personeel van de diensten van het College van de Franse Gemeenschapscommissie; Gelet op het besluit van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 13 april 1995 houdende het statuut van de ambtenaren van de diensten van het College van de Franse Gemeenschapscommissie, zoals gewijzigd, en vooral de artikels 16/7 tot 16/13; Gelet op besluit 2008/1339 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie van 26 maart 2009 tot vaststelling van de structuur van de diensten van het College van de Franse Gemeenschapscommissie; Gelet op het besluit 2010/1368 van het College van de Franse Gemeenschapscommissie dat het huishoudelijk reglement van de selectiecommissies van de Franse Gemeenschapscommissie vaststelt; Overwegende dat het nodig is om de leden aan te stellen van een selectiecommissie voor de toewijzing van een mandaatbetrekking van administrateur-generaal (rang 16) van de Franse Gemeenschapscommissie; Gelet op het feit dat Mevrouw Joëlle DELFOSSE, rekening houdend met haar huidige functie van leidend ambtenaar van de Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, beschikt over deskundigheid inzake beheer van de overheidssector; Gelet op het feit dat Mijnheer Benoît PARMENTIER over een ruime ervaring beschikt inzake beheer van de overheidssector, rekening houdend met zijn functie van administrateur-generaal bij de Office de la Naissance et de l’Enfance en ook met zijn functie van jurylid bij SELOR, voor de toewijzing van mandaatbetrekkingen bij de Franse Gemeenschap; Gelet op het feit dat Mijnheer Olivier PETIT, in zijn hoedanigheid van Inspecteur van Financiën, beschikt over een uitstekende kennis van de problemen die verband houden met het beheer van de overheidssector en de werking van de instellingen, met betrekking tot de materies die behoren tot de toe te wijzen mandaatbetrekking van rang 16; Gelet op het feit dat Mijnheer Frédéric DELCOR, in zijn hoedanigheid van secretaris-generaal van het Ministerie van de Federatie Wallonië-Brussel, over een grondige deskundigheid beschikt met betrekking tot de materies die behoren tot de toe te wijzen mandaatbetrekking van rang 16; Gelet op het feit dat Mevrouw Lisa SALOMONOWICZ, in haar hoedanigheid van directrice-generaal van het personeel van het gesubsidieerd onderwijs van het Ministerie van de Federatie Wallonië-Brussel tegelijkertijd beschikt over een grondige deskundigheid in het beheer van een overheidsinstelling, maar ook over kennis van de materies die behoren tot de toe te wijzen mandaatbetrekking van rang 16; Op voorstel van het collegelid belast met Ambtenarenzaken; Na beraadslaging, Besluit : Artikel 1. Worden aangesteld als leden van de commissie voor selectie van de mandaatbetrekking van rang 16 van administrateur-generaal van de Franse Gemeenschapscommissie : 1. Joëlle DELFOSSE; 2. Benoît PARMENTIER; 3. Olivier PETIT; 4. Frédéric DELCOR; 5. Lisa SALOMONOWICZ. Van deze leden werd Joëlle DELFOSSE benoemd tot voorzitster van de Selectiecommissie. Art. 2. Het collegelid bevoegd voor Ambtenarenzaken wordt belast met de uitvoering van dit besluit. Brussel, 25 april 2013.. Chr. DOULKERIDIS, Minister-President van het College Mevr. C. FREMAULT, Collegelid belast met Ambtenarenzaken
35661
35662
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
AVIS OFFICIELS — OFFICIELE BERICHTEN GRONDWETTELIJK HOF [2013/201775] Uittreksel uit arrest nr. 28/2013 van 7 maart 2013 Rolnummer : 5363 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1447 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 8 maart 2012 in zake Myriam Decaboter tegen Jan De Preester, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 15 maart 2012, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1447 B.W. de artikelen 10 en 11 Grondwet in de mate dat voormeld artikel alleen kan worden ingeroepen door een echtgenoot gehuwd onder het wettelijk stelsel met betrekking tot een gemeenschappelijk onroerend goed, terwijl dit artikel niet kan worden ingeroepen door een echtgenoot gehuwd onder een stelsel van scheiding van goederen met betrekking tot een onroerend goed in onverdeeldheid ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 1446 van het Burgerlijk Wetboek voorziet voor de langstlevende echtgenoot of echtgenote in de mogelijkheid om naar aanleiding van de verdeling van de huwelijksgemeenschap de toewijzing bij voorrang te vragen van één van de onroerende goederen die tot gezinswoning dient, samen met het aldaar aanwezige huisraad, en van het onroerend goed dat dient voor de uitoefening van zijn of haar beroep, samen met de roerende zaken die aldaar aanwezig zijn voor beroepsdoeleinden. Artikel 1447 van het Burgerlijk Wetboek, de in het geding zijnde bepaling, breidt die mogelijkheid uit tot beide ex-echtgenoten indien het wettelijk stelsel eindigt door echtscheiding, scheiding van tafel en bed of scheiding van goederen. B.1.2. Indien één van beide echtgenoten of beide echtgenoten de toepassing van de in het geding zijnde bepaling vorderen, doet de rechter hierover uitspraak met inachtneming van de maatschappelijke en gezinsbelangen die erbij zijn betrokken en van de vergoedings- of vorderingsrechten van de andere echtgenoot. Een uitzondering op die ruime appreciatiemarge is de hypothese van partnergeweld : behoudens uitzonderlijke omstandigheden, wordt het verzoek tot toewijzing bij voorrang ingewilligd indien het uitgaat van de echtgenoot die slachtoffer is van een feit als bedoeld in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405 van het Strafwetboek of van een poging tot een feit als bedoeld in de artikelen 375, 393, 394 of 397 van hetzelfde Wetboek. Vereist is wel dat de andere echtgenoot uit dien hoofde is veroordeeld bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing. B.1.3. De bepalingen betreffende de toewijzing bij voorrang van de gezinswoning of van het onroerend goed dat dient voor de uitoefening van het beroep, vinden hun grondslag in de redelijkheid en de billijkheid. B.1.4. De toewijzing bij voorrang gaat gepaard met een verrekening van de waarde van het toegewezen goed bij de verdeling van de rest van de gemeenschap, of, indien nodig, met een opleg. Aldus wordt de doelstelling van de artikelen 1446 en 1447 van het Burgerlijk Wetboek verzoend met de basisregel van de verdeling bij helften van het batige saldo, die is neergelegd in artikel 1445 van hetzelfde Wetboek. B.2.1. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van paragraaf 5 (« Verdeling ») van afdeling V (« Ontbinding van het wettelijk stelsel ») van hoofdstuk II (« Wettelijk stelsel ») van titel V (« Huwelijksvermogensstelsels ») van boek III (« Op welke wijze eigendom verkregen wordt ») van het Burgerlijk Wetboek. Haar toepassingsgebied is dus beperkt tot de verdeling van een gemeenschappelijk vermogen. Het gaat, gelet op artikel 1451 van het Burgerlijk Wetboek, niet alleen om het gemeenschappelijke vermogen in het wettelijk stelsel, maar ook om elk afwijkend stelsel waarin een gemeenschappelijk vermogen bestaat, zoals het stelsel van de algehele gemeenschap. Gelet op de artikelen 1387, 1388 en 1451 van het Burgerlijk Wetboek kunnen de echtgenoten die onder een gemeenschapsstelsel zijn gehuwd, ervoor kiezen de toepasselijkheid van de artikelen 1446 en 1447 van het Burgerlijk Wetboek in hun huwelijkscontract uit te sluiten. B.2.2. De in het geding zijnde bepaling is slechts van toepassing op goederen die zich in de huwelijksgemeenschap bevinden : de toewijzing bij voorrang kan geen betrekking hebben op een goed dat zich in het eigen vermogen van één van de ex-echtgenoten bevindt. De in het geding zijnde bepaling is evenmin van toepassing op goederen die zich niet in het gemeenschappelijke vermogen van de onder het wettelijk stelsel of een ander gemeenschapsstelsel gehuwde echtgenoten bevinden, maar waarvan zij onverdeeld eigenaar zijn. Mede gelet op haar plaats in het Burgerlijk Wetboek, is de in het geding zijnde bepaling evenmin van toepassing op de gezinswoning of het onroerend goed bestemd voor de uitoefening van het beroep waarvan de echtgenoten gehuwd met scheiding van goederen onverdeeld eigenaar zijn. De echtgenoten op wie de artikelen 1446 en 1447 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing zijn, kunnen er toch voor kiezen die bepalingen in hun huwelijkscontract van toepassing te verklaren. B.3. De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel 1447 van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie in zoverre het niet kan worden aangevoerd met betrekking tot een gezinswoning die in onverdeeldheid eigendom is van personen die met scheiding van goederen zijn gehuwd. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die hypothese. B.4.1. Het in het geding zijnde verschil in behandeling berust op een objectief criterium, te weten de keuze van de echtgenoten voor een huwelijksstelsel met of zonder een gemeenschappelijk vermogen. Indien personen gehuwd onder een huwelijksstelsel met een gemeenschappelijk vermogen samen een gezinswoning verwerven, valt deze in het gemeenschappelijke vermogen.
35663
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Indien personen gehuwd onder een stelsel van scheiding van goederen samen een gezinswoning verwerven, worden zij onverdeeld eigenaar van dat goed. Op die onverdeeldheid zijn niet de regels betreffende het wettelijke huwelijksvermogensstelsel van toepassing, maar het gemeen recht inzake mede-eigendom. B.4.2. De huwelijksgemeenschap vormt een vermogen dat is afgescheiden van de eigen vermogens van de echtgenoten. Daarentegen valt het aandeel in een onverdeelde eigendom in het eigen vermogen van elk van de echtgenoten, zodat zij, mits eerbiediging van het primaire huwelijksvermogensrecht, vrij over hun aandeel kunnen beschikken. B.4.3. De huwelijksgemeenschap verschilt eveneens van de onverdeeldheid voor wat de mogelijkheid tot ontbinding ervan betreft. Terwijl een huwelijksgemeenschap, als doelgebonden vermogen, slechts kan worden ontbonden wanneer het huwelijk eindigt of wanneer de echtgenoten kiezen voor een ander stelsel, kan een onverdeelde eigenaar krachtens artikel 815 van het Burgerlijk Wetboek niet worden gedwongen om in onverdeeldheid te blijven, behoudens een overeenkomst die voor niet langer dan vijf jaren bindend kan zijn. B.4.4. Die verschillen volstaan evenwel niet om te besluiten dat de in het geding zijnde categorieën niet kunnen worden vergeleken. In beide gevallen hebben de echtgenoten de gezinswoning immers samen verworven om haar voor dezelfde functie te bestemmen, namelijk het gezinsleven. Dat gezinsleven is verbonden met het primaire huwelijksvermogensrecht, dat van dwingend recht is. Zo bepaalt artikel 213 van het Burgerlijk Wetboek dat de echtgenoten jegens elkaar tot samenwoning verplicht zijn, bepaalt artikel 214 van het Burgerlijk Wetboek dat de echtelijke verblijfplaats door de echtgenoten in onderlinge overeenstemming wordt vastgesteld en bepaalt artikel 215, § 1, van het Burgerlijk Wetboek dat ene echtgenoot niet zonder de instemming van de andere kan beschikken over de rechten die hij bezit op het onroerend goed dat het gezin tot voornaamste woning dient. Die bepalingen zijn toepasselijk ongeacht het huwelijksvermogensstelsel waarvoor de echtgenoten hebben gekozen. B.5. Het loutere feit dat een wetsbepaling een recht toekent of een verplichting oplegt aan echtgenoten gehuwd onder sommige huwelijksvermogensstelsels, maar niet aan echtgenoten gehuwd onder andere stelsels, houdt op zichzelf geen discriminatie in, aangezien het een gevolg is van het bestaan van verschillende huwelijksvermogensstelsels. Het Hof moet evenwel nagaan, rekening houdend met de doelstelling, de kenmerken en de gevolgen van het recht of de verplichting in kwestie, of de beperking ervan tot bepaalde huwelijksvermogensstelsels bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Hierbij moet aan de wetgever evenwel een ruime appreciatiebevoegdheid worden toegekend, temeer daar de gehuwden steeds over het recht beschikken om, behoudens de dwingende toepassing van het primaire huwelijksvermogensrecht, in hun huwelijkscontract van de bestaande wettelijke stelsels af te wijken of te kiezen voor een stelsel waarin de wet niet voorziet. B.6.1. Met het wettelijk huwelijksvermogensstelsel heeft de wetgever beoogd een evenwicht te bereiken tussen de solidariteit eigen aan het huwelijk, enerzijds, en de autonomie van beide gehuwden, die samenhangt met de door de wetgever beoogde doelstelling van de juridische ontvoogding van de vrouw, anderzijds. De keuze voor een stelsel van scheiding van goederen houdt een door de wetgever toegelaten afwijking van dat evenwicht in, waarbij de echtgenoten kiezen voor een verminderde solidariteit en een verhoogde autonomie. Die keuze heeft als gevolg dat de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk tot een minimum worden beperkt. B.6.2. De contractvrijheid is één van de meest fundamentele kenmerken van het secundaire huwelijksvermogensrecht. De echtgenoten die kiezen voor een stelsel van scheiding van goederen, wijken uit vrije wil af van het wettelijk huwelijksvermogensstelsel, zodat zij ook moeten worden geacht de gevolgen van die keuze te aanvaarden. Die aanvaarding heeft evenzeer betrekking op het risico dat één van beide partners, die vanwege de verdeling van de gezinstaken beroepsmatig minder actief is geweest en zo in mindere mate een eigen vermogen heeft kunnen opbouwen, na de ontbinding van het huwelijk in een delicate financiële situatie kan terechtkomen, alsook op het risico dat men, door de niet-toepasselijkheid van de in het geding zijnde bepaling, een waarborg verliest tegen het misbruik vanwege de ex-echtgenoot van diens recht om de gezinswoning openbaar te doen verkopen, een waarborg die, indien de in het geding zijnde bepaling wel toepasselijk zou zijn, zou worden geconcretiseerd door een feitelijke appreciatie van alle in het geding zijnde maatschappelijke belangen en gezinsbelangen door een rechter. Het behoort tot de informatieplicht van de notaris om de echtgenoten die voor een huwelijkscontract van scheiding van goederen willen opteren, uitdrukkelijk op dergelijke risico’s te wijzen. B.7. Op de onverdeelde eigendom tussen echtgenoten is het gemeen recht van toepassing. Indien het huwelijk eindigt, vervallen de plicht tot samenwoning en de bescherming van de gezinswoning, die tijdens het huwelijk worden gewaarborgd door de artikelen 213 tot 215 van het Burgerlijk Wetboek. Krachtens artikel 827 van het Burgerlijk Wetboek kan dan iedere deelgenoot de openbare verkoping van die woning vorderen. Het staat de echtgenoot of echtgenote die het goed wenst te verkrijgen, vrij om aan die openbare verkoping deel te nemen en op die manier het aandeel van de andere echtgenoot of echtgenote in te kopen. B.8. Gelet op de ruime appreciatiebevoegdheid die hem te dezen moet worden toegekend, heeft de wetgever, door de toewijzing bij voorrang niet principieel toepasselijk te verklaren op het stelsel van scheiding van goederen, geen maatregel zonder redelijke verantwoording genomen. Het zou de wetgever echter evenmin kunnen worden verweten indien hij het toepassingsgebied van de in het geding zijnde bepaling zou uitbreiden tot een gezinswoning die in onverdeeldheid eigendom is van de echtgenoten ongeacht hun huwelijksvermogensstelsel. B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Om die redenen, het Hof zegt voor recht : In zoverre het niet kan worden aangevoerd met betrekking tot een gezinswoning die in onverdeeldheid eigendom is van echtgenoten die met scheiding van goederen zijn gehuwd, schendt artikel 1447 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 7 maart 2013. De griffier, P.-Y. Dutilleux
De voorzitter, M. Bossuyt
35664
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD COUR CONSTITUTIONNELLE [2013/201775] Extrait de l’arrêt n° 28/2013 du 7 mars 2013 Numéro du rôle : 5363 En cause : la question préjudicielle relative à l’article 1447 du Code civil, posée par la Cour d’appel de Gand. La Cour constitutionnelle, composée des présidents M. Bossuyt et R. Henneuse, et des juges E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul et F. Daoût, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président M. Bossuyt, après en avoir délibéré, rend l’arrêt suivant : I. Objet de la question préjudicielle et procédure Par arrêt du 8 mars 2012 en cause de Myriam Decaboter contre Jan De Preester, dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 15 mars 2012, la Cour d’appel de Gand a posé la question préjudicielle suivante : « L’article 1447 du Code civil viole-t-il les articles 10 et 11 de la Constitution dans la mesure où il ne peut être invoqué que par un époux marié sous le régime légal en ce qui concerne un bien immobilier commun, alors que cet article ne peut être invoqué par un époux marié sous un régime de séparation de biens en ce qui concerne un bien immobilier indivis ? ». (...) III. En droit (...) B.1.1. L’article 1446 du Code civil prévoit la possibilité pour le conjoint survivant de demander, dans le cadre du partage de la communauté, l’attribution préférentielle d’un des immeubles servant au logement de la famille, avec les meubles meublants qui le garnissent, et de l’immeuble servant à l’exercice de sa profession, avec les meubles à usage professionnel qui le garnissent. L’article 1447 du Code civil, qui est la disposition en cause, étend cette possibilité aux deux ex-conjoints lorsque le régime légal prend fin par le divorce, la séparation de corps ou la séparation de biens. B.1.2. Lorsqu’un des deux conjoints ou les deux conjoints demandent l’application de la disposition en cause, le juge statue en considération des intérêts sociaux et familiaux en cause et des droits de récompense ou de créance au profit de l’autre époux. Cette marge d’appréciation étendue connaît une exception dans l’hypothèse de violence conjugale : sauf circonstances exceptionnelles, il est fait droit à la demande d’attribution préférentielle lorsqu’elle émane du conjoint qui a été victime d’un fait visé aux articles 375, 398 à 400, 402, 403 ou 405 du Code pénal ou d’une tentative d’un fait visé aux articles 375, 393, 394 ou 397 du même Code. Il faut toutefois pour cela que l’autre conjoint ait été condamné de ce chef par une décision passée en force de chose jugée. B.1.3. Les dispositions relatives à l’attribution préférentielle du logement familial ou de l’immeuble servant à l’exercice de la profession trouvent leur fondement dans le principe du raisonnable et de l’équité. B.1.4. L’attribution préférentielle s’accompagne d’un décompte de la valeur du bien attribué ou, si nécessaire, d’une soulte, lors du partage du reste de la communauté. L’objectif des articles 1446 et 1447 du Code civil se concilie ainsi avec le principe du partage par moitié de l’actif, contenu dans l’article 1445 du même Code. B.2.1. La disposition en cause fait partie du paragraphe 5 (« Du partage ») de la section V (« De la dissolution du régime légal ») du chapitre II (« Du régime légal ») du titre V (« Des régimes matrimoniaux ») du livre III (« Manières dont on acquiert la propriété ») du Code civil. Son champ d’application est donc limité au partage du patrimoine commun. Eu égard à l’article 1451 du Code civil, il ne s’agit pas seulement du patrimoine commun dans le régime légal, mais également de tout régime dérogatoire comprenant un patrimoine commun, comme le régime de la communauté universelle. Eu égard aux articles 1387, 1388 et 1451 du Code civil, les conjoints mariés sous un régime de communauté peuvent choisir, dans leur contrat de mariage, d’exclure l’application des articles 1446 et 1447 du Code civil. B.2.2. La disposition en cause ne s’applique qu’aux biens de la communauté : l’attribution préférentielle ne peut porter sur un bien du patrimoine propre d’un des ex-conjoints. La disposition en cause ne s’applique pas davantage aux biens qui n’entrent pas dans le patrimoine commun des conjoints mariés sous le régime légal ou sous un autre régime de communauté, mais dont ils sont propriétaires indivis. Eu égard notamment à sa place dans le Code civil, la disposition en cause ne s’applique pas non plus au logement familial ou à l’immeuble servant à l’exercice de la profession, dont des conjoints mariés sous le régime de la séparation de biens sont propriétaires indivis. Les conjoints auxquels les articles 1446 et 1447 du Code civil ne sont pas applicables peuvent cependant choisir de déclarer, dans leur contrat de mariage, que ces dispositions sont d’application. B.3. Le juge a quo interroge la Cour sur la compatibilité de l’article 1447 du Code civil avec le principe d’égalité et de non-discrimination dans la mesure où il ne peut être invoqué en ce qui concerne un logement familial appartenant en indivision à des personnes qui sont mariées sous le régime de la séparation de biens. La Cour limite son examen à cette hypothèse. B.4.1. La différence de traitement en cause repose sur un critère objectif, à savoir le choix par les conjoints d’un régime matrimonial avec ou sans patrimoine commun. Lorsque des personnes mariées sous un régime prévoyant un patrimoine commun acquièrent ensemble un logement familial, celui-ci entre dans le patrimoine commun. Lorsque des personnes mariées sous un régime de séparation de biens acquièrent ensemble un logement familial, elles sont indivisaires de ce bien. Le droit commun de la copropriété s’applique à cette indivision, et non les règles relatives au régime matrimonial légal. B.4.2. La communauté conjugale constitue un patrimoine distinct des avoirs propres des conjoints. En revanche, la part dans une propriété indivise entre dans le patrimoine propre de chacun des conjoints, de sorte que ceux-ci peuvent disposer librement de leur part, dans le respect du droit matrimonial primaire. B.4.3. La communauté diffère également de l’indivision en ce qui concerne la possibilité de dissolution. Alors qu’une communauté, en tant que patrimoine lié à une finalité, ne peut être dissoute que lorsque le mariage prend fin ou lorsque les conjoints choisissent un autre régime, un propriétaire indivis ne peut, en vertu du l’article 815 du Code civil, être contraint à demeurer dans l’indivision, sauf convention qui ne peut être obligatoire au-delà de cinq ans. B.4.4. Ces différences ne suffisent toutefois pas pour conclure que les catégories en cause ne peuvent être comparées. En effet, dans les deux cas, les conjoints ont acquis le logement familial ensemble pour l’affecter à la même fonction, à savoir la vie familiale. Cette vie familiale est liée au droit matrimonial primaire, qui est impératif. Ainsi,
35665
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD l’article 213 du Code civil dispose que les époux ont le devoir d’habiter ensemble, l’article 214 du Code civil que la résidence conjugale est fixée de commun accord entre les époux et l’article 215, § 1er, du Code civil qu’un époux ne peut, sans l’accord de l’autre, disposer des droits qu’il possède sur l’immeuble qui sert au logement principal de la famille. Ces dispositions sont applicables quel que soit le régime matrimonial choisi par les époux. B.5. Le seul fait qu’une disposition législative octroie un droit ou impose une obligation aux conjoints mariés sous certains régimes matrimoniaux mais pas aux conjoints mariés sous d’autres régimes n’est pas en soi discriminatoire, étant donné que cela résulte de l’existence de régimes matrimoniaux différents. La Cour doit toutefois examiner, compte tenu de l’objectif, des caractéristiques et des effets du droit ou de l’obligation en question, si sa limitation à certains régimes matrimoniaux est compatible avec le principe d’égalité et de non-discrimination. A cet égard, un large pouvoir d’appréciation doit toutefois être reconnu au législateur, d’autant plus que les époux disposent toujours, sous réserve de l’application impérative du droit matrimonial primaire, du droit de déroger, dans leur contrat de mariage, aux régimes légaux existants ou d’opter pour un régime que la loi ne prévoit pas. B.6.1. En instituant le régime matrimonial légal, le législateur a entendu réaliser un équilibre entre, d’une part, la solidarité propre au mariage et, d’autre part, l’autonomie des deux conjoints, laquelle est liée à l’objectif d’émancipation juridique de la femme poursuivi par le législateur. Le choix en faveur d’un régime de séparation de biens implique un écart, autorisé par le législateur, par rapport à cet équilibre, les époux optant pour une solidarité moindre et pour une autonomie accrue. Ce choix a pour effet de réduire à un minimum les effets patrimoniaux du mariage. B.6.2. La liberté contractuelle est une des caractéristiques les plus fondamentales du droit matrimonial secondaire. Les époux qui choisissent un régime de séparation de biens dérogent de leur plein gré au régime matrimonial légal, de sorte qu’ils doivent également être réputés accepter les effets de ce choix. Cette acceptation concerne tout autant le risque que l’un des deux partenaires, qui a été moins actif sur le plan professionnel en raison de la répartition des tâches du ménage et a, de ce fait, dans une moindre mesure pu constituer un patrimoine propre, se retrouve, après la dissolution du mariage, dans une situation financière délicate, que le risque de perdre, par suite de l’inapplicabilité de la disposition en cause, une garantie contre l’abus par un des ex-conjoints du droit de mettre le logement familial en vente publique, garantie qui, si la disposition en cause était applicable, se traduirait par une appréciation de fait, par le juge, de tous les intérêts sociaux et familiaux en cause. Il relève du devoir d’information incombant au notaire de signaler expressément certains risques aux époux qui souhaitent opter pour un contrat de mariage sous le régime de la séparation de biens. B.7. C’est le droit commun qui est applicable à la propriété indivise entre époux. Lorsque le mariage prend fin, l’obligation de cohabitation et la protection du logement familial - obligation et protection qui sont garanties au cours du mariage par les articles 213 à 215 du Code civil - cessent. En vertu de l’article 827 du Code civil, tout copartageant peut alors exiger la vente publique de ce logement. Le conjoint qui souhaite acquérir le bien est libre de participer à cette vente publique et de racheter de cette manière la part de l’autre conjoint. B.8. Eu égard au large pouvoir d’appréciation qui doit lui être reconnu en l’espèce, le législateur n’a pas pris de mesure dépourvue de justification raisonnable en ne déclarant pas l’attribution préférentielle applicable par principe au régime de la séparation de biens. L’on ne pourrait pas non plus reprocher au législateur d’étendre le champ d’application de la disposition en cause à un logement familial qui est la propriété indivise des époux, quel que soit le régime matrimonial. B.9. La question préjudicielle appelle une réponse négative. Par ces motifs, la Cour dit pour droit : En ce qu’il ne peut être invoqué pour un logement familial appartenant en indivision aux époux mariés sous le régime de la séparation de biens, l’article 1447 du Code civil ne viole pas les articles 10 et 11 de la Constitution. Ainsi prononcé en langue néerlandaise et en langue française, conformément à l’article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, à l’audience publique du 7 mars 2013. Le greffier, Le président, P.-Y. Dutilleux M. Bossuyt
ÜBERSETZUNG VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2013/201775] Auszug aus dem Entscheid Nr. 28/2013 vom 7. März 2013 Geschäftsverzeichnisnummer 5363 In Sachen: Vorabentscheidungsfrage in Bezug auf Artikel 1447 des Zivilgesetzbuches, gestellt vom Appellationshof Gent. Der Verfassungsgerichtshof, zusammengesetzt aus den Präsidenten M. Bossuyt und R. Henneuse, und den Richtern E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul und F. Daoût, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Präsidenten M. Bossuyt, verkündet nach Beratung folgenden Entscheid: I. Gegenstand der Vorabentscheidungsfrage und Verfahren In seinem Entscheid vom 8. März 2012 in Sachen Myriam Decaboter gegen Jan De Preester, dessen Ausfertigung am 15. März 2012 in der Kanzlei des Gerichtshofes eingegangen ist, hat der Appellationshof Gent folgende Vorabentscheidungsfrage gestellt: «Verstößt Artikel 1447 des Zivilgesetzbuches gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, insofern der vorerwähnte Artikel nur von einem im gesetzlichen Güterstand verheirateten Ehepartner in Bezug auf ein gemeinsames unbewegliches Gut geltend gemacht werden kann, während dieser Artikel nicht von einem im Güterstand der Gütertrennung verheirateten Ehepartner in Bezug auf ein unbewegliches Gut in ungeteilter Rechtsgemeinschaft geltend gemacht werden kann?». (...)
35666
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD III. Rechtliche Würdigung (...) B.1.1. Artikel 1446 des Zivilgesetzbuches sieht für den hinterbliebenen Ehepartner die Möglichkeit vor, sich anlässlich der Aufteilung der ehelichen Gemeinschaft durch Vorrang eine der Liegenschaften, die der Familie als Wohnung dient, zusammen mit dem darin vorhandenen Hausrat und die Liegenschaft, die der Ausübung seines Berufs dient, mit den darin vorhandenen beweglichen Gütern für den beruflichen Gebrauch zuweisen zu lassen. Artikel 1447 des Zivilgesetzbuches, das heißt die fragliche Bestimmung, dehnt die Möglichkeit auf die beiden ehemaligen Ehepartner aus, wenn der gesetzliche Güterstand durch die Scheidung, die Trennung von Tisch und Bett oder die Gütertrennung endet. B.1.2. Wenn einer der beiden Ehepartner oder beide Ehepartner die Anwendung der fraglichen Bestimmung beantragen, entscheidet der Richter darüber unter Berücksichtigung der jeweiligen gesellschaftlichen und familiären Interessen sowie der Ausgleichs- und Forderungsrechte zugunsten des anderen Ehegatten. Eine Ausnahme zu diesem breiten Ermessensspielraum ist der Fall partnerschaftlicher Gewalt; vorbehaltlich außergewöhnlicher Umstände wird dem Antrag auf vorrangige Zuweisung stattgegeben, wenn er von dem Ehegatten eingereicht wurde, der Opfer einer in den Artikeln 375, 398 bis 400, 402, 403 oder 405 des Strafgesetzbuches erwähnten Tat oder eines Versuchs einer in den Artikeln 375, 393, 394 oder 397 desselben Gesetzbuches erwähnten Tat gewesen ist. Es ist jedoch erforderlich, dass der andere Ehegatte aus diesem Grund durch eine rechtskräftige Entscheidung verurteilt worden ist. B.1.3. Die Bestimmungen über die vorrangige Zuweisung der Familienwohnung oder des zur Berufsausübung dienenden unbeweglichen Gutes beruhen auf der Angemessenheit und der Billigkeit. B.1.4. Die vorrangige Zuweisung geht mit einer Verrechnung des Wertes des zugewiesenen Gutes bei der Teilung der restlichen Gemeinschaft oder notwendigenfalls mit einer Zuzahlung einher. Somit wird das Ziel der Artikel 1446 und 1447 des Zivilgesetzbuches mit der in Artikel 1445 desselben Gesetzbuches festgelegten Basisregel der hälftigen Teilung des Überschusses vereint. B.2.1. Die fragliche Bestimmung ist Bestandteil von Paragraph 5 («Teilung») von Abschnitt V («Auflösung des gesetzlichen Güterstands») von Kapitel II («Gesetzlicher Güterstand») von Titel V («Eheliche Güterstände») von Buch III («Die verschiedenen Arten der Erwerbung des Eigentums») des Zivilgesetzbuches. Ihr Anwendungsbereich ist also auf die Teilung eines gemeinsamen Vermögens begrenzt. In Anbetracht von Artikel 1451 des Zivilgesetzbuches handelt es sich nicht nur um das gemeinsame Vermögen im gesetzlichen Güterstand, sondern auch um gleich welchen abweichenden Güterstand, in dem ein gemeinsames Vermögen besteht, wie das System der allgemeinen Gütergemeinschaft. In Anbetracht der Artikel 1387, 1388 und 1451 des Zivilgesetzbuches können die Ehepartner, die in einem Güterstand der Gütergemeinschaft verheiratet sind, sich dafür entscheiden, die Anwendbarkeit der Artikel 1446 und 1447 des Zivilgesetzbuches in ihrem Ehevertrag auszuschließen. B.2.2. Die fragliche Bestimmung findet nur Anwendung auf die Güter, die sich in der ehelichen Gütergemeinschaft befinden; die vorrangige Zuweisung kann sich nicht auf ein Gut beziehen, das zum Eigenvermögen eines der ehemaligen Ehepartner gehört. Die fragliche Bestimmung findet ebenfalls nicht Anwendung auf Güter, die nicht zum gemeinsamen Vermögen der im gesetzlichen Güterstand oder in einem anderen Güterstand der Gemeinschaft verheirateten Ehepartner gehören, deren ungeteilte Eigentümer sie aber sind. Unter anderem angesichts ihrer Einordnung im Zivilgesetzbuch findet die fragliche Bestimmung ebenfalls nicht Anwendung auf die Familienwohnung oder das zur Ausübung des Berufs dienende unbewegliche Gut, deren ungeteilte Eigentümer die im Güterstand der Gütertrennung verheirateten Ehepartner sind. Die Ehepartner, auf die die Artikel 1446 und 1447 des Zivilgesetzbuches nicht anwendbar sind, können sich dennoch dafür entscheiden, diese Bestimmungen in ihrem Ehevertrag für anwendbar zu erklären. B.3. Der vorlegende Richter fragt den Gerichtshof, ob Artikel 1447 des Zivilgesetzbuches mit dem Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung vereinbar sei, insofern er nicht in Bezug auf eine Familienwohnung, die ungeteiltes Eigentum von Personen sei, die im Güterstand der Gütertrennung verheiratet seien, geltend gemacht werden könne. Der Gerichtshof beschränkt seine Prüfung auf diese Hypothese. B.4.1. Der bemängelte Behandlungsunterschied beruht auf einem objektiven Kriterium, nämlich der Entscheidung der Ehepartner für einen ehelichen Güterstand mit gemeinsamem Vermögen oder ohne gemeinsames Vermögen. Wenn Personen in einem ehelichen Güterstand mit einem gemeinsamen Vermögen verheiratet sind und gemeinsam eine Familienwohnung erwerben, gehört diese zum gemeinsamen Vermögen. Wenn Personen in einem Güterstand der Gütertrennung zusammen eine Familienwohnung erwerben, werden sie ungeteilte Eigentümer dieses Gutes. Auf diese ungeteilte Rechtsgemeinschaft finden nicht die Regeln über den gesetzlichen Güterstand Anwendung, sondern das allgemeine Recht in Bezug auf das Miteigentum. B.4.2. Die eheliche Gemeinschaft stellt ein Vermögen dar, das vom Eigenvermögen der Ehepartner getrennt ist. Der Anteil an einem ungeteilten Eigentum gehört hingegen zum Eigenvermögen eines jeden Ehepartners, so dass sie unter Einhaltung des primären ehelichen Vermögensrechts frei über ihren Anteil verfügen können. B.4.3. Die eheliche Gemeinschaft unterscheidet sich ebenfalls von der ungeteilten Rechtsgemeinschaft hinsichtlich der Möglichkeit zu ihrer Auflösung. Während eine eheliche Gemeinschaft als zweckgebundenes Vermögen nur aufgelöst werden kann, wenn die Ehe endet oder wenn die Ehepartner sich für einen anderen Güterstand entscheiden, kann ein ungeteilter Eigentümer aufgrund von Artikel 815 des Zivilgesetzbuches nicht gezwungen werden, in ungeteilter Rechtsgemeinschaft zu bleiben, sofern kein Vertrag geschlossen wird, der für höchstens fünf Jahre bindend sein kann. B.4.4. Diese Unterschiede reichen jedoch nicht aus, um zu schlussfolgern, dass die betreffenden Kategorien nicht miteinander verglichen werden könnten. In beiden Fällen haben die Ehepartner nämlich die Familienwohnung gemeinsam erworben, um sie für den gleichen Zweck, nämlich das Familienleben, zu bestimmen. Dieses Familienleben ist mit dem primären ehelichen Vermögensrecht verbunden, das ein zwingendes Recht ist. So bestimmt Artikel 213 des Zivilgesetzbuches, dass die Ehepartner verpflichtet sind, zusammenzuwohnen, bestimmt Artikel 214 des Zivilgesetzbuches, dass der eheliche Wohnort von den Ehegatten im gemeinsamen Einvernehmen festgelegt wird, und bestimmt Artikel 215 § 1 des Zivilgesetzbuches, dass keiner der Ehegatten ohne das Einverständnis des anderen über die Rechte verfügen kann, die er an der Liegenschaft besitzt, die der Familie als Hauptwohnung dient. Diese Bestimmungen finden Anwendung ungeachtet des ehelichen Güterstandes, für das sich die Ehepartner entschieden haben. B.5. Der bloße Umstand, dass durch eine Gesetzesbestimmung ein Recht gewährt oder eine Verpflichtung auferlegt wird für Ehepartner, die in einem bestimmten Güterstand verheiratet sind, jedoch nicht für Ehepartner, die in einem anderen ehelichen Güterstand verheiratet sind, beinhaltet an sich keine Diskriminierung, da er eine Folge des Bestehens unterschiedlicher ehelicher Güterstände ist. Der Gerichtshof muss jedoch unter Berücksichtigung der Zielsetzung, der Merkmale und der Folgen des betreffenden Rechts oder der betreffenden Verpflichtung prüfen, ob deren Begrenzung
35667
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD auf bestimmte eheliche Güterstände mit dem Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung vereinbar ist. Hierbei muss dem Gesetzgeber jedoch ein breiter Ermessenspielraum gewährt werden, zumal Verheiratete immer das Recht haben, außer bei zwingender Anwendung des primären ehelichen Vermögensrechts, in ihrem Ehevertrag von den bestehenden gesetzlichen Güterständen abzuweichen oder sich für einen Güterstand zu entscheiden, der nicht im Gesetz vorgesehen ist. B.6.1. Mit dem gesetzlichen Güterstand wollte der Gesetzgeber ein Gleichgewicht zwischen einerseits der Solidarität, die der Ehe eigen ist, und andererseits der Autonomie der beiden Ehepartner, die mit der vom Gesetzgeber angestrebten rechtlichen Gleichstellung der Frau zusammenhängt, erreichen. Die Entscheidung für ein System der Gütertrennung beinhaltet eine vom Gesetzgeber zugelassene Abweichung von diesem Gleichgewicht, wobei die Ehepartner sich für eine verringerte Solidarität und eine größere Autonomie entscheiden. Diese Entscheidung bewirkt, dass die vermögensrechtlichen Folgen der Ehe auf ein Mindestmaß begrenzt werden. B.6.2. Die Vertragsfreiheit ist eines der grundlegendsten Merkmale des sekundären ehelichen Vermögensrechts. Ehepartner, die sich für ein System der Gütertrennung entscheiden, weichen freiwillig vom gesetzlichen Güterstand ab, so dass auch davon ausgegangen werden muss, dass sie die Folgen dieser Entscheidung annehmen. Diese Annahme bezieht sich ebenso auf die Gefahr, dass einer der beiden Partner, der aufgrund der Aufteilung der Familienaufgaben berufsmäßig weniger aktiv gewesen ist und so in einem geringeren Maße eigenes Vermögen hat aufbauen können, nach der Auflösung der Ehe in eine schwierige finanzielle Lage geraten kann, wie auch auf die Gefahr, dass man durch die Nichtanwendbarkeit der fraglichen Bestimmung eine Garantie gegen den Missbrauch seitens des ehemaligen Ehepartners von dessen Recht, die Familienwohnung öffentlich verkaufen zu lassen, verliert, wobei diese Garantie konkret durch eine faktische Bewertung aller betroffenen gesellschaftlichen und familiären Interessen durch einen Richter Gestalt annehmen würde, wenn die fragliche Bestimmung doch anwendbar wäre. Es gehört zur Informationspflicht des Notars, die Ehepartner, die sich für einen Ehevertrag mit Gütertrennung entscheiden möchten, ausdrücklich auf solche Risiken hinzuweisen. B.7. Auf das ungeteilte Eigentum zwischen Ehepartnern findet das allgemeine Recht Anwendung. Wenn die Ehe endet, werden die Pflicht zum Zusammenwohnen und der Schutz der Familienwohnung hinfällig, die während der Ehe durch die Artikel 213 bis 215 des Zivilgesetzbuches gewährleistet werden. Aufgrund von Artikel 827 des Zivilgesetzbuches kann dann jeder Mitteilende den öffentlichen Verkauf dieser Wohnung beantragen. Es steht dem Ehepartner, der das Gut erhalten möchte, frei, an diesem öffentlichen Verkauf teilzunehmen und auf diese Weise den Anteil des anderen Ehepartners abzukaufen. B.8. Angesichts der breiten Ermessensbefugnis, die dem Gesetzgeber in diesem Zusammenhang eingeräumt werden muss, hat er, indem er die vorrangige Zuweisung nicht grundsätzlich auf den Güterstand der Gütertrennung anwendbar gemacht hat, keine Maßnahme ergriffen, die einer vernünftigen Rechtfertigung entbehrt. Es könnte dem Gesetzgeber jedoch ebenfalls kein Vorwurf gemacht werden, wenn er den Anwendungsbereich der fraglichen Bestimmung auf eine Familienwohnung ausdehnen würde, die ungeteiltes Eigentum der Ehepartner wäre, ungeachtet ihres ehelichen Güterstandes. B.9. Die Vorabentscheidungsfrage ist verneinend zu beantworten. Aus diesen Gründen: Der Gerichtshof erkennt für Recht: Insofern er nicht in Bezug auf eine Familienwohnung geltend gemacht werden kann, die in ungeteilter Rechtsgemeinschaft Eigentum von im Güterstand der Gütertrennung verheirateten Ehepartnern ist, verstößt Artikel 1447 des Zivilgesetzbuches nicht gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung. Verkündet in niederländischer und französischer Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 über den Verfassungsgerichtshof, in der öffentlichen Sitzung vom 7. März 2013. Der Kanzler, Der Präsident, (gez.) P.-Y. Dutilleux (gez.) M. Bossuyt
* GRONDWETTELIJK HOF [2013/201776] Uittreksel uit arrest nr. 29/2013 van 7 maart 2013 Rolnummer : 5367 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 330, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter M. Bossuyt, rechter J.-P. Snappe, waarnemend voorzitter, en de rechters E. De Groot, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 8 maart 2012 in zake S.M. tegen A. V.D.V. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 16 maart 2012, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 330, § 1, van het Burgerlijk Wetboek artikel 22 van de Grondwet, eventueel samen gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, doordat de vordering tot betwisting van de erkenning niet ontvankelijk is als het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de erkenner ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 330, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt : « Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend, kan de erkenning van het moederschap worden betwist door de vader, het kind, de vrouw die het kind heeft erkend en de vrouw die het moederschap van het kind opeist. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend, kan de erkenning van het vaderschap worden betwist door de moeder, het kind, de man die het kind heeft erkend en de man die het vaderschap van het kind opeist ».
35668
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Met betrekking tot het bezit van staat bepaalt artikel 331nonies van het Burgerlijk Wetboek : « Het bezit van staat moet voortdurend zijn. Het wordt bewezen door feiten die te samen of afzonderlijk de betrekking van afstamming aantonen. Die feiten zijn onder meer : - dat het kind altijd de naam heeft gedragen van degene van wie wordt gezegd dat het afstamt; - dat laatstgenoemde het als zijn kind heeft behandeld; - dat die persoon als vader of moeder in zijn onderhoud en opvoeding heeft voorzien; - dat het kind die persoon heeft behandeld als zijn vader of moeder; - dat het als zijn kind wordt erkend door de familie en in de maatschappij; - dat de openbare overheid het als zodanig beschouwt ». B.2.1. Het verwijzende rechtscollege vraagt of artikel 330, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar is met artikel 22 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat de vordering tot betwisting van de erkenning niet ontvankelijk is als het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de erkenner. B.2.2. Uit de gegevens van de zaak en uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het bodemgeschil betrekking heeft op een vordering, ingesteld door een man die het vaderschap van het kind opeist, waarbij de erkenning van het vaderschap van een andere man wordt betwist ten aanzien van wie het kind bezit van staat heeft. In het bodemgeschil is aldus enkel de tweede zin van artikel 330, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek in het geding, in zoverre de erkenning van het vaderschap wordt betwist door de man die het vaderschap van het kind opeist. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die hypothese. B.3. Artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek regelt de mogelijkheid tot betwisting van de erkenning van het vaderschap. Binnen de in artikel 330, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalde termijnen - die verschillen naar gelang van de vorderingsgerechtigden - kan de erkenning van het vaderschap enkel worden betwist door de moeder, het kind, de man die het kind heeft erkend en de man die het vaderschap van het kind opeist. De mogelijkheid tot betwisting van de erkenning van het vaderschap is evenwel onderworpen aan een beperking : de vordering is - voor alle vorderingsgerechtigden - onontvankelijk wanneer het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend. B.4.1. Het bezit van staat werd bij de wet van 31 maart 1987 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de afstamming ingevoerd als grond van niet-ontvankelijkheid van de vordering tot betwisting van de erkenning van het vaderschap. Artikel 330, § 2, van het Burgerlijk Wetboek bepaalde : « De erkenning wordt tenietgedaan indien door alle wettelijke middelen wordt bewezen dat de erkenner niet de vader of de moeder is. Het verzoek moet evenwel worden afgewezen, indien het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de erkenner. » In de parlementaire voorbereiding van artikel 330 (oud) van het Burgerlijk Wetboek wordt daaromtrent vermeld : « Meerdere leden hadden ernstig bezwaar tegen het feit dat het betwistingsrecht op een absolute wijze zou worden toegestaan. Het principe van de zogenaamde biologische waarheid kan in bepaalde gevallen immers storend zijn voor het kind en indruisen tegen diens belangen. Deze leden waren dan ook van mening dat het bezit van staat moet worden ingeschakeld in de appreciatie van de rechtbank die zich over de betwisting van een erkenning uitspreekt. Er werd zelfs gepleit om de verwijzing naar het bezit van staat uitdrukkelijk in de tekst op te nemen. Zo er bezit van staat is, moet de betwisting van de erkenning worden uitgesloten, zo niet kunnen de belangen van het kind ernstig worden geschaad. Andere leden waarschuwden nochtans voor een te grote waarde die aan het bezit van staat wordt gehecht; dit zou immers tot gevolg hebben dat het eenvoudig samenwonen op dezelfde voet zou worden behandeld als het huwelijk. Deze leden meenden dan ook dat het bezit van staat slechts een rol kan spelen wanneer het beantwoordt aan de biologische realiteit. Hierop werd gerepliceerd dat er ten aanzien van het kind aan het bezit van staat een zelfde waarde dient te worden toegekend zonder dat daarbij wordt rekening gehouden met het feit of het kind binnen of buiten het huwelijk is geboren » (Parl. St., Senaat, 1984-1985, 904, nr. 2, p. 100). B.4.2. Artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek werd gewijzigd bij artikel 16 van de wet van 1 juli 2006 tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan. De erkenning van het vaderschap kan enkel nog worden betwist door de moeder, het kind, de man die het kind heeft erkend en de man die het vaderschap van het kind opeist. Het bezit van staat als grond van niet-ontvankelijkheid van de vordering tot betwisting van de erkenning van het vaderschap bleef behouden. Artikel 16 van de wet van 1 juli 2006 vindt zijn oorsprong in een amendement dat in de Kamer werd ingediend. Dat amendement werd als volgt verantwoord : « Het voorgestelde artikel 330 zorgt zowel voor de vordering tot betwisting van de erkenning als voor de vordering tot betwisting van het vermoeden van vaderschap voor een soortgelijke procedure. Ten eerste beoogt het voorgestelde amendement degenen die een vordering mogen instellen te beperken tot de personen die daadwerkelijk belanghebbenden zijn, namelijk de echtgenoot, de moeder, het kind en de persoon die het vaderschap of het moederschap van het kind opeist. Vervolgens lijkt het ons nodig de gezinscel van het kind zoveel mogelijk te beschermen door eensdeels het bezit van staat te behouden die overeenstemt met de situatie van een kind dat door iedereen werkelijk als het kind van zijn ouders wordt beschouwd, ook al strookt dat niet met de biologische afstamming, en anderdeels door termijnen te bepalen voor het instellen van de vordering. Om een leemte te voorkomen tussen de vordering tot betwisting en de erkenning, zoals thans het geval is, wordt ten slotte bepaald dat de beslissing die gevolg geeft aan een vordering tot betwisting die werd ingesteld door een persoon die beweert de biologische vader of moeder van het kind te zijn, van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband van de verzoeker met zich brengt » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/026, p. 6). Aan het einde van de bespreking in de Commissie voor de Justitie van de Senaat heeft de minister van Justitie het belang van het begrip « bezit van staat » bevestigd door het volgende te verklaren : « Het ontwerp wijzigt reeds een groot aantal regels, en ook al rijzen er bij de toepassing van het begrip soms problemen, toch hoeft dit niet te worden aangepast. De wetgever heeft er in 1987 voor gekozen het begrip te behouden om ervoor te zorgen dat de biologische waarheid het niet altijd wint van de sociaal-affectieve realiteit. Deze keuze moet behouden blijven en het bezit van staat hoeft dus niet te worden aangepast » (Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1402/7, p. 9).
35669
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.5. Het Hof dient artikel 330, § 1, eerste lid, tweede zin, van het Burgerlijk Wetboek te toetsen aan artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald. De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ». Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van ’s lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 22 van de Grondwet blijkt dat de Grondwetgever « een zo groot mogelijke concordantie [heeft willen nastreven] met artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), teneinde betwistingen over de inhoud van dit Grondwetsartikel respectievelijk art. 8 van het EVRM te vermijden » (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2). B.6. De in het geding zijnde regeling van betwisting van de erkenning van het vaderschap valt onder de toepassing van artikel 22 van de Grondwet en van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. B.7. Het recht op de eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven, zoals het door de voormelde bepalingen wordt gewaarborgd, heeft als essentieel doel de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven en hun gezinsleven. Artikel 22, eerste lid, van de Grondwet sluit, evenmin als artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven niet uit, maar vereist dat erin is voorzien in een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling. Die bepalingen houden bovendien de positieve verplichting in voor de overheid om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven verzekeren, zelfs in de sfeer van de onderlinge verhoudingen van individuen (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31). B.8. De wetgever beschikt over een appreciatiemarge om bij de uitwerking van een wettelijke regeling die een overheidsinmenging in het privéleven inhoudt, rekening te houden met een billijk evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van het individu en de samenleving in haar geheel (EHRM, 26 mei 1994, Keegan t. Ierland, § 49; 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31; 2 juni 2005, Znamenskaya t. Rusland, § 28; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 34). Die appreciatiemarge van de wetgever is evenwel niet onbegrensd : opdat een wettelijke regeling verenigbaar zou zijn met het recht op eerbiediging van het privéleven, moet worden nagegaan of de wetgever een billijk evenwicht heeft gevonden tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn. Zulks vereist dat de wetgever niet alleen een afweging maakt tussen de belangen van het individu tegenover de samenleving in haar geheel, maar tevens tussen de tegenstrijdige belangen van de betrokken personen (EHRM, 6 juli 2010, Backlund t. Finland, § 46), op gevaar af anders een maatregel te nemen die niet evenredig is met de nagestreefde wettige doelstellingen. B.9. De rust der families en de rechtszekerheid van de familiale banden, enerzijds, en het belang van het kind, anderzijds, zijn legitieme doelstellingen waarvan de wetgever kan uitgaan om een onbeperkte mogelijkheid tot betwisting van de erkenning van het vaderschap te verhinderen. In dat opzicht is het pertinent om de biologische werkelijkheid niet a priori te laten prevaleren op de socio-affectieve werkelijkheid van het vaderschap. B.10. Door het « bezit van staat » als absolute grond van niet-ontvankelijkheid van de vordering tot betwisting van de erkenning van het vaderschap in te stellen, heeft de wetgever de socio-affectieve werkelijkheid van het vaderschap evenwel steeds laten prevaleren op de biologische werkelijkheid. Door die absolute grond van niet-ontvankelijkheid wordt de man die het vaderschap opeist op absolute wijze uitgesloten van de mogelijkheid om de erkenning van het vaderschap door een andere man ten aanzien van wie het kind bezit van staat heeft, te betwisten. Aldus bestaat voor de rechter geen enkele mogelijkheid om rekening te houden met de belangen van alle betrokken partijen. Een dergelijke maatregel is onevenredig met de door de wetgever nagestreefde, legitieme doelstellingen, en derhalve niet bestaanbaar met artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. B.11. Aan het voorgaande wordt geen afbreuk gedaan door het gegeven dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat een regeling die vergelijkbaar is met de in het geding zijnde maatregel, geen schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens inhoudt (EHRM, 22 maart 2012, Ahrens t. Duitsland; 22 maart 2012, Kautzor t. Duitsland). Het Europees Hof wijst erop dat binnen de lidstaten van de Raad van Europa geen eensgezindheid over de in het geding zijnde aangelegenheid bestaat, zodat de lidstaten over een ruime appreciatiebevoegdheid beschikken wat de regelgeving inzake het vaststellen van het juridisch statuut van het kind betreft (ibid., Ahrens, § § 69-70 en 89; Kautzor, § § 70-71 en 91). B.12. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 330, § 1, eerste lid, tweede zin, van het Burgerlijk Wetboek schendt artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de vordering tot betwisting van de erkenning van het vaderschap door de man die het vaderschap van het kind opeist, niet ontvankelijk is indien het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend. Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 7 maart 2013. De griffier, P.-Y. Dutilleux
De voorzitter, M. Bossuyt
35670
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD COUR CONSTITUTIONNELLE [2013/201776] Extrait de l’arrêt n° 29/2013 du 7 mars 2013 Numéro du rôle : 5367 En cause : la question préjudicielle relative à l’article 330, § 1er, du Code civil, posée par le Tribunal de première instance de Gand. La Cour constitutionnelle, composée du président M. Bossuyt, du juge J.-P. Snappe, faisant fonction de président, et des juges E. De Groot, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul et F. Daoût, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président M. Bossuyt, après en avoir délibéré, rend l’arrêt suivant : I. Objet de la question préjudicielle et procédure Par jugement du 8 mars 2012 en cause de S.M. contre A. V.D.V. et autres, dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 16 mars 2012, le Tribunal de première instance de Gand a posé la question préjudicielle suivante : « L’article 330, § 1er, du Code civil viole-t-il l’article 22 de la Constitution, éventuellement combiné avec l’article 8 de la Convention européenne des droits de l’homme et des libertés fondamentales, en ce que l’action en contestation de la reconnaissance est irrecevable si l’enfant a la possession d’état à l’égard de l’auteur de la reconnaissance ? ». (...) III. En droit (...) B.1. La question préjudicielle concerne l’article 330, § 1er, alinéa 1er, du Code civil, qui dispose : « A moins que l’enfant ait la possession d’état à l’égard de celle qui l’a reconnu, la reconnaissance maternelle peut être contestée par le père, l’enfant, l’auteur de la reconnaissance et la femme qui revendique la maternité. A moins que l’enfant ait la possession d’état à l’égard de celui qui l’a reconnu, la reconnaissance paternelle peut être contestée par la mère, l’enfant, l’auteur de la reconnaissance et l’homme qui revendique la paternité ». Concernant la possession d’état, l’article 331nonies du Code civil dispose : « La possession d’état doit être continue. Elle s’établit par des faits qui, ensemble ou séparément, indiquent le rapport de filiation. Ces faits sont entre autres : - que l’enfant a toujours porté le nom de celui dont on le dit issu; - que celui-ci l’a traité comme son enfant; - qu’il a, en qualité de père ou de mère, pourvu à son entretien et à son éducation; - que l’enfant l’a traité comme son père ou sa mère; - qu’il est reconnu comme son enfant par la famille et dans la société; - que l’autorité publique le considère comme tel ». B.2.1. La juridiction a quo demande si l’article 330, § 1er, alinéa 1er, du Code civil est compatible avec l’article 22 de la Constitution, éventuellement combiné avec l’article 8 de la Convention européenne des droits de l’homme, en ce que l’action en contestation de la reconnaissance est irrecevable si l’enfant a la possession d’état à l’égard de l’auteur de la reconnaissance. B.2.2. Il apparaît des données de l’affaire et de la motivation de la décision de renvoi que le litige au fond a pour objet une action introduite par un homme qui revendique la paternité d’un enfant, en contestation de la reconnaissance de paternité d’un autre homme à l’égard duquel cet enfant a la possession d’état. Dans le litige au fond, seule la deuxième phrase de l’article 330, § 1er, alinéa 1er, du Code civil est dès lors en cause, dans la mesure où la reconnaissance paternelle est contestée par l’homme qui revendique la paternité de l’enfant. La Cour limite son examen à cette hypothèse. B.3. L’article 330 du Code civil règle la possibilité de contester la reconnaissance paternelle. Dans les délais fixés à l’article 330, § 1er, alinéa 4, du Code civil - qui diffèrent selon les titulaires de l’action -, la reconnaissance paternelle ne peut être contestée que par la mère, par l’enfant, par l’homme qui a reconnu l’enfant et par l’homme qui revendique la paternité de l’enfant. La possibilité de contester la reconnaissance paternelle est toutefois soumise à une limitation : la demande est irrecevable - pour tous les titulaires de l’action - lorsque l’enfant a la possession d’état à l’égard de l’auteur de la reconnaissance. B.4.1. La possession d’état a été érigée en fin de non-recevoir de l’action en contestation de paternité par la loi du 31 mars 1987 modifiant diverses dispositions légales relatives à la filiation. L’article 330, § 2, du Code civil disposait : « La reconnaissance est mise à néant s’il est prouvé, par toutes voies de droit, que son auteur n’est pas le père ou la mère. Toutefois, la demande doit être rejetée si l’enfant a la possession d’état à l’égard de celui qui l’a reconnu ». A cet égard, les travaux préparatoires relatifs à l’article 330 (ancien) du Code civil mentionnent ce qui suit : « Plusieurs membres critiquent sévèrement le fait qu’on envisage d’accorder le droit de contestation de manière absolue. Le principe de la vérité dite biologique peut en effet avoir un effet accablant pour l’enfant et contraire à ses intérêts. Ils estiment, dès lors, que le tribunal appelé à se prononcer sur la contestation de reconnaissance, doit, dans son appréciation, tenir compte de la possession d’état; certains plaident même pour qu’on inscrive explicitement dans le texte le principe de la référence à la possession d’état. En cas de possession d’état, la contestation de reconnaissance doit être exclue, sinon les intérêts de l’enfant peuvent être gravement lésés. D’autres membres déclarent, toutefois, qu’il faut éviter d’accorder une trop grande importance à la possession d’état; sinon, on en viendrait, en effet, à traiter la simple cohabitation sur le même pied que le mariage. Les mêmes intervenants estiment, dès lors, que la possession d’état ne peut jouer un rôle que si elle correspond à la réalité biologique. Il leur est répliqué qu’à l’égard de l’enfant il faut accorder tout autant d’importance à la possession d’état, et ce abstraction faite de la question de savoir s’il est né ou non dans le mariage » (Doc. parl., Sénat, 1984-1985, 904, no 2, p. 100).
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.4.2. L’article 330 du Code civil a été modifié par l’article 16 de la loi du 1er juillet 2006 modifiant des dispositions du Code civil relatives à l’établissement de la filiation et aux effets de celle-ci. La reconnaissance de paternité ne peut plus être contestée que par la mère, par l’enfant, par l’homme qui a reconnu l’enfant et par l’homme qui revendique la paternité. La possession d’état a été maintenue comme fin de non-recevoir de l’action en contestation de la reconnaissance de paternité. L’article 16 de la loi du 1er juillet 2006 trouve son origine dans un amendement déposé à la Chambre. Cet amendement a été justifié comme suit : « L’article 330 proposé organise une procédure similaire pour l’action en contestation de reconnaissance et pour l’action en contestation de présomption de paternité. Tout d’abord, l’amendement proposé entend limiter les titulaires d’action aux personnes véritablement intéressées à savoir le mari, la mère, l’enfant et la personne qui revendique la paternité ou la maternité de l’enfant. Ensuite, il nous parait nécessaire de protéger autant que possible la cellule familiale de l’enfant en maintenant, d’une part, la possession d’état qui correspond à la situation d’un enfant considéré par tous comme étant véritablement l’enfant de ses parents même si cela ne correspond pas à la filiation biologique, et d’autre part, en fixant des délais d’action. Enfin, dans un souci d’éviter un vide entre l’action en contestation et la reconnaissance, comme c’est le cas actuellement, il est prévu que la décision qui fait droit à une action en contestation introduite par une personne qui se prétend être le père ou la mère biologique de l’enfant entraîne de plein droit l’établissement de la filiation du demandeur » (Doc. parl., Chambre, 2004-2005, DOC 51-0597/026, p. 6). Au terme du débat en Commission de la Justice du Sénat, la ministre de la Justice a confirmé l’importance de la notion de « possession d’état » en déclarant : « Le projet modifie déjà un nombre important de règles et même si l’application de la notion de possession d’état présente parfois certaines difficultés en jurisprudence, il n’est pas nécessaire de modifier cette institution séculaire. Le législateur de 1987 avait choisi de la maintenir afin que la vérité biologique ne l’emporte pas toujours sur la vérité socio-affective. Ce choix doit être préservé et la nécessité de modifier le concept de possession d’état ne s’impose pas » (Doc. parl., Sénat, 2005-2006, no 3-1402/7, p. 9). B.5. La Cour doit contrôler l’article 330, § 1er, alinéa 1er, deuxième phrase, du Code civil au regard de l’article 22 de la Constitution, combiné avec l’article 8 de la Convention européenne des droits de l’homme. L’article 22 de la Constitution dispose : « Chacun a droit au respect de sa vie privée et familiale, sauf dans les cas et conditions fixés par la loi. La loi, le décret ou la règle visée à l’article 134 garantissent la protection de ce droit ». L’article 8 de la Convention européenne des droits de l’homme dispose : « 1. Toute personne a droit au respect de sa vie privée et familiale, de son domicile et de sa correspondance. 2. Il ne peut y avoir ingérence d’une autorité publique dans l’exercice de ce droit que pour autant que cette ingérence est prévue par la loi et qu’elle constitue une mesure qui, dans une société démocratique, est nécessaire à la sécurité nationale, à la sûreté publique, au bien-être économique du pays, à la défense de l’ordre et à la prévention des infractions pénales, à la protection de la santé ou de la morale, ou à la protection des droits et libertés d’autrui ». Il ressort des travaux préparatoires de l’article 22 de la Constitution que le Constituant a entendu rechercher la plus grande « concordance [possible] avec l’article 8 de la Convention européenne de sauvegarde des droits de l’homme et des libertés fondamentales (CEDH), afin d’éviter toute contestation sur le contenu respectif de l’article de la Constitution et de l’article 8 de la CEDH » (Doc. parl., Chambre, 1992-1993, no 997/5, p. 2). B.6. Le régime de contestation de la reconnaissance de paternité en cause relève donc de l’application de l’article 22 de la Constitution et de l’article 8 de la Convention européenne des droits de l’homme. B.7. Le droit au respect de la vie privée et familiale, tel qu’il est garanti par les dispositions précitées, a pour but essentiel de protéger les personnes contre les ingérences dans leur vie privée et leur vie familiale. L’article 22, alinéa 1er, de la Constitution, pas plus que l’article 8 de la Convention européenne des droits de l’homme, n’exclut une ingérence de l’autorité publique dans le droit au respect de la vie privée, mais il exige que cette ingérence soit prévue dans une disposition législative suffisamment précise, qu’elle réponde à un besoin social impérieux et qu’elle soit proportionnée à l’objectif légitime poursuivi. Ces dispositions engendrent en outre l’obligation positive pour l’autorité publique de prendre des mesures visant à garantir un respect effectif de la vie familiale, même dans le cadre des relations entre individus (CEDH, 27 octobre 1994, Kroon e.a. c. Pays-Bas, § 31). B.8. Le législateur, lorsqu’il élabore un régime légal qui entraîne une ingérence de l’autorité publique dans la vie privée, jouit d’une marge d’appréciation pour tenir compte du juste équilibre à ménager entre les intérêts concurrents de l’individu et de la société dans son ensemble (CEDH, 26 mai 1994, Keegan c. Irlande, § 49; 27 octobre 1994, Kroon et autres c. Pays-Bas, § 31; 2 juin 2005, Znamenskaya c. Russie, § 28; 24 novembre 2005, Shofman c. Russie, § 34). Cette marge d’appréciation du législateur n’est toutefois pas illimitée : pour apprécier si une règle légale est compatible avec le droit au respect de la vie privée, il convient de vérifier si le législateur a trouvé un juste équilibre entre tous les droits et intérêts en cause. Pour cela, il ne suffit pas que le législateur ménage un équilibre entre les intérêts concurrents de l’individu et de la société dans son ensemble, mais il doit également ménager un équilibre entre les intérêts contradictoires des personnes concernées (CEDH, 6 juillet 2010, Backlund c. Finlande, § 46), sous peine de prendre une mesure qui ne serait pas proportionnée aux objectifs légitimes poursuivis. B.9. La paix des familles et la sécurité juridique des liens familiaux, d’une part, et l’intérêt de l’enfant, d’autre part, constituent des buts légitimes dont le législateur peut tenir compte pour empêcher que la contestation de la reconnaissance de paternité puisse être exercée sans limitation. A cet égard, il est pertinent de ne pas laisser prévaloir a priori la réalité biologique sur la réalité socio-affective de la paternité. B.10. En érigeant la « possession d’état » en fin de non-recevoir absolue de l’action en contestation de la reconnaissance de paternité, le législateur a cependant fait prévaloir dans tous les cas la réalité socio-affective de la paternité sur la réalité biologique. Du fait de cette fin de non-recevoir absolue, l’homme qui revendique la paternité est totalement privé de la possibilité de contester la reconnaissance de paternité par un autre homme à l’égard duquel l’enfant a la possession d’état. Il n’existe dès lors, pour le juge, aucune possibilité de tenir compte des intérêts de toutes les parties concernées. Une telle mesure n’est pas proportionnée aux buts légitimes poursuivis par le législateur et n’est dès lors pas compatible avec l’article 22 de la Constitution, combiné avec l’article 8 de la Convention européenne des droits de l’homme.
35671
35672
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.11. Le fait que la Cour européenne des droits de l’homme ait jugé qu’un régime comparable à la mesure en cause ne violait pas l’article 8 de la Convention européenne des droits de l’homme (CEDH, 22 mars 2012, Ahrens c. Allemagne; 22 mars 2012, Kautzor c. Allemagne) ne porte pas atteinte à ce qui précède. La Cour européenne souligne que parmi les Etats membres du Conseil de l’Europe, la matière en cause ne fait pas l’unanimité, de sorte que les Etats membres jouissent d’une grande marge d’appréciation en ce qui concerne la réglementation visant à fixer le statut juridique de l’enfant (ibid., Ahrens, § § 69-70 et 89; Kautzor, § § 70-71 et 91). B.12. La question préjudicielle appelle une réponse affirmative. Par ces motifs, la Cour dit pour droit : L’article 330, § 1er, alinéa 1er, deuxième phrase, du Code civil viole l’article 22 de la Constitution, combiné avec l’article 8 de la Convention européenne des droits de l’homme, en ce que l’action en contestation de la reconnaissance paternelle intentée par l’homme qui revendique la paternité de l’enfant est irrecevable si l’enfant a la possession d’état à l’égard de l’auteur de la reconnaissance. Ainsi prononcé en langue néerlandaise et en langue française, conformément à l’article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, à l’audience publique du 7 mars 2013. Le greffier, Le président, P.-Y. Dutilleux M. Bossuyt
ÜBERSETZUNG VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2013/201776] Auszug aus dem Entscheid Nr. 29/2013 vom 7. März 2013 Geschäftsverzeichnisnummer 5367 In Sachen : Vorabentscheidungsfrage in Bezug auf Artikel 330 § 1 des Zivilgesetzbuches, gestellt vom Gericht erster Instanz Gent. Der Verfassungsgerichtshof, zusammengesetzt aus dem Präsidenten M. Bossuyt, dem vorsitzenden Richter J.-P. Snappe, und den Richtern E. De Groot, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul und F. Daoût, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Präsidenten M. Bossuyt, verkündet nach Beratung folgenden Entscheid: I. Gegenstand der Vorabentscheidungsfrage und Verfahren In seinem Urteil vom 8. März 2012 in Sachen S.M. gegen A. V.D.V. und andere, dessen Ausfertigung am 16. März 2012 in der Kanzlei des Gerichtshofes eingegangen ist, hat das Gericht erster Instanz Gent folgende Vorabentscheidungsfrage gestellt: «Verstößt Artikel 330 § 1 des Zivilgesetzbuches gegen Artikel 22 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit Artikel 8 der Europäischen Konvention zum Schutze der Menschenrechte und Grundfreiheiten, indem die Klage auf Anfechtung der Anerkennung nicht zulässig ist, wenn das Kind den Besitz des Standes hinsichtlich des Anerkennenden hat?». (...) III. Rechtliche Würdigung (...) B.1. Die Vorabentscheidungsfrage bezieht sich auf Artikel 330 § 1 Absatz 1 des Zivilgesetzbuches, der bestimmt: «Außer wenn das Kind den Besitz des Standes hinsichtlich der Person hat, die es anerkannt hat, kann die Anerkennung der Mutterschaft vom Vater, vom Kind, von der Frau, die das Kind anerkannt hat, und von der Frau, die die Mutterschaft hinsichtlich des Kindes für sich in Anspruch nimmt, angefochten werden. Außer wenn das Kind den Besitz des Standes hinsichtlich der Person hat, die es anerkannt hat, kann die Anerkennung der Vaterschaft von der Mutter, vom Kind, vom Mann, der das Kind anerkannt hat, und vom Mann, der die Vaterschaft hinsichtlich des Kindes für sich in Anspruch nimmt, angefochten werden». In Bezug auf den Besitz des Standes bestimmt Artikel 331nonies des Zivilgesetzbuches: «Der Besitz des Standes muss anhaltend sein. Er ergibt sich aus Tatsachen, die zusammen oder getrennt auf das Abstammungsverhältnis hindeuten. Diese Tatsachen sind unter anderem: - dass das Kind stets den Namen der Person getragen hat, von der man sagt, dass es abstammt, - dass letztgenannte es immer wie ihr eigenes Kind behandelt hat, - dass die Person in ihrer Eigenschaft als Vater beziehungsweise Mutter für den Unterhalt und die Erziehung des Kindes gesorgt hat, - dass das Kind die Person wie seinen Vater beziehungsweise wie seine Mutter behandelt hat, - dass es als Kind dieser Person von der Familie und in der Gesellschaft anerkannt wird, - dass die öffentlichen Behörden es als solches ansehen». B.2.1. Das vorlegende Rechtsprechungsorgan fragt, ob Artikel 330 § 1 Absatz 1 des Zivilgesetzbuches mit Artikel 22 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit Artikel 8 der Europäischen Menschenrechtskonvention, vereinbar sei, indem die Klage auf Anfechtung der Anerkennung nicht zulässig sei, wenn das Kind den Besitz des Standes hinsichtlich des Anerkennenden habe. B.2.2. Aus dem Sachverhalt der Rechtssache und aus der Begründung der Vorlageentscheidung geht hervor, dass sich das Ausgangsverfahren auf eine Klage bezieht, die durch einen Mann eingereicht wurde, der die Vaterschaft hinsichtlich des Kindes für sich in Anspruch nimmt, wobei die Anerkennung der Vaterschaft eines anderen Mannes, hinsichtlich dessen das Kind den Besitz des Standes hat, angefochten wird. Das Ausgangsverfahren betrifft also nur den zweiten Satz von Artikel 330 § 1 Absatz 1 des Zivilgesetzbuches, insofern die Anerkennung der Vaterschaft von dem Mann, der die Vaterschaft hinsichtlich des Kindes für sich in Anspruch nimmt, angefochten wird. Der Gerichtshof beschränkt seine Prüfung auf diesen Fall.
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.3. Artikel 330 des Zivilgesetzbuches regelt die Möglichkeit zur Anfechtung der Anerkennung der Vaterschaft. Innerhalb der in Artikel 330 § 1 Absatz 4 des Zivilgesetzbuches festgesetzten Fristen - die je nach den Klageberechtigten unterschiedlich sind - kann die Anerkennung der Vaterschaft nur von der Mutter, vom Kind, vom Mann, der das Kind anerkannt hat, und vom Mann, der die Vaterschaft hinsichtlich des Kindes für sich in Anspruch nimmt, angefochten werden. Die Möglichkeit zur Anfechtung der Anerkennung der Vaterschaft unterliegt jedoch einer Einschränkung: Die Klage ist - für alle Klageberechtigten - unzulässig, wenn das Kind den Besitz des Standes hinsichtlich desjenigen hat, der es anerkannt hat. B.4.1. Der Besitz des Standes wurde durch das Gesetz vom 31. März 1987 zur Abänderung verschiedener Gesetzesbestimmungen bezüglich der Abstammung als Grund für die Unzulässigkeit der Klage auf Anfechtung der Anerkennung der Vaterschaft eingeführt. Artikel 330 § 2 des Zivilgesetzbuches bestimmte : «Die Anerkennung wird für unwirksam erklärt, wenn auf dem Rechtsweg nachgewiesen wird, dass der Anerkennende nicht der Vater oder die Mutter ist. Der Antrag muss jedoch abgewiesen werden, wenn das Kind den Besitz des Standes hinsichtlich des Anerkennenden hat». In den Vorarbeiten zu Artikel 330 (alt) des Zivilgesetzbuches heißt es diesbezüglich: «Mehrere Mitglieder hatten ernsthafte Bedenken dagegen, dass das Anfechtungsrecht auf absolute Weise gewährt würde. Der Grundsatz der so genannten biologischen Wahrheit kann in bestimmten Fällen nämlich für das Kind störend sein und im Widerspruch zu dessen Interessen stehen. Diese Mitglieder waren daher der Auffassung, dass der Besitz des Standes in das Ermessen des Gerichtes, das über die Anfechtung einer Anerkennung urteilt, eingeordnet werden muss. Man sprach sich sogar dafür aus, die Bezugnahme auf den Besitz des Standes ausdrücklich in den Text aufzunehmen. Falls der Besitz des Standes vorliegt, muss die Anfechtung der Anerkennung ausgeschlossen werden, da andernfalls den Interessen des Kindes ernsthaft geschadet werden könnte. Andere Mitglieder warnten jedoch vor einer zu großen Bedeutung, die dem Besitz des Standes beigemessen würde; dies hätte nämlich zur Folge, dass das einfache Zusammenwohnen auf die gleiche Weise behandelt würde wie eine Ehe. Diese Mitglieder waren daher der Auffassung, dass der Besitz des Standes nur eine Rolle spielen könne, wenn er der biologischen Realität entspreche. Darauf wurde geantwortet, dass in Bezug auf das Kind dem Besitz des Standes der gleiche Wert beizumessen sei, ohne dass dabei berücksichtigt werde, ob das Kind innerhalb oder außerhalb der Ehe geboren worden sei» (Parl. Dok., Senat, 1984-1985, 904, Nr. 2, S. 100). B.4.2. Artikel 330 des Zivilgesetzbuches ist durch Artikel 16 des Gesetzes vom 1. Juli 2006 zur Abänderung der Bestimmungen des Zivilgesetzbuches mit Bezug auf die Feststellung der Abstammung und deren Wirkungen abgeändert worden. Die Anerkennung der Vaterschaft kann nur noch von der Mutter, vom Kind, vom Mann, der das Kind anerkannt hat, und vom Mann, der die Vaterschaft hinsichtlich des Kindes für sich in Anspruch nimmt, angefochten werden. Der Besitz des Standes als Grund der Unzulässigkeit der Klage auf Anfechtung der Anerkennung der Vaterschaft wurde aufrechterhalten. Artikel 16 des Gesetzes vom 1. Juli 2006 ist aus einem in der Kammer eingereichten Abänderungsantrag entstanden. Dieser Abänderungsantrag wurde wie folgt begründet: «Der vorgeschlagene Artikel 330 führt sowohl für die Klage auf Anfechtung der Anerkennung als auch für die Klage auf Anfechtung der Vaterschaftsvermutung zu einem ähnlichen Verfahren. Zunächst bezweckt die vorgeschlagene Abänderung, diejenigen, die eine Klage einreichen dürfen, auf die Personen zu beschränken, die tatsächlich ein Interesse besitzen, nämlich der Ehegatte, die Mutter, das Kind und die Person, die die Vaterschaft oder Mutterschaft hinsichtlich des Kindes für sich in Anspruch nimmt. Anschließend erscheint es uns notwendig, den Familienkern des Kindes soweit wie möglich zu schützen, indem einerseits der Besitz des Standes aufrechterhalten wird, der der Situation eines Kindes entspricht, das durch jeden tatsächlich als das Kind seiner Eltern angesehen wird, auch wenn dies nicht mit der biologischen Abstammung übereinstimmt, und indem andererseits Fristen für das Einreichen der Klage festgelegt werden. Um eine Lücke zwischen der Anfechtungsklage und der Anerkennung, so wie es derzeit der Fall ist, zu vermeiden, wird schließlich festgelegt, dass die Entscheidung, mit der einer Anfechtungsklage stattgegeben wird, die durch eine Person eingereicht wurde, die vorgibt, der biologische Vater oder die biologische Mutter des Kindes zu sein, von Rechts wegen die Feststellung des Abstammungsverhältnisses zu dem Kläger zur Folge hat» (Parl. Dok., Kammer, 2004-2005, DOC 51-0597/026, S. 6). Am Ende der Erörterung im Justizausschuss des Senats hat der Minister der Justiz die Bedeutung des Begriffs «Besitz des Standes » bestätigt, indem er erklärte: «Der Entwurf ändert bereits eine große Anzahl von Regeln ab, und auch wenn bei der Anwendung des Begriffs bisweilen Probleme auftreten, muss dies nicht angepasst werden. Der Gesetzgeber hat sich 1987 dafür entschieden, den Begriff beizubehalten, um zu gewährleisten, dass die biologische Wahrheit nicht immer Vorrang gegenüber der sozialaffektiven Realität hat. Diese Entscheidung muss aufrechterhalten werden, und der Besitz des Standes braucht also nicht angepasst zu werden» (Parl. Dok., Senat, 2005-2006, Nr. 3-1402/7, S. 9). B.5. Der Gerichtshof muss Artikel 330 § 1 Absatz 1 zweiter Satz des Zivilgesetzbuches anhand von Artikel 22 der Verfassung in Verbindung mit Artikel 8 der Europäischen Menschenrechtskonvention prüfen. Artikel 22 der Verfassung bestimmt: «Jeder hat ein Recht auf Achtung vor seinem Privat- und Familienleben, außer in den Fällen und unter den Bedingungen, die durch Gesetz festgelegt sind. Das Gesetz, das Dekret oder die in Artikel 134 erwähnte Regel gewährleistet den Schutz dieses Rechtes».
35673
35674
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 8 der Europäischen Menschenrechtskonvention bestimmt: «(1) Jede Person hat das Recht auf Achtung ihres Privat- und Familienlebens, ihrer Wohnung und ihrer Korrespondenz. (2) Eine Behörde darf in die Ausübung dieses Rechts nur eingreifen, soweit der Eingriff gesetzlich vorgesehen und in einer demokratischen Gesellschaft notwendig ist für die nationale oder öffentliche Sicherheit, für das wirtschaftliche Wohl des Landes, zur Aufrechterhaltung der Ordnung, zur Verhütung von Straftaten, zum Schutz der Gesundheit oder der Moral oder zum Schutz der Rechte und Freiheiten anderer». Aus den Vorarbeiten zu Artikel 22 der Verfassung geht hervor, dass der Verfassungsgeber «eine möglichst weitgehende Übereinstimmung mit Artikel 8 der Europäischen Menschenrechtskonvention [angestrebt hat], um jegliche Streitigkeiten über den Inhalt dieses Verfassungsartikels sowie den Inhalt von Artikel 8 der Konvention zu vermeiden» (Parl. Dok., Kammer, 1992-1993, Nr. 997/5, S. 2). B.6. Die fragliche Regelung der Anfechtung der Anerkennung der Vaterschaft fällt unter die Anwendung von Artikel 22 der Verfassung und von Artikel 8 der Europäischen Menschenrechtskonvention. B.7. Das Recht auf Achtung des Privat- und Familienlebens, so wie es durch die vorerwähnten Bestimmungen gewährleistet wird, dient im Wesentlichen dazu, die Personen gegen Einmischungen in ihr Privatleben und ihr Familienleben zu schützen. Artikel 22 Absatz 1 der Verfassung schließt ebenso wie Artikel 8 der Europäischen Menschenrechtskonvention eine behördliche Einmischung in das Recht auf Achtung des Privatlebens nicht aus, verlangt jedoch, dass eine ausreichend präzise Gesetzesbestimmung vorgesehen wird, die einem zwingenden gesellschaftlichen Bedarf entspricht, und dass sie im Verhältnis zu der damit angestrebten gesetzmäßigen Zielsetzung steht. Diese Bestimmungen beinhalten außerdem die positive Verpflichtung für die Behörden, Maßnahmen zu ergreifen, die eine tatsächliche Achtung des Privat- und Familienlebens gewährleisten, selbst in der Sphäre der gegenseitigen Beziehungen zwischen Einzelpersonen (EuGHMR, 27. Oktober 1994, Kroon u.a. gegen Niederlande, § 31). B.8. Der Gesetzgeber verfügt über einen Ermessensspielraum, um bei der Ausarbeitung einer Gesetzesregelung, die eine behördliche Einmischung in das Privatleben beinhaltet, ein faires Gleichgewicht zwischen den gegenseitigen Interessen des Einzelnen und der Gesellschaft insgesamt zu berücksichtigen (EuGHMR, 26. Mai 1994, Keegan gegen Irland, § 49; 27. Oktober 1994, Kroon u.a. gegen Niederlande, § 31; 2. Juni 2005, Znamenskaya gegen Russland, § 28; 24. November 2005, Shofman gegen Russland, § 34). Dieser Ermessensspielraum des Gesetzgebers ist jedoch nicht unbegrenzt; damit eine Gesetzesregelung mit dem Recht auf Achtung des Privatlebens vereinbar ist, muss geprüft werden, ob der Gesetzgeber ein faires Gleichgewicht zwischen allen beteiligten Rechten und Interessen gefunden hat. Dies setzt voraus, dass der Gesetzgeber nicht nur zwischen den Interessen des Einzelnen und denjenigen der Gesellschaft insgesamt abwägt, sondern auch zwischen den sich widersprechenden Interessen der betroffenen Personen (EuGHMR, 6. Juli 2010, Backlund gegen Finnland, § 46), da sonst die Gefahr besteht, eine Maßnahme zu ergreifen, die nicht im Verhältnis zu den angestrebten gesetzlichen Zielen steht. B.9. Die Ruhe der Familien und die Rechtssicherheit der Verwandtschaftsverhältnisse einerseits und das Interesse des Kindes andererseits sind legitime Ziele, von denen der Gesetzgeber ausgehen kann, um eine unbegrenzte Möglichkeit zur Anfechtung der Anerkennung der Vaterschaft zu verhindern. Diesbezüglich ist es relevant, der biologischen Realität nicht a priori den Vorrang gegenüber der sozialaffektiven Wirklichkeit der Vaterschaft einzuräumen. B.10. Indem er den «Besitz des Standes» als absoluten Grund für die Unzulässigkeit der Klage auf Anfechtung der Anerkennung der Vaterschaft eingeführt hat, hat der Gesetzgeber der sozialaffektiven Wirklichkeit der Vaterschaft jedoch immer den Vorrang gegenüber der biologischen Wirklichkeit eingeräumt. Durch diesen absoluten Grund der Unzulässigkeit wird der Mann, der die Vaterschaft für sich in Anspruch nimmt, auf absolute Weise von der Möglichkeit ausgeschlossen, die Anerkennung der Vaterschaft durch einen anderen Mann, hinsichtlich dessen das Kind den Besitz des Standes hat, anzufechten. Somit gibt es für den Richter keinerlei Möglichkeit, die Interessen aller beteiligten Parteien zu berücksichtigen. Eine solche Maßnahme steht nicht im Verhältnis zu den durch den Gesetzgeber angestrebten legitimen Zielen und ist daher nicht mit Artikel 22 der Verfassung in Verbindung mit Artikel 8 der Europäischen Menschenrechtskonvention vereinbar. B.11. Das Vorstehende wird nicht beeinträchtigt durch den Umstand, dass der Europäische Gerichtshof für Menschenrechte geurteilt hat, dass eine Regelung, die mit der fraglichen Maßnahme vergleichbar ist, keinen Verstoß gegen Artikel 8 der Europäischen Menschenrechtskonvention beinhaltet (EuGHMR, 22. März 2012, Ahrens gegen Deutschland; 22. März 2012, Kautzor gegen Deutschland). Der Europäische Gerichtshof verweist darauf, dass innerhalb der Mitgliedstaaten des Europarates keine Einigkeit über die strittige Angelegenheit besteht, so dass die Mitgliedstaaten über eine breite Ermessensbefugnis hinsichtlich der Regelung über die Festlegung der Rechtsstellung des Kindes verfügen (ebenda, Ahrens, § § 69-70 und 89; Kautzor, § § 70-71 und 91). B.12. Die Vorabentscheidungsfrage ist bejahend zu beantworten. Aus diesen Gründen: Der Gerichtshof erkennt für Recht: Artikel 330 § 1 Absatz 1 zweiter Satz des Zivilgesetzbuches verstößt gegen Artikel 22 der Verfassung in Verbindung mit Artikel 8 der Europäischen Menschenrechtskonvention, insofern die Klage auf Anfechtung der Anerkennung der Vaterschaft durch den Mann, der die Vaterschaft hinsichtlich des Kindes für sich in Anspruch nimmt, nicht zulässig ist, wenn das Kind den Besitz des Standes hinsichtlich desjenigen hat, der es anerkannt hat. Verkündet in niederländischer und französischer Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 über den Verfassungsgerichtshof, in der öffentlichen Sitzung vom 7. März 2013. Der Kanzler (gez.) P.-Y. Dutilleux
Der Präsident (gez.) M. Bossuyt
35675
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD COUR CONSTITUTIONNELLE [2013/201927] Extrait de l’arrêt n° 30/2013 du 7 mars 2013 Numéro du rôle : 5369 En cause : la question préjudicielle relative à l’article 332quinquies, § 2, alinéa 1er, du Code civil, posée par la Cour de cassation. La Cour constitutionnelle, composée du juge J.-P. Snappe, faisant fonction de président, du président M. Bossuyt, et des juges E. De Groot, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul et F. Daoût, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le juge J.-P. Snappe, après en avoir délibéré, rend l’arrêt suivant : I. Objet de la question préjudicielle et procédure Par arrêt du 2 mars 2012 en cause de J.H. et S.L. contre P.K., dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 19 mars 2012, la Cour de cassation a posé la question préjudicielle suivante : « Interprété comme imposant seulement une prise en compte marginale de l’intérêt de l’enfant, l’article 332quinquies, § 2, alinéa 1er, du Code civil viole-t-il l’article 22bis, alinéa 4, de la Constitution ? ». (...) III. En droit (...) B.1. L’article 315 du Code civil dispose : « L’enfant né pendant le mariage ou dans les 300 jours qui suivent la dissolution ou l’annulation du mariage, a pour père le mari ». L’article 318 du Code civil dispose : « § 1er. A moins que l’enfant ait la possession d’état à l’égard du mari, la présomption de paternité peut être contestée par la mère, l’enfant, l’homme à l’égard duquel la filiation est établie et par la personne qui revendique la paternité de l’enfant. § 2. L’action de la mère doit être intentée dans l’année de la naissance. L’action du mari doit être intentée dans l’année de la découverte du fait qu’il n’est pas le père de l’enfant, celle de celui qui revendique la paternité de l’enfant doit être intentée dans l’année de la découverte qu’il est le père de l’enfant et celle de l’enfant doit être intentée au plus tôt le jour où il a atteint l’âge de douze ans et au plus tard le jour où il atteint l’âge de vingt-deux ans ou dans l’année de la découverte du fait que le mari n’est pas son père. Si le mari est décédé sans avoir agi, mais étant encore dans le délai utile pour le faire, sa paternité peut être contestée, dans l’année de son décès ou de la naissance, par ses ascendants et par ses descendants. La paternité établie en vertu de l’article 317 peut en outre être contestée par le précédent mari. § 3. Sans préjudice des §§ 1er et 2, la présomption de paternité du mari est mise à néant s’il est prouvé par toutes voies de droit que l’intéressé n’est pas le père. La contestation de la présomption de paternité du mari est en outre déclarée fondée, sauf preuve contraire : 1o dans les cas visés à l’article 316bis; 2o lorsque la filiation maternelle est établie par reconnaissance ou par décision judiciaire; 3o lorsque l’action est introduite avant que la filiation maternelle ne soit établie. § 4. La demande en contestation de la présomption de paternité n’est pas recevable si le mari a consenti à l’insémination artificielle ou à un autre acte ayant la procréation pour but, sauf si la conception de l’enfant ne peut en être la conséquence. § 5. La demande en contestation introduite par la personne qui se prétend le père biologique de l’enfant n’est fondée que si sa paternité est établie. La décision faisant droit à cette action en contestation entraîne de plein droit l’établissement de la filiation du demandeur. Le tribunal vérifie que les conditions de l’article 332quinquies sont respectées. A défaut, l’action est rejetée ». L’article 332quinquies, §§ 1er à 3, du Code civil dispose : « § 1er. Les actions en recherche de maternité ou de paternité ne sont pas recevables si l’enfant majeur ou mineur émancipé s’y oppose. § 2. Si l’opposition à l’action émane d’un enfant mineur non émancipé qui a douze ans accomplis, ou de celui des auteurs de l’enfant à l’égard duquel la filiation est établie, le tribunal ne rejette la demande, sans préjudice du § 3, que si elle concerne un enfant âgé d’au moins un an au moment de l’introduction de la demande, et si l’établissement de la filiation est manifestement contraire à l’intérêt de l’enfant. II n’est pas tenu compte de l’opposition de l’enfant interdit, en état de minorité prolongée ou dont le tribunal estime, en raison d’éléments de fait constatés par procès-verbal motivé, qu’il est privé de discernement. § 3. Le tribunal rejette en toute hypothèse la demande s’il est prouvé que celui ou celle dont la filiation est recherchée n’est pas le père ou la mère biologique de l’enfant ». B.2. Il ressort des faits de la cause soumise au juge a quo et des motifs de la décision de renvoi que le litige concerne un enfant né en 2004, sa mère et le mari de sa mère, parties demanderesses devant le juge a quo, ainsi qu’un homme dont la paternité biologique n’est pas contestée et qui revendique la paternité de l’enfant, partie défenderesse devant le juge a quo. Il en ressort également que l’action en contestation de paternité n’a pas été déclarée irrecevable sur la base de l’article 318, § 1er, du Code civil, malgré le caractère continu de la possession d’état de l’enfant à l’égard du mari, en raison du caractère équivoque de cette possession d’état. B.3. La question préjudicielle porte sur le point de savoir si l’article 332quinquies, § 2, alinéa 1er, du Code civil, interprété comme n’imposant au juge qu’un contrôle marginal de l’intérêt de l’enfant, est compatible avec l’article 22bis de la Constitution en ce que celui-ci requiert, lors de toute décision à prendre concernant l’enfant, que son intérêt soit pris en considération de manière primordiale. B.4. L’article 22bis de la Constitution dispose : « Chaque enfant a droit au respect de son intégrité morale, physique, psychique et sexuelle. Chaque enfant a le droit de s’exprimer sur toute question qui le concerne; son opinion est prise en considération, eu égard à son âge et à son discernement. Chaque enfant a le droit de bénéficier des mesures et services qui concourent à son développement. Dans toute décision qui le concerne, l’intérêt de l’enfant est pris en considération de manière primordiale. La loi, le décret ou la règle visée à l’article 134 garantissent ces droits de l’enfant ».
35676
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.5.1. L’alinéa 4 de cette disposition, qui se réfère à l’intérêt de l’enfant, est issu, comme les alinéas 2, 3 et 5, de la révision constitutionnelle du 22 décembre 2008 qui visait à étendre la reconnaissance constitutionnelle des droits de l’enfant à ce qui constitue l’essence de la Convention relative aux droits de l’enfant (Doc. parl., Sénat, 2004-2005, no 3-265/3, p. 41). B.5.2. L’article 3, paragraphe 1, de cette Convention dispose : « Dans toutes les décisions qui concernent les enfants, qu’elles soient le fait des institutions publiques ou privées de protection sociale, des tribunaux, des autorités administratives ou des organes législatifs, l’intérêt supérieur de l’enfant doit être une considération primordiale ». B.5.3. Tant l’article 22bis, alinéa 4, de la Constitution que l’article 3, paragraphe 1, de la Convention relative aux droits de l’enfant imposent aux juridictions de prendre en compte, de manière primordiale, l’intérêt de l’enfant dans les procédures le concernant. L’article 22bis, alinéa 5, de la Constitution donne par ailleurs au législateur compétent la mission de garantir que l’intérêt de l’enfant soit pris en considération de manière primordiale. B.6.1. La possibilité pour un homme qui revendique la paternité d’un enfant de contester la présomption de paternité du mari de la mère de l’enfant a été introduite dans l’article 318 du Code civil par la loi du 1er juillet 2006 modifiant des dispositions du Code civil relatives à l’établissement de la filiation et aux effets de celle-ci. B.6.2. L’article 332quinquies, § 2, du Code civil, sur lequel porte la question préjudicielle, est également issu de la loi du 1er juillet 2006. Le législateur a cherché à créer des parallélismes, sinon une uniformité, dans le mode d’établissement des différents types de filiation, tantôt en ce qui concerne les conditions de la reconnaissance et celles de l’action en recherche de paternité et de maternité (Doc. parl., Sénat, 2005-2006, no 3-1402/3 p. 16), tantôt en ce qui concerne les actions en recherche de maternité et celles en recherche de paternité, visées par l’article 332quinquies en cause (Doc. parl., Chambre, 2004-2005, DOC 51-0597/024, p. 67). La formulation finalement retenue, permettant au tribunal de rejeter la demande portant sur l’établissement de la filiation maternelle ou paternelle si celle-ci est « manifestement contraire à l’intérêt de l’enfant », est aussi celle qui fut retenue pour l’article 329bis, § 2, alinéa 3, et § 3, alinéa 5, du Code civil, qui permet d’empêcher les reconnaissances. B.6.3. Dans la proposition de loi initiale, l’article 332quinquies prévoyait que le tribunal décide en tenant compte de l’intérêt de l’enfant : « Les actions en recherche de maternité ou de paternité sont rejetées si l’enfant majeur ou mineur émancipé s’y oppose. Si le refus émane d’un enfant mineur non émancipé qui a 12 ans accomplis, ou de celui des auteurs de l’enfant dont la filiation est établie, le tribunal décide, en tenant compte de l’intérêt de l’enfant, si la filiation peut être établie. En toute hypothèse, le tribunal rejette la demande s’il est prouvé que celui ou celle dont la filiation est recherchée n’est pas le père ou la mère biologique de l’enfant » (Doc. parl., Chambre, 2003-2004, DOC 51-0597/001, p. 18, et 2004-2005, DOC 51-0597/024, p. 68). Cette formulation fut écartée au terme des observations suivantes : « Dans l’hypothèse D [celle de l’article 332quinquies], le juge dispose d’un pouvoir d’appréciation plus large que dans les hypothèses A-C [celles des autres dispositions visées ci-dessus], où il n’a qu’un droit de contrôle marginal (’ manifestement contraire ’), alors que dans l’hypothèse D, il décide ’ en tenant compte de l’intérêt de l’enfant ’. Pour éviter d’éventuelles discriminations, il est préférable de rationaliser la procédure et de ne prévoir, ici aussi, qu’un contrôle marginal » (Doc. parl., Chambre, 2004-2005, DOC 51-0597/032, p. 85). A l’occasion de la discussion portant sur l’article 329bis, l’intérêt de l’enfant et le contrôle marginal exercé par le juge firent l’objet des observations suivantes : « La prise en compte de l’intérêt de l’enfant doit être toujours possible, ou ne jamais l’être. En outre, cette possibilité doit évidemment être identique dans les articles 329bis et 332quinquies. Quoi qu’il en soit, il est préférable que cette possibilité de prendre en compte l’intérêt de l’enfant soit marginale si l’on consacre la réalité biologique. Dans son arrêt le plus récent en la matière, la Cour d’arbitrage a clairement estimé que la prise en compte de l’intérêt de l’enfant mineur devrait être toujours possible (arrêt no 66/2003), revenant ainsi sur la jurisprudence antérieure. Cet arrêt s’inscrit en outre dans le droit fil de la jurisprudence européenne. La Cour européenne des droits de l’homme a estimé que la reconnaissance paternelle peut être refusée dans l’intérêt de l’enfant, bien que l’existence du lien biologique ne soit pas contestée (CEDH, arrêt Yousef V. Pays-Bas du 5 novembre 2002). Cela ne signifie pas pour autant que la règle selon laquelle la prise en compte de l’intérêt de l’enfant n’est jamais possible serait contraire à notre Constitution ou à l’article 8 de la CEDH. L’orateur renvoie du reste à la proposition de o loi n 0209/001, bien qu’elle n’ait trait, à tort, qu’à la reconnaissance de la paternité et non à l’établissement de celle-ci par voie judiciaire. L’intervenant est d’avis qu’en ce qui concerne la filiation initiale, la vérité biologique peut prévaloir, de sorte qu’il n’est jamais nécessaire de prendre en compte l’intérêt de l’enfant. Lorsque l’établissement de la filiation avec le parent biologique est susceptible de nuire à l’enfant, le fonctionnement peut en être exclu, par exemple, par le biais d’une déchéance de l’autorité parentale. Lorsque l’établissement de la filiation avec un parent non biologique serait souhaitable pour l’enfant, l’adoption constitue une solution efficace » (ibid., DOC 51-0597/024, p. 119). Il fut encore affirmé que le mot « manifestement » était introduit à l’article 329bis, § 2, parce qu’il était nécessaire que le contrôle reste marginal, afin de « prendre uniquement en compte le danger grave pour l’enfant » (ibid., p. 57). B.6.4. Il s’ensuit que l’article 332quinquies, § 2, alinéa 1er, impose au juge un contrôle marginal de l’intérêt de l’enfant, celui-ci n’étant pris en compte que lorsqu’il est gravement atteint. B.7. Le législateur, lorsqu’il élabore un régime légal en matière de filiation, doit permettre aux autorités compétentes de procéder in concreto à la mise en balance des intérêts des différentes personnes concernées, sous peine de prendre une mesure qui ne serait pas proportionnée aux objectifs légitimes poursuivis. B.8. La Cour européenne des droits de l’homme a par ailleurs précisé que, dans la balance des intérêts en jeu, l’intérêt de l’enfant revêt une importance particulière.
35677
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Elle a ainsi jugé : « La Cour réaffirme que lorsque sont en jeu les droits garantis aux parents par l’article 8 et ceux d’un enfant, les cours et tribunaux doivent attacher la plus grande importance aux droits de l’enfant. Lorsqu’une mise en balance des intérêts s’impose, il y a lieu de faire prévaloir les intérêts de l’enfant » (CEDH, 5 novembre 2002, Yousef c. Pays-Bas, § 73). Elle a ajouté : - qu’il faut tenir compte « notamment des intérêts supérieurs de l’enfant » et que « l’intérêt de l’enfant doit primer dans ce genre d’affaires » (CEDH, 28 juin 2003, Maire c. Portugal, §§ 71 et 77); - qu’une « importance particulière » doit être attachée à l’intérêt supérieur de l’enfant « qui, selon sa nature et sa gravité, peut l’emporter sur celui des parents » (8 juillet 2003, Sommerfeld c. Allemagne, § 64); - « qu’il existe actuellement un large consensus - y compris en droit international - autour de l’idée que dans toutes les décisions concernant des enfants, leur intérêt supérieur doit primer (voir, ci-dessus, les multiples références citées dans les paragraphes 49-56) » (CEDH, 6 juillet 2010, Neulinger et Shuruk c. Suisse, § 135); - « L’examen de ce qui sert au mieux l’intérêt de l’enfant concerné est toujours d’une importance prépondérante dans toute affaire de cette sorte; selon sa nature et sa gravité, l’intérêt supérieur de l’enfant peut l’emporter sur celui des parents (voir Sommerfeld, cité ci-dessus, § 66, et Görgülü c. Allemagne, no 74969/01, § 43, 26 février 2004) » (CEDH, 22 mars 2012, Ahrens c. Allemagne, § 63). Par ailleurs, « d’après les principes qui se dégagent de la jurisprudence de la Cour, là où l’existence d’un lien familial avec un enfant se trouve établie, l’Etat doit agir de manière à permettre à ce lien de se développer et accorder une protection juridique rendant possible l’intégration de l’enfant dans sa famille » (CEDH, 28 juin 2007, Wagner et J.M.W.L. c. Luxembourg, § 119). B.9. Comme il a été relevé en B.5.3, tant l’article 22bis, alinéa 4, de la Constitution que l’article 3, paragraphe 1, de la Convention relative aux droits de l’enfant imposent aux juridictions de prendre en compte, de manière primordiale, l’intérêt de l’enfant dans les procédures le concernant, ce qui englobe les procédures relatives à l’établissement de la filiation. B.10. Si l’intérêt de l’enfant revêt un caractère primordial, il n’a pas pour autant un caractère absolu. Dans la mise en balance des différents intérêts en jeu, l’intérêt de l’enfant occupe une place particulière du fait qu’il représente la partie faible dans la relation familiale. Cette place particulière ne permet pas pour autant de ne pas prendre également en compte les intérêts des autres parties en présence. B.11. En disposant que le tribunal ne rejette la demande que si l’établissement de la filiation est manifestement contraire à l’intérêt de l’enfant, l’article 332quinquies, § 2, alinéa 1er, du Code civil autorise le juge à n’opérer qu’un contrôle marginal de l’intérêt de l’enfant qui est incompatible avec l’exigence de l’article 22bis de la Constitution combiné avec l’article 3, paragraphe 1, de la Convention relative aux droits de l’enfant d’accorder, dans la balance des intérêts en présence, une place prépondérante à l’intérêt de l’enfant. B.12. Compte tenu de ce qui est dit en B.10, la question préjudicielle appelle une réponse affirmative. Par ces motifs, la Cour dit pour droit : En disposant que le tribunal ne rejette la demande que si l’établissement de la filiation est « manifestement contraire à l’intérêt de l’enfant », l’article 332quinquies, § 2, alinéa 1er, du Code civil, interprété en ce sens qu’il autorise le juge à n’opérer qu’un contrôle marginal de l’intérêt de l’enfant, viole l’article 22bis, alinéa 4, de la Constitution. Ainsi prononcé en langue française et en langue néerlandaise, conformément à l’article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, à l’audience publique du 7 mars 2013. Le greffier, Le président f.f., P.-Y. Dutilleux J.-P. Snappe
GRONDWETTELIJK HOF [2013/201927] Uittreksel uit arrest nr. 30/2013 van 7 maart 2013 Rolnummer : 5369 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 332quinquies, § 2, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter J.-P. Snappe, waarnemend voorzitter, voorzitter M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter J.-P. Snappe, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 2 maart 2012 in zake J.H. en S.L. tegen P.K., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 19 maart 2012, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 332quinquies, § 2, eerste lid, Burgerlijk Wetboek artikel 22bis, vierde lid, Grondwet als het aldus wordt uitgelegd dat de rechter de belangen van het kind enkel marginaal moet toetsen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Het kind dat geboren is tijdens het huwelijk of binnen 300 dagen na de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk, heeft de echtgenoot tot vader ». Artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « § 1. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de echtgenoot, kan het vermoeden van vaderschap worden betwist door de moeder, het kind, de man ten aanzien van wie de afstamming vaststaat en de persoon die het vaderschap van het kind opeist.
35678
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD § 2. De vordering van de moeder moet worden ingesteld binnen een jaar na de geboorte. De vordering van de echtgenoot moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij niet de vader van het kind is, die van de man die het vaderschap van het kind opeist moet worden ingesteld binnen het jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is en die van het kind moet worden ingesteld op zijn vroegst op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en uiterlijk op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt of binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de echtgenoot zijn vader niet is. Indien de echtgenoot overleden is zonder in rechte te zijn opgetreden, terwijl de termijn om zulks te doen nog niet verstreken is, kan zijn vaderschap binnen een jaar na zijn overlijden of na de geboorte, worden betwist door zijn bloedverwanten in de opgaande en in de neerdalende lijn. Het vaderschap dat vaststaat krachtens artikel 317 kan daarenboven worden betwist door de vorige echtgenoot. § 3. Onverminderd het bepaalde in §§ 1 en 2, wordt het vermoeden van vaderschap teniet gedaan indien door alle wettelijke middelen is bewezen dat de betrokkene niet de vader is. De betwisting van het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot wordt bovendien, behoudens tegenbewijs, gegrond verklaard : 1o in de gevallen bedoeld in artikel 316bis; 2o wanneer de afstamming van moederszijde door erkenning of bij rechterlijke beslissing is vastgesteld; 3o wanneer de vordering werd ingesteld vooraleer de afstamming van moederszijde is komen vast te staan. § 4. De vordering tot betwisting van het vermoeden van vaderschap is niet ontvankelijk, als de echtgenoot toestemming heeft gegeven tot kunstmatige inseminatie of tot een andere daad die de voortplanting tot doel had, tenzij de verwekking van het kind hiervan niet het gevolg kan zijn. § 5. De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de persoon die beweert de biologische vader van het kind te zijn, is maar gegrond als diens vaderschap is komen vast te staan. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband van de verzoeker met zich. De rechtbank gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies is voldaan. In ontkennend geval wordt de vordering afgewezen ». Artikel 332quinquies, §§ 1 tot 3, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « § 1. De vorderingen tot onderzoek naar het moederschap of het vaderschap zijn onontvankelijk indien het meerderjarige of het ontvoogde minderjarige kind zich daartegen verzet. § 2. Indien het verzet uitgaat van een minderjarig kind dat niet ontvoogd is en de volle leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, of van degene van de ouders van het kind ten aanzien van wie de afstamming vaststaat, wijst de rechtbank, zonder afbreuk te doen aan § 3, de vordering slechts af indien ze betrekking heeft op een kind dat minstens één jaar oud is op het ogenblik van de indiening ervan, en de vaststelling van de afstamming kennelijk strijdig is met de belangen van het kind. Er wordt geen rekening gehouden met het verzet van het kind dat onbekwaam is verklaard, zich in een staat van verlengde minderjarigheid bevindt, of waarvan de rechtbank, op grond van feitelijke elementen vastgesteld in een met reden omkleed proces-verbaal, oordeelt dat het geen onderscheidingsvermogen heeft. § 3. De rechtbank wijst de vordering hoe dan ook af indien het bewijs wordt geleverd dat degene wiens afstamming wordt onderzocht niet de biologische vader of moeder van het kind is ». B.2. Uit de feiten van de aan de verwijzende rechter voorgelegde zaak en uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het geschil betrekking heeft op een kind dat in 2004 werd geboren, zijn moeder en de echtgenoot van zijn moeder, eisende partijen voor de verwijzende rechter, en op een man van wie het biologische vaderschap niet wordt betwist en die het vaderschap van het kind opeist, verwerende partij voor de verwijzende rechter. Daaruit blijkt eveneens dat de vordering tot betwisting van vaderschap, ondanks het ononderbroken karakter van het bezit van staat van het kind ten aanzien van de echtgenoot, niet onontvankelijk werd verklaard op grond van artikel 318, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, wegens het onduidelijke karakter van dat bezit van staat. B.3. De prejudiciële vraag betreft de vraag of artikel 332quinquies, § 2, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat het de rechter slechts een marginale toetsing van de belangen van het kind oplegt, bestaanbaar is met artikel 22bis van de Grondwet in zoverre dat vereist dat het belang van het kind de eerste overweging is bij elke beslissing die dient te worden genomen met betrekking tot het kind. B.4. Artikel 22bis van de Grondwet bepaalt : « Elk kind heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit. Elk kind heeft het recht zijn mening te uiten in alle aangelegenheden die het aangaan; met die mening wordt rekening gehouden in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen. Elk kind heeft recht op maatregelen en diensten die zijn ontwikkeling bevorderen. Het belang van het kind is de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat. De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen deze rechten van het kind ». B.5.1. Het vierde lid van die bepaling, dat verwijst naar het belang van het kind, is, zoals het tweede, derde en vijfde lid, het resultaat van de grondwetsherziening van 22 december 2008, die ertoe strekte de grondwettelijke erkenning van de kinderrechten te verruimen tot wat de essentie uitmaakt van het Verdrag inzake de rechten van het kind (Parl. St., Senaat, 2004-2005, nr. 3-265/3, p. 41). B.5.2. Artikel 3, lid 1, van dat Verdrag bepaalt : « Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging ». B.5.3. Zowel artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet als artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind verplichten de rechtscolleges om in de eerste plaats het belang van het kind in aanmerking te nemen in de procedures die op het kind betrekking hebben. Artikel 22bis, vijfde lid, van de Grondwet geeft de bevoegde wetgever overigens de opdracht te waarborgen dat het belang van het kind de eerste overweging is. B.6.1. De mogelijkheid, voor een man die het vaderschap van een kind opeist, om het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot van de moeder van het kind te betwisten, werd in artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek ingevoerd bij de wet van 1 juli 2006 tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan. B.6.2. Artikel 332quinquies, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, waarop de prejudiciële vraag betrekking heeft, is ook ingevoegd door de wet van 1 juli 2006. De wetgever heeft geprobeerd een parallellisme, zo niet eenvormigheid, in het leven te roepen in de wijze waarop de verschillende soorten afstamming worden vastgesteld, zowel wat betreft de voorwaarden van de erkenning en die van de vordering tot onderzoek naar het vaderschap en naar het moederschap (Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1402/3, p. 16), als wat betreft de vorderingen tot onderzoek naar het moederschap en die tot onderzoek naar het vaderschap bedoeld in het in het geding zijnde artikel 332quinquies (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/024, p. 67).
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD De uiteindelijk gekozen formulering, die de rechtbank de mogelijkheid biedt de vordering af te wijzen die betrekking heeft op de vaststelling van de afstamming van moederszijde of van vaderszijde indien die « kennelijk strijdig is met de belangen van het kind », is ook de formulering die werd gekozen voor artikel 329bis, § 2, derde lid, en § 3, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek, dat de mogelijkheid biedt de erkenningen te beletten. B.6.3. In het oorspronkelijke wetsvoorstel bepaalde artikel 332quinquies dat de rechtbank beslist met inachtneming van de belangen van het kind : « De rechtsvorderingen tot onderzoek naar het moeder- of vaderschap worden verworpen indien het meerderjarige kind of de ontvoogde minderjarige zich daartegen verzet. Indien de weigering uitgaat van een minderjarig kind dat niet ontvoogd is en de volle leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, beslist de rechtbank, met inachtneming van de belangen van het kind, of de afstamming mag worden vastgesteld. Bovendien wijst de rechtbank het verzoek hoe dan ook af indien het bewijs wordt geleverd dat degene, wiens afstamming wordt onderzocht, niet de biologische vader of moeder van het kind is » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0597/001, p. 18, en 2004-2005, DOC 51-0597/024, p. 68). Die formulering werd verworpen na de volgende opmerkingen : « In hypothese D [die van artikel 332quinquies] komt aan de rechter een ruimere beoordelingsbevoegdheid toe dan in de hypothesen A-C [die van de andere hierboven bedoelde bepalingen]. In de hypothesen A-C heeft hij immers slechts een marginaal toetsingsrecht (kennelijk strijdig), terwijl hij in hypothese D beslist ’ met inachtneming van de belangen van het kind ’. Om mogelijke discriminaties te vermijden, verdient het aanbeveling de zaken te stroomlijnen en ook hier slechts een marginale controle te organiseren » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/032, p. 85). Ter gelegenheid van de bespreking met betrekking tot artikel 329bis maakten het belang van het kind en de door de rechter uitgeoefende marginale toetsing het voorwerp uit van de volgende opmerkingen : « Toetsing aan het belang van het kind moet ofwel altijd ofwel nooit mogelijk zijn. Bovendien moet de toetsingsmogelijkheid uiteraard gelijklopend zijn in artikel 329bis en artikel 332quinquies. Hoe dan ook is de toetsingsbevoegdheid best marginaal als men de biologische werkelijkheid vooropstelt. In zijn meest recente arrest ter zake heeft het Arbitragehof duidelijk geoordeeld dat een toetsing aan het belang van het minderjarige kind altijd mogelijk moet zijn (arrest nr. 66/2003). Het is daarmee teruggekomen op eerdere rechtspraak. Dit laatste arrest ligt bovendien in de lijn van de Europese rechtspraak. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat de vaderlijke erkenning in het belang van het kind kan worden geweigerd, ook al wordt het bestaan van de biologische band niet betwist (EHRM, arrest-Yousef t. Nederland van 5 november 2002). Dat wil nog niet zeggen dat de regel dat nooit een toetsing mogelijk is, strijdig zou zijn met onze Grondwet of met artikel 8 EVRM. Zie trouwens wetsvoorstel 0209/001, zij het dat dat ten onrechte enkel de erkenning en niet de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap betreft. De spreker is van oordeel dat op het gebied van de oorspronkelijke afstamming de biologische waarheid mag overwegen, zodat er nooit toetsing aan het belang van het kind hoeft te zijn. Waar de vaststelling van de afstamming met de biologische ouder voor het kind nadelig zou zijn, kan de functionering daarvan worden uitgeschakeld, vb. via ontzetting van het ouderlijk gezag. Waar de vaststelling van de afstamming met een niet-biologische ouder voor het kind wenselijk zou zijn, biedt de adoptie een afdoende oplossing » (ibid., DOC 51-0597/024, p. 119). Voorts werd gesteld dat het woord « kennelijk » in artikel 329bis, § 2, werd opgenomen omdat het noodzakelijk is dat de toetsing marginaal blijft, teneinde « alleen maar rekening te houden met het ernstige gevaar voor het kind » (ibid., p. 57). B.6.4. Daaruit volgt dat artikel 332quinquies, § 2, eerste lid, de rechter een marginale toetsing van de belangen van het kind oplegt, waarbij met die belangen slechts rekening wordt gehouden wanneer zij ernstig worden geschaad. B.7. De wetgever dient bij het uitwerken van een wettelijke regeling inzake afstamming de bevoegde overheden de mogelijkheid te bieden om in concreto een afweging te maken tussen de belangen van de verschillende betrokken personen, op gevaar af anders een maatregel te nemen die niet evenredig zou zijn met de nagestreefde wettige doelstellingen. B.8. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft overigens verduidelijkt dat, bij het afwegen van de in het geding zijnde belangen, de belangen van het kind uitermate belangrijk zijn. Het Hof heeft aldus geoordeeld : « Het Hof bevestigt opnieuw dat wanneer de rechten die aan de ouders zijn gewaarborgd bij artikel 8 en de rechten van een kind in het geding zijn, de hoven en rechtbanken het grootste belang dienen te hechten aan de rechten van het kind. Wanneer een belangenafweging geboden is, dient de voorrang te worden gegeven aan de belangen van het kind » (EHRM, 5 november 2002, Yousef t. Nederland, § 73). Het Hof heeft eraan toegevoegd : - dat rekening dient te worden gehouden « inzonderheid met de belangen van het kind » en dat « de belangen van het kind in dat soort van zaken dienen te primeren » (EHRM, 26 juni 2003, Maire t. Portugal, §§ 71 en 77); - dat een « bijzonder belang » dient te worden gehecht aan de belangen van het kind « die, afhankelijk van de aard en de ernst ervan, de overhand kunnen krijgen boven die van de ouders » (8 juli 2003, Sommerfeld t. Duitsland, § 64); - « dat er momenteel een ruime consensus bestaat - inclusief in het internationaal recht - rond de idee dat bij alle maatregelen betreffende kinderen, hun belangen dienen te primeren (zie hierboven de talrijke referenties die zijn aangehaald in de paragrafen 49-56) » (EHRM, 6 juli 2010, Neulinger en Shuruk t. Zwitserland, § 135); - « Rekening houden met de belangen van het betrokken kind is van het grootste belang in elke soortgelijke zaak; afhankelijk van de aard en de ernst ervan kunnen de belangen van het kind de overhand krijgen boven die van de ouders (zie het voormelde arrest Sommerfeld, § 66, en Görgülü t. Duitsland, nr. 74969/01, § 43, 26 februari 2004) » (EHRM, 22 maart 2012, Ahrens t. Duitsland, § 63). Overigens « dient, volgens de beginselen die kunnen worden afgeleid uit de rechtspraak van het Hof, de Staat, wanneer het bestaan van een familiale band met een kind vaststaat, zodanig op te treden dat die band zich kan ontwikkelen en een juridische bescherming te verlenen die de integratie van het kind in zijn gezin mogelijk maakt » (EHRM, 28 juni 2007, Wagner en J.M.W.L. t. Luxemburg, § 119). B.9. Zoals in B.5.3 naar voren is gebracht, verplichten zowel artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet als artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind de rechtscolleges om in de eerste plaats het belang van het kind in aanmerking te nemen in de procedures die op het kind betrekking hebben, hetgeen de procedures in verband met het vaststellen van de afstamming omvat.
35679
35680
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.10. Hoewel het belang van het kind een primordiaal karakter heeft, heeft het daarom nog geen absoluut karakter. Bij de afweging van de verschillende op het spel staande belangen, neemt het belang van het kind een bijzondere plaats in door het feit dat het de zwakke partij is in de familiale relatie. Die bijzondere plaats maakt het evenwel niet mogelijk om niet eveneens rekening te houden met de belangen van de andere in het geding zijnde partijen. B.11. Door te bepalen dat de rechtbank de vordering slechts afwijst indien de vaststelling van de afstamming kennelijk strijdig is met het belang van het kind, staat artikel 332quinquies, § 2, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, niettemin slechts een marginale toetsing toe, door de rechter, van het belang van het kind, die niet bestaanbaar is met de vereiste van artikel 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind om, bij het afwegen van de op het spel staande belangen, een voorrangspositie toe te kennen aan het belang van het kind. B.12. Rekening houdend met wat in B.10 is vermeld, dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord. Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Door te bepalen dat de rechtbank de vordering slechts afwijst indien de vaststelling van de afstamming « kennelijk strijdig is met de belangen van het kind », schendt artikel 332quinquies, § 2, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat het de rechter slechts een marginale toetsing van het belang van het kind toestaat, artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 7 maart 2013. De griffier, De wnd. voorzitter, P.-Y. Dutilleux J.-P. Snappe
ÜBERSETZUNG VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2013/201927] Auszug aus dem Entscheid Nr. 30/2013 vom 7. März 2013 Geschäftsverzeichnisnummer 5369 In Sachen: Vorabentscheidungsfrage in Bezug auf Artikel 332quinquies § 2 Absatz 1 des Zivilgesetzbuches, gestellt vom Kassationshof. Der Verfassungsgerichtshof, zusammengesetzt aus dem vorsitzenden Richter J.-P. Snappe, dem Präsidenten M. Bossuyt, und den Richtern E. De Groot, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul und F. Daoût, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Richters J.-P. Snappe, verkündet nach Beratung folgenden Entscheid: I. Gegenstand der Vorabentscheidungsfrage und Verfahren In seinem Entscheid vom 2. März 2012 in Sachen J.H. und S.L. gegen P.K., dessen Ausfertigung am 19. März 2012 in der Kanzlei des Gerichtshofes eingegangen ist, hat der Kassationshof folgende Vorabentscheidungsfrage gestellt: «Verstößt Artikel 332quinquies § 2 Absatz 1 des Zivilgesetzbuches, dahingehend ausgelegt, dass er nur eine marginale Berücksichtigung des Interesses des Kindes auferlegt, gegen Artikel 22bis Absatz 4 der Verfassung?». (...) III. Rechtliche Würdigung (...) B.1. Artikel 315 des Zivilgesetzbuches bestimmt: «Das Kind, das während der Ehe oder innerhalb von 300 Tagen nach der Auflösung oder Erklärung der Nichtigkeit der Ehe geboren ist, hat den Ehemann als Vater». Artikel 318 des Zivilgesetzbuches bestimmt: «§ 1. Außer wenn das Kind den Besitz des Standes hinsichtlich des Ehemannes hat, kann die Vaterschaftsvermutung von der Mutter, dem Kind, dem Mann, hinsichtlich dessen die Abstammung feststeht, und von der Person, die die Vaterschaft hinsichtlich des Kindes für sich in Anspruch nimmt, angefochten werden. § 2. Die Klage der Mutter muss binnen einem Jahr nach der Geburt eingereicht werden. Die Klage des Ehemannes muss binnen einem Jahr nach der Entdeckung der Tatsache, dass er nicht der Vater des Kindes ist, diejenige der Person, die die Vaterschaft für sich in Anspruch nimmt, binnen einem Jahr nach der Entdeckung der Tatsache, dass er der Vater des Kindes ist, und diejenige des Kindes frühestens an dem Tag, wo es das zwölfte Lebensjahr vollendet hat, und spätestens an dem Tag, wo es das zweiundzwanzigste Lebensjahr vollendet hat, oder binnen einem Jahr nach der Entdeckung der Tatsache, dass der Ehemann nicht sein Vater ist,] eingereicht werden. Wenn der Ehemann verstorben ist, ohne gerichtlich vorgegangen zu sein, und die dafür vorgesehene Frist noch nicht abgelaufen ist, kann seine Vaterschaft binnen einem Jahr nach seinem Tod oder nach der Geburt durch seine Verwandten in aufsteigender und in absteigender Linie angefochten werden. Die aufgrund von Artikel 317 festgestellte Vaterschaft kann außerdem vom früheren Ehemann angefochten werden. § 3. Unbeschadet der Bestimmungen in den Paragraphen 1 und 2 wird die Vaterschaft des Ehemannes für unwirksam erklärt, wenn mit allen rechtlichen Mitteln nachgewiesen worden ist, dass der Betreffende nicht der Vater ist. Die Anfechtung der Vermutung der Vaterschaft des Ehemannes wird - außer bei Beweis des Gegenteils - zudem für begründet erklärt: 1. in den in Artikel 316bis erwähnten Fällen, 2. wenn die Abstammung mütterlicherseits durch Anerkennung oder durch eine gerichtliche Entscheidung festgestellt worden ist, 3. wenn die Klage eingereicht wurde, bevor die Abstammung mütterlicherseits festgestellt war.
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD § 4. Die Klage auf Anfechtung der Vaterschaftsvermutung ist nicht zulässig, wenn der Ehemann der künstlichen Befruchtung oder einer anderen Handlung, die die Fortpflanzung zum Ziele hat, zugestimmt hat, außer wenn die Zeugung des Kindes nicht die Folge dieser Handlung sein kann. § 5. Die Anfechtungsklage, die von der Person eingereicht wird, die behauptet, der biologische Vater des Kindes zu sein, ist nur dann begründet, wenn seine Vaterschaft festgestellt worden ist. Die Entscheidung, durch die dieser Anfechtungsklage stattgegeben wird, hat von Rechts wegen die Feststellung der Abstammung des Klägers zur Folge. Das Gericht überprüft, ob die Bedingungen von Artikel 332quinquies eingehalten worden sind. In Ermangelung dessen wird die Klage abgewiesen». Artikel 332quinquies §§ 1 bis 3 des Zivilgesetzbuches bestimmt: «§ 1. Die Klagen auf Ermittlung der Mutterschaft oder der Vaterschaft sind nicht zulässig, wenn das volljährige Kind oder der für mündig erklärte Minderjährige dagegen Einspruch erhebt. § 2. Wird der Einspruch von einem nicht für mündig erklärten Minderjährigen, der das zwölfte Lebensjahr vollendet hat, oder von dem Elternteil des Kindes, hinsichtlich dessen die Abstammung feststeht, erhoben, weist das Gericht - unbeschadet des Paragraphen 3 - die Klage nur ab, wenn sie ein Kind betrifft, das zum Zeitpunkt des Einreichens der Klage mindestens ein Jahr alt ist, und die Feststellung der Abstammung offensichtlich nicht im Interesse des Kindes ist. Der Einspruch des Kindes wird nicht berücksichtigt, wenn es entmündigt ist oder unter dem Statut der verlängerten Minderjährigkeit steht oder wenn das Gericht aufgrund von faktischen Elementen, die in einem mit Gründen versehenen Protokoll festgehalten sind, urteilt, dass das Kind kein Unterscheidungsvermögen besitzt. § 3. Das Gericht weist die Klage in jedem Fall ab, wenn erwiesen ist, dass derjenige beziehungsweise diejenige, dessen beziehungsweise deren Abstammung ermittelt wird, nicht der biologische Vater beziehungsweise die biologische Mutter des Kindes ist». B.2. Aus dem Sachverhalt der dem vorlegenden Richter unterbreiteten Rechtssache und der Begründung der Vorlageentscheidung geht hervor, dass die Streitsache ein 2004 geborenes Kind, dessen Mutter und den Ehepartner seiner Mutter betrifft, die klagende Parteien vor dem vorlegenden Richter sind, sowie einen Mann, dessen biologische Vaterschaft nicht angefochten wird, der die Vaterschaft hinsichtlich des Kindes für sich in Anspruch nimmt und beklagte Partei vor dem vorlegenden Richter ist. Außerdem geht daraus hervor, dass die Klage auf Anfechtung der Vaterschaft nicht aufgrund von Artikel 318 § 1 des Zivilgesetzbuches für unzulässig erklärt worden ist trotz der ununterbrochenen Beschaffenheit des Besitzes des Standes des Kindes hinsichtlich des Ehepartners, weil dieser Besitz des Standes nicht eindeutig war. B.3. Die Vorabentscheidungsfrage bezieht sich darauf, ob Artikel 332quinquies § 2 Absatz 1 des Zivilgesetzbuches, ausgelegt in dem Sinne, dass er dem Richter nur eine marginale Berücksichtigung der Interessen des Kindes auferlege, mit Artikel 22bis der Verfassung vereinbar sei, insofern dieser bei jeder in Bezug auf das Kind zu treffenden Entscheidung erfordere, dass sein Interesse vorrangig berücksichtigt werde. B.4. Artikel 22bis der Verfassung bestimmt: «Jedes Kind hat ein Recht auf Achtung vor seiner moralischen, körperlichen, geistigen und sexuellen Unversehrtheit. Jedes Kind hat das Recht, sich in allen Angelegenheiten, die es betreffen, zu äußern; seiner Meinung wird unter Berücksichtigung seines Alters und seines Unterscheidungsvermögens Rechnung getragen. Jedes Kind hat das Recht auf Maßnahmen und Dienste, die seine Entwicklung fördern. Das Wohl des Kindes ist in allen Entscheidungen, die es betreffen, vorrangig zu berücksichtigen. Das Gesetz, das Dekret oder die in Artikel 134 erwähnte Regel gewährleistet diese Rechte des Kindes». B.5.1. Absatz 4 dieser Bestimmung, der sich auf das Interesse des Kindes bezieht, ist ebenso wie die Absätze 2, 3 und 5 aus der Verfassungsrevision vom 22. Dezember 2008 hervorgegangen, die bezweckte, die verfassungsmäßige Anerkennung der Rechte des Kindes auf das auszudehnen, was das Wesentliche des Übereinkommens über die Rechte des Kindes darstellt (Parl. Dok., Senat, 2004-2005, Nr. 3-265/3, S. 41). B.5.2. Artikel 3 Absatz 1 dieses Übereinkommens bestimmt: «Bei allen Maßnahmen, die Kinder betreffen, gleichviel ob sie von öffentlichen oder privaten Einrichtungen der sozialen Fürsorge, Gerichten, Verwaltungsbehörden oder Gesetzgebungsorganen getroffen werden, ist das Wohl des Kindes ein Gesichtspunkt, der vorrangig zu berücksichtigen ist». B.5.3. Sowohl Artikel 22bis Absatz 4 der Verfassung als auch Artikel 3 Absatz 1 des Übereinkommens über die Rechte des Kindes schreiben den Gerichten vor, vorrangig das Interesse des Kindes in den Verfahren, die es betreffen, zu berücksichtigen. Artikel 22bis Absatz 5 der Verfassung erteilt im Übrigen dem zuständigen Gesetzgeber den Auftrag zu gewährleisten, dass das Interesse des Kindes vorrangig berücksichtigt wird. B.6.1. Die Möglichkeit für einen Mann, der die Vaterschaft hinsichtlich eines Kindes für sich in Anspruch nimmt, die Vaterschaftsvermutung des Ehepartners der Mutter des Kindes anzufechten, ist in Artikel 318 des Zivilgesetzbuches durch das Gesetz vom 1. Juli 2006 zur Abänderung der Bestimmungen des Zivilgesetzbuches mit Bezug auf die Feststellung der Abstammung und deren Wirkungen eingeführt worden. B.6.2. Artikel 332quinquies § 2 des Zivilgesetzbuches, auf den sich die Vorabentscheidungsfrage bezieht, ist ebenfalls aus dem Gesetz vom 1. Juli 2006 hervorgegangen. Der Gesetzgeber hat Parallellismen - wenn nicht gar eine Einheitlichkeit - in der Weise der Feststellung der unterschiedlichen Abstammungsarten angestrebt, sowohl bezüglich der Bedingungen für die Anerkennung und der Klage auf Vaterschafts- und Mutterschaftsermittlung (Parl. Dok., Senat, 2005-2006, Nr. 3-1402/3, S. 16), als auch bezüglich der Klagen auf Mutterschaftsermittlung und derjenigen auf Vaterschaftsermittlung im Sinne des fraglichen Artikels 332quinquies (Parl. Dok., Kammer, 2004-2005, DOC 51-0597/024, S. 67). Die schließlich angenommene Formulierung, die es dem Gericht ermöglicht, die Klage bezüglich der Feststellung der Abstammung mütterlicherseits oder väterlicherseits abzuweisen, wenn sie «offensichtlich nicht im Interesse des Kindes» ist, ist die gleiche, wie sie für Artikel 329bis § 2 Absatz 3 und § 3 Absatz 5 des Zivilgesetzbuches angenommen wurde und die es ermöglicht, Anerkennungen zu verhindern. B.6.3. Im ursprünglichen Gesetzesvorschlag sah Artikel 332quinquies vor, dass das Gericht unter Berücksichtigung des Interessen des Kindes entscheidet: «Klagen auf Mutter- oder Vaterschaftsermittlung werden abgewiesen, wenn sich das volljährige Kind oder das für mündig erklärte minderjährige Kind dem widersetzt. Wenn die Verweigerung von einem nicht für mündig erklärten minderjährigen Kind ausgeht, das zwölf Jahre alt ist, oder von dem Erzeuger des Kindes, dessen Abstammung erwiesen ist, entscheidet das Gericht unter Berücksichtigung der Interessen des Kindes, ob die Abstammung festgestellt werden kann. In jedem Fall weist das Gericht den Antrag ab, wenn bewiesen wird, dass derjenige oder diejenige, von dem oder der die Abstammung ermittelt wird, nicht der biologische Vater bzw. die biologische Mutter des Kindes ist» (Parl. Dok., Kammer, 2003-2004, DOC 51-0597/001, S. 18, und 2004-2005, DOC 51-0597/024, S. 68).
35681
35682
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Dieser Wortlaut wurde im Anschluss an folgende Anmerkungen abgelehnt: «Im Fall D [derjenige von Artikel 332quinquies] besitzt der Richter eine umfassendere Ermessensbefugnis als in den Fällen A-C [diejenigen der anderen vorstehend erwähnten Bestimmungen], in denen er nur ein marginales Kontrollrecht besitzt (’ offensichtlich nicht im Interesse ’), während er im Fall D ’ unter Berücksichtigung der Interessen des Kindes ’ entscheidet. Um etwaige Diskriminierungen zu vermeiden, ist es zu empfehlen, das Verfahren zu rationalisieren und auch hier nur eine marginale Kontrolle vorzusehen» (Parl. Dok., Kammer, 2004-2005, DOC 51-0597/032, S. 85). Anlässlich der Diskussionen in Bezug auf Artikel 329bis waren die Interessen des Kindes und die durch den Richter ausgeübte marginale Prüfung Gegenstand folgender Anmerkungen: «Die Berücksichtigung der Interessen des Kindes muss immer möglich sein oder nie. Außerdem muss diese Möglichkeit selbstverständlich in Artikel 329bis und Artikel 332quinquies die gleiche sein. Ungeachtet dessen ist es vorzuziehen, dass diese Möglichkeit zur Berücksichtigung der Interessen des Kindes marginal ist, wenn man von der biologischen Wirklichkeit ausgeht. In seinem jüngsten diesbezüglichen Entscheid hat der Schiedshof klar den Standpunkt vertreten, dass die Berücksichtigung der Interessen des minderjährigen Kindes immer möglich sein muss (Entscheid Nr. 66/2003), und ist somit zur vorherigen Rechtsprechung zurückgekehrt. Dieser Entscheid entspricht im Übrigen genau der europäischen Rechtsprechung. Der Europäische Gerichtshof für Menschenrechte war der Auffassung, dass die väterliche Anerkennung im Interesse des Kindes verweigert werden kann, obwohl das Bestehen der biologischen Verbindung nicht angefochten wird (EuGHMR, Urteil Yousef gegen Niederlande vom 5. November 2002). Dies bedeutet jedoch nicht, dass die Regel, wonach die Berücksichtung der Interessen des Kindes nie möglich ist, im Widerspruch zu unserer Verfassung oder zu Artikel 8 der Europäischen Menschenrechtskonvention stehen würde. Der Redner verweist im Übrigen auf den Gesetzesvorschlag 0209/001, obwohl er sich zu Unrecht nur auf die Anerkennung der Vaterschaft und nicht auf deren Feststellung auf gerichtlichem Wege bezieht. Der Redner ist der Auffassung, dass in Bezug auf die ursprüngliche Abstammung die biologische Wahrheit Vorrang haben kann, so dass es nie notwendig ist, die Interessen des Kindes zu berücksichtigen. Wenn die Feststellung der Abstammung dem biologischen Elternteil gegenüber dem Kind schaden kann, kann deren Funktionieren beispielsweise durch eine Entziehung der elterlichen Gewalt ausgeschlossen werden. Wenn die Feststellung der Abstammung einem nicht biologischen Elternteil gegenüber für das Kind wünschenswert wäre, stellt die Adoption eine wirksame Lösung dar» (ebenda, DOC 51-0597/024, S. 119). Ferner wurde erklärt, dass das Wort «offensichtlich» in Artikel 329bis § 2 aufgenommen wurde, weil es notwendig war, dass die Kontrolle marginal bleibt, um «nur die schwere Gefahr für das Kind zu berücksichtigen» (ebenda, S. 57). B.6.4. Folglich erlegt Artikel 332quinquies § 2 Absatz 1 dem Richter eine marginale Prüfung der Interessen des Kindes auf, wobei sie nur berücksichtigt werden, wenn ihnen ernsthaft geschadet wird. B.7. Wenn der Gesetzgeber eine gesetzliche Regelung in Bezug auf die Abstammung festlegt, muss er es den zuständigen Behörden ermöglichen, in concreto die Interessen der verschiedenen betroffenen Personen gegeneinander abzuwägen, da er sonst Gefahr läuft, eine Maßnahme zu ergreifen, die nicht im Verhältnis zu den angestrebten rechtmäßigen Zielsetzungen stehen würde. B.8. Der Europäische Gerichtshof für Menschenrechte hat im Übrigen präzisiert, dass bei der Abwägung der beteiligten Interessen die Interessen des Kindes eine besondere Bedeutung haben. So hat er geurteilt: «Der Gerichtshof bestätigt erneut, dass in dem Fall, wo es um die Rechte geht, die den Eltern durch Artikel 8 garantiert werden, und diejenigen eines Kindes, die Gerichtshöfe und Gerichte den Rechten des Kindes die größte Bedeutung beimessen müssen. Wenn eine Abwägung der Interessen notwendig ist, müssen die Interessen des Kindes Vorrang haben» (EuGHMR, 5. November 2002, Yousef gegen Niederlande, § 73). Er hat hinzugefügt: - dass «insbesondere die übergeordneten Interessen des Kindes» zu berücksichtigen sind und dass «das Interesse des Kindes in dieser Art von Rechtssachen Vorrang haben muss» (EuGHMR, 26. Juni 2003, Maire gegen Portugal, §§ 71 und 77); - dass eine «besondere Bedeutung» den übergeordneten Interessen des Kindes beizumessen ist, «die entsprechend ihrer Beschaffenheit und ihrer Ernsthaftigkeit Vorrang vor denjenigen der Eltern haben können» (8. Juli 2003, Sommerfeld gegen Deutschland, § 64); - «das derzeit ein breiter Konsens - einschließlich im internationalen Recht - rund um die Idee besteht, dass in allen Entscheidungen über Kinder ihre übergeordneten Interessen Vorrang haben müssen (siehe vorstehend die zahlreichen Referenzen, die in den Paragraphen 49-56 zitiert wurden)» (EuGHMR, 6. Juli 2010, Neulinger und Shuruk gegen Schweiz, § 135); - «Die Prüfung dessen, was am besten den Interessen des betroffenen Kindes dient, ist immer von vorrangiger Bedeutung in jeder Sache dieser Art; die Interessen des Kindes können entsprechend ihrer Beschaffenheit und ihrer Ernsthaftigkeit Vorrang vor denjenigen der Eltern haben (siehe das vorerwähnte Urteil Sommerfeld, § 66, und Görgülü gegen Deutschland, Nr. 74969/01, § 43, 26. Februar 2004)» (EuGHMR, 22. März 2012, Ahrens gegen Deutschland, § 63). Im Übrigen, «gemäß den Grundsätzen, die sich aus der Rechtsprechung des Gerichtshofes ergeben, muss dort, wo das Bestehen einer Familienverbindung mit einem Kind erwiesen ist, der Staat so handeln, dass diese Verbindung sich entwickeln kann, und einen Rechtsschutz gewähren, der die Integration des Kindes in seine Familie ermöglicht» (EuGHMR, 28. Juni 2007, Wagner und J.M.W.L. gegen Luxemburg, § 119). B.9. Wie in B.5.3 angemerkt wurde, schreiben sowohl Artikel 22bis Absatz 4 der Verfassung als auch Artikel 3 Absatz 1 des Übereinkommens über die Rechte des Kindes den Gerichten vor, vorrangig die Interessen des Kindes in den Verfahren, die es betreffen, zu berücksichtigen, und hierzu gehören auch die Verfahren über die Feststellung der Abstammung.
35683
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.10. Auch wenn die Interessen des Kindes von vorrangiger Bedeutung sind, haben sie dennoch keine absolute Geltung. Bei der Abwägung der verschiedenen beteiligten Interessen nehmen die Interessen des Kindes eine besondere Stellung ein, weil es die schwache Partei in den Familienbeziehungen ist. Diese Sonderstellung ermöglicht es dennoch nicht, die Interessen der anderen beteiligten Parteien nicht auch zu berücksichtigen. B.11. Indem er bestimmt, dass das Gericht die Klage nur abweist, wenn die Feststellung der Abstammung offensichtlich nicht im Interesse des Kindes ist, erlaubt Artikel 332quinquies § 2 Absatz 1 des Zivilgesetzbuches es dem Richter, nur eine marginale Prüfung der Interessen des Kindes vorzunehmen, die nicht mit dem Erfordernis von Artikel 22bis der Verfassung in Verbindung mit Artikel 3 Absatz 1 des Übereinkommens über die Rechte des Kindes, bei der Abwägung der vorliegenden Interessen den Interessen des Kindes eine vorrangige Stellung einzuräumen, vereinbar ist. B.12. Unter Berücksichtigung des in B.10 Erwähnten ist die Vorabentscheidungsfrage bejahend zu beantworten. Aus diesen Gründen: Der Gerichtshof erkennt für Recht: Indem er bestimmt, dass das Gericht die Klage nur abweist, wenn die Feststellung der Abstammung «offensichtlich nicht im Interesse des Kindes ist», verstößt Artikel 332quinquies § 2 Absatz 1 des Zivilgesetzbuches, dahingehend ausgelegt, dass er dem Richter nur eine marginale Prüfung des Interesses des Kindes erlaubt, gegen Artikel 22bis Absatz 4 der Verfassung. Verkündet in französischer und niederländischer Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 über den Verfassungsgerichtshof, in der öffentlichen Sitzung vom 7. März 2013. Der Kanzler, Der vors. Richter, (gez.) P.-Y. Dutilleux (gez.) J.-P. Snappe
* COUR CONSTITUTIONNELLE [2013/201994] Extrait de l’arrêt n° 31/2013 du 7 mars 2013 Numéro du rôle : 5373 En cause : la question préjudicielle concernant les articles 14, § 1er, et 16 de la loi du 1er juillet 1956 relative à l’assurance obligatoire de la responsabilité civile en matière de véhicules automoteurs, posée par la Cour d’appel de Mons. La Cour constitutionnelle, composée des présidents R. Henneuse et M. Bossuyt, et des juges E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul et F. Daoût, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président R. Henneuse, après en avoir délibéré, rend l’arrêt suivant : I. Objet de la question préjudicielle et procédure Par arrêt du 26 mars 2012 en cause de la Société régionale wallonne du Transport contre Martine Dufond et autres, en présence de l’Etat belge, dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 29 mars 2012, la Cour d’appel de Mons a posé la question préjudicielle suivante : « Les articles 14, § 1er, et 16 de la loi du 1er juillet 1956 combinés avec les articles 49, § 2 (devenu 79) et 50, § 1er (devenu 80) de la loi du 9 juillet 1975 violent-ils les articles 10 et 11 de la Constitution en ce qu’ils instaurent une différence de traitement entre les victimes d’un cas fortuit, selon que l’auteur de l’accident pilote un véhicule soumis à l’assurance obligatoire ou un véhicule pour lequel l’Etat ou un organisme public cité à l’article 14 de la loi du 1er juillet 1956 a fait usage de la dispense d’assurance ? ». (...) III. En droit (...) B.1.1. Tel qu’il est applicable au litige pendant devant le juge a quo, l’ancien article 49, § 2, de la loi du 9 juillet 1975 relative au contrôle des entreprises d’assurance dispose : « Le Roi agrée, aux conditions qu’Il détermine, un Fonds commun de garantie qui a pour mission de réparer les dommages causés par un véhicule automoteur dans les cas cités par l’article 50 ». B.1.2. Tel qu’il est applicable au litige pendant devant le juge a quo, l’ancien article 50, § 1er, de la même loi dispose : « Toute personne lésée peut obtenir du Fonds commun de garantie la réparation des dommages résultant de lésions corporelles causées par un véhicule automoteur : 1o lorsque le véhicule qui a causé l’accident n’est pas identifié; dans ce cas, le Fonds est substitué à la personne responsable; 2o lorsqu’aucune entreprise d’assurances agréée n’est obligée à ladite réparation en raison soit d’un cas fortuit exonérant le conducteur du véhicule qui a causé l’accident soit du fait que l’obligation d’assurance n’a pas été respectée; 3o lorsque, en cas de vol, de violence ou de recel, la responsabilité civile à laquelle le véhicule peut donner lieu n’est pas assurée, conformément à l’exclusion légalement permise; [...] L’étendue et les conditions d’octroi de ce droit à réparation sont déterminées par le Roi. Dans les cas prévus aux 2o, 3o, 4o et 5o, le Roi peut étendre les obligations du Fonds commun de garantie à l’indemnisation des dégâts matériels dans les limites spéciales qu’Il détermine ». B.1.3. Tel qu’il est applicable au litige pendant devant le juge a quo, l’article 15 de l’arrêté royal du 16 décembre 1981 « portant mise en vigueur et exécution des articles 49 et 50 de la loi du 9 juillet 1975 relative au contrôle des entreprises d’assurances » dispose : « Le Fonds n’est pas tenu de réparer les dommages causés par les véhicules automoteurs visés à l’article 14 de la loi du 1er juillet 1956 concernant l’assurance obligatoire de la responsabilité civile en matière de véhicules automoteurs lorsqu’il a été fait usage de la faculté de dispense dont question à l’article précité ».
35684
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.2.1. Tel qu’il est applicable au litige pendant devant le juge a quo, l’article 14, § 1er, de la loi du 1er juillet 1956 « relative à l’assurance obligatoire de la responsabilité civile en matière de véhicules automoteurs » dispose : « L’Etat, la Régie des télégraphes et des téléphones, la Régie des voies aériennes, la Société nationale des chemins de fer belges, la Société nationale des chemins de fer vicinaux, la Régie des transports maritimes et la Régie des Postes sont dispensés de l’obligation de contracter une assurance pour leurs véhicules automoteurs à la condition de couvrir eux-mêmes la responsabilité civile de tous détenteurs et conducteurs de ceux-ci, dans les conditions de la présente loi. Si le conducteur s’est rendu maître du véhicule par vol ou par violence, ils ont, à l’égard de la personne lésée, les obligations mises à charge du Fonds de garantie par l’article 16. La déclaration de garantie sera faite par les représentants légaux à l’autorité administrative compétente pour recevoir les notifications relatives à l’assurance faisant l’objet de la présente loi. Cette autorité en délivrera un certificat ». B.2.2. Quant à l’article 16 de la même loi, celui-ci dispose : « Les personnes lésées par l’usage d’un véhicule automoteur, lorsque le véhicule n’est pas identifié ou lorsque la responsabilité civile à laquelle il donne lieu n’est pas couverte par une assurance conforme aux dispositions de la présente loi, peuvent faire valoir à l’égard du Fonds commun visé au § 1er de l’article précédent, pour la réparation de leurs dommages corporels, un droit à indemnisation dont les conditions d’octroi et l’étendue sont déterminées par le Roi ». B.3.1. La loi du 21 novembre 1989 « relative à l’assurance obligatoire de la responsabilité en matière de véhicules automoteurs » a abrogé les dispositions de la loi du 1er juillet 1956. Plus particulièrement, l’article 10, § 1er, de cette loi du 21 novembre 1989 dispose : « L’Etat, les Régions, les Communautés, BELGACOM, la Société nationale des voies aériennes (S.N.V.A.), la Société nationale des chemins de fer belges, la S.N.C.B. Holding, Infrabel, la Société nationale des chemins de fer vicinaux, et bpost ne sont pas tenus de contracter une assurance pour les véhicules leur appartenant ou immatriculés en leur nom. En l’absence d’assurance, ils couvrent eux-mêmes conformément à la présente loi la responsabilité civile à laquelle le véhicule automoteur peut donner lieu, les exclusions et limitations prévues aux articles 3 et 4 étant applicables si le Roi n’en dispose autrement. Lorsqu’ils ne sont pas obligés de réparer le dommage, en raison de la responsabilité civile qui leur est propre, ils sont tenus, à l’égard des personnes lésées, dans les mêmes conditions que l’assureur. Ils peuvent en tout cas être mis en cause devant la juridiction répressive, saisie de l’action civile intentée contre l’auteur du dommage. Ils ont, à l’égard de la personne lésée, les obligations mises à charge du Fonds de garantie par l’article 19bis-11, § 1er, 3o et 4o, si le conducteur ou le détenteur du véhicule automoteur s’en est rendu maître par vol, violence ou par suite de recel, ou s’il est exonéré de toute responsabilité par suite d’un cas fortuit ». B.3.2. Entrée en vigueur le 6 mai 1991, cette loi n’est pas applicable au litige pendant devant le juge a quo. Quant à la recevabilité de la question préjudicielle B.4. Le Conseil des ministres conteste l’utilité de la question préjudicielle au motif qu’à supposer que la Cour constate une discrimination, il ne pourrait en découler, en l’espèce, que l’obligation pour la Société régionale wallonne du Transport (SRWT) d’indemniser le dommage résultant de l’accident de circulation causé par cas fortuit, alors que cette partie a été mise hors de cause par une décision passée en force de chose jugée. Le Conseil des ministres estime par ailleurs que la mise en cause de la responsabilité de l’Etat serait tout aussi impossible en raison de l’expiration, dans le cas d’espèce, du délai de prescription. B.5.1. Il appartient en règle à la juridiction a quo d’apprécier si la réponse à la question préjudicielle est utile à la solution du litige qu’elle doit trancher. Ce n’est que lorsque ce n’est manifestement pas le cas que la Cour peut décider que la question n’appelle pas de réponse. B.5.2. En effet, il ne revient pas à la Cour, mais au juge a quo, de déterminer, compte tenu de la réponse apportée par la Cour, la personne qui devra, le cas échéant, être tenue pour responsable du dommage dont la réparation est poursuivie devant lui. De surcroît, il ressort de la lecture combinée des articles 4, alinéa 2, et 16 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle qu’il ne saurait être exclu qu’un constat d’inconstitutionnalité puisse, le cas échéant, aboutir à une rétractation de la décision passée en force de chose jugée qui, selon le Conseil des ministres, met hors de cause la SRWT. B.5.3. L’exception est rejetée. Quant au fond B.6. La Cour est interrogée sur le point de savoir si les dispositions en cause sont compatibles avec les articles 10 et 11 de la Constitution en ce qu’elles ne permettent à la victime d’un accident de circulation, causé par un cas fortuit, d’obtenir la réparation de son dommage que lorsque l’auteur de l’accident pilote un véhicule automoteur soumis à l’assurance obligatoire et non un véhicule pour lequel l’Etat ou un organisme public a fait usage de la dispense d’assurance dont il est question à l’article 14 de la loi du 1er juillet 1956. B.7. Depuis l’entrée en vigueur de la loi du 9 juillet 1975, la victime d’un accident de circulation causé par un cas fortuit peut, en principe, bénéficier de l’intervention du Fonds commun de garantie automobile (ci-après : FCGA). Toutefois, il ressort de l’ancien article 50 de cette loi que le FCGA ne peut intervenir lorsque le véhicule ayant causé l’accident dû à un cas fortuit est, comme en l’espèce, un de ceux pour lesquels l’Etat ou un organisme public a fait usage de sa faculté de dispense d’assurance (Cass., 16 mai 2008, C.06.0146.F). Depuis l’entrée en vigueur de la loi du 21 novembre 1989, la victime d’un tel accident peut être indemnisée par l’Etat ou l’organisme public ayant fait usage de sa dispense d’assurance, lequel est tenu d’intervenir aux mêmes conditions que le FCGA. Cette loi n’étant pas encore entrée en vigueur au moment du sinistre en cause dans l’affaire pendante devant le juge a quo, la victime dudit sinistre est donc dans l’impossibilité d’obtenir réparation du préjudice qu’elle a subi, l’article 14 de la loi du 1er juillet 1956 ne prévoyant aucune intervention de l’Etat ou de l’organisme public, puisqu’il ne s’agissait ni d’un cas où la responsabilité civile du conducteur du véhicule était engagée, ni d’un cas où le conducteur s’était rendu maître dudit véhicule par vol ou par violence. B.8. La différence de traitement en cause repose sur un critère objectif, à savoir le fait que le véhicule automoteur ayant causé le dommage appartient ou non à l’Etat ou à un organisme public qui a fait usage de la dispense d’assurance. La Cour doit toutefois vérifier si la différence de traitement est pertinente et proportionnée au regard de l’objectif poursuivi. B.9.1. Au cours des travaux préparatoires de la loi du 1er juillet 1956, il fut précisé : « L’article 15 dispense l’Etat et les sociétés de chemins de fer de contracter une police d’assurance à condition de se constituer eux-mêmes assureurs des détenteurs et conducteurs des véhicules leur appartenant [...]. Cette obligation de garantie ne doit évidemment pas dépasser celle que la loi prévoit en cas d’assurance d’une compagnie agréée.
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD En cas de vol du véhicule ou si le conducteur n’est pas identifié, la garantie due par l’Etat ou par les sociétés de chemin de fer sera ramenée au niveau de celle qui est mise à charge du fonds de garantie prévu à l’article 16. Le dit fonds de garantie, composé d’assureurs, exclut naturellement l’obligation d’indemniser les victimes des accidents occasionnés par ces véhicules » (Doc. parl., Chambre, 1954-1955, no 351/1, p. 4). Et : « L’Etat n’est donc exonéré de l’obligation d’assurance qu’à la condition que la responsabilité de tout conducteur de ses véhicules soit garantie conformément à l’article 3. Il doit donc, soit s’assurer, soit donner sa propre garantie pour couvrir tous les dommages causés par tous ses préposés, par tous ses organes, par tous les conducteurs de ses véhicules, de quelque façon que ce soit et dans n’importe quelle circonstance. La restriction de l’article 3 concernant ceux qui se sont rendus maîtres du véhicule par vol ou par violence est évidemment ici aussi d’application » (Doc. parl., Chambre, 1954-1955, no 351/4, p. 10). Il fut encore souligné, au cours des discussions au Sénat, que « les organismes dispensés eux-mêmes de l’assurance rempliront donc le rôle d’assureur ou de fonds de garantie (en cas de vol à l’égard des conducteurs et détenteurs de leurs véhicules, que leur responsabilité soit ou non engagée) » (Doc. parl., Sénat, 1955-1956, no 276, p. 5). B.9.2. Le législateur entendait donc prendre une mesure par laquelle le régime d’indemnisation des victimes d’un accident de la circulation causé par un véhicule pour lequel l’Etat ou un organisme public a fait usage, conformément à l’article 14 de la loi du 1er juillet 1956, de sa dispense d’assurance serait aligné sur le régime d’indemnisation applicable aux victimes d’un accident de la circulation causé par tout autre véhicule, que ce régime implique l’intervention d’un assureur agréé ou du FCGA. B.10.1. Au cours des travaux préparatoires de la loi du 9 juillet 1975 précitée, il fut estimé que « pour des raisons de justice sociale, il ne [convenait] pas de laisser sans réparation les victimes d’accidents de la circulation qui ne peuvent être dédommagées » au motif que l’accident est « imputable à un événement fortuit ou de force majeure » (Doc. parl., Sénat, 1970-1971, no 570, p. 52). Il ressort aussi des travaux préparatoires de cette loi que ses anciens articles 49 et 50 y furent intégrés à partir d’un autre projet de loi (no 503) afin de ne pas retarder leur adoption (Doc. parl., Sénat, 1970-1971, no 269, p. 49). C’est au cours des discussions relatives au projet de loi en passe de devenir la loi du 9 juillet 1975 que les missions du FCGA ont été étendues à l’indemnisation des victimes d’un accident de la circulation causé par un cas fortuit. B.10.2. Le projet de loi, duquel les articles 49 et 50 de la loi du 9 juillet 1975 ont été dégagés, aboutit, en définitive, à la loi du 21 novembre 1989 précitée. Au cours des travaux préparatoires, il fut précisé à propos de ce qui allait devenir son article 10, § 1er, alinéa 4 : « Les modifications apportées à cet alinéa tiennent compte du fait que les dispositions concernant le Fonds commun de garantie qui figuraient dans le projet qui fait l’objet des présents amendements (articles 19 et 20) ont été reprises par la loi du 9 juillet 1975 relative au contrôle des entreprises d’assurances (articles 49 et 50). Comme, en application de l’article 50 de la loi précitée, le Fonds est tenu d’intervenir dans les cas où la responsabilité du conducteur ne peut pas être engagée par suite d’un cas fortuit, il convient d’étendre dans la même mesure les obligations mises à charge de l’Etat et de certains organismes publics » (Doc. parl., Sénat, 1988-1989, no 696-2, p. 50). B.11. La différence de traitement en cause provient donc de ce que les obligations à charge de l’Etat ou de l’organisme public ayant fait usage de sa dispense d’assurance, telles qu’elles découlent de l’article 14 de la loi du 1er juillet 1956 précitée, n’ont pas été directement adaptées à l’extension, par l’ancien article 50 de la loi du 9 juillet 1975, des missions dévolues au FCGA, mais ne l’ont été qu’à dater de l’entrée en vigueur de la loi du 21 novembre 1989. B.12.1. Il ressort des travaux préparatoires de l’ancien article 50 de la loi du 9 juillet 1975 relative au contrôle des entreprises d’assurances que le FCGA a pour mission de réparer le dommage causé par les véhicules automoteurs dans les hypothèses où, malgré le caractère obligatoire de l’assurance de la responsabilité en la matière, le dommage en question n’est pas couvert pour l’une des raisons précisées à l’ancien article 50, § 1er, de la loi du 9 juillet 1975. A cet égard, le législateur s’est basé sur le caractère obligatoire de l’assurance de la responsabilité en matière de véhicules automoteurs pour mettre à charge des entreprises d’assurances qui pratiquent ladite assurance le financement dudit Fonds. Cette fonction de substitution du FCGA implique que l’intervention de ce Fonds soit limitée à la réparation de dommages en principe couverts par l’assurance obligatoire de la responsabilité. B.12.2. Compte tenu du rôle de substitution attribué au FCGA et des possibilités budgétaires de ce Fonds, qui doit être financé au moyen de cotisations des entreprises d’assurances autorisées à assurer la responsabilité civile en matière de véhicules automoteurs (article 79, § 4, de la loi du 9 juillet 1975), il n’est ni injustifié ni déraisonnable que le Fonds ne soit tenu à intervention que dans les hypothèses où le dommage donne lieu à une responsabilité couverte par l’assurance obligatoire. B.12.3. Pour le surplus, il n’appartient pas à la Cour de dire s’il serait équitable d’ajouter d’autres hypothèses à celles qui sont limitativement énumérées par la loi ou d’apprécier l’opportunité d’aggraver les obligations du Fonds. B.13. Il revient néanmoins à la Cour de déterminer si les dispositions en cause créent une différence de traitement justifiée en ce qu’elles privent d’indemnisation les victimes d’un accident de circulation causé par un cas fortuit lorsque l’auteur de l’accident pilote un véhicule pour lequel l’Etat ou un organisme public a fait usage de sa dispense d’assurance, en vertu de l’article 14 de la loi du 1er juillet 1956 précité. B.14.1. Compte tenu des risques qu’entraîne la mise en circulation d’un véhicule automoteur pour les autres usagers de la route, il est adéquat de poser que les véhicules automoteurs ne sont, en principe, admis à la circulation sur la voie publique que si la responsabilité civile à laquelle ils donnent lieu est couverte par un contrat d’assurance. Ainsi, du fait que ne circulent en principe que des véhicules automoteurs assurés, les victimes d’un accident de la circulation obtiennent la garantie d’être indemnisées dans la plupart des cas par un assureur pour le dommage subi. Par ailleurs, il ressort des travaux préparatoires de la loi du 9 juillet 1975 précitée que le législateur a voulu garantir l’intervention du FCGA afin d’indemniser les victimes d’un accident de la circulation causé par un cas fortuit parce que, « pour des raisons de justice sociale, il ne [convenait] pas de laisser sans réparation » ce type de victimes. B.14.2. Les catégories de victimes comparées dans la question préjudicielle se trouvent dès lors dans des situations qui, au regard des objectifs du législateur, sont en tous points semblables. La seule circonstance que le véhicule ayant causé l’accident de la circulation est l’un de ceux pour lesquels l’Etat ou un organisme public a fait usage de sa dispense d’assurance n’est pas pertinente pour justifier la différence de traitement critiquée. B.14.3. Si, comme le rappelle le Conseil des ministres, le principe d’égalité et de non-discrimination n’impose pas au législateur, lorsqu’il étend le champ d’application d’un régime d’indemnisation à une nouvelle catégorie d’accidents, de couvrir également d’autres types d’accidents comparables, en l’espèce, le législateur est toutefois resté en défaut de prévoir la possibilité pour toutes les victimes d’une seule et même catégorie d’accidents de la circulation, à savoir ceux causés par un cas fortuit, d’être couvertes d’une manière égale.
35685
35686
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.15.1. En n’adaptant pas la portée de l’article 14, § 1er, alinéa 2, de la loi du 1er juillet 1956 dès l’entrée en vigueur de l’ancien article 50 de la loi du 9 juillet 1975, le législateur a créé une différence de traitement entre les victimes d’un accident de circulation causé par cas fortuit, qui n’est pas raisonnablement justifiée, et qui a perduré jusqu’à l’entrée en vigueur de la loi du 21 novembre 1989. B.15.2. De surcroît, il n’apparaît pas que le législateur aurait été confronté à des implications importantes et graves s’il avait prévu, dès l’entrée en vigueur de l’ancien article 50 de la loi du 9 juillet 1975, l’obligation pour l’Etat ou l’organisme public ayant fait usage de sa dispense d’assurance d’assumer les mêmes obligations que le FCGA lorsque l’accident de la circulation était dû à un cas fortuit exonérant de sa responsabilité civile le conducteur d’un de leurs véhicules. Le législateur n’a prévu aucune mesure transitoire à cet égard, lors de l’adoption de l’article 10 de la loi du 21 novembre 1989, ni même fait mention, au cours des travaux préparatoires de cette loi, d’une quelconque difficulté à étendre les obligations d’indemnisation de l’Etat ou des organismes publics ayant fait usage de leur faculté de dispense d’assurance à ce type d’accidents de la circulation. B.16. L’article 14 de la loi du 1er juillet 1956 n’est pas compatible avec les articles 10 et 11 de la Constitution en ce qu’il n’a pas prévu, à compter de l’entrée en vigueur de l’ancien article 50 de la loi du 9 juillet 1975 précitée, que l’Etat ou l’organisme public ayant fait usage de sa dispense d’assurance ait les mêmes obligations que le FCGA à l’égard des victimes d’un accident de la circulation dû à un cas fortuit et causé par un de leurs véhicules. Dès lors que cette lacune est située dans l’article 14, § 1er, de la loi du 1er juillet 1956 précitée, il appartient au juge de mettre fin à l’inconstitutionnalité constatée par la Cour, ce constat étant exprimé en des termes suffisamment précis et complets pour permettre que la disposition en cause soit appliquée dans le respect des articles 10 et 11 de la Constitution. B.17. La question préjudicielle appelle une réponse affirmative. Par ces motifs, la Cour dit pour droit : L’article 14, § 1er, de la loi du 1er juillet 1956 relative à l’assurance obligatoire de la responsabilité civile en matière de véhicules automoteurs viole les articles 10 et 11 de la Constitution en ce qu’il ne prévoyait pas, dans les conditions définies en B.16, l’indemnisation de la victime d’un accident de la circulation dû à un cas fortuit et causé par un véhicule visé à cet article. Ainsi prononcé en langue française et en langue néerlandaise, conformément à l’article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, à l’audience publique du 7 mars 2013. Le greffier, Le président, P.-Y. Dutilleux R. Henneuse
GRONDWETTELIJK HOF [2013/201994] Uittreksel uit arrest nr. 31/2013 van 7 maart 2013 Rolnummer : 5373 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 14, § 1, en 16 van de wet van 1 juli 1956 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 26 maart 2012 in zake de « Société régionale wallonne du Transport » tegen Martine Dufond en anderen, in aanwezigheid van de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 29 maart 2012, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 14, § 1, en 16 van de wet van 1 juli 1956, in samenhang gelezen met de artikelen 49, § 2, (thans 79) en 50, § 1, (thans 80) van de wet van 9 juli 1975, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij een verschil in behandeling instellen tussen de slachtoffers van een toevallig feit naargelang diegene die het ongeval veroorzaakt, een voertuig bestuurt dat aan de verplichte verzekering is onderworpen dan wel een voertuig waarvoor de Staat of een in artikel 14 van de wet van 1 juli 1956 vermelde openbare instelling gebruik heeft gemaakt van de vrijstelling van verzekering ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Zoals het van toepassing is op het voor de verwijzende rechter hangende geschil, bepaalde het vroegere artikel 49, § 2, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen : « De Koning laat, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, een Gemeenschappelijk Waarborgfonds toe met als opdracht de schade te vergoeden door een motorrijtuig veroorzaakt in de bij artikel 50 vermelde gevallen ». B.1.2. Zoals het van toepassing is op het voor de verwijzende rechter hangende geschil, bepaalde het vroegere artikel 50, § 1, van dezelfde wet : « Elke benadeelde kan van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds de vergoeding bekomen van de schade voortvloeiende uit lichamelijke letsels die door een motorrijtuig zijn veroorzaakt : 1o wanneer de identiteit van het motorrijtuig dat het ongeval heeft veroorzaakt, niet is vastgesteld; in dat geval wordt het Fonds in de plaats gesteld van de aansprakelijke persoon; 2o wanneer geen enkele erkende verzekeringsonderneming tot die vergoeding verplicht is hetzij om reden van een toevallig feit waardoor de bestuurder van het voertuig dat het ongeval veroorzaakte, vrij uitgaat, hetzij omdat de verzekeringsplicht niet nageleefd werd; 3o wanneer in geval van diefstal, geweldpleging of heling, de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig aanleiding kan geven, niet verzekerd is, overeenkomstig de wettelijk geoorloofde uitsluiting; [...]
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD De omvang en de voorwaarden tot toekenning van dit recht op vergoeding worden bepaald door de Koning. In de gevallen bepaald in 2o, 3o, 4o en 5o kan de Koning de verplichtingen van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds uitbreiden tot de vergoeding van de stoffelijke schade, binnen de bijzondere perken die Hij bepaalt ». B.1.3. Zoals het van toepassing is op het voor de verwijzende rechter hangende geschil, bepaalde artikel 15 van het koninklijk besluit van 16 december 1981 « houdende inwerkingstelling en uitvoering van de artikelen 49 en 50 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen » : « Het Fonds is niet gehouden tot vergoeding van de schade veroorzaakt door motorrijtuigen bedoeld in artikel 14 van de wet van 1 juli 1956 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, wanneer gebruik gemaakt is van de mogelijkheid tot vrijstelling waarvan sprake in voornoemd artikel ». B.2.1. Zoals het van toepassing is op het voor de verwijzende rechter hangende geschil, bepaalde artikel 14, § 1, van de wet van 1 juli 1956 « betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen » : « De Staat, de Regie van Telegraaf en Telefoon, de Regie der Luchtwegen, de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, de Nationale Maatschappij der Buurtspoorwegen, de Regie voor Maritiem Transport en de Regie der Posterijen zijn vrijgesteld van de verplichting om de verzekering aan te gaan voor hun motorrijtuigen mits zij, onder de voorwaarden van deze wet, zelf de burgerlijke aansprakelijkheid hebben van alle houders of bestuurders van deze motorrijtuigen. Heeft de bestuurder zich de macht over het motorrijtuig verschaft door diefstal of geweldpleging, dan hebben zij, ten aanzien van de benadeelde, de verplichtingen die door artikel 16 aan het Waarborgfonds worden opgelegd. Van die dekking moet door de wettelijke vertegenwoordigers aangifte worden gedaan bij het overheidsorgaan dat bevoegd is tot het in ontvangst nemen van de kennisgevingen betreffende de verzekering die in deze wet wordt geregeld. Dit overheidsorgaan geeft hiervan een bewijs af ». B.2.2. Artikel 16 van dezelfde wet bepaalde : « Wanneer het motorrijtuig niet geïdentificeerd is of de burgerrechtelijke aansprakelijkheid met betrekking tot het rijtuig niet gedekt is door een verzekering overeenkomstig de bepalingen van deze wet, kunnen de personen, benadeeld door het gebruik van dit rijtuig, tegenover het in § 1 van het vorige artikel bedoeld gemeenschappelijk waarborgfonds, voor de vergoeding van hun lichamelijke schade, een recht op schadeloosstelling doen gelden, waarvan de Koning de toekenningsvoorwaarden en de omvang bepaalt ». B.3.1. De wet van 21 november 1989 « betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen » heeft de bepalingen van de wet van 1 juli 1956 opgeheven. Meer in het bijzonder bepaalt artikel 10, § 1, van de wet van 21 november 1989 : « De Staat, de Gewesten, de Gemeenschappen, BELGACOM, de Nationale Maatschappij der luchtwegen (N.M.L.W.), de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, N.M.B.S. Holding, Infrabel, de Nationale Maatschappij van Buurtspoorwegen, en bpost zijn niet verplicht een verzekering aan te gaan voor motorrijtuigen die hun toebehoren of op hun naam zijn ingeschreven. Als er geen verzekering is, dekken zij zelf, overeenkomstig deze wet de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig aanleiding kan geven, daarbij zijn de in de artikelen 3 en 4 bedoelde uitsluitingen en beperkingen van toepassing, tenzij de Koning anders bepaalt. Indien zij niet tot schadevergoeding zijn gehouden uit hoofde van hun eigen aansprakelijkheid, hebben zij jegens de benadeelden dezelfde verplichtingen als de verzekeraar. Zij kunnen in ieder geval in de zaak betrokken worden voor het strafgerecht waarbij de burgerlijke rechtsvordering tegen degene die de schade heeft veroorzaakt, aanhangig is. Zij hebben jegens de benadeelde de verplichtingen die artikel 19bis-11, § 1, 3o) en 4o) aan het Waarborgfonds oplegt, als de bestuurder of de houder van het motorrijtuig zich door diefstal, geweldpleging of heling daarover de macht heeft verschaft of als hij van alle aansprakelijkheid is ontslagen wegens toeval of overmacht ». B.3.2. Aangezien die wet op 6 mei 1991 in werking is getreden, is zij niet van toepassing op het voor de verwijzende rechter hangende geschil. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag B.4. De Ministerraad betwist het nut van de prejudiciële vraag om reden dat, in de veronderstelling dat het Hof een discriminatie zou vaststellen, daaruit te dezen enkel zou kunnen volgen dat de « Société régionale wallonne du Transport » (SRWT) verplicht wordt de schade te vergoeden die voortvloeit uit het door een toevallig feit veroorzaakt verkeersongeval, terwijl die partij buiten de zaak is gesteld bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing. De Ministerraad is overigens van mening dat het evenmin mogelijk is de aansprakelijkheid van de Staat in het geding te brengen, omdat in casu de verjaringstermijn is verstreken. B.5.1. In de regel komt het het verwijzende rechtscollege toe na te gaan of het antwoord op de prejudiciële vraag nuttig is om het aan dat rechtscollege voorgelegde geschil te beslechten. Slechts wanneer dat klaarblijkelijk niet het geval is, vermag het Hof te beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft. B.5.2. Het komt immers niet het Hof maar de verwijzende rechter toe om, rekening houdend met het antwoord dat door het Hof is gegeven, te bepalen welke persoon in voorkomend geval aansprakelijk zal moeten worden gesteld voor de schade waarvan de vergoeding voor die rechter wordt gevorderd. Bovendien blijkt uit een gecombineerde lezing van de artikelen 4, tweede lid, en 16 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof dat niet kan worden uitgesloten dat een vaststelling van ongrondwettigheid in voorkomend geval kan leiden tot een intrekking van de in kracht van gewijsde gegane beslissing waarbij de SRWT, volgens de Ministerraad, buiten de zaak wordt gesteld. B.5.3. De exceptie wordt verworpen. Ten gronde B.6. Aan het Hof wordt de vraag gesteld of de in het geding zijnde bepalingen bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij het slachtoffer van een door een toevallig feit veroorzaakt verkeersongeval slechts de mogelijkheid bieden om een schadevergoeding te verkrijgen wanneer diegene die het ongeval heeft veroorzaakt, een motorrijtuig bestuurde dat is onderworpen aan de verplichte verzekering, en geen voertuig waarvoor de Staat of een openbare instelling gebruik heeft gemaakt van de vrijstelling van verzekering waarvan sprake is in artikel 14 van de wet van 1 juli 1956. B.7. Sinds het inwerkingtreding van de wet van 9 juli 1975 kan het slachtoffer van een door een toevallig feit veroorzaakt verkeersongeval in principe een tegemoetkoming van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds (hierna : GMWF) genieten. Uit het vroegere artikel 50 van die wet blijkt niettemin dat het GMWF niet in een tegemoetkoming kan voorzien wanneer het voertuig dat het aan een toevallig feit te wijten ongeval heeft veroorzaakt, een voertuig is, zoals te dezen, waarvoor de Staat of een openbare instelling gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot vrijstelling van verzekering (Cass., 16 mei 2008, C.06.0146.F). Sinds de inwerkingtreding van de wet van 21 november 1989 kan het slachtoffer van zulk een ongeval worden vergoed door de Staat of de openbare instelling die gebruik heeft gemaakt van de vrijstelling van verzekering, en die onder dezelfde voorwaarden als het GMWF in een tegemoetkoming moet voorzien.
35687
35688
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Aangezien die wet nog niet in werking was getreden op het ogenblik van het schadegeval dat in de voor de verwijzende rechter hangende zaak in het geding is, verkeert het slachtoffer van dat schadegeval dus in de onmogelijkheid om een vergoeding van de geleden schade te verkrijgen, doordat artikel 14 van de wet van 1 juli 1956 niet voorzag in enige tegemoetkoming vanwege de Staat of de openbare instelling omdat het niet ging om een geval waarin de bestuurder van het voertuig burgerrechtelijk aansprakelijk was, noch om een geval waarin de bestuurder het voertuig door diefstal of geweldpleging had bemachtigd. B.8. Het in het geding zijnde verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk het feit of het motorrijtuig dat de schade heeft veroorzaakt, al dan niet toebehoort aan de Staat of een openbare instelling die gebruik heeft gemaakt van de vrijstelling van verzekering. Het Hof dient echter na te gaan of het verschil in behandeling pertinent is en evenredig met het nagestreefde doel. B.9.1. Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 1 juli 1956 werd gepreciseerd : « Artikel 15 ontslaat de Staat en de spoorwegmaatschappijen van de verplichting een verzekeringspolis te sluiten, op voorwaarde dat ze zelf de burgerrechtelijke aansprakelijkheid dekken van de houders en bestuurders van de rijtuigen die hun toebehoren [...]. Die verplichting tot dekking moet vanzelfsprekend niet verder gaan dan die welke de wet voorschrijft ingeval van verzekering door een toegelaten maatschappij. Ingeval het rijtuig wordt gestolen of zo de bestuurder niet geïdentificeerd wordt, wordt de door de Staat of door de spoorwegmaatschappijen verschuldigde dekking teruggebracht tot het peil van de dekking die ten laste van het bij artikel 16 voorziene waarborgfonds wordt gelegd. Het bestaan van bedoeld waarborgfonds, dat uit verzekeraars is samengesteld, heft natuurlijk de verplichting op de slachtoffers van de door die rijtuigen veroorzaakte ongevallen schadeloos te stellen » (Parl. St., Kamer, 1954-1955, nr. 351/1, p. 4). En : « De Staat is bijgevolg slechts ontslagen van de [verplichting tot verzekering op voorwaarde dat de aansprakelijkheid van] ieder bestuurder van zijn voertuigen gedekt is overeenkomstig artikel 3. Hij moet dus, hetzij zich verzekeren, hetzij zijn eigen waarborg verlenen om alle schade te dekken die op welke wijze en in welke omstandigheden ook wordt veroorzaakt door al zijn aangestelden, door al zijn organen, door alle bestuurders van zijn voertuigen. De beperking van artikel 3 betreffende dezen die zich door diefstal of geweldpleging de macht over het motorrijtuig hebben verschaft, is natuurlijk ook hier van toepassing » (Parl. St., Kamer, 1954-1955, nr. 351/4, p. 10). Er werd verder nog onderstreept, tijdens de besprekingen in de Senaat, dat « de lichamen die van de verzekering zijn vrijgesteld [...] dus, bij diefstal, de taak van de verzekeraar of het waarborgfonds [overnemen] ten aanzien van de bestuurders en de houders van hun motorrijtuigen, ongeacht of zij al dan niet aansprakelijk zijn » (Parl. St., Senaat, 1955-1956, nr. 276, p. 5). B.9.2. De wetgever wilde derhalve een maatregel nemen waardoor de vergoedingsregeling van de slachtoffers van een verkeersongeval dat is veroorzaakt door een voertuig waarvoor de Staat of een openbare instelling, overeenkomstig artikel 14 van de wet van 1 juli 1956, gebruik heeft gemaakt van de vrijstelling van verzekering zou worden afgestemd op de vergoedingsregeling die van toepassing is op de slachtoffers van een door een ander voertuig veroorzaakt verkeersongeval, ongeacht of die regeling de tegemoetkoming van een erkende verzekeraar of van het GMWF impliceert. B.10.1. Tijdens de parlementaire voorbereiding van de voormelde wet van 9 juli 1975 werd geoordeeld dat, « om redenen van sociale rechtvaardiging [het] niet [paste] de slachtoffers van verkeersongevallen zonder schadeloosstelling te laten, wanneer deze niet kunnen worden vergoed » wegens een verkeersongeval « ter oorzake van een onvoorziene gebeurtenis of overmacht » (Parl. St., Senaat, 1970-1971, nr. 570, p. 52). Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt ook dat de vroegere artikelen 49 en 50 ervan werden overgenomen uit een ander wetsontwerp (nr. 503) teneinde de aanneming ervan niet uit te stellen (Parl. St., Senaat, 1970-1971, nr. 269, p. 49). Het is evenwel tijdens de bespreking van het wetsontwerp dat de wet van 9 juli 1975 zou worden dat de opdrachten van het GMWF werden uitgebreid tot de vergoeding van de slachtoffers van een door een toevallig feit veroorzaakt verkeersongeval. B.10.2. Het wetsontwerp waaruit de artikelen 49 en 50 van de wet van 9 juli 1975 werden overgenomen, leidde uiteindelijk tot de voormelde wet van 21 november 1989. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd gepreciseerd, in verband met de tekst die artikel 10, § 1, vierde lid, zou worden : « De wijzigingen aangebracht aan dit lid houden rekening met het feit dat de bepalingen betreffende het Gemeenschappelijk Waarborgfonds die voorkwamen in het ontwerp waarop onderhavige amendementen zijn ingediend (artikelen 19 en 20), overgenomen werden door de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen (artikelen 49 en 50). Vermits, bij toepassing van artikel 50 van voornoemde wet, het Fonds gehouden is op te treden in de gevallen waarin de bestuurder niet aansprakelijk is tengevolge van een toevallig feit, dienen de verplichtingen ten laste van de Staat en bepaalde openbare instellingen in dezelfde mate uitgebreid te worden » (Parl. St., Senaat, 1988-1989, nr. 696-2, p. 50). B.11. Het in het geding zijnde verschil in behandeling is dus ontstaan doordat de verplichtingen ten laste van de Staat of de openbare instelling die gebruik hebben gemaakt van de vrijstelling van verzekering, zoals zij voortvloeien uit artikel 14 van de voormelde wet van 1 juli 1956, niet onmiddellijk zijn aangepast aan de uitbreiding, bij het vroegere artikel 50 van de wet van 9 juli 1975, van de aan het GMWF toegewezen opdrachten, maar pas vanaf de inwerkingtreding van de wet van 21 november 1989. B.12.1. Uit de parlementaire voorbereiding met betrekking tot het vroegere artikel 50 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen blijkt dat het GMWF tot taak heeft de schade te herstellen die door motorvoertuigen is veroorzaakt in de gevallen waarin, ondanks het verplichte karakter van de aansprakelijkheidsverzekering ter zake, de dekking van de genoemde schade ontbreekt wegens één van de in het vroegere artikel 50, § 1, van de wet van 9 juli 1975 gepreciseerde motieven. De wetgever baseerde zich daarbij op het verplichte karakter van de aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen om de financiering van het genoemde Fonds ten laste te leggen van de verzekeringsondernemingen die in de genoemde verzekeringstak werkzaam zijn. Die functie van indeplaatsstelling van het GMWF impliceert dat de tegemoetkoming van dat Fonds wordt beperkt tot het herstel van schade die in beginsel door de verplichte aansprakelijkheidsverzekering wordt gedekt.
35689
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.12.2. Rekening houdend met de aan het GMWF toegekende rol van indeplaatsstelling en met de budgettaire mogelijkheden van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds, dat moet worden gefinancierd met bijdragen van verzekeringsmaatschappijen die zijn toegelaten om de burgerrechtelijke aansprakelijkheid inzake motorvoertuigen te verzekeren (artikel 79, § 4, van de wet van 9 juli 1975), is het noch onverantwoord, noch onredelijk dat het Fonds slechts tot tegemoetkoming is gehouden in de gevallen waarin de schade aanleiding geeft tot een aansprakelijkheid gedekt door de verplichte verzekering. B.12.3. Voor het overige staat het niet aan het Hof te zeggen of het billijk zou zijn andere gevallen toe te voegen aan die welke op beperkende wijze in de wet zijn opgesomd of om te beoordelen of het opportuun is de verplichtingen van het Fonds te verzwaren. B.13. Het komt niettemin het Hof toe te bepalen of de in het geding zijnde bepalingen een verantwoord verschil in behandeling creëren in zoverre zij de slachtoffers van een door een toevallig feit veroorzaakt verkeersongeval een vergoeding ontzeggen wanneer diegene die het ongeval heeft veroorzaakt een voertuig bestuurde waarvoor de Staat of een openbare instelling gebruik heeft gemaakt van de vrijstelling van verzekering, krachtens het voormelde artikel 14 van de wet van 1 juli 1956. B.14.1. Gelet op de risico’s die het in het verkeer brengen van een motorrijtuig met zich meebrengt voor andere weggebruikers, is het adequaat te stellen dat motorrijtuigen in principe alleen tot het verkeer op de openbare weg worden toegelaten indien de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe zij aanleiding geven, gedekt is door een verzekeringsovereenkomst. Doordat aldus in principe alleen verzekerde motorrijtuigen aan het verkeer deelnemen, krijgen de slachtoffers van een verkeersongeval de waarborg dat zij in de meeste gevallen voor de geleden schade zullen worden vergoed door een verzekeraar. Uit de parlementaire voorbereiding van de voormelde wet van 9 juli 1975 blijkt overigens dat de wetgever de tegemoetkoming vanwege het GMWF teneinde de slachtoffers te vergoeden van een door een toevallig feit veroorzaakt verkeersongeval heeft willen waarborgen omdat « het om redenen van sociale rechtvaardiging niet [paste] » dat type van slachtoffers « zonder schadeloosstelling te laten ». B.14.2. De in de prejudiciële vraag vergeleken categorieën van slachtoffers bevinden zich dus in situaties die, ten aanzien van de doelstellingen van de wetgever, in alle opzichten soortgelijk zijn. De enkele omstandigheid dat het voertuig dat het verkeersongeval heeft veroorzaakt, een voertuig is waarvoor de Staat of een openbare instelling gebruik heeft gemaakt van de vrijstelling van verzekering, is niet relevant om het bekritiseerde verschil in behandeling te verantwoorden. B.14.3. Ook al gebiedt het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie niet, zoals de Ministerraad eraan herinnert, dat de wetgever, wanneer hij het toepassingsgebied van een vergoedingsregeling uitbreidt tot een nieuwe categorie van ongevallen, ook andere vergelijkbare types van ongevallen zou dekken, toch is de wetgever te dezen in gebreke gebleven om te voorzien in de mogelijkheid voor alle slachtoffers van eenzelfde categorie van verkeersongevallen, namelijk die welke zijn veroorzaakt door een toevallig feit, om op gelijke wijze te worden vergoed. B.15.1. Door de draagwijdte van artikel 14, § 1, tweede lid, van de wet van 1 juli 1956 niet aan te passen vanaf de inwerkingtreding van het vroegere artikel 50 van de wet van 9 juli 1975, heeft de wetgever onder de slachtoffers van een door een toevallig feit veroorzaakt verkeersongeval, een verschil in behandeling gecreëerd, dat niet redelijk is verantwoord, en dat is blijven voortbestaan tot de inwerkingtreding van de wet van 21 november 1989. B.15.2. Bovendien blijkt niet dat de wetgever met aanzienlijke en zware gevolgen zou zijn geconfronteerd indien hij, vanaf de inwerkingtreding van het vroegere artikel 50 van de wet van 9 juli 1975, had voorzien in een verplichting, voor de Staat of de openbare instelling die gebruik heeft gemaakt van de vrijstelling van verzekering, om dezelfde verplichtingen als het GMWF op zich te nemen wanneer het verkeersongeval te wijten was aan een toevallig feit dat de bestuurder van één van hun voertuigen van zijn burgerlijke aansprakelijkheid onthief. De wetgever heeft in dat verband, bij de aanneming van artikel 10 van de wet van 21 november 1989, geen enkele overgangsmaatregel genomen, noch melding gemaakt, tijdens de parlementaire voorbereiding van die wet, van enige moeilijkheid om de vergoedingsverplichtingen van de Staat of de openbare instellingen die gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid tot vrijstelling van verzekering, uit te breiden tot dat type van verkeersongevallen. B.16. Artikel 14 van de wet van 1 juli 1956 is niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het niet heeft bepaald, vanaf de inwerkingtreding van het vroegere artikel 50 van de voormelde wet van 9 juli 1975, dat de Staat of de openbare instelling die gebruik heeft gemaakt van de vrijstelling van verzekering, dezelfde verplichtingen heeft als het GMWF ten aanzien van de slachtoffers van een verkeersongeval dat te wijten is aan een toevallig feit en dat door een van hun voertuigen is veroorzaakt. Nu die leemte zich bevindt in artikel 14, § 1, van de voormelde wet van 1 juli 1956, komt het de rechter toe een einde te maken aan de door het Hof vastgestelde ongrondwettigheid, aangezien die vaststelling is uitgedrukt in voldoende precieze en volledige bewoordingen om toe te laten dat de in het geding zijnde bepaling wordt toegepast met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. B.17. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 14, § 1, van de wet van 1 juli 1956 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het niet voorzag, onder de voorwaarden bepaald in B.16, in een vergoeding van het slachtoffer van een verkeersongeval dat te wijten is aan een toevallig feit en dat is veroorzaakt door een in dat artikel bedoeld voertuig. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 7 maart 2013. De griffier, P.-Y. Dutilleux
De voorzitter, R. Henneuse
35690
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD ÜBERSETZUNG VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2013/201994] Auszug aus dem Entscheid Nr. 31/2013 vom 7. März 2013 Geschäftsverzeichnisnummer 5373 In Sachen: Vorabentscheidungsfrage in Bezug auf die Artikel 14 § 1 und 16 des Gesetzes vom 1. Juli 1956 über die Haftpflichtversicherung in Bezug auf Kraftfahrzeuge, gestellt vom Appellationshof Mons. Der Verfassungsgerichtshof, zusammengesetzt aus den Präsidenten R. Henneuse und M. Bossuyt, und den Richtern E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul und F. Daoût, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Präsidenten R. Henneuse, verkündet nach Beratung folgenden Entscheid: I. Gegenstand der Vorabentscheidungsfrage und Verfahren In seinem Entscheid vom 26. März 2012 in Sachen der «Société régionale wallonne du Transport» gegen Martine Dufond und andere, in Anwesenheit des belgischen Staates, dessen Ausfertigung am 29. März 2012 in der Kanzlei des Gerichtshofes eingegangen ist, hat der Appellationshof Mons folgende Vorabentscheidungsfrage gestellt: «Verstoßen die Artikel 14 § 1 und 16 des Gesetzes vom 1. Juli 1956 in Verbindung mit den Artikeln 49 § 2 (nunmehr 79) und 50 § 1 (nunmehr 80) des Gesetzes vom 9. Juli 1975 gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, indem sie einen Behandlungsunterschied zwischen Opfern eines Zufalls einführen, je nachdem, ob der Unfallverursacher Fahrer eines Fahrzeugs, das der Pflichtversicherung unterliegt, oder aber eines Fahrzeugs, für das der Staat oder eine in Artikel 14 des Gesetzes vom 1. Juli 1956 genannte öffentliche Einrichtung die Versicherungsbefreiung in Anspruch genommen hat, ist?». (...) III. Rechtliche Würdigung (...) B.1.1. In der Fassung, die auf die vor dem vorlegenden Richter anhängige Streitsache anwendbar ist, bestimmte der ehemalige Artikel 49 § 2 des Gesetzes vom 9. Juli 1975 über die Kontrolle der Versicherungsunternehmen: «Der König erkennt unter den von Ihm festgelegten Bedingungen einen Gemeinsamen Garantiefonds an, der die Aufgabe hat, die Schäden zu vergüten, die durch ein Kraftfahrzeug in den in Artikel 50 angeführten Fällen verursacht wurden». B.1.2. In der Fassung, die auf die vor dem vorlegenden Richter anhängige Streitsache anwendbar ist, bestimmte der ehemalige Artikel 50 § 1 desselben Gesetzes: «Jede geschädigte Person kann von dem Gemeinsamen Garantiefonds die Vergütung der Schäden erhalten, die sich aus den durch ein Kraftfahrzeug verursachten Körperverletzungen ergeben: 1. wenn die Identität des Kraftfahrzeugs, das den Unfall verursacht hat, nicht festgestellt wurde; in diesem Fall nimmt der Fonds die Stelle der haftbaren Person ein; 2. wenn kein anerkanntes Versicherungsunternehmen zu der besagten Vergütung verpflichtet ist, entweder wegen eines Zufalls, der den Fahrer des den Unfall verursachenden Fahrzeugs befreit, oder wegen des Umstandes, dass die Versicherungspflicht nicht eingehalten wurde; 3. wenn im Falle von Diebstahl, Gewaltanwendung oder Hehlerei die zivilrechtliche Haftpflicht, zu der das Kraftfahrzeug Anlass geben kann, gemäß dem gesetzlich zulässigen Ausschluss nicht versichert ist; [...] Der Umfang und die Bedingungen für die Gewährung dieses Rechts auf Vergütung werden durch den König festgelegt. In den in den Nrn. 2, 3, 4 und 5 vorgesehenen Fällen kann der König die Verpflichtungen des Gemeinsamen Garantiefonds auf die Vergütung der Sachschäden innerhalb der durch Ihn festgelegten besonderen Grenzen ausdehnen». B.1.3. In der Fassung, die auf die vor dem vorlegenden Richter anhängige Streitsache anwendbar ist, bestimmte Artikel 15 des königlichen Erlasses vom 16. Dezember 1981 «zur Inkraftsetzung und Ausführung der Artikel 49 und 50 des Gesetzes vom 9. Juli 1975 über die Kontrolle der Versicherungsunternehmen»: «Der Fonds ist nicht verpflichtet, die Schäden zu vergüten, die durch Kraftfahrzeuge im Sinne von Artikel 14 des Gesetzes vom 1. Juli 1956 über die Haftpflichtversicherung in Bezug auf Kraftfahrzeuge verursacht wurden, wenn von der im vorstehenden Artikel vorgesehenen Möglichkeit der Befreiung Gebrauch gemacht wurde». B.2.1. In der Fassung, die auf die vor dem vorlegenden Richter anhängige Streitsache anwendbar ist, bestimmte Artikel 14 § 1 des Gesetzes vom 1. Juli 1956 « über die Haftpflichtversicherung in Bezug auf Kraftfahrzeuge»: «Der Staat, die Regie der Telegrafen und Telefone, die Regie der Luftfahrtwege, die Nationale Gesellschaft der Belgischen Eisenbahnen, die Nationale Vizinalbahngesellschaft, die Regie für Seetransporte und die Postregie sind von der Verpflichtung zur Zeichnung einer Versicherung für ihre Kraftfahrzeuge befreit unter der Bedingung, dass sie selbst die Haftpflicht aller Inhaber oder Fahrer dieser Fahrzeuge unter den Bedingungen dieses Gesetzes decken. Wenn der Fahrer sich durch Diebstahl oder Gewaltanwendung Zugriff auf das Kraftfahrzeug verschafft hat, obliegen ihnen gegenüber der geschädigten Person die Verpflichtungen, die dem Garantiefonds durch Artikel 16 auferlegt werden. Die Garantieerklärung erfolgt durch die gesetzlichen Vertreter gegenüber der Verwaltungsbehörde, die für die Entgegennahme der Mitteilungen bezüglich der Versicherung, die Gegenstand dieses Gesetzes ist, zuständig ist. Diese Behörde erstellt darüber eine Bescheinigung». B.2.2. Artikel 16 desselben Gesetzes bestimmte: «Die durch die Nutzung eines Kraftfahrzeugs geschädigten Personen können, wenn die Identität dieses Kraftfahrzeugs nicht festgestellt wird oder wenn die zivilrechtliche Haftpflicht, zu der es Anlass gibt, nicht durch eine Versicherung gemäß den Bestimmungen dieses Gesetzes gedeckt ist, gegenüber den in § 1 des vorigen Artikels erwähnten Gemeinsamen Garantiefonds zur Vergütung ihrer Körperschäden ein Entschädigungsrecht geltend machen, dessen Gewährungsbedingungen und dessen Umfang durch den König festgelegt werden».
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.3.1. Das Gesetz vom 21. November 1989 «über die Haftpflichtversicherung in Bezug auf Kraftfahrzeuge» hat die Bestimmungen des Gesetzes vom 1. Juli 1956 aufgehoben. Insbesondere bestimmt Artikel 10 § 1 des Gesetzes vom 21. November 1989: «Der Staat, die Regionen, die Gemeinschaften, BELGACOM, die Nationale Gesellschaft der Luftfahrtwege (N.G.L.W.), die Nationale Gesellschaft der Belgischen Eisenbahnen, die NGBE-Holdinggesellschaft, Infrabel, die Nationale Vizinalbahngesellschaft und bpost sind nicht verpflichtet, für ihnen gehörende oder auf ihrem Namen zugelassene Kraftfahrzeuge eine Versicherung abzuschließen. In Ermangelung einer Versicherung decken sie selbst gemäß vorliegendem Gesetz die zivilrechtliche Haftpflicht, zu der das Kraftfahrzeug Anlass geben kann, wobei die in den Artikeln 3 und 4 vorgesehenen Ausschließungen und Einschränkungen anwendbar sind, wenn der König es nicht anders bestimmt. Wenn sie aufgrund ihrer eigenen Haftpflicht nicht zu Schadenersatz verpflichtet sind, haben sie gegenüber den Geschädigten die gleichen Verpflichtungen wie der Versicherer. Sie können in jedem Fall in das Verfahren vor dem Strafgericht herangezogen werden, bei dem die Zivilklage gegen den Schädiger anhängig gemacht wird. Sie haben gegenüber dem Geschädigten die Verpflichtungen, die durch Artikel 19bis-11 § 1 Nr. 3 und 4 dem Gemeinsamen Garantiefonds auferlegt sind, wenn der Fahrer oder Halter des Kraftfahrzeugs sich durch Diebstahl, Gewaltanwendung oder Hehlerei Zugriff auf das Fahrzeug verschafft hat oder wenn er durch ein zufälliges Ereignis oder höhere Gewalt von jeder Haftpflicht befreit ist». B.3.2. Dieses am 6. Mai 1991 in Kraft getretene Gesetz ist nicht auf die vor dem vorlegenden Richter anhängige Rechtssache anwendbar. In Bezug auf die Zulässigkeit der Vorabentscheidungsfrage B.4. Der Ministerrat stellt die Sachdienlichkeit der Vorabentscheidungsfrage in Abrede, da in der Annahme, dass der Gerichtshof eine Diskriminierung feststellen würde, sich im vorliegenden Fall daraus nur die Verpflichtung für die «Société régionale wallonne du Transport» (SRWT) ergeben würde, den sich aus dem durch Zufall verursachten Verkehrsunfall ergebenden Schaden zu ersetzen, während gegen diese Partei durch eine rechtskräftige Entscheidung das Verfahren eingestellt worden sei. Der Ministerrat ist im Übrigen der Auffassung, dass die Heranziehung der Haftbarkeit des Staates ebenso unmöglich wäre, weil im vorliegenden Fall die Verjährungsfrist abgelaufen sei. B.5.1. Es obliegt in der Regel dem vorlegenden Rechtsprechungsorgan zu beurteilen, ob die Beantwortung der Vorabentscheidungsfrage zur Lösung der Streitsache, über die es befinden muss, sachdienlich ist. Nur wenn dies offensichtlich nicht der Fall ist, kann der Gerichtshof beschließen, dass die Frage keiner Antwort bedarf. B.5.2. Es obliegt nämlich nicht dem Gerichtshof, sondern dem vorlegenden Richter, unter Berücksichtigung der Antwort des Gerichtshofes, die Person zu bestimmen, die gegebenenfalls für den Schaden, dessen Vergütung vor ihm angestrebt wird, haftbar zu machen ist. Überdies geht aus der Verbindung der Artikel 4 Absatz 2 und 16 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 über den Verfassungsgerichtshof hervor, dass nicht auszuschließen ist, dass eine Feststellung der Verfassungswidrigkeit gegebenenfalls zur Zurückziehung der rechtskräftigen Entscheidung führen könne, durch die nach Darlegung des Ministerrates gegen die SRWT das Verfahren eingestellt worden sei. B.5.3. Die Einrede wird abgewiesen. Zur Hauptsache B.6. Der Gerichtshof wird dazu befragt, ob die betreffenden Bestimmungen mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung vereinbar seien, insofern sie es dem Opfer eines durch Zufall verursachten Verkehrsunfalls nur ermöglichten, die Vergütung seines Schadens zu erreichen, wenn der Unfallverursacher ein Kraftfahrzeug führe, dass der Pflichtversicherung unterliege, und nicht ein Fahrzeug, für das der Staat oder eine öffentliche Einrichtung von der in Artikel 14 des Gesetzes vom 1. Juli 1956 vorgesehenen Versicherungsbefreiung Gebrauch gemacht habe. B.7. Seit dem Inkrafttreten des Gesetzes vom 9. Juli 1975 kann das Opfer eines durch Zufall verursachten Verkehrsunfalls grundsätzlich die Beteiligung des Gemeinsamen Garantiefonds (nachstehend: GGF) erhalten. Aus dem früheren Artikel 50 dieses Gesetzes geht jedoch hervor, dass der GGF sich nicht beteiligen kann, wenn das Fahrzeug, durch das ein zufallsbedingter Unfall verursacht wurde, wie im vorliegenden Fall, eines derjenigen ist, für die der Staat oder eine öffentliche Einrichtung von der Möglichkeit der Versicherungsbefreiung Gebrauch gemacht hat (Kass., 16. Mai 2008, C.06.0146.F). Seit dem Inkrafttreten des Gesetzes vom 21. November 1989 kann das Opfer eines solchen Unfalls durch den Staat oder durch die öffentliche Einrichtung, die die Versicherungsbefreiung in Anspruch genommen haben, entschädigt werden, wobei sie verpflichtet sind, sich unter den gleichen Bedingungen wie der GGF zu beteiligen. Da dieses Gesetz zum Zeitpunkt des Schadensfalls, auf den sich die vor dem vorlegenden Richter anhängige Rechtssache bezieht, noch nicht in Kraft getreten war, ist es dem Opfer des Schadensfalls also unmöglich, die Vergütung seines Schadens zu erlangen, weil Artikel 14 des Gesetzes vom 1. Juli 1956 keine Beteiligung des Staates oder der öffentlichen Einrichtung vorsah, denn es handelte sich weder um einen Fall, in dem die zivilrechtliche Haftpflicht des Fahrzeugführers zum Tragen kam, noch um einen Fall, in dem der Fahrer sich durch Diebstahl oder Gewaltanwendung Zugriff auf das besagte Fahrzeug verschafft hätte. B.8. Der fragliche Behandlungsunterschied beruht auf einem objektiven Kriterium, nämlich dem Umstand, ob das Kraftfahrzeug, das den Schaden verursacht hat, dem Staat oder einer öffentlichen Einrichtung, die von der Möglichkeit der Versicherungsbefreiung Gebrauch gemacht haben, gehört oder nicht. Der Gerichtshof muss jedoch noch prüfen, ob der Behandlungsunterschied sachdienlich und verhältnismäßig angesichts der Zielsetzung ist. B.9.1. Während der Vorarbeiten zum Gesetz vom 1. Juli 1956 wurde präzisiert: «Artikel 15 befreit den Staat und die Eisenbahngesellschaften von der Verpflichtung, eine Versicherungspolice zu schließen, unter der Bedingung, selbst als Versicherer der Inhaber und Führer der ihnen gehörenden Fahrzeuge aufzutreten [...]. Diese Deckungspflicht darf selbstverständlich nicht über diejenige hinausgehen, die das Gesetz im Falle einer Versicherung durch eine zugelassene Gesellschaft vorsieht.
35691
35692
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Wenn das Fahrzeug gestohlen wurde oder der Fahrer nicht identifiziert wird, wird die durch den Staat oder durch die Eisenbahngesellschaften geschuldete Deckung auf die Höhe derjenigen herabgesetzt, die dem in Artikel 16 vorgesehen Garantiefonds auferlegt wird. Der besagte Garantiefonds, der sich aus Versicherern zusammensetzt, schließt natürlich die Verpflichtung aus, die Opfer der durch diese Fahrzeuge verursachten Unfälle zu entschädigen» (Parl. Dok., Kammer, 1954-1955, Nr. 351/1, S. 4). Und: «Der Staat ist also nur von der Versicherungsverpflichtung befreit unter der Bedingung, dass die Haftung aller Fahrer seiner Fahrzeuge gemäß Artikel 3 gedeckt ist. Er muss sich also versichern oder seine eigene Garantie zur Deckung aller durch all seine Angestellten, durch all seine Organe, durch alle Führer seiner Fahrzeuge verursachten Schäden gewähren, dies auf gleich welche Weise und unter egal welchen Umständen. Die Einschränkung von Artikel 3 in Bezug auf diejenigen, die sich durch Diebstahl oder Gewaltanwendung Zugriff auf das Kraftfahrzeug verschafft haben, gilt natürlich auch hier» (Parl. Dok., Kammer, 1954-1955, Nr. 351/4, S. 10). Ferner wurde während der Diskussionen im Senat hervorgehoben, «die Einrichtungen, die selbst von der Versicherung befreit sind, erfüllen also - im Falle eines Diebstahls in Bezug auf die Führer und Inhaber ihrer Fahrzeuge, ungeachtet dessen, ob ihre Haftung zum Tragen kommt oder nicht - die Aufgabe des Versicherers oder des Garantiefonds» (Parl. Dok., Senat, 1955-1956, Nr. 276, S. 5). B.9.2. Der Gesetzgeber wollte also eine Maßnahme ergreifen, durch die die Vergütungsregelung für Opfer eines Verkehrsunfalls, der durch ein Fahrzeug verursacht wurde, für das der Staat oder eine öffentliche Einrichtung gemäß Artikel 14 des Gesetzes vom 1. Juli 1956 von der Versicherungsbefreiung Gebrauch gemacht hat, der Vergütungsregelung angeglichen würde, die für Opfer eines Verkehrsunfalls, der durch gleich welches andere Fahrzeug verursacht wurde, anwendbar ist, ungeachtet dessen, ob diese Regelung die Beteiligung eines anerkannten Versicherers oder des GGF vorsieht. B.10.1. Während der Vorarbeiten zu dem vorerwähnten Gesetz vom 9. Juli 1975 wurde der Standpunkt vertreten, dass es «aus Gründen der sozialen Gerechtigkeit nicht angebracht ist, die Opfer von Verkehrsunfällen, die nicht entschädigt werden können, ohne Wiedergutmachung zu lassen» mit der Begründung, dass der Verkehrsunfall «auf einen Zufall oder auf höhere Gewalt zurückzuführen ist» (Parl. Dok., Senat, 1970-1971, Nr. 570, S. 52). Aus den Vorarbeiten zu diesem Gesetz geht auch hervor, dass dessen ehemalige Artikel 49 und 50 aus einem anderen Gesetzentwurf (Nr. 503) übernommen wurden, um die Annahme nicht zu verzögern (Parl. Dok., Senat, 1970-1971, Nr. 269, S. 49). Im Laufe der Diskussionen über den Gesetzentwurf, der zum Gesetz vom 9. Juli 1975 wurde, sind die Aufgaben des GGF auf die Entschädigung der Opfer eines durch Zufall verursachten Verkehrsunfalls ausgedehnt worden. B.10.2. Der Gesetzentwurf, aus dem die Artikel 49 und 50 des Gesetzes vom 9. Juli 1975 übernommen wurden, führte schließlich zu dem vorerwähnten Gesetz vom 21. November 1989. Während der Vorarbeiten wurde bezüglich des Textes, der zu dessen Artikel 10 § 1 Absatz 4 werden sollte, präzisiert: «Die Abänderungen dieses Absatzes berücksichtigen den Umstand, dass die Bestimmungen über den Gemeinsamen Garantiefonds, die in dem Entwurf enthalten waren, der Gegenstand der vorliegenden Abänderungsanträge ist (Artikel 19 und 20), im Gesetz vom 9. Juli 1975 über die Kontrolle der Versicherungsunternehmen übernommen worden sind (Artikel 49 und 50). Da de Fonds in Anwendung von Artikel 50 des vorerwähnten Gesetzes verpflichtet ist, sich in den Fällen zu beteiligen, in denen der Fahrer nicht haftbar ist infolge eines Zufalls, sind die Verpflichtungen, die dem Staat und gewissen öffentlichen Einrichtungen auferlegt werden, im gleichen Maße auszudehnen» (Parl. Dok., Senat, 1988-1989, Nr. 696-2, S. 50). B.11. Der fragliche Behandlungsunterschied ergibt sich also daraus, dass die Verpflichtungen des Staates oder der öffentlichen Einrichtung, die von ihrer Versicherungsbefreiung Gebrauch gemacht haben, so wie sie sich aus Artikel 14 des vorerwähnten Gesetzes vom 1. Juli 1956 ergeben, nicht direkt der Erweiterung der Aufgaben des GGF durch den ehemaligen Artikel 50 des Gesetzes vom 9. Juli 1975 angepasst wurden, sondern erst ab dem Inkrafttreten des Gesetzes vom 21. November 1989. B.12.1. Aus den Vorarbeiten zu dem ehemaligen Artikel 50 des Gesetzes vom 9. Juli 1975 über die Kontrolle der Versicherungsunternehmen geht hervor, dass der GGF den Auftrag hat, den durch Kraftfahrzeuge verursachten Schaden zu vergüten in den Fällen, in denen trotz der verpflichtenden Beschaffenheit der Haftpflichtversicherung in dieser Angelegenheit der betreffende Schaden nicht gedeckt ist aus einem der im ehemaligen Artikel 50 § 1 des Gesetzes vom 9. Juli 1975 präzisierten Gründe. Diesbezüglich hat der Gesetzgeber sich auf die verpflichtende Beschaffenheit der Haftpflichtversicherung für Kraftfahrzeuge gestützt, um die Finanzierung des genannten Fonds den Versicherungsunternehmen aufzuerlegen, die in der besagten Versicherungssparte tätig sind. Diese Verpflichtung des GGF, an die Stelle anderer zu treten, beinhaltet, dass seine Beteiligung auf die Vergütung von Schäden begrenzt ist, die grundsätzlich durch die Haftpflichtversicherung gedeckt sind. B.12.2. Unter Berücksichtigung der dem GGF erteilten Rolle, an die Stelle anderer zu treten, und der haushaltsmäßigen Möglichkeiten dieses Fonds, der finanziert werden muss durch Beiträge der Versicherungsgesellschaften, die zugelassen sind, um die zivilrechtliche Haftpflicht in Bezug auf Kraftfahrzeuge zu versichern (Artikel 79 § 4 des Gesetzes vom 9. Juli 1975), ist es weder ungerechtfertigt, noch unvernünftig, dass der Fonds nur in den Fällen, in denen der Schaden zu einer durch die Pflichtversicherung gedeckten Haftung Anlass gibt, zu einer Beteiligung verpflichtet ist. B.12.3. Überdies obliegt es nicht dem Gerichtshof zu entscheiden, ob es gerecht wäre, den Fällen, die einschränkend im Gesetz aufgezählt sind, weitere hinzuzufügen, oder zu beurteilen, ob es opportun wäre, die Verpflichtungen des Fonds zu erweitern. B.13. Dennoch obliegt es dem Gerichtshof zu bestimmen, ob die fraglichen Bestimmungen einen gerechtfertigten Behandlungsunterschied einführen, insofern sie die Opfer eines durch Zufall verursachten Verkehrsunfalls von einer Entschädigung ausschließen, wenn der Unfallverursacher ein Fahrzeug führt, für das der Staat oder eine öffentliche Einrichtung von der Möglichkeit der Versicherungsbefreiung Gebrauch gemacht hat aufgrund des vorerwähnten Artikels 14 des Gesetzes vom 1. Juli 1956. B.14.1. Angesichts der Risiken, die mit der Verkehrszulassung eines Kraftfahrzeugs für die anderen Verkehrsteilnehmer einhergehen, ist es angebracht vorzuschreiben, dass Kraftfahrzeuge grundsätzlich nur zum Verkehr auf der öffentlichen Straße zugelassen sind, wenn die zivilrechtliche Haftpflicht, zu der sie Anlass geben, durch einen Versicherungsvertrag gedeckt ist. Da also im Prinzip nur versicherte Kraftfahrzeuge am Verkehr teilnehmen, erhalten die Opfer eines Verkehrsunfalls die Garantie, in den meisten Fällen durch einen Versicherer entschädigt zu werden. Im Übrigen geht aus den Vorarbeiten zu dem vorerwähnten Gesetz vom 9. Juli 1975 hervor, dass der Gesetzgeber die Beteiligung des GGF gewährleisten wollte, um die Opfer eines durch Zufall verursachten Verkehrsunfalls zu entschädigen, weil es «aus Gründen der sozialen Gerechtigkeit nicht angebracht ist», diese Art von Opfern «ohne Wiedergutmachung zu lassen».
35693
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.14.2. Die in der Vorabentscheidungsfrage miteinander verglichenen Kategorien von Opfern befinden sich also hinsichtlich der Zielsetzungen des Gesetzgebers in allen Punkten in ähnlichen Situationen. Der bloße Umstand, dass das Fahrzeug, das den Verkehrsunfall verursacht hat, eines derjenigen ist, für die der Staat oder eine öffentliche Einrichtung von der Versicherungsbefreiung Gebrauch gemacht hat, ist irrelevant, um den angeprangerten Behandlungsunterschied zu rechtfertigen. B.14.3. Obwohl - wie der Ministerrat in Erinnerung ruft - der Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung den Gesetzgeber, wenn er den Anwendungsbereich einer Vergütungsregelung auf eine neue Kategorie von Unfällen auszudehnen gedenkt, nicht verpflichtet, ebenfalls andere, vergleichbare Arten von Unfällen zu decken, hat der Gesetzgeber es im vorliegenden Fall jedoch unterlassen, für alle Opfer derselben Kategorie von Verkehrsunfällen, nämlich derjenigen, die durch Zufall verursacht wurden, die Möglichkeit vorzusehen, auf gleiche Weise gedeckt zu sein. B.15.1. Indem er nicht die Tragweite von Artikel 14 § 1 Absatz 2 des Gesetzes vom 1. Juli 1956 bereits bei dem Inkrafttreten des ehemaligen Artikels 50 des Gesetzes vom 9. Juli 1975 angepasst hat, hat der Gesetzgeber einen Behandlungsunterschied zwischen Opfern von durch Zufall verursachten Verkehrsunfällen eingeführt, der nicht vernünftig gerechtfertigt ist und bis zu dem Inkrafttreten des Gesetzes vom 21. November 1989 bestanden hat. B.15.2. Außerdem ist nicht ersichtlich, dass der Gesetzgeber mit bedeutenden und schwerwiegenden Folgen konfrontiert gewesen wäre, wenn er bereits bei dem Inkrafttreten des ehemaligen Artikels 50 des Gesetzes vom 9. Juli 1975 die Verpflichtung für den Staat oder eine öffentliche Einrichtung, die von der Versicherungsbefreiung Gebrauch gemacht hat, vorgesehen hätte, die gleichen Verpflichtungen wie der GGF zu übernehmen, wenn der Verkehrsunfall auf einen Zufall zurückzuführen war, durch den der Fahrer eines ihrer Fahrzeuge von seiner zivilrechtlichen Haftpflicht befreit wurde. Der Gesetzgeber hat diesbezüglich bei der Annahme von Artikel 10 des Gesetzes vom 21. November 1989 keine Übergangsmaßnahme vorgesehen, und während der Vorarbeiten zu diesem Gesetz nicht einmal irgendeine Schwierigkeit erwähnt, die Vergütungspflicht des Staates oder der öffentlichen Einrichtungen, die von der Möglichkeit der Versicherungsbefreiung Gebrauch gemacht haben, auf diese Art von Verkehrsunfällen auszudehnen. B.16. Artikel 14 des Gesetzes vom 1. Juli 1956 ist nicht mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung vereinbar, insofern darin nicht ab dem Inkrafttreten des ehemaligen Artikels 50 des vorerwähnten Gesetzes vom 9. Juli 1975 vorgesehen war, dass der Staat oder die öffentliche Einrichtung, der bzw. die von der Versicherungsbefreiung Gebrauch gemacht hat, dieselben Verpflichtungen hat wie der GGF in Bezug auf die Opfer eines Verkehrsunfalls, der durch Zufall verursacht wurde und durch eines ihrer Fahrzeuge verursacht wurde. Da diese Lücke in Artikel 14 § 1 des vorerwähnten Gesetzes vom 1. Juli 1956 enthalten ist, obliegt es dem Richter, der durch den Gerichtshof festgestellten Verfassungswidrigkeit ein Ende zu setzen, wobei diese Feststellung ausreichend präzise und vollständig ausgedrückt ist, damit die fragliche Bestimmung unter Einhaltung der Artikel 10 und 11 der Verfassung angewandt werden kann. B.17. Die Vorabentscheidungsfrage ist bejahend zu beantworten. Aus diesen Gründen: Der Gerichtshof erkennt für Recht: Artikel 14 § 1 des Gesetzes vom 1. Juli 1956 über die Haftpflichtversicherung in Bezug auf Kraftfahrzeuge verstößt gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, insofern er unter den in B.16 bestimmten Bedingungen nicht die Entschädigung des Opfers eines zufallsbedingten, durch ein in diesem Artikel erwähntes Fahrzeug verursachten Verkehrsunfalls vorsah. Verkündet in französischer und niederländischer Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 über den Verfassungsgerichtshof, in der öffentlichen Sitzung vom 7. März 2013. Der Kanzler, Der Präsident, (gez.) P.-Y. Dutilleux (gez.) R. Henneuse
* GRONDWETTELIJK HOF [2013/201995] Uittreksel uit arrest nr. 32/2013 van 7 maart 2013 Rolnummer : 5383 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de wet van 11 december 2002 « houdende instemming met de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, en de Protocollen I en II en de wisseling van brieven, gedaan te Luxemburg op 5 juni 2001 », in het bijzonder de artikelen 18 en 19 van de Overeenkomst, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 10 april 2012 in zake Gerardus Obdeijn tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 17 april 2012, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de wet van 11 december 2002 (B.S. 20 december 2002) houdende goedkeuring van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en het vermogen, en dientengevolge de Overeenkomst tussen België en Nederland zelf, ondertekend te Luxemburg op 5 juni 2011, de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet in zoverre een pensioenuitkering uit het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) aan een Belgisch rijksinwoner ter belastingheffing aan Nederland resp. België is toegewezen naargelang de genieter als voormalig ambtenaar van de Nederlandse overheid zijn activiteiten heeft uitgeoefend formeel voor de Nederlandse overheid resp. voor een volledig door de Nederlandse overheid gesubsidieerde en gecontroleerde privaatrechtelijke instelling, wetende dat in beide gevallen de pensioenrechten werden opgebouwd ten laste van de Nederlandse overheid ? ». (...)
35694
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet van de wet van 11 december 2002 houdende instemming met de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, en de Protocollen I en II en de wisseling van brieven, gedaan te Luxemburg op 5 juni 2001 (hierna : het belastingverdrag). Artikel 2 van de voormelde wet van 11 december 2002 bepaalt dat het belastingverdrag « volkomen uitwerking » zal hebben. Het Hof kan die wet niet op zinvolle wijze toetsen zonder de inhoud van de relevante bepalingen van het belastingverdrag in zijn onderzoek te betrekken. B.2. In de prejudiciële vraag worden inzonderheid de artikelen 18 en 19 beoogd van dat belastingverdrag waarmee de in het geding zijnde wet instemt. De relevante bepaling van artikel 18, namelijk paragraaf 1, a), ervan, luidt : « Pensioenen, lijfrenten, sociale zekerheidsuitkeringen en alimentatieuitkeringen 1. a) Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 19, paragraaf 2, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een vroegere dienstbetrekking, alsmede lijfrenten en uitkeringen - al dan niet periodiek - uit pensioensparen, pensioenfondsen en groepsverzekeringen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat, slechts in die Staat belastbaar ». De relevante bepalingen van artikel 19, namelijk de paragrafen 1, a), en 2, a), ervan, luiden : « Overheidsfuncties 1. a) Lonen, salarissen en andere soortgelijke beloningen, niet zijnde pensioenen, betaald door een verdragsluitende Staat of een staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan, aan een natuurlijke persoon, ter zake van diensten bewezen aan die Staat of dat onderdeel of dat publiekrechtelijk lichaam, mogen in die Staat worden belast. [...] 2. a) Pensioenen door een verdragsluitende Staat of een staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan, hetzij rechtstreeks, hetzij uit door hen in het leven geroepen fondsen, betaald aan een natuurlijke persoon ter zake van diensten bewezen aan die Staat of aan dat onderdeel of dat publiekrechtelijk lichaam, mogen in die Staat worden belast ». Het verwijzende rechtscollege leest artikel 19, § 2, a), van het belastingverdrag in samenhang met punt 23 van Protocol I bij dat verdrag, dat bepaalt : « Met betrekking tot artikel 19, paragraaf 2 Een uit Nederland afkomstig pensioen valt onder de reikwijdte van artikel 19, paragraaf 2, voor zover de aanspraak op dat pensioen is opgebouwd gedurende een publiekrechtelijke dienstbetrekking. Dit ongeacht door wie dat pensioen wordt uitbetaald. Wanneer de aanspraak op een pensioen deels gedurende een particuliere dienstbetrekking en deels gedurende een publiekrechtelijke dienstbetrekking is opgebouwd, wordt het deel van dat pensioen dat wordt beheerst door artikel 18, respectievelijk het deel dat wordt beheerst door artikel 19, paragraaf 2, vastgesteld naar evenredigheid van het aantal jaren dat de aanspraak op dat pensioen is opgebouwd gedurende een particuliere, onderscheidenlijk gedurende een publiekrechtelijke dienstbetrekking, ten opzichte van het totale aantal jaren waarover de aanspraak op dat pensioen is opgebouwd ». B.3. Het belastingverdrag bevat regels tot verdeling van de heffingsbevoegdheid van die Staten en beoogt hoofdzakelijk te voorkomen dat belastingplichtigen tweemaal worden belast op dezelfde inkomsten of dezelfde vermogensbestanddelen. Artikel 18 van het belastingverdrag regelt de heffingsbevoegdheid van België respectievelijk Nederland ter zake van pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een vroegere dienstbetrekking, lijfrenten en uitkeringen - al dan niet periodiek - uit pensioensparen, pensioenfondsen en groepsverzekeringen betaald aan een inwoner uit een verdragsluitende Staat (artikel 18, § 1, a), van het belastingverdrag). Als algemene regel geldt dat de woonstaat van de genieter heffingsbevoegd is (artikel 18, § 1). In afwijking hiervan kent paragraaf 2 van artikel 18 ook aan de bronstaat een recht van belastingheffing toe indien aan bepaalde voorwaarden samen is voldaan. Ook artikel 19, § 2, a), bevat, wat « overheidsfuncties » betreft, een uitzondering op de algemene regel van artikel 18, zoals in paragraaf 1, a), ervan is aangegeven. Meer bepaald mogen de pensioenen uitgekeerd door de Staat (of een staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan) aan een natuurlijke persoon « ter zake van diensten bewezen aan die Staat » (of aan dat onderdeel of dat publiekrechtelijk lichaam) worden belast door die Staat, ook wanneer die persoon in de andere Staat woont tenzij wanneer die persoon inwoner en onderdaan is van de andere Staat. B.4.1. Het verwijzende rechtscollege vraagt of het discriminerend is dat een Nederlander die in België woont op zijn pensioenuitkeringen wordt belast in België wat het aandeel van zijn pensioen betreft dat is opgebouwd met zijn dienstprestaties in een stichting voor bijzonder onderwijs in Nederland, terwijl een Nederlander die in België woont op zijn pensioenuitkeringen wordt belast in Nederland wat het aandeel van zijn pensioen betreft dat is opgebouwd met zijn dienstprestaties als ambtenaar in overheidsdienst voor de Nederlandse Staat, hoewel in beide gevallen het pensioen is opgebouwd op kosten van de Nederlandse overheid. B.4.2. De appellant voor het verwijzende rechtscollege voert in zijn memorie voor het Hof aan dat er nog een tweede discriminatie is, in zoverre voor de lopende inkomsten van een in België woonachtige belastingplichtige die werkt in Nederland, krachtens artikel 19, § 1, a), van het belastingverdrag, geen onderscheid wordt gemaakt tussen publiekrechtelijke en particuliere dienstbetrekkingen, terwijl voor de pensioenuitkeringen van een in België woonachtige belastingplichtige die heeft gewerkt in Nederland, krachtens artikel 19, § 1, b), van het belastingverdrag, wel een onderscheid gemaakt tussen publiekrechtelijke en particuliere dienstbetrekkingen. Nu de partijen voor het Hof de draagwijdte van de prejudiciële vraag niet kunnen wijzigen, doen wijzigen of uitbreiden, vermag het Hof niet in te gaan op die bijkomende vergelijking. B.5. Daar de toetsing van het Hof het onderzoek van de inhoud van de voormelde bepalingen van het belastingverdrag omvat, moet het Hof ermee rekening houden dat het niet gaat om een eenzijdige soevereiniteitsakte, maar om een verdragsnorm waartoe België zich ten aanzien van een andere Staat volkenrechtelijk heeft verbonden.
35695
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.6. Dat voor de belastingheffing op pensioenuitkeringen die zijn opgebouwd in een dienstbetrekking bij de overheid bij artikel 19, § 2, a), van het belastingverdrag, in samenhang gelezen met punt 23 van Protocol I bij dat verdrag, wordt afgeweken van het woonstaatbeginsel dat krachtens artikel 18 geldt inzake privépensioenen, is in overeenstemming met de regels van internationale hoffelijkheid en van het wederzijdse respect tussen soevereine Staten, voortspruitend uit de idee dat de belastingheffing inzake overheidspensioenen toekomt aan de Staat die instond voor de financiering van de opbouw van die overheidspensioenen. Zoals in de gezamenlijke artikelsgewijze toelichting bij het belastingverdrag is vermeld, stemt het voormelde artikel 19, § 2, a), overigens overeen met het modelverdrag inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen dat wordt aanbevolen door het Fiscaal Comité van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), meer bepaald het « OESO-modelverdrag 1992/1997 » (Parl. St., Senaat, 2001-2002, nr. 2-1293/2, p. 52). B.7. Rekening houdend met de ruime beoordelingsruimte waarover de wetgever in belastingaangelegenheden beschikt, is het niet onredelijk dat hij heeft ingestemd met een overeenkomst tot het voorkomen van dubbele belasting waarbij, wat de overheidspensioenen betreft, van het woonstaatbeginsel wordt afgeweken en de belastingheffing wordt overgelaten aan de Staat die de middelen heeft gefinancierd waarmee die pensioenen zijn opgebouwd, in tegenstelling tot de pensioenen die niet - of niet overwegend - zijn opgebouwd met middelen die van de bronstaat afkomstig zijn. Immers, de band tussen de belastingplichtigen en de Staat waar de dienstprestaties werden geleverd en de pensioenrechten werden opgebouwd, is sterker in het eerste geval dan in het tweede. Het in het geding zijnde verschil in behandeling heeft geen onevenredige gevolgen in zoverre het belastingverdrag beoogt te vermijden dat pensioenen dubbel worden belast maar niet waarborgt dat de belastingplichtige het gunstigste van de twee belastingstelsels zou kunnen genieten. Strikt genomen is niet de gekozen aanknopingsfactor bepalend voor de vraag of de fiscale behandeling van de betrokken belastingplichtigen al dan niet gunstig uitvalt maar het belastingniveau in de bevoegde Staat (zie, in dezelfde zin, HvJ, 12 mei 1998, C-336/96, Gilly, punt 34). Het is overigens niet zonder redelijke verantwoording om, in het kader van internationale overeenkomsten inzake het voorkomen van dubbele belasting, rekening te houden met de regels van de internationale hoffelijkheid tussen Staten, temeer daar die zijn gecodificeerd binnen internationale organisaties. Voor het overige staat het aan de bevoegde rechter te oordelen in welke mate de opbouw van pensioenrechten is gebeurd uit een particuliere dan wel publiekrechtelijke dienstbetrekking en in welke mate de Staat instond voor de financiering van de opbouw van die pensioenrechten. B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De wet van 11 december 2002 « houdende instemming met de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, en de Protocollen I en II en de wisseling van brieven, gedaan te Luxemburg op 5 juni 2001 » schendt de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet niet. Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 7 maart 2013. De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux M. Bossuyt
COUR CONSTITUTIONNELLE [2013/201995] Extrait de l’arrêt n° 32/2013 du 7 mars 2013 Numéro du rôle : 5383 En cause : la question préjudicielle relative à la loi du 11 décembre 2002 « portant assentiment à la Convention entre le Royaume de Belgique et le Royaume des Pays-Bas tendant à éviter la double imposition et à prévenir l’évasion fiscale en matière d’impôts sur le revenu et sur la fortune, aux Protocoles Ier et II et à l’échange de lettres, faits à Luxembourg le 5 juin 2001 », et plus particulièrement aux articles 18 et 19 de la Convention, posée par la Cour d’appel d’Anvers. La Cour constitutionnelle, composée des présidents M. Bossuyt et R. Henneuse, et des juges E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul et F. Daoût, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président M. Bossuyt, après en avoir délibéré, rend l’arrêt suivant : I. Objet de la question préjudicielle et procédure Par arrêt du 10 avril 2012 en cause de Gerardus Obdeijn contre l’Etat belge, dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 17 avril 2012, la Cour d’appel d’Anvers a posé la question préjudicielle suivante : « La loi du 11 décembre 2002 (Moniteur belge du 20 décembre 2002) portant assentiment à la Convention entre le Royaume de Belgique et le Royaume des Pays-Bas tendant à éviter la double imposition et à prévenir l’évasion fiscale en matière d’impôts sur le revenu et sur la fortune, et par conséquent la Convention entre la Belgique et les Pays-Bas elle-même, signée à Luxembourg le 5 juin 2011, viole-t-elle les articles 10, 11 et 172 de la Constitution dans la mesure où, pour une allocation de pension versée par le ’ Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds ’ (ABP) à un résident belge, le pouvoir d’imposition est attribué respectivement aux Pays-Bas ou à la Belgique selon que le bénéficiaire, en tant qu’ancien fonctionnaire des autorités néerlandaises, a exercé formellement ses activités soit pour les autorités néerlandaises soit pour un organisme de droit privé entièrement subventionné et contrôlé par les autorités néerlandaises, sachant que, dans les deux cas, les droits à la pension ont été constitués à charge des autorités néerlandaises ? ». (...) III. En droit (...) B.1. La question préjudicielle porte sur la compatibilité, avec les articles 10, 11 et 172 de la Constitution, de la loi du 11 décembre 2002 portant assentiment à la Convention entre le Royaume de Belgique et le Royaume des Pays-Bas tendant à éviter la double imposition et à prévenir l’évasion fiscale en matière d’impôts sur le revenu et sur la fortune, aux Protocoles Ier et II et à l’échange de lettres, faits à Luxembourg le 5 juin 2001 (ci-après : la convention fiscale).
35696
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD L’article 2 de la loi précitée du 11 décembre 2002 dispose que la convention fiscale sortira son « plein et entier effet ». La Cour ne saurait utilement contrôler cette loi sans prendre en compte le contenu des dispositions pertinentes de la convention fiscale. B.2. La question préjudicielle porte en particulier sur les articles 18 et 19 de cette convention fiscale, à laquelle la loi en cause porte assentiment. La disposition pertinente de l’article 18, à savoir le paragraphe 1er, a), énonce : « Pensions, rentes, allocations de sécurité sociale et rentes alimentaires 1. a) Sous réserve des dispositions de l’article 19, paragraphe 2, les pensions et autres rémunérations similaires, payées à un résident d’un Etat contractant au titre d’un emploi antérieur, ainsi que les rentes et allocations - périodiques ou non - provenant de l’épargne-pension, de fonds de pension et d’assurances de groupe, qui sont payées à un résident d’un Etat contractant, ne sont imposables que dans cet Etat ». Les dispositions pertinentes de l’article 19, à savoir les paragraphes 1er, a), et 2, a), énoncent : « Fonctions publiques 1. a) Les salaires, traitements et autres rémunérations similaires, autres que les pensions, payés par un Etat contractant ou l’une de ses subdivisions politiques ou collectivités locales à une personne physique, au titre de services rendus à cet Etat ou à cette subdivision ou collectivité, sont imposables dans cet Etat. [...] 2. a) Les pensions payées par un Etat contractant ou l’une de ses subdivisions politiques ou collectivités locales, soit directement soit par prélèvement sur des fonds qu’ils ont constitués, à une personne physique, au titre de services rendus à cet Etat ou à cette subdivision ou collectivité, sont imposables dans cet Etat ». La juridiction a quo combine l’article 19, § 2, a), de la convention fiscale avec le point 23 du Protocole Ier à cette convention, qui dispose : « Ad. article 19, paragraphe 2 Une pension provenant des Pays-Bas tombe dans le champ d’application de l’article 19, paragraphe 2, dans la mesure où le droit à cette pension a été constitué dans le cadre de l’exercice d’un emploi salarié public et ce, quel que soit le débiteur de cette pension. Lorsque le droit à une pension a été constitué en partie dans le cadre d’un emploi salarié privé et en partie dans le cadre d’un emploi salarié public, la partie de cette pension qui est régie par l’article 18 et celle qui est régie par l’article 19, paragraphe 2, sont déterminées au prorata du nombre d’années pendant lesquelles le droit à cette pension a été constitué, respectivement, dans le cadre d’un emploi privé et dans le cadre d’un emploi public par rapport au nombre total d’années durant lesquelles le droit à cette pension a été constitué ». B.3. La convention fiscale contient des règles visant à répartir le pouvoir d’imposition de ces Etats et vise principalement à éviter la double imposition des contribuables pour les mêmes revenus ou les mêmes éléments du patrimoine. L’article 18 de la convention fiscale règle le pouvoir d’imposition de la Belgique et des Pays-Bas en matière de pensions et d’autres rémunérations similaires payées à un résident d’un Etat contractant au titre d’un emploi antérieur, ainsi qu’en matière de rentes et d’allocations - périodiques ou non - provenant de l’épargne-pension, de fonds de pension et d’assurances de groupe, qui sont payées à un résident d’un Etat contractant (article 18, § 1er, a), de la convention fiscale). La règle générale veut que l’Etat de résidence du bénéficiaire détienne le pouvoir d’imposition (article 18, § 1er). Par dérogation à ce principe, le paragraphe 2 de l’article 18 accorde également à l’Etat de la source un pouvoir d’imposition si certaines conditions sont simultanément remplies. L’article 19, § 2, a), contient lui aussi, en ce qui concerne les « fonctions publiques », une exception à la règle générale inscrite à l’article 18, ainsi qu’il a déjà été indiqué dans les termes du paragraphe 1er, a), de cet article. Plus précisément, les pensions versées par l’Etat (ou l’une de ses subdivisions politiques ou collectivités locales) à une personne physique « au titre de services rendus à cet Etat » (ou à cette subdivision ou collectivité) sont imposables dans cet Etat, même lorsque cette personne réside dans l’autre Etat, sauf lorsque cette personne est un résident de l’autre Etat et en possède la nationalité. B.4.1. La juridiction a quo demande s’il est discriminatoire qu’un Néerlandais qui réside en Belgique voie ses allocations de pension imposées en Belgique pour ce qui concerne la part de sa pension qui a été constituée au titre de ses prestations de services dans un établissement d’enseignement « spécial » aux Pays-Bas, alors qu’un Néerlandais qui réside en Belgique voit ses allocations de pension imposées aux Pays-Bas en ce qui concerne la part de sa pension qui a été constituée au titre de ses prestations de services en tant que fonctionnaire dans un service public de l’Etat néerlandais, bien que, dans les deux cas, la pension ait été constituée aux frais des pouvoirs publics néerlandais. B.4.2. L’appelant devant la juridiction a quo fait valoir dans son mémoire devant la Cour qu’il existe encore une deuxième discrimination en ce que, pour les revenus courants d’un contribuable résidant en Belgique qui travaille aux Pays-Bas, il n’est établi, en vertu de l’article 19, § 1er, a), de la convention fiscale, aucune distinction entre les emplois salariés publics et les emplois salariés privés, alors que, pour les allocations de pension d’un contribuable résidant en Belgique qui a travaillé aux Pays-Bas, il est établi, en vertu de l’article 19, § 1er, b), de la convention fiscale, une distinction entre les emplois salariés publics et les emplois salariés privés. Dès lors que les parties devant la Cour ne peuvent modifier, faire modifier ou étendre la portée de la question préjudicielle, la Cour n’a pas à examiner cette comparaison supplémentaire. B.5. Le contrôle de la Cour impliquant l’examen du contenu des dispositions précitées de la convention fiscale, la Cour doit tenir compte de ce qu’il ne s’agit pas d’un acte de souveraineté unilatéral, mais d’une norme conventionnelle par laquelle la Belgique a pris un engagement de droit international à l’égard d’un autre Etat. B.6. La circonstance que, pour l’imposition afférente aux allocations de pension constituées dans le cadre d’un emploi auprès des pouvoirs publics, l’article 19, § 2, a), de la convention fiscale, combiné avec le point 23 du Protocole Ier à cette convention, déroge au principe de l’Etat de résidence qui s’applique en vertu de l’article 18 en matière de pensions privées est compatible avec les règles de la courtoisie internationale et du respect mutuel entre Etats souverains, qui découlent de l’idée que l’imposition en matière de pensions publiques revient à l’Etat qui s’est chargé du financement de la constitution de ces pensions publiques. Ainsi qu’il a été mentionné dans le commentaire commun par article de la convention fiscale, l’article 19, § 2, a), précité correspond d’ailleurs à la convention modèle en matière d’impôts sur le revenu et sur la fortune qui est recommandée par le Comité fiscal de l’Organisation de coopération et de développement économique (OCDE), plus précisément le « Modèle de Convention de l’OCDE 1992/1997 » (Doc. parl., Sénat, 2001-2002, no 2-1293/2, p. 52).
35697
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.7. Compte tenu de la large marge d’appréciation du législateur en matière fiscale, ce dernier n’a pas agi de manière déraisonnable en approuvant une convention préventive de double imposition qui, s’agissant des pensions publiques, déroge au principe de l’Etat de résidence et confie l’imposition à l’Etat qui a financé les moyens par lesquels ces pensions ont été constituées, contrairement aux pensions qui n’ont pas - ou pas principalement - été constituées par des moyens provenant de l’Etat de la source des revenus. En effet, le lien qui unit les contribuables à l’Etat où ils ont exercé leur emploi et où les droits à la pension ont été constitués est plus important dans le premier cas que dans le second. La différence de traitement en cause n’emporte pas d’effets disproportionnés étant donné que la convention fiscale entend éviter la double imposition des pensions, mais ne garantit pas que le contribuable puisse bénéficier du régime fiscal le plus avantageux des deux. Le caractère favorable ou défavorable du traitement fiscal des contribuables concernés ne découle pas à proprement parler du choix du facteur de rattachement, mais du niveau d’imposition de l’Etat compétent (voy., dans le même sens, CJCE, 12 mai 1998, C-336/96, Gilly, point 34). Par ailleurs, il n’est pas sans justification raisonnable de prendre en considération, dans le cadre d’accords internationaux visant à lutter contre la double imposition, les règles de courtoisie internationale entre Etats, d’autant plus lorsqu’elles sont codifiées au sein d’organisations internationales. Pour le surplus, il appartient au juge compétent de décider dans quelle mesure la constitution de droits à la pension est fondée sur un emploi salarié privé ou sur un emploi salarié public et dans quelle mesure l’Etat s’est chargé du financement de la constitution de ces droits à la pension. B.8. La question préjudicielle appelle une réponse négative. Par ces motifs, la Cour dit pour droit : La loi du 11 décembre 2002 « portant assentiment à la Convention entre le Royaume de Belgique et le Royaume des Pays-Bas tendant à éviter la double imposition et à prévenir l’évasion fiscale en matière d’impôts sur le revenu et sur la fortune, aux Protocoles Ier et II et à l’échange de lettres, faits à Luxembourg le 5 juin 2001 » ne viole pas les articles 10, 11 et 172 de la Constitution. Ainsi prononcé en langue néerlandaise et en langue française, conformément à l’article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, à l’audience publique du 7 mars 2013. Le greffier, Le président, P.-Y. Dutilleux M. Bossuyt
ÜBERSETZUNG VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2013/201995] Auszug aus dem Entscheid Nr. 32/2013 vom 7. März 2013 Geschäftsverzeichnisnummer 5383 In Sachen: Vorabentscheidungsfrage in Bezug auf das Gesetz vom 11. Dezember 2002 «zur Zustimmung zum Abkommen zwischen dem Königreich Belgien und dem Königreich der Niederlande zur Vermeidung der Doppelbesteuerung und zur Verhütung von Steuerumgehungen auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen und vom Vermögen, zu den Protokollen I und II sowie zum Briefwechsel, geschehen zu Luxemburg am 5. Juni 2001», insbesondere der Artikel 18 und 19 dieses Abkommens, gestellt vom Appellationshof Antwerpen. Der Verfassungsgerichtshof, zusammengesetzt aus den Präsidenten M. Bossuyt und R. Henneuse, und den Richtern E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul und F. Daoût, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Präsidenten M. Bossuyt, verkündet nach Beratung folgenden Entscheid: I. Gegenstand der Vorabentscheidungsfrage und Verfahren In seinem Entscheid vom 10. April 2012 in Sachen Gerardus Obdeijn gegen den belgischen Staat, dessen Ausfertigung am 17. April 2012 in der Kanzlei des Gerichtshofes eingegangen ist, hat der Appellationshof Antwerpen folgende Vorabentscheidungsfrage gestellt: «Verstößt das Gesetz vom 11. Dezember 2002 (Belgisches Staatsblatt vom 20. Dezember 2002) zur Zustimmung zum Abkommen zwischen dem Königreich Belgien und dem Königreich der Niederlande zur Vermeidung der Doppelbesteuerung und zur Verhütung von Steuerumgehungen auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen und vom Vermögen, und demzufolge das Abkommen zwischen Belgien und den Niederlanden selbst, unterzeichnet in Luxemburg am 5. Juni 2011, gegen die Artikel 10, 11 und 172 der Verfassung, indem eine Pensionsleistung aus dem ’ Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds ’ (ABP) zugunsten eines belgischen Ansässigen wegen der Besteuerung den Niederlanden oder Belgien zugeordnet wird, je nachdem, ob der Empfänger als ehemaliger Beamter der niederländischen Behörden seine Tätigkeiten formell für die niederländischen Behörden bzw. für eine völlig von den niederländischen Behörden subventionierte und kontrollierte privatrechtliche Einrichtung ausgeübt hat, wobei in den beiden Fällen die Pensionsansprüche zu Lasten der niederländischen Behörden aufgebaut wurden?». (...) III. Rechtliche Würdigung (...) B.1. Die Vorabentscheidungsfrage betrifft die Vereinbarkeit des Gesetzes vom 11. Dezember 2002 zur Zustimmung zum Abkommen zwischen dem Königreich Belgien und dem Königreich der Niederlande zur Vermeidung der Doppelbesteuerung und zur Verhütung von Steuerumgehungen auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen und vom Vermögen, zu den Protokollen I und II sowie zum Briefwechsel, geschehen zu Luxemburg am 5. Juni 2001 (nachstehend: das Steuerabkommen) mit den Artikeln 10, 11 und 172 der Verfassung. Artikel 2 des vorerwähnten Gesetzes vom 11. Dezember 2002 bestimmt, dass das Steuerabkommen voll und ganz wirksam wird. Der Gerichtshof kann dieses Gesetz nicht sinnvoll prüfen, ohne dem Inhalt der relevanten Bestimmungen des Steuerabkommens Rechnung zu tragen. B.2. Die Vorabentscheidungsfrage bezieht sich insbesondere auf die Artikel 18 und 19 dieses Steuerabkommens, dem durch das fragliche Gesetz zugestimmt wurde.
35698
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Die relevante Bestimmung von Artikel 18, nämlich Absatz 1 Buchstabe a), bestimmt: «Pensionen, Leibrenten, Leistungen der sozialen Sicherheit und Unterhaltsleistungen 1. a) Vorbehaltlich der Bestimmungen von Artikel 19 Absatz 2 können Pensionen und andere gleichartige Vergütungen, die einem Ansässigen eines Vertragsstaates in Bezug auf ein früheres Dienstverhältnis gezahlt werden, sowie Leibrenten und Leistungen - regelmäßige oder unregelmäßige - aus Pensionssparen, Pensionsfonds und Gruppenversicherungen, die einem Ansässigen eines Vertragsstaates gezahlt werden, nur in diesem Staat besteuert werden». Die relevanten Bestimmungen von Artikel 19, nämlich die Absätze 1 Buchstabe a) und 2 Buchstabe a), bestimmen: «Öffentliche Ämter 1. a) Löhne, Gehälter und andere gleichartige Vergütungen, die keine Pensionen sind und durch einen Vertragsstaat oder eine seiner politischen Untergliederungen oder lokalen Gebietskörperschaften einer natürlichen Person in Bezug auf Dienste gezahlt werden, die diesem Staat oder dieser Untergliederung oder Gebietskörperschaft geleistet wurden, dürfen in diesem Staat besteuert werden. [...] 2. a) Pensionen eines Vertragsstaates oder einer seiner politischen Untergliederungen oder lokalen Gebietskörperschaften, entweder direkt oder aus durch sie eingerichteten Fonds, die einer natürlichen Person in Bezug auf Dienste gezahlt werden, die diesem Staat oder dieser Untergliederung oder Gebietskörperschaft geleistet wurden, dürfen in diesem Staat besteuert werden». Das vorlegende Rechtsprechungsorgan liest Artikel 19 Absatz 2 Buchstabe a) des Steuerabkommens in Verbindung mit Punkt 23 von Protokoll I zu diesem Abkommen, der bestimmt: «In Bezug auf Artikel 19 Absatz 2 Eine aus den Niederlanden stammende Pension gehört zum Anwendungsbereich von Artikel 19 Absatz 2, sofern der Anspruch auf diese Pension während eines öffentlich-rechtlichen Dienstverhältnisses aufgebaut wurde, ungeachtet dessen, durch wen diese Pension ausgezahlt wird. Wenn der Anspruch auf eine Pension zum Teil während eines privaten Dienstverhältnisses und zum Teil während eines öffentlich-rechtlichen Dienstverhältnisses aufgebaut wurde, wird der Teil dieser Pension, der Artikel 18 unterliegt, beziehungsweise der Teil, der Artikel 19 Absatz 2 unterliegt, proportional zu der Anzahl Jahre festgelegt, in denen der Anspruch auf diese Pension während eines privaten beziehungsweise während eines öffentlich-rechtlichen Dienstverhältnisses aufgebaut wurde, im Verhältnis zur Gesamtanzahl Jahre, in denen der Anspruch auf diese Pension aufgebaut wurde». B.3. Das Steuerabkommen enthält Regeln zur Verteilung der Besteuerungszuständigkeit dieser Staaten und soll hauptsächlich vermeiden, dass Steuerpflichtige zweimal auf dieselben Einkünfte oder auf dieselben Vermögensbestandteile besteuert werden. Artikel 18 des Steuerabkommens regelt die Besteuerungszuständigkeit Belgiens beziehungsweise der Niederlande auf dem Gebiet der Pensionen und anderer gleichartiger Vergütungen, die einem Ansässigen eines Vertragsstaates gezahlt werden in Bezug auf ein früheres Dienstverhältnis, sowie Leibrenten und Leistungen - regelmäßige oder unregelmäßige - aus Pensionssparen, Pensionsfonds und Gruppenversicherungen, die einem Ansässigen eines Vertragsstaates gezahlt werden (Artikel 18 Absatz 1 Buchstabe a) des Steuerabkommens). Als allgemeine Regel gilt, dass der Wohnstaat des Empfängers die Besteuerungszuständigkeit besitzt (Artikel 18 Absatz 1). In Abweichung hiervon erteilt Absatz 2 von Artikel 18 auch dem Quellenstaat ein Besteuerungsrecht, falls bestimmte Bedingungen gemeinsam erfüllt sind. Auch Artikel 19 Absatz 2 Buchstabe a) enthält in Bezug auf « öffentliche Ämter» eine Ausnahme zur allgemeinen Regel von Artikel 18, wie in dessen Absatz 1 Buchstabe a) angeführt ist. Insbesondere dürfen die Pensionen, die durch den Staat (oder eine seiner politischen Untergliederungen oder lokalen Gebietskörperschaften) einer natürlichen Person «in Bezug auf Dienste gezahlt werden, die diesem Staat» (oder dieser Untergliederung oder Gebietskörperschaft) geleistet wurden, durch diesen Staat besteuert werden, auch wenn diese Person in dem anderen Staat wohnt, außer wenn diese Person Ansässiger und Staatsangehöriger des anderen Staates ist. B.4.1. Das vorlegende Rechtsprechungsorgan fragt, ob es diskriminierend sei, dass ein Niederländer, der in Belgien wohne, in Belgien auf seine Pensionsleistungen besteuert werde in Bezug auf den Anteil seiner Pension, der durch seine Dienste in einer Stiftung für Sonderunterricht in den Niederlanden aufgebaut worden sei, während ein Niederländer, der in Belgien wohne, in den Niederlanden auf seine Pensionsleistungen besteuert werde in Bezug auf den Anteil seiner Pension, der durch seine Dienste als Beamter im öffentlichen Dienst für den niederländischen Staat aufgebaut worden sei, obwohl die Pension in beiden Fällen auf Kosten der niederländischen Behörden aufgebaut worden sei. B.4.2. Der Berufungskläger vor dem vorlegenden Rechtsprechungsorgan führt in seinem Schriftsatz vor dem Gerichtshof an, dass noch eine zweite Diskriminierung bestehe, insofern für die laufenden Einkünfte eines in Belgien wohnhaften Steuerpflichtigen, der in den Niederlanden arbeite, aufgrund von Artikel 19 Absatz 1 Buchstabe a) des Steuerabkommens nicht unterschieden werde zwischen öffentlich-rechtlichen und privaten Dienstverhältnissen, während für die Pensionsleistungen eines in Belgien wohnhaften Steuerpflichtigen, der in den Niederlanden gearbeitet habe, aufgrund von Artikel 19 Absatz 1 Buchstabe b) des Steuerabkommens wohl zwischen öffentlich-rechtlichen und privaten Dienstverhältnissen unterschieden werde. Da die Parteien vor dem Gerichtshof die Tragweite der Vorabentscheidungsfrage nicht ändern, ändern lassen oder erweitern dürfen, darf der Gerichtshof nicht auf diesen zusätzlichen Vergleich eingehen. B.5. Da die Prüfung durch den Gerichtshof die Untersuchung des Inhaltes der vorerwähnten Bestimmungen des Steuerabkommens beinhaltet, muss der Gerichtshof berücksichtigen, dass es sich nicht um einen einseitigen Souveränitätsakt handelt, sondern um eine Vertragsnorm, zu der Belgien sich gegenüber einem anderen Staat völkerrechtlich verpflichtet hat. B.6. Dass für die Besteuerung von Pensionsleistungen, die in einem Dienstverhältnis bei der öffentlichen Hand aufgebaut wurden, durch Artikel 19 Absatz 2 Buchstabe a) des Steuerabkommens in Verbindung mit Punkt 23 von Protokoll I zu diesem Abkommen vom Wohnstaatprinzip abgewichen wird, das aufgrund von Artikel 18 für Privatpensionen gilt, stimmt mit den Regeln der internationalen Höflichkeit und des gegenseitigen Respekts zwischen souveränen Staaten überein, die sich aus der Überlegung ergeben, dass die Besteuerung von öffentlichen Pensionen dem Staat zusteht, der für die Finanzierung des Aufbaus dieser öffentlichen Pensionen aufgekommen ist. Wie in den gemeinsamen Erläuterungen zu den einzelnen Artikeln des Steuerabkommens angeführt wurde, entspricht der vorerwähnte Artikel 19 Absatz 2 Buchstabe a) im Übrigen dem durch das Fiskalkomitee der Organisation für Wirtschaftliche Zusammenarbeit und Entwicklung (OECD) empfohlenen Musterabkommen zur Vermeidung der Doppelbesteuerung auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen und vom Vermögen, nämlich dem «OECDMusterabkommen 1992/1997» (Parl. Dok., Senat, 2001-2002, Nr. 2-1293/2, S. 52). B.7. Unter Berücksichtigung der breiten Ermessensbefugnis, über den der Gesetzgeber in Steuerangelegenheiten verfügt, ist es nicht unvernünftig, dass er einem Abkommen zur Vermeidung der Doppelbesteuerung zugestimmt hat, mit dem hinsichtlich der öffentlichen Pensionen vom Wohnstaatprinzip abgewichen und die Besteuerung dem Staat
35699
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD überlassen wird, der die Mittel finanziert hat, mit denen diese Pensionen aufgebaut wurden, im Gegensatz zu den Pensionen, die nicht - oder nicht überwiegend - mit Mitteln aufgebaut wurden, die aus dem Quellenstaat stammten. Die Verbindung zwischen dem Steuerpflichtigen und dem Staat, in dem die Dienste geleistet und die Pensionsansprüche aufgebaut wurden, ist nämlich im ersten Fall stärker als im zweiten. Der fragliche Behandlungsunterschied hat keine unverhältnismäßigen Folgen, insofern durch das Steuerabkommen vermieden werden soll, dass Pensionen doppelt besteuert werden, jedoch nicht gewährleistet wird, dass die Steuerpflichtigen das vorteilhaftere der beiden Steuersysteme genießen könnten. Die Vorteilhaftigkeit oder Nachteiligkeit der steuerlichen Behandlung der betroffenen Steuerpflichtigen ergibt sich nicht so sehr aus der Wahl des Anknüpfungsfaktors, sondern aus dem Niveau der Besteuerung in dem zuständigen Staat (siehe im gleichen Sinne: EuGH, 12. Mai 1998, C-336/96, Gilly, Randnr. 34). Es entbehrt im Übrigen nicht einer vernünftigen Rechtfertigung, im Rahmen von internationalen Abkommen zur Vermeidung der Doppelbesteuerung die Regeln der internationalen Höflichkeit zwischen Staaten zu berücksichtigen, zumal diese im Rahmen von internationalen Organisationen kodifiziert wurden. Überdies obliegt es dem zuständigen Richter zu beurteilen, in welchem Maße der Aufbau von Pensionsansprüchen aus einem privaten oder einem öffentlich-rechtlichen Dienstverhältnis erfolgt ist und in welchem Maße der Staat für die Finanzierung des Aufbaus dieser Pensionsansprüche aufgekommen ist. B.8. Die Vorabentscheidungsfrage ist verneinend zu beantworten. Aus diesen Gründen: Der Gerichtshof erkennt für Recht: Das Gesetz vom 11. Dezember 2002 «zur Zustimmung zum Abkommen zwischen dem Königreich Belgien und dem Königreich der Niederlande zur Vermeidung der Doppelbesteuerung und zur Verhütung von Steuerumgehungen auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen und vom Vermögen, zu den Protokollen I und II sowie zum Briefwechsel, geschehen zu Luxemburg am 5. Juni 2001» verstößt nicht gegen die Artikel 10, 11 und 172 der Verfassung. Verkündet in niederländischer und französischer Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 über den Verfassungsgerichtshof, in der öffentlichen Sitzung vom 7. März 2013. Der Kanzler, Der Präsident, (gez.) P.-Y. Dutilleux (gez.) M. Bossuyt
* COUR CONSTITUTIONNELLE [2013/202129] Extrait de l’arrêt n° 33/2013 du 7 mars 2013 Numéro du rôle : 5384 En cause : la question préjudicielle concernant l’article 30 de la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises, posée par la Cour d’appel de Liège. La Cour constitutionnelle, composée des présidents R. Henneuse et M. Bossuyt, et des juges L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels et P. Nihoul, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président R. Henneuse, après en avoir délibéré, rend l’arrêt suivant : I. Objet de la question préjudicielle et procédure Par arrêt du 29 mars 2012 en cause de l’Office national de sécurité sociale (ONSS) contre la SA « Etablissements Vincent VERMEIRE », dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 18 avril 2012, la Cour d’appel de Liège a posé la question préjudicielle suivante : « L’article 30 de la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises est-il contraire aux articles 10 et 11 de la Constitution en ce qu’il ne vise que les voies d’exécution, soit les procédures d’exécution forcée prévues par les articles 1494 et suivants du Code judiciaire, mais non le mécanisme légal de retenue et de versement imposé au cocontractant de l’entrepreneur sursitaire par l’article 30bis de la loi du 27 juin 1969, en sorte que l’ONSS, créancier sursitaire ordinaire, peut ainsi être payé par voie forcée de ses créances sursitaires pendant le sursis provisoire alors que les autres créanciers sursitaires, y compris les créanciers sursitaires extraordinaires, ne le peuvent pas ? ». (...) III. En droit (...) Quant aux dispositions en cause B.1.1. L’article 30 de la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises dispose : « Aucune voie d’exécution des créances sursitaires ne peut être poursuivie ou exercée sur les biens meubles ou immeubles du débiteur au cours du sursis. Pendant la même période, le débiteur qui a la qualité de commerçant ne peut pas être déclaré en faillite et, dans le cas d’une société, celle-ci ne peut pas être dissoute judiciairement ». B.1.2. La loi du 31 janvier 2009 précitée prévoit, notamment, une procédure dite « de réorganisation judiciaire » qui a pour but de préserver, sous le contrôle du juge, la continuité de tout ou partie de l’entreprise en difficulté ou de ses activités (article 16, alinéa 1er); cette procédure permet d’accorder un sursis (dont la durée est fixée par le juge en vertu de l’article 24, § 2) au débiteur en vue soit d’aboutir à une réorganisation judiciaire par accord amiable entre créanciers et débiteur, visé à l’article 43, ou par accord collectif des créanciers, visé aux articles 44 et suivants, soit de permettre le transfert à des tiers de tout ou partie de l’entreprise ou de ses activités, visé aux articles 59 et suivants (article 16, alinéa 2). Outre l’interdiction de poursuivre les voies d’exécution prévue par la disposition en cause, la loi prévoit qu’aucune saisie autre que conservatoire ne peut être pratiquée du chef des créanciers sursitaires au cours du sursis (article 31). Elle ne met cependant pas en cause les droits du créancier gagiste lorsqu’il s’agit de créances spécifiquement gagées (article 32), ne fait pas obstacle au paiement volontaire de créances sursitaires par le débiteur, ni à l’action directe (article 33), ni à la compensation des créances connexes (article 34), ni à la possibilité de déclarer le débiteur en faillite ou de provoquer la dissolution judiciaire de la société débitrice (article 30) et ne met pas fin, en principe, aux contrats en cours (article 35).
35700
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Quant à la recevabilité de la question préjudicielle B.2.1. Le Conseil des ministres fait valoir que la question préjudicielle est irrecevable faute d’objet dès lors que, tout en visant l’article 30 de la loi du 31 janvier 2009 précitée, elle porte en réalité sur l’article 30bis de la loi du 27 juin 1969 révisant l’arrêté-loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs, qui prévoit en faveur de l’ONSS un mécanisme de versements et de retenues dont il apparaît qu’il constitue l’objet réel des interrogations du juge a quo. B.2.2. Il n’appartient pas aux parties de mettre en cause l’objet des questions préjudicielles qui sont adressées à la Cour. Par ailleurs, il est certes exact que c’est à l’occasion de la mise en œuvre de l’article 30bis de la loi du 27 juin 1969 que le juge a quo s’adresse à la Cour. Mais il le fait en constatant que ce mécanisme s’apparente à celui d’une voie d’exécution prohibée par l’article 30 de la loi du 31 janvier 2009. Cette disposition constituant donc bien l’objet réel de la question préjudicielle, celle-ci est recevable. Quant au fond B.3.1. La disposition en cause est interprétée par le juge a quo comme n’interdisant pas à l’ONSS, en dépit de l’interdiction de poursuivre des voies d’exécution qu’elle prévoit, de se prévaloir de l’article 30bis de la loi du 27 juin 1969 qui, dans les conditions qu’il prévoit, rend, en son paragraphe 3, les commettants solidairement responsables du paiement des dettes sociales de l’entrepreneur auquel ils font appel et leur impose, en son paragraphe 4, lorsqu’ils effectuent le paiement dû à cet entrepreneur, de retenir et de verser 35 p.c. du montant dont ils sont redevables à l’ONSS. L’article 30bis, § 11, a d’ailleurs été modifié par l’article 92 de la loi du 14 avril 2011 portant des dispositions diverses afin de prévoir que le mécanisme inscrit à l’article 30bis reste applicable lors de la mise en œuvre d’une procédure de réorganisation judiciaire. B.3.2. Il peut être admis avec le juge a quo que si les dispositions de cet article 30bis ne constituent pas une voie d’exécution au sens technique du terme, leur mise en œuvre aboutit néanmoins au paiement à un tiers d’une somme qui était due au bénéficiaire du sursis par un de ses cocontractants, ce cocontractant étant de surcroît tenu par la loi d’effectuer ce paiement. B.4.1. La question préjudicielle porte sur la distinction que ferait la disposition en cause, interprétée comme il est dit en B.3.1, entre l’ONSS et les autres créanciers du débiteur bénéficiant du sursis accordé dans le cadre de la procédure de réorganisation judiciaire en ce que l’Office disposerait, par le biais de l’article 30bis précité, d’une garantie qui ne serait pas accordée aux autres créanciers, même extraordinaires. B.4.2. Contrairement à ce que soutient le Conseil des ministres, il s’agit là de catégories de personnes comparables puisque les deux catégories de créanciers sont des créanciers du débiteur sursitaire. B.4.3. La partie intimée devant le juge a quo soutient que la disposition en cause créerait une autre discrimination entre les entreprises bénéficiant d’un sursis, suivant que leur activité tombe ou non dans le champ d’application de l’article 30bis de la loi du 27 juin 1969. Il n’appartient cependant pas aux parties de modifier ou d’étendre la portée des questions préjudicielles que le juge a quo adresse à la Cour, sans préjudice de la possibilité, pour la Cour, de prendre en compte l’ensemble des effets des dispositions soumises à son contrôle. B.5. La procédure de réorganisation judiciaire prévue par la loi du 31 janvier 2009 a pour but de préserver, sous le contrôle du juge, la continuité de tout ou partie de l’entreprise en difficultés ou de ses activités. Les travaux préparatoires indiquent à ce sujet : « ’ Préserver la continuité de l’entreprise ’ fait référence à l’entité elle-même, avec ses différentes composantes. ’ Préserver les activités ’ fait référence à l’activité économique partiellement détachée de son support. La formulation est, à dessein, très large pour éviter que des interprétations ne dénaturent la volonté du législateur : il s’agit bien d’assurer que, dans des conditions économiques adéquates, des problèmes de nature structurelle ou accidentelle puissent être résolus » (Doc. parl., Chambre, S.E. 2007, DOC 52-0160/001, p. 15). B.6. Le législateur a entendu, par cette procédure, élargir la portée de la réglementation relative au concordat judiciaire qu’elle remplace (ibid., DOC 52-0160/002, pp. 39 et 82). Il a tenté de concilier l’objectif de préserver la continuité de l’entreprise avec celui de sauvegarder les droits des créanciers : « [La matière relative aux conséquences de la réorganisation judiciaire] est l’une des plus difficiles qui soient, parce qu’une législation sur l’insolvabilité doit tenir compte d’intérêts très divergents : les intérêts des créanciers qui souhaitent être payés le plus vite possible, et la nécessité de donner une chance à la réorganisation (y compris une réorganisation par transfert d’entreprise). La règle est que la continuité de l’entreprise et des contrats est conservée, mais il va de soi que le maintien des droits sera menacé pendant une période de difficultés financières importantes » (ibid., DOC 52-0160/005 p. 10). B.7. La disposition en cause vise, pour sa part, à éviter que la mise en œuvre de voies d’exécution « [ruinerait] les possibilités de trouver une solution équilibrée aux problèmes de l’entreprise » (ibid., DOC 52-0160/002, p. 61), et les limitations apportées aux droits des tiers par les articles 30 à 35 expriment elles aussi le souci du législateur de favoriser la continuité de l’entreprise. B.8. La responsabilité solidaire et les obligations de retenue et de versement qui sont prévues par l’article 30bis de la loi du 27 juin 1969 et qui sont en cause dans l’espèce soumise au juge a quo relèvent du régime d’enregistrement des entrepreneurs, qui tend à garantir, au moyen de vérifications approfondies, que ceux-ci appliquent correctement la législation fiscale et sociale (Doc. parl., Sénat, 1977-1978, no 415-1, p. 38). Selon les travaux préparatoires, ce régime procède du souci de lutter contre les pourvoyeurs de main-d’œuvre et les pratiques frauduleuses se traduisant, d’une part, par le non-paiement des cotisations de sécurité sociale, du précompte professionnel et de la TVA et, d’autre part, par l’occupation d’un nombre important de postes de travail soit par des personnes bénéficiant d’allocations sociales et effectuant des prestations en violation des dispositions régissant l’octroi de ces allocations, soit par des étrangers non autorisés à travailler, ce qui a pour effet de réduire d’autant les offres pour les demandeurs d’emploi réguliers (ibid., p. 36). B.9. Pour garantir que ces objectifs puissent être atteints, il n’est pas déraisonnable d’assortir le régime de l’enregistrement des entrepreneurs de dispositions créant des obligations pour ceux qui contractent avec eux, de manière à ce que les cocontractants sachent, s’ils souhaitent s’entendre avec un entrepreneur qui ne serait pas enregistré, qu’ils risquent d’être partiellement tenus au paiement des dettes fiscales et des cotisations sociales dont cet entrepreneur serait redevable. L’on vise ainsi à ce que nul n’ait intérêt à recourir aux services d’entrepreneurs non enregistrés (Doc. parl., Sénat, 1977-1978, no 415-1, p. 38). B.10. Cet objectif n’est pas affecté par le sursis octroyé dans le cadre de la procédure de réorganisation judiciaire : l’activité qui, conformément à l’objectif du législateur, est poursuivie, requiert que la qualité des conditions dans lesquelles elle s’exerce continue d’être garantie. B.11. Sans doute ressort-il des définitions contenues dans l’article 2 de la loi du 31 janvier 2009, relatives aux « créances sursitaires extraordinaires » et aux « créances sursitaires ordinaires », ainsi que des travaux préparatoires (Doc. parl., Chambre, 2008-2009, DOC 52-0160/005, p. 133; Doc. parl., Sénat, 2008-2009, no 4-995/3, p. 21) que l’ONSS doit être considéré comme un créancier sursitaire ordinaire.
35701
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Cependant, la disposition en cause vise, de manière générale, à éviter que l’ONSS et les autres créanciers puissent, en pratiquant une saisie au cours du sursis, porter une atteinte directe au patrimoine de l’entreprise qui bénéficie de ce sursis et menacer ainsi sa continuité. Il s’agit donc d’une hypothèse étrangère à celle dans laquelle, comme en l’espèce, le débiteur sursitaire est lui-même le créancier d’un commettant, les sommes dues par le second n’étant mises à la disposition du premier que sous déduction de celles versées à l’ONSS en application de l’article 30bis, § 4, de la loi du 27 juin 1969 précitée. B.12. La mesure en cause ne porte pas une atteinte disproportionnée aux droits des autres créanciers, parce que, compte tenu de l’objectif de garantir les intérêts de la sécurité sociale ainsi que de lutter contre les pratiques des pourvoyeurs de main-d’œuvre, la procédure de recouvrement des charges publiques a pu, afin de permettre aux pouvoirs publics de remplir leurs engagements vis-à-vis de la collectivité, déroger dans une certaine mesure au droit commun. Par ailleurs, le législateur a observé à l’occasion de la discussion d’une loi qui modifia les dispositions en cause : « Ceux-ci [les pourvoyeurs de main-d’œuvre] semblent avoir adapté leurs procédés de fraude à cette réglementation : ils observent les dispositions formelles de la réglementation existante mais manquent à leurs devoirs. Ils se présentent, en effet, comme insolvables quand sont prises les premières initiatives de recouvrement de leurs dettes fiscales ou sociales. La fraude est importante; c’est la raison pour laquelle le Gouvernement a estimé nécessaire de prendre de nouvelles mesures contre ces pratiques » (Doc. parl., Sénat, 1988-1989, no 736-5, p. 4). L’objectif de lutte contre la fraude sociale a été confirmé ultérieurement (Doc. parl., Chambre, 2006-2007, DOC 51-3058/001, p. 21). B.13. La question préjudicielle appelle une réponse négative. Par ces motifs, la Cour dit pour droit : L’article 30 de la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises ne viole pas les articles 10 et 11 de la Constitution. Ainsi prononcé en langue française et en langue néerlandaise, conformément à l’article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, à l’audience publique du 7 mars 2013. Le greffier, Le président, P.-Y. Dutilleux R. Henneuse
GRONDWETTELIJK HOF [2013/202129] Uittreksel uit arrest nr. 33/2013 van 7 maart 2013 Rolnummer : 5384 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 30 van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen, gesteld door het Hof van Beroep te Luik. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 29 maart 2012 in zake de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) tegen de nv « Etablissements Vincent VERMEIRE », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 april 2012, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 30 van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het slechts de middelen tot tenuitvoerlegging beoogt, dat wil zeggen de procedures van gedwongen tenuitvoerlegging waarin is voorzien bij de artikelen 1494 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, maar niet het wettelijk mechanisme van inhoudingen en stortingen dat bij artikel 30bis van de wet van 27 juni 1969 aan de medecontractant van de aannemer in de opschorting is opgelegd, zodat de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, gewone schuldeiser in de opschorting, aldus tijdens de voorlopige opschorting via gedwongen tenuitvoerlegging kan worden betaald voor zijn schuldvorderingen in de opschorting terwijl de andere schuldeisers in de opschorting, met inbegrip van de buitengewone schuldeisers in de opschorting, dat niet kunnen ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1.1. Artikel 30 van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen bepaalt : « Tijdens de duur van de opschorting kan voor schuldvorderingen in de opschorting geen enkel middel van tenuitvoerlegging op de roerende of onroerende goederen van de schuldenaar worden voortgezet of aangewend. Tijdens dezelfde periode kan de schuldenaar die koopman is, niet worden failliet verklaard en, indien de schuldenaar een vennootschap is, kan deze niet gerechtelijk worden ontbonden ». B.1.2. De voormelde wet van 31 januari 2009 voorziet onder meer in een zogenoemde procedure « van gerechtelijke reorganisatie » die strekt tot het behouden, onder toezicht van de rechter, van de continuïteit van het geheel of een gedeelte van de onderneming in moeilijkheden of van haar activiteiten (artikel 16, eerste lid); die procedure maakt het mogelijk de schuldenaar een opschorting toe te kennen (waarvan de duur door de rechter wordt bepaald krachtens artikel 24, § 2) om hetzij tot een gerechtelijke reorganisatie te komen door een minnelijk akkoord tussen schuldeisers en schuldenaar - bedoeld in artikel 43 - of door een collectief akkoord van de schuldeisers - bedoeld in de artikelen 44 en volgende -, hetzij de overdracht toe te staan, aan derden, van het geheel of een gedeelte van de onderneming of haar activiteiten, bedoeld in de artikelen 59 en volgende (artikel 16, tweede lid). Naast het door de in het geding zijnde bepaling vastgelegde verbod om de middelen tot tenuitvoerlegging voort te zetten, bepaalt de wet dat tijdens de opschorting, voor schuldeisers in de opschorting, geen enkel ander beslag dan een bewarend beslag kan worden gelegd (artikel 31). Zij doet evenwel geen afbreuk aan de rechten van de pandhoudende schuldeiser wanneer het gaat om specifiek in pand gegeven schuldvorderingen (artikel 32), staat een
35702
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD vrijwillige betaling door de schuldenaar van schuldvorderingen in de opschorting niet in de weg, noch een rechtstreekse vordering (artikel 33), noch een schuldvergelijking van verknochte schuldvorderingen (artikel 34), noch de mogelijkheid om de schuldenaar failliet te verklaren of een gerechtelijke ontbinding van de vennootschap die schuldenaar is teweeg te brengen (artikel 30), en zij maakt in principe geen einde aan de lopende overeenkomsten (artikel 35). Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag B.2.1. De Ministerraad doet gelden dat de prejudiciële vraag onontvankelijk is bij gebrek aan voorwerp aangezien zij, hoewel zij artikel 30 van de voormelde wet van 31 januari 2009 beoogt, in werkelijkheid betrekking heeft op artikel 30bis van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, dat voor de RSZ in een mechanisme van stortingen en inhoudingen voorziet dat het werkelijke onderwerp blijkt te zijn van de vraag die de verwijzende rechter stelt. B.2.2. Het komt de partijen niet toe het onderwerp van de aan het Hof gerichte prejudiciële vragen ter discussie te stellen. Het is overigens juist dat de verwijzende rechter zich naar aanleiding van de uitvoering van artikel 30bis van de wet van 27 juni 1969 tot het Hof richt. Hij doet dat echter vanuit de vaststelling dat dat mechanisme verwant is met dat van een bij artikel 30 van de wet van 31 januari 2009 verboden middel tot tenuitvoerlegging. Aangezien die bepaling dus wel degelijk het werkelijke onderwerp van de prejudiciële vraag is, is deze ontvankelijk. Ten gronde B.3.1. De in het geding zijnde bepaling wordt door de verwijzende rechter geïnterpreteerd in die zin dat zij de RSZ niet verbiedt, ondanks het erin bepaalde verbod om middelen van tenuitvoerlegging voort te zetten, zich te beroepen op artikel 30bis van de wet van 27 juni 1969 dat, onder de erin bepaalde voorwaarden, in paragraaf 3 ervan de opdrachtgevers hoofdelijk aansprakelijk maakt voor de betaling van de sociale schulden van de ondernemer op wie zij een beroep doen, en hun, in paragraaf 4 ervan, ertoe verplicht, wanneer zij de aan die ondernemer verschuldigde prijs betalen, 35 pct. van het door hen verschuldigde bedrag in te houden en te storten aan de RSZ. Artikel 30bis, § 11, werd overigens gewijzigd bij artikel 92 van de wet van 14 april 2011 houdende diverse bepalingen om te bepalen dat het mechanisme waarin artikel 30bis voorziet, van toepassing blijft bij het aanwenden van een procedure van gerechtelijke reorganisatie. B.3.2. Met de verwijzende rechter kan worden aangenomen dat, ook al vormen de bepalingen van dat artikel 30bis geen middel tot tenuitvoerlegging in de technische betekenis van het woord, de tenuitvoerlegging ervan niettemin kan leiden tot de betaling, aan een derde, van een bedrag dat verschuldigd was aan diegene die de opschorting geniet, door een van zijn medecontractanten, waarbij die medecontractant bovendien door de wet gehouden is die betaling te verrichten. B.4.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het verschil in behandeling dat de in het geding zijnde bepaling, geïnterpreteerd zoals in B.3.1, zou instellen tussen de RSZ en de andere schuldeisers van een schuldenaar die de opschorting geniet die is toegekend in het kader van een procedure van gerechtelijke reorganisatie, doordat de Rijksdienst, via het voormelde artikel 30bis, over een waarborg zou beschikken die niet zou worden toegekend aan de andere schuldeisers, zelfs niet aan de buitengewone schuldeisers. B.4.2. In tegenstelling tot hetgeen de Ministerraad aanvoert, gaat het om vergelijkbare categorieën van personen omdat beide categorieën schuldeisers zijn van een schuldenaar in de opschorting. B.4.3. De geïntimeerde partij voor de verwijzende rechter voert aan dat de in het geding zijnde bepaling een andere discriminatie zou doen ontstaan onder ondernemingen die een opschorting genieten, naargelang hun activiteit al dan niet binnen het toepassingsgebied van artikel 30bis van de wet van 27 juni 1969 valt. Het staat evenwel niet aan de partijen de draagwijdte van de prejudiciële vragen die de verwijzende rechter aan het Hof richt, te wijzigen of uit te breiden, onverminderd de mogelijkheid, voor het Hof, om alle gevolgen van de aan zijn toetsing onderworpen bepalingen in aanmerking te nemen. B.5. De bij de wet van 31 januari 2009 vastgelegde procedure van gerechtelijke reorganisatie strekt tot het behouden, onder toezicht van de rechter, van de continuïteit van het geheel of een gedeelte van de onderneming in moeilijkheden of van haar activiteiten. De parlementaire voorbereiding vermeldt daarover : « ’ De continuïteit van de onderneming behouden ’, verwijst naar de entiteit zelf met haar verschillende componenten. ’ De activiteiten behouden ’ verwijst naar de economische activiteit die gedeeltelijk losstaat van het medium ervan. De formulering is heel ruim bedoeld, teneinde te voorkomen dat de wil van de wetgever door interpretaties wordt vertekend : het is duidelijk de bedoeling ervoor te zorgen dat problemen van structurele of toevallige aard in toereikende economische omstandigheden kunnen worden opgelost » (Parl. St., Kamer, B.Z. 2007, DOC 52-0160/001, p. 15). B.6. De wetgever heeft met die procedure de draagwijdte willen verruimen van de regelgeving op het gerechtelijk akkoord, die zij vervangt (ibid., DOC 52-0160/002, pp. 39 en 82). Hij heeft getracht het doel van behoud van de continuïteit van de onderneming te verzoenen met dat van vrijwaring van de rechten van de schuldeisers : « [De materie met betrekking tot de gevolgen van de gerechtelijke reorganisatie] is een van de moeilijkste die er bestaat omdat een insolventiewetgeving rekening moet houden met zeer uiteenlopende belangen : de belangen van de schuldeisers die wensen betaald te worden op zo kort mogelijke tijd en de nood om de reorganisatie een kans te geven (met inbegrip van een reorganisatie door overdracht van de onderneming). De regel is dat de continuïteit en van de onderneming en van de contracten behouden blijft, maar het is vanzelfsprekend dat in een periode van acute betaalmoeilijkheden de handhaving van de rechten bedreigd wordt » (ibid., DOC 52-0160/005, p. 10). B.7. De in het geding zijnde bepaling heeft op haar beurt tot doel te vermijden dat het aanwenden van middelen tot tenuitvoerlegging « de mogelijkheden voor het vinden van een evenwichtige oplossing voor de problemen van de onderneming [zou] tenietdoen » (ibid., DOC 52-0160/002, p. 61), en de beperkingen die bij de artikelen 30 tot 35 aan de rechten van derden worden aangebracht, geven eveneens uiting aan de bekommernis van de wetgever om de continuïteit van de onderneming te bevorderen. B.8. De hoofdelijke aansprakelijkheid en de verplichtingen tot inhoudingen en stortingen waarin artikel 30bis van de wet van 27 juni 1969 voorziet en die in het geding zijn in de aan de verwijzende rechter voorgelegde zaak, vallen onder het stelsel van de registratie van de aannemers, dat ertoe strekt, door middel van grondig onderzoek, de correcte toepassing, door hen, van de fiscale en sociale wetgeving te waarborgen (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 415-1, p. 38). Volgens de parlementaire voorbereiding gaat dat stelsel uit van de bekommernis om de strijd aan te binden tegen de koppelbazen en de bedrieglijke praktijken die bestaan, enerzijds, in de niet-betaling van sociale bijdragen, bedrijfsvoorheffing en btw en, anderzijds, in het bezetten van een belangrijk aantal arbeidsplaatsen door personen die sociale uitkeringen genieten en die prestaties verrichten die in strijd zijn met de betrokken uitkeringsreglementering, of door buitenlanders die niet gemachtigd zijn te werken, wat tot gevolg heeft dat het aanbod vermindert voor de werknemers die een regelmatige betrekking zoeken (ibid., p. 36).
35703
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.9. Teneinde te waarborgen dat die doelstellingen kunnen worden bereikt, is het niet onredelijk de regeling inzake de registratie van de aannemers te koppelen aan bepalingen die voor hun medecontractanten verplichtingen in het leven roepen, zodat die medecontractanten weten dat, indien zij een overeenkomst willen sluiten met een aannemer die niet zou zijn geregistreerd, zij het risico lopen gedeeltelijk gehouden te zijn tot betaling van de belastingschulden en van de sociale bijdragen welke die aannemer verschuldigd zou zijn. Zo wil men bereiken dat niemand belang erbij heeft een beroep te doen op de diensten van niet-geregistreerde aannemers (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 415-1, p. 38). B.10. Die doelstelling wordt niet beïnvloed door de opschorting die wordt toegekend in het kader van de procedure van gerechtelijke reorganisatie : immers, de werkzaamheid die, overeenkomstig het doel van de wetgever, wordt voortgezet, vereist dat de kwaliteit van de voorwaarden waarin die wordt uitgeoefend, gewaarborgd blijft. B.11. Weliswaar blijkt uit de in artikel 2 van de wet van 31 januari 2009 vervatte definities van « buitengewone schuldvorderingen in de opschorting » en « gewone schuldvorderingen in de opschorting », alsmede uit de parlementaire voorbereiding (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-0160/005, p. 133; Parl. St., Senaat, 2008-2009, nr. 4-995/3, p. 21), dat de RSZ dient te worden beschouwd als een gewone schuldeiser in de opschorting. De in het geding zijnde bepaling beoogt evenwel, over het algemeen, te voorkomen dat de RSZ en de andere schuldeisers, via een beslaglegging tijdens de duur van de opschorting, rechtstreeks afbreuk kunnen doen aan het vermogen van de onderneming die de opschorting geniet, en de continuïteit ervan aldus bedreigen. Het gaat dus om een geval dat vreemd is aan het geval waarin, zoals te dezen, de schuldenaar in opschorting zelf schuldeiser is van een opdrachtgever, waarbij de bedragen die door de laatstgenoemde verschuldigd zijn slechts ter beschikking van de eerstgenoemde worden gesteld na aftrek van de bedragen die met toepassing van het voormelde artikel 30bis, § 4, van de voormelde wet van 27 juni 1969 aan de RSZ zijn gestort. B.12. De in het geding zijnde maatregel doet niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de andere schuldeisers omdat, rekening houdend met het doel dat erin bestaat de belangen van de sociale zekerheid te vrijwaren, alsook de praktijken van de koppelbazen te bestrijden, de procedure van invordering van overheidsinkomsten, teneinde de overheid in staat te stellen haar verbintenissen ten aanzien van de collectiviteit na te komen, in zekere mate van het gemeen recht vermocht af te wijken. Tijdens de bespreking van een wet tot wijziging van de in het geding zijnde bepalingen heeft de wetgever trouwens opgemerkt : « Deze laatsten [de koppelbazen] blijken evenwel hun fraudeprocédés aan die reglementering te hebben aangepast : zij leven de formele voorschriften van de bestaande reglementering na, doch blijven in gebreke en dienen zich als onvermogend aan wanneer de eerste initiatieven voor de invordering van hun fiscale en sociale schulden worden genomen. De fraude is aanzienlijk, daarom achtte de Regering nieuwe maatregelen ter bestrijding van die praktijken noodzakelijk » (Parl. St., Senaat, 1988-1989, nr. 736-5, p. 4). Het doel van bestrijding van de sociale fraude werd later bevestigd (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-3058/001, p. 21). B.13. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 30 van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 7 maart 2013. De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux R. Henneuse
ÜBERSETZUNG VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2013/202129] Auszug aus dem Entscheid Nr. 33/2013 vom 7. März 2013 Geschäftsverzeichnisnummer 5384 In Sachen: Vorabentscheidungsfrage in Bezug auf Artikel 30 des Gesetzes vom 31. Januar 2009 über die Kontinuität der Unternehmen, gestellt vom Appellationshof Lüttich. Der Verfassungsgerichtshof, zusammengesetzt aus den Präsidenten R. Henneuse und M. Bossuyt, und den Richtern L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels und P. Nihoul, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Präsidenten R. Henneuse, verkündet nach Beratung folgenden Entscheid: I. Gegenstand der Vorabentscheidungsfrage und Verfahren In seinem Entscheid vom 29. März 2012 in Sachen des Landesamtes für soziale Sicherheit (LASS) gegen die «Etablissements Vincent VERMEIRE» AG, dessen Ausfertigung am 18. April 2012 in der Kanzlei des Gerichtshofes eingegangen ist, hat der Appellationshof Lüttich folgende Vorabentscheidungsfrage gestellt: «Steht Artikel 30 des Gesetzes vom 31. Januar 2009 über die Kontinuität der Unternehmen im Widerspruch zu den Artikeln 10 und 11 der Verfassung, indem er nur die Vollstreckungsverfahren betrifft, das heißt die in den Artikeln 1494 ff. des Gerichtsgesetzbuches vorgesehenen Zwangsvollstreckungsverfahren, nicht aber den gesetzlichen Mechanismus der Einbehaltungen und Zahlungen, der dem Vertragspartner des Aufschubunternehmers gemäß Artikel 30bis des Gesetzes vom 27. Juni 1969 auferlegt wird, so dass das LASS als gewöhnlicher Aufschubgläubiger während des vorläufigen Aufschubs die Bezahlung seiner aufgeschobenen Schuldforderungen durch Zwangsvollstreckung erhalten kann, während die anderen Aufschubgläubiger - einschließlich der außergewöhnlichen Aufschubgläubiger - es nicht können?». (...) III. Rechtliche Würdigung (...)
35704
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD In Bezug auf die fraglichen Bestimmungen B.1.1. Artikel 30 des Gesetzes vom 31. Januar 2009 über die Kontinuität der Unternehmen bestimmt: «Während des Aufschubs kann für aufgeschobene Schuldforderungen kein Vollstreckungsverfahren in Bezug auf bewegliche oder unbewegliche Güter des Schuldners fortgesetzt oder angewandt werden. Während desselben Zeitraums kann gegen den Schuldner, der die Eigenschaft eines Kaufmanns hat, kein Konkursverfahren eröffnet werden und kann die Gesellschaft nicht gerichtlich aufgelöst werden, wenn der Schuldner eine Gesellschaft ist». B.1.2. Das vorerwähnte Gesetz vom 31. Januar 2009 sieht unter anderem ein so genanntes Verfahren «der gerichtlichen Reorganisation» vor, dessen Ziel es ist, unter Aufsicht des Richters den Fortbestand der Gesamtheit oder eines Teils des Unternehmens in Schwierigkeiten oder seiner Tätigkeiten zu ermöglichen (Artikel 16 Absatz 1); dieses Verfahren ermöglicht es, dem Schuldner einen Aufschub - dessen Dauer kraft Artikel 24 § 2 vom Richter bestimmt wird - zu gewähren, und zwar im Hinblick auf entweder die Erzielung einer gerichtlichen Reorganisation durch eine gütliche Einigung zwischen Gläubigern und Schuldner - im Sinne von Artikel 43 - oder durch eine kollektive Einigung der Gläubiger - im Sinne der Artikel 44 ff. -, oder die Ermöglichung der Übertragung der Gesamtheit oder eines Teils des Unternehmens oder seiner Tätigkeiten an Dritte im Sinne der Artikel 59 ff. (Artikel 16 Absatz 2). Neben dem in der fraglichen Bestimmung festgelegten Verbot, Vollstreckungsverfahren fortzusetzen, bestimmt das Gesetz, dass während des Aufschubs für Aufschubgläubiger keine andere Pfändung als eine Sicherungspfändung durchgeführt werden kann (Artikel 31). Es tut jedoch den Rechten des Pfandgläubigers keinen Abbruch, wenn es sich um spezifisch verpfändete Schuldforderungen handelt (Artikel 32), steht einer freiwilligen Begleichung aufgeschobener Schuldforderungen durch den Schuldner nicht im Wege, und genauso wenig einer Direktklage (Artikel 33), einer Aufrechnung zusammenhängender Schuldforderungen (Artikel 34) oder der Möglichkeit, gegen den Schuldner ein Konkursverfahren zu eröffnen oder eine gerichtliche Auflösung, wenn der Schuldner eine Gesellschaft ist, herbeizuführen (Artikel 30), und setzt laufenden Verträgen grundsätzlich kein Ende (Artikel 35). In Bezug auf die Zulässigkeit der Vorabentscheidungsfrage B.2.1. Der Ministerrat führt an, die Vorabentscheidungsfrage sei unzulässig, weil sie gegenstandslos sei, da sie, obwohl darin Artikel 30 des vorerwähnten Gesetzes vom 31. Januar 2009 erwähnt sei, sich in Wirklichkeit auf Artikel 30bis des Gesetzes vom 27. Juni 1969 zur Revision des Erlassgesetzes vom 28. Dezember 1944 über die soziale Sicherheit der Arbeitnehmer beziehe, der zugunsten des LASS einen Mechanismus von Zahlungen und Einbehaltungen vorsehe, wobei sich herausstelle, dass er den eigentlichen Gegenstand der Fragen des vorlegenden Richters darstelle. B.2.2. Es obliegt nicht den Parteien, den Gegenstand der an den Gerichtshof gerichteten Vorabentscheidungsfragen in Frage zu stellen. Im Übrigen trifft es zwar zu, dass der vorlegende Richter sich anlässlich der Ausführung von Artikel 30bis des Gesetzes vom 27. Juni 1969 an den Gerichtshof wendet. Er tut dies jedoch mit der Feststellung, dass dieser Mechanismus demjenigen eines Vollstreckungsverfahrens gleichkommt, das durch Artikel 30 des Gesetzes vom 31. Januar 2009 verboten ist. Da diese Bestimmung also tatsächlich Gegenstand der Vorabentscheidungsfrage ist, ist diese zulässig. Zur Hauptsache B.3.1. Die fragliche Bestimmung wird durch den vorlegenden Richter so ausgelegt, dass sie es dem LASS trotz des Verbotes, das darin vorgesehene Vollstreckungsverfahren fortzusetzen, nicht verbiete, Artikel 30bis des Gesetzes vom 27. Juni 1969 geltend zu machen, der unter den darin vorgesehenen Bedingungen in seinem Paragraph 3 die Auftraggeber gesamtschuldnerisch für die Begleichung der Sozialschulden des Unternehmers, auf den sie zurückgriffen, haftbar mache, und ihnen in seinem Paragraph 4, wenn sie die diesem Unternehmer geschuldete Zahlung vornähmen, vorschreibe, 35 Prozent des Betrags, den sie dem LASS schuldeten, einzubehalten und einzuzahlen. Artikel 30bis § 11 ist im Übrigen durch Artikel 92 des Gesetzes vom 14. April 2011 zur Festlegung verschiedener Bestimmungen abgeändert worden, um vorzusehen, dass der in Artikel 30bis festgelegte Mechanismus anwendbar bleibe bei der Anwendung eines Verfahrens der gerichtlichen Reorganisation. B.3.2. Mit dem vorlegenden Richter kann angenommen werden, dass die Bestimmungen dieses Artikels 30bis zwar kein Vollstreckungsverfahren im technischen Sinne sind, ihre Anwendung jedoch dazu führt, dass einem Dritten eine Summe gezahlt wird, die demjenigen, der den Aufschub genießt, durch einen seiner Vertragspartner geschuldet worden ist, wobei dieser Vertragspartner überdies gesetzlich verpflichtet ist, diese Zahlung vorzunehmen. B.4.1. Die Vorabentscheidungsfrage bezieht sich auf den angeblichen Behandlungsunterschied durch die auf die in B.3.1 angegebene Weise ausgelegte fragliche Bestimmung zwischen dem LASS und den anderen Gläubigern eines Schuldners, der in den Genuss des im Rahmen eines Verfahrens der gerichtlichen Reorganisation gewährten Aufschubs gelange, insofern das Landesamt durch den vorerwähnten Artikel 30bis über eine Garantie verfüge, die den anderen Gläubigern, selbst den außergewöhnlichen Gläubigern, nicht gewährt werde. B.4.2. Im Gegensatz zu dem, was der Ministerrat anführt, handelt es sich um vergleichbare Kategorien von Personen, da die beiden Kategorien von Gläubigern Gläubiger des Aufschubschuldners sind. B.4.3. Die vor dem vorlegenden Richter beklagte Partei führt an, die fragliche Bestimmung führe eine weitere Diskriminierung zwischen Unternehmen, die einen Aufschub erhalten hätten, ein, je nachdem ob ihre Tätigkeit zum Anwendungsbereich von Artikel 30bis des Gesetzes vom 27. Juni 1969 gehöre oder nicht. Es obliegt den Parteien jedoch nicht, die Tragweite der Vorabentscheidungsfragen, die der vorlegende Richter an den Gerichtshof richtet, zu ändern oder zu erweitern, unbeschadet der Möglichkeit des Gerichtshofes, sämtliche Auswirkungen der ihm zur Prüfung unterbreiteten Bestimmungen zu berücksichtigen. B.5. Ziel des durch das Gesetz vom 31. Januar 2009 vorgesehenen Verfahrens der gerichtlichen Reorganisation ist es, unter Aufsicht des Richters den Fortbestand der Gesamtheit oder eines Teils des Unternehmens in Schwierigkeiten oder seiner Tätigkeiten zu ermöglichen. In den Vorarbeiten heißt es diesbezüglich: «’ Den Fortbestand des Unternehmens ermöglichen ’ bezieht sich auf das eigentliche Gebilde mit seinen verschiedenen Komponenten. ’ Den Fortbestand seiner Tätigkeiten ermöglichen ’ bezieht sich auf die Wirtschaftstätigkeit, die teilweise von ihrem Medium getrennt ist. Die Formulierung soll sehr weit sein, um zu verhindern, dass der Wille des Gesetzgebers durch Auslegungen verfälscht wird; es wird deutlich beabsichtigt, dafür zu sorgen, dass Probleme struktureller oder zufälliger Art unter ausreichenden Wirtschaftsbedingungen gelöst werden können» (Parl. Dok., Kammer, Sondersitzungsperiode 2007, DOC 52-0160/001, S. 15).
35705
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.6. Der Gesetzgeber beabsichtigte, durch dieses Verfahren die Tragweite der Regelung über den gerichtlichen Vergleich, die es ersetzt, zu erweitern (ebenda, DOC 52-0160/002, S. 39 und 82). Er hat versucht, das Ziel des Schutzes der Kontinuität des Unternehmens mit demjenigen der Wahrung der Rechte der Gläubiger in Einklang zu bringen: «[Der Sachbereich der Folgen der gerichtlichen Reorganisation] ist einer der schwierigsten überhaupt, weil in einer Insolvenzgesetzgebung sehr unterschiedliche Interessen berücksichtigt werden müssen: die Interessen der Gläubiger, die möglichst schnell bezahlt werden möchten, und die Notwendigkeit, der Reorganisation eine Chance zu bieten (einschließlich einer Reorganisation durch Übertragung des Unternehmens). In der Regel wird die Kontinuität des Unternehmens und der Verträge aufrechterhalten, doch selbstverständlich ist die Wahrung der Rechte während einer Zeitspanne mit bedeutenden finanziellen Schwierigkeiten gefährdet» (ebenda, DOC 52-0160/005, S. 10). B.7. Durch die fragliche Bestimmung soll ihrerseits vermieden werden, dass die Anwendung von Vollstreckungsverfahren «die Möglichkeiten, eine ausgewogene Lösung für die Probleme des Unternehmens zu finden, zunichte machen [würde]» (ebenda, DOC 52-0160/002, S. 61), und die Einschränkungen der Rechte Dritter durch die Artikel 30 bis 35 drücken ebenfalls das Bemühen des Gesetzgebers aus, die Kontinuität der Unternehmen zu fördern. B.8. Die gesamtschuldnerische Haftung und die Verpflichtungen zur Einbehaltung und Zahlung, die in Artikel 30bis des Gesetzes vom 27. Juni 1969 vorgesehen sind und um die es in dem Fall geht, der dem vorlegenden Richter unterbreitet wurde, gehören zur Regelung der Registrierung der Unternehmer, die mittels gründlicher Nachprüfungen gewährleisten soll, dass die Unternehmer die steuer- und sozialrechtlichen Vorschriften korrekt anwenden (Parl. Dok., Senat, 1977-1978, Nr. 415-1, S. 38). Den Vorarbeiten zufolge beruht diese Regelung auf der Sorge um den Kampf gegen Vermittler illegaler Arbeitskräfte und gegen die betrügerischen Praktiken, die einerseits in der Nichtzahlung von Sozialbeiträgen, Berufsteuervorabzügen und Mehrwertsteuer bestehen und andererseits in dem Besetzen einer großen Zahl von Arbeitsplätzen durch Personen, die Sozialleistungen empfangen und unter Verletzung der Bestimmungen über die Gewährung dieser Leistungen Arbeiten verrichten, oder durch Ausländer ohne Arbeitserlaubnis, was dazu führt, dass sich das Arbeitsangebot für die regulären Arbeitsuchenden verringert (ebenda, S. 36). B.9. Damit diese Zielsetzungen erreicht werden können, ist es nicht unvernünftig, die Registrierungsregelung für die Unternehmer an Bestimmungen zu knüpfen, die ihren Vertragspartnern Verpflichtungen auferlegen, so dass diese Vertragspartner sich darüber im Klaren sind, dass sie, wenn sie einen Vertrag mit einem eventuell nicht registrierten Unternehmer abschließen wollen, das Risiko eingehen, die teilweise Zahlung der durch diesen Unternehmer möglicherweise geschuldeten Steuern und Sozialbeiträge übernehmen zu müssen. So will man erreichen, dass niemand ein Interesse daran hat, die Dienste nicht registrierter Unternehmer in Anspruch zu nehmen (Parl. Dok., Senat, 1977-1978, Nr. 415-1, S. 38). B.10. Dieses Ziel wird nicht beeinträchtigt durch den Aufschub im Rahmen der Verfahrens der gerichtlichen Reorganisation, denn die Tätigkeit, die gemäß der Zielsetzung des Gesetzgebers weitergeführt wird, erfordert es, dass die Qualität der Bedingungen, unter denen sie ausgeübt wird, weiterhin gewährleistet ist. B.11. Aus den in Artikel 2 des Gesetzes vom 31. Januar 2009 enthaltenen Definitionen von «außergewöhnlichen aufgeschobenen Schuldforderungen» und «gewöhnlichen aufgeschobenen Schuldforderungen» sowie aus den Vorarbeiten (Parl. Dok., Kammer, 2008-2009, DOC 52-0160/005, S. 133; Parl. Dok., Senat, 2008-2009, Nr. 4-995/3, S. 21) geht zwar hervor, dass das LASS als ein gewöhnlicher Aufschubgläubiger anzusehen ist. Die fragliche Bestimmung beweckt hingegen, im Allgemeinen zu vermeiden, dass das LASS und die anderen Gläubiger durch eine Pfändung während des Aufschubs direkt das Vermögen des Unternehmens, das in den Genuss dieses Aufschubs gelangt, beeinträchtigen und somit seine Kontinuität gefährden könnten. Es handelt sich also um einen Fall, der nichts mit demjenigen zu tun hat, in dem - wie in dieser Rechtssache - der Aufschubschuldner selbst der Gläubiger eines Auftraggebers ist, wobei die durch den Letzteren geschuldeten Summen dem Ersteren nur unter Abzug der Beträge zur Verfügung gestellt werden, die in Anwendung des vorerwähnten Artikels 30bis § 4 des vorerwähnten Gesetzes vom 27. Juni 1969 an das LASS gezahlt werden. B.12. Die fragliche Bestimmung beeinträchtigt nicht in unverhältnismäßiger Weise die Rechte der anderen Gläubiger, weil unter Berücksichtigung der Zielsetzung, die in der Wahrung der Interessen der sozialen Sicherheit sowie in der Bekämpfung der Praktiken der Vermittler illegaler Arbeitskräfte besteht, das Eintreibungsverfahren für öffentliche Einnahmen im Hinblick darauf, der öffentlichen Hand die Einhaltung ihrer Verpflichtungen gegenüber der Gemeinschaft zu ermöglichen, bis zu einem gewissen Grade vom allgemeinen Recht abweichen darf. Während der Besprechung eines Gesetzes zur Abänderung der fraglichen Bestimmungen hat der Gesetzgeber im Übrigen erwähnt: «Diese Letztgenannten [die Vermittler illegaler Arbeitskräfte] scheinen allerdings ihre Betrugsmethoden dieser Reglementierung angepasst zu haben; sie halten die Formvorschriften der bestehenden Reglementierung ein, geraten jedoch in Verzug und stellen sich als unvermögend dar, wenn die ersten Initiativen für die Eintreibung ihrer Steuerund Sozialschulden ergriffen werden. Der Betrug ist beträchtlich, deshalb hielt die Regierung neue Maßnahmen zur Bekämpfung dieser Praktiken für notwendig» (Parl. Dok., Senat, 1988-1989, Nr. 736-5, S. 4) Das Ziel der Bekämpfung des Sozialbetrugs wurde im Nachhinein bestätigt (Parl. Dok., Kammer, 2006-2007, DOC 51-3058/001, S. 21). B.13. Die Vorabentscheidungsfrage ist verneinend zu beantworten. Aus diesen Gründen: Der Gerichtshof erkennt für Recht: Artikel 30 des Gesetzes vom 31. Januar 2009 über die Kontinuität der Unternehmen verstößt nicht gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung. Verkündet in französischer und niederländischer Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 über den Verfassungsgerichtshof, in der öffentlichen Sitzung vom 7. März 2013. Der Kanzler, (gez.) P.-Y. Dutilleux
Der Präsident, (gez.) R. Henneuse
35706
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD GRONDWETTELIJK HOF [2013/202130] Uittreksel uit arrest nr. 34/2013 van 7 maart 2013 Rolnummer : 5387 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 7, § 13, tweede en vijfde lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 19 april 2012 in zake Rita Steegen tegen de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 23 april 2012, heeft het Arbeidshof te Antwerpen een prejudiciële vraag gesteld die bij beschikking van het Hof van 10 mei 2012 als volgt werd geherfomuleerd : « Schendt artikel 7, § 13, tweede en vijfde lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid voor arbeiders de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het voor de rechtsvorderingen tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde loopbaanonderbrekingsuitkeringen slechts voorziet in een verjaringstermijn van drie jaar en ingeval van bedrog of arglist van vijf jaar, doch niet in een verjaringstermijn van zes maanden ingeval de onverschuldigde betaling enkel het gevolg is van een vergissing van de instelling of dienst waarvan de betrokkene zich normaal geen rekenschap kon geven, daar waar deze laatste verjaringstermijn wel bestaat in bepaalde andere sociale zekerheidstakken ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het tweede en het vijfde lid van artikel 7, § 13, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, die respectievelijk bepalen : « Het recht van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening om de terugbetaling van onverschuldigd betaalde werkloosheidsuitkeringen te bevelen, alsmede de rechtsvorderingen van de uitbetalingsinstellingen tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde werkloosheidsuitkeringen verjaren na drie jaar. Die termijn wordt op vijf jaar gebracht wanneer de onverschuldigde betaling het gevolg is van arglist of bedrog van de werkloze ». « De vergoedingen voorzien in § 1, derde lid, littera j, l, n en q, worden gelijkgesteld met de werkloosheidsuitkering voor de toepassing van onderhavige paragraaf ». B.2.1. Het voormelde tweede lid van artikel 7, § 13, werd ingevoegd bij artikel 112 van de programmawet van 30 december 1988. In de parlementaire voorbereiding werd dat artikel 112 als volgt toegelicht : « Dit artikel stelt een termijn van drie jaar vast voor de verjaring van de rechtsvorderingen tot betaling van de werkloosheidsuitkeringen, ter vervanging van de huidige termijn van vijf jaar in het gemeen recht en conformeert zich aldus aan de praktijk die in de andere sectoren van de sociale zekerheid van kracht is (eerste lid). Een termijn van dezelfde duur wordt ten behoeve van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening vastgesteld om de terugbetaling van de onverschuldigd betaalde werkloosheidsuitkeringen te bevelen evenals ten behoeve van de uitbetalingsinstellingen om hun vorderingen tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde werkloosheidsuitkeringen in te stellen; deze termijn wordt evenwel op vijf jaar gebracht in geval van arglist of bedrog van de werkloze (tweede lid). Deze bepalingen zijn analoog aan de bepalingen van de wet van 11 maart 1977. Dienaangaande dient eraan herinnerd dat in artikel 210 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid wordt bepaald dat, wanneer vaststaat dat de werkloze te goeder trouw werkloosheidsuitkeringen, waarop hij geen recht had, ontvangen heeft, de terugvordering beperkt wordt tot de laatste honderdvijftig dagen van de onverschuldigde betaling » (Parl. St., Kamer, 1988-1989, nr. 609/1, p. 55). B.2.2. Het voormelde vijfde lid van artikel 7, § 13, werd gewijzigd bij artikel 173 van de programmawet van 27 december 2004. Aldus worden de verjaringstermijnen die in de werkloosheidsreglementering gelden ten aanzien van de rechtsvorderingen tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde werkloosheidsuitkeringen, eveneens van toepassing verklaard op de rechtsvorderingen tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde loopbaanonderbrekingsuitkeringen. De wetgever beoogde met die wetswijziging tegemoet te komen aan het arrest nr. 25/2003 van 12 februari 2003, waarin het Hof voor recht heeft gezegd dat de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre zij geen enkele bepaling inzake de verjaringstermijn bevat voor de rechtsvordering tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde loopbaanonderbrekingsuitkeringen. Het Hof heeft geoordeeld : « B.4. Ongeacht het specifieke karakter van het systeem van loopbaanonderbreking verschillen de uitkeringen waarop het recht geeft niet dermate van de andere sociale uitkeringen dat het verantwoord zou zijn de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkeringen aan een verjaringstermijn van tien jaar te onderwerpen terwijl, voor andere vergelijkbare onverschuldigd betaalde sociale uitkeringen de verjaringstermijn, naar gelang van de gevallen, zes maanden, drie jaar of vijf jaar bedraagt ». In de parlementaire voorbereiding werd dat artikel 173 van de programmawet van 27 december 2004 als volgt toegelicht : « Artikel 7, § 1, derde lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders vormt de wettelijke grondslag voor de toekenning van werkloosheidsuitkeringen (littera i), doch tevens voor de toekenning van uitkeringen in geval van loopbaanonderbreking en tijdskrediet (littera l), van opvanguitkeringen aan de onthaalouder (littera q) en van vergoedingen voor grensarbeiders (littera j en n). Het arbitragehof heeft op 12 februari 2003 een arrest geveld waarin gesteld wordt dat de Herstelwet van 22 januari 1985 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, omdat zij geen enkele verjaringstermijn voorziet inzake de terugvordering van ten onrechte betaalde onderbrekingsuitkeringen (toegekend in geval van loopbaanonderbreking of tijdskrediet). Het Hof is namelijk van oordeel dat de onderbrekingsuitkering een sociale uitkering is die te vergelijken is met andere waarvoor wel verjaringstermijnen zijn voorzien. Onderhavig ontwerp komt tegemoet aan dit arrest door de regelen die gelden ten aanzien van de verjaring van uit te betalen of terug te vorderen werkloosheidsuitkeringen toepasselijk te verklaren op onderbrekingsuitkeringen. [...] Deze regeling houdt in dat de vordering tot uitbetaling verjaart drie jaar te rekenen
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD vanaf de eerste dag van het kalenderkwartaal dat volgt op dat waarop de uitkeringen betrekking hebben. Het recht van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening om de terugbetaling van onverschuldigd betaalde uitkeringen te bevelen, en de rechtsvorderingen van de uitbetalingsinstellingen tot terugbetaling van onverschuldigde uitkeringen, verjaren na drie jaar. Deze laatste termijn wordt op vijf jaar gebracht in geval van bedrog » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1437/001 en 51-1438/001, pp. 106-107). Artikel 7, § 13, vijfde lid, zoals gewijzigd bij de programmawet van 27 december 2004, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2004, is in werking getreden op 10 januari 2005. B.3. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over het verschil in behandeling dat uit de in het geding zijnde bepalingen zou voortvloeien tussen de begunstigden van ten onrechte betaalde socialezekerheidsuitkeringen, in zoverre zij voor de rechtsvorderingen tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde loopbaanonderbrekingsuitkeringen slechts voorzien in een verjaringstermijn van drie jaar en in geval van bedrog of arglist van vijf jaar, doch niet in een verjaringstermijn van zes maanden wanneer de onverschuldigde betaling enkel het gevolg is van een vergissing van de instelling of dienst waarvan de betrokkene zich normaal geen rekenschap kon geven, terwijl die laatste verjaringstermijn wel bestaat in bepaalde andere socialezekerheidstakken. B.4.1. Door een korte termijn vast te stellen voor de vordering tot terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde loopbaanonderbrekingsuitkeringen, beperken de in het geding zijnde bepalingen de periode tijdens welke de ten onrechte uitbetaalde prestaties kunnen worden teruggevorderd, teneinde een opeenstapeling van periodieke schulden over een te lange periode te voorkomen, die de sociaal verzekerde zou kunnen ruïneren. B.4.2. Die bepalingen passen aldus in het doel dat wordt nagestreefd door het nimmer in werking gestelde artikel 30, § 1, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, dat bepaalt : « De terugvordering van de ten onrechte betaalde sociale prestaties verjaart na drie jaar, te rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is geschied. De in het eerste lid voorgeschreven termijn wordt teruggebracht tot zes maanden indien de betaling enkel het gevolg is van een vergissing van de instelling of de dienst, waarvan de betrokkene zich normaal geen rekenschap kon geven. De in het eerste lid voorgeschreven termijn wordt verlengd tot vijf jaar indien ten onrechte werd betaald in geval van bedrog, arglist of bedrieglijke handelingen van de betrokkene ». Die afwijking van de gemeenrechtelijke termijnen was verantwoord door het feit dat « de eigen aard en het toenemende technische aspect van de normatieve teksten die ons sociale-zekerheidssysteem beheersen [...] een bijzondere regeling voor de materie van de terugvordering van onverschuldigde bedragen ten aanzien van de principes van het burgerlijk recht [vereisen] » (Parl. St., Senaat, 1979-1980, 508, nr. 1, p. 25). B.4.3. De in het geding zijnde bepalingen dragen bij tot dezelfde zorg om de sociaal verzekerde te beschermen door te voorzien in een kortere verjaringstermijn voor de terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde som. In die bepalingen wordt evenwel enkel in een verjaringstermijn van drie jaar of, in geval van arglist of bedrog, van vijf jaar voorzien. B.5. Artikel 17 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het « handvest » van de sociaal verzekerde, gewijzigd bij artikel 19 van de wet van 25 juni 1997 tot wijziging van de wet van 11 april 1995 tot invoering van een handvest van de sociaal verzekerde, bepaalt : « Wanneer vastgesteld wordt dat de beslissing aangetast is door een juridische of materiële vergissing, neemt de instelling van sociale zekerheid op eigen initiatief een nieuwe beslissing die uitwerking heeft op de datum waarop de verbeterde beslissing had moeten ingaan, onverminderd de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake verjaring. Onverminderd de toepassing van artikel 18, heeft de nieuwe beslissing, indien de vergissing aan de instelling van sociale zekerheid te wijten is, uitwerking op de eerste dag van de maand na de kennisgeving ervan, als het recht op de prestatie kleiner is dan het aanvankelijk toegekende recht. Het vorige lid is niet van toepassing indien de sociaal verzekerde weet of moest weten, in de zin van het koninklijk besluit van 31 mei 1933 betreffende de verklaringen af te leggen in verband met subsidies, vergoedingen en toelagen, dat hij geen recht heeft of meer heeft op het gehele bedrag van een prestatie ». Artikel 18 van de wet van 11 april 1995, vervangen bij artikel 20 van de wet van 25 juni 1997, bepaalt : « Onverminderd de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake verjaring, kan de instelling van sociale zekerheid haar beslissing intrekken en een nieuwe beslissing nemen binnen de termijn voor het instellen van een voorziening bij het bevoegde rechtscollege of, indien de voorziening reeds is ingesteld, tot aan de sluiting van de debatten, wanneer : 1o op de datum waarop de prestatie is ingegaan, het recht door een wettelijke of reglementaire bepaling is gewijzigd; 2o een nieuw feit of nieuw bewijsmateriaal dat een terugslag heeft op de rechten van de verzoeker, tijdens het geding wordt ingeroepen; 3o vastgesteld wordt dat de administratieve beslissing aangetast is door een onregelmatigheid of een materiële vergissing ». Artikel 18bis van de wet van 11 april 1995, ingevoegd bij artikel 21 van de wet van 25 juni 1997, bepaalt : « De Koning bepaalt voor welke regelingen van sociale zekerheid of gedeelten daarvan, een beslissing over dezelfde rechten genomen ingevolge een onderzoek op de wettelijkheid van de uitbetaalde prestaties, niet als een nieuwe beslissing wordt beschouwd voor de toepassing van de artikelen 17 en 18 ». B.6. In de in het geding zijnde bepalingen wordt niet in een specifieke termijn voorzien in het geval dat de terugvordering van de ten onrechte betaalde loopbaanonderbrekingsuitkeringen uitsluitend het gevolg is van een vergissing van de instelling die de betaling uitvoert. Op grond van artikel 17 van de wet van 11 april 1995 moet de sociaal verzekerde die ten onrechte betaalde uitkeringen heeft geïnd als gevolg van een vergissing van de instelling die de uitkeringen heeft uitbetaald, niets terugbetalen, na de termijn voor het instellen van een beroep tegen de beslissing die de instelling van sociale zekerheid bij vergissing heeft genomen, behalve wanneer hij wist of moest weten dat hij geen of niet langer recht had op het gehele bedrag van de prestatie. B.7.1. Met de invoering van het handvest van de sociaal verzekerde wilde de wetgever een betere juridische bescherming voor de sociaal verzekerde. Daarom diende het handvest aan de volgende verwachtingen te voldoen : « rechtszekerheid, toegankelijkheid, doorzichtigheid, snelheid en nauwkeurigheid, en ten slotte vereenvoudiging van de administratieve verplichtingen » (Parl. St., Kamer, B.Z. 1991-1992, nr. 353/1, pp. 1-2). Een amendement van de Regering (Parl. St., Kamer, B.Z. 1991-1992, nr. 353/2, p. 10) om artikel 21 (thans artikel 17) te schrappen, werd niet gevolgd omdat de Commissie voor de Sociale Zaken van oordeel was dat « deze bepaling [...] in sterke mate de rechtszekerheid van de sociaal verzekerde [verhoogt] en [...] behouden [moet] blijven » (Parl. St., Kamer, B.Z. 1991-1992, nr. 353/5, p. 19).
35707
35708
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.7.2. Evenwel werd tijdens de besprekingen die voorafgingen aan de aanneming van de wet van 25 juni 1997 vastgesteld dat artikel 17, tweede lid, van de wet van 11 april 1995 belangrijke budgettaire implicaties had : « Vooral in het kader van de werkloosheidsverzekering en de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen zouden deze nieuwe bepalingen aanleiding geven tot een verlies van miljarden frank teveel betaalde prestaties die niet meer kunnen worden teruggevorderd » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 907/1, p. 16). B.7.3. Niettemin werd het beginsel van artikel 17 van de wet van 11 april 1995 in verschillende socialezekerheidssectoren ingevoerd. Dat is het geval voor de arbeidsongevallenwetgeving (artikel 60bis van de wet van 10 april 1971) en voor de werkloosheidsreglementering (artikel 149, § 1, van het koninklijk besluit van 25 november 1991). B.8.1. Bij het bepalen van zijn beleid in sociaaleconomische aangelegenheden beschikt de wetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dient een striktere evenredigheidstoetsing te worden toegepast wanneer de in het geding zijnde bepaling ertoe strekt, in het nadeel van een individu, een vergissing te verbeteren die door de overheidsinstanties zelf is begaan, zonder dat de persoon wiens rechten door die bepaling worden geraakt, enige fout kan worden verweten (EHRM, 15 september 2009, Moskal t. Polen, § 73). Bovendien heeft hetzelfde Hof geoordeeld dat : « [...] overheden niet ervan zouden mogen worden weerhouden vergissingen bij het toekennen van uitkeringen recht te zetten, zelfs indien die vergissingen voortvloeien uit hun eigen nalatigheid. Er anders over oordelen, zou indruisen tegen de leer van de ongerechtvaardigde verrijking, zou oneerlijk zijn ten aanzien van andere personen die bijdragen tot het socialezekerheidsfonds en zou de goedkeuring inhouden van een onbehoorlijke toekenning van schaarse publieke middelen. Niettemin heeft het Hof erop gewezen dat het voormelde algemeen beginsel niet mag gelden in een situatie waarin de betrokkene mogelijk een buitensporige last moet dragen als gevolg van de maatregel die hem een voordeel ontneemt » (EHRM, 14 februari 2012, B. t. Verenigd Koninkrijk, § 60). B.8.2. Het in het geding zijnde vijfde lid van artikel 7, § 13, dat in samenhang met het tweede lid van hetzelfde artikel dient te worden gelezen, is in werking getreden op 10 januari 2005, dus na artikel 17 van de wet van 11 april 1995. Zolang die laatste bepaling ongewijzigd blijft, roept een latere wetswijziging die een op een socialezekerheidssector toepasselijke reglementering invoert, die voor de sociaal verzekerde minder gunstig is dan die welke in het algemeen is opgenomen in die bepaling, onder de sociaal verzekerden een verschil in behandeling in het leven dat enkel met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet bestaanbaar kan worden geacht indien hiervoor een relevante specifieke verantwoording bestaat. B.9.1. Het kan redelijkerwijze niet worden verantwoord dat niet in een specifieke verjaringstermijn wordt voorzien ten aanzien van de begunstigde van ten onrechte betaalde loopbaanonderbrekingsuitkeringen, die die heeft ontvangen als gevolg van een vergissing van de uitkerende instelling, waarvan die begunstigde zich geen rekenschap kon geven, terwijl de begunstigden van andere sociale uitkeringen die in dezelfde omstandigheden ten onrechte werden ontvangen, niet ertoe zijn gehouden die terug te betalen. In de beoogde hypothese heeft de begunstigde immers geen enkele vergissing begaan, zodat de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening of de betrokken uitbetalingsinstelling correct geïnformeerd was over zijn juridische en materiële situatie. De gevolgen van een vergissing van de schuldenaar van de uitkeringen bij de toekenning ervan, kunnen niet ten laste van de sociaal verzekerde worden gelegd. B.9.2. Bovendien, in tegenstelling tot het vakantiegeld, dat het voorwerp uitmaakte van het arrest nr. 39/2008 van 4 maart 2008 waarbij het Hof oordeelde dat het niet strijdig was met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet de terugvordering toe te staan van een onterechte uitbetaling als gevolg van een vergissing van de uitkerende instelling, zijn de loopbaanonderbrekingsuitkeringen een vervangingsinkomen dat elke maand wordt uitbetaald, zodat zij in de meeste gevallen het grootste deel vormen van het maandelijkse budget van de sociaal verzekerde die ertoe is gerechtigd. Het niet voorzien in een specifieke verjaringstermijn inzake terugvordering van bedragen die als gevolg van een vergissing van de uitkerende instelling werden uitbetaald, kan dan ook onevenredige gevolgen hebben voor het merendeel van de sociaal verzekerden die zich in die situatie bevinden en die geen enkele fout of nalatigheid kan worden verweten. B.10. Zolang artikel 17 van de wet van 11 april 1995 ongewijzigd blijft, zoals vermeld in B.8.2, is de in het geding zijnde bepaling niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. B.11. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord. B.12. Aangezien de lacune zich in de aan het Hof voorgelegde tekst bevindt en de in B.9.2 gedane vaststelling daarvan is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen die toelaten de in het geding zijnde bepaling toe te passen met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, staat het aan de verwijzende rechter een einde te maken aan die ongrondwettigheid. Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Zolang artikel 17 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het « handvest » van de sociaal verzekerde ongewijzigd blijft, schendt artikel 7, § 13, tweede en vijfde lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het niet voorziet in een specifieke verjaringstermijn voor de terugvordering van bedragen die zijn uitbetaald ingevolge een vergissing van de uitkerende instelling, waarvan de betrokkene zich normaal geen rekenschap kon geven. Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 7 maart 2013. De griffier, P.-Y. Dutilleux
De voorzitter, M. Bossuyt
35709
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD COUR CONSTITUTIONNELLE [2013/202130] Extrait de l’arrêt n° 34/2013 du 7 mars 2013 Numéro du rôle : 5387 En cause : la question préjudicielle relative à l’article 7, § 13, alinéas 2 et 5, de l’arrêté-loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs, posée par la Cour du travail d’Anvers. La Cour constitutionnelle, composée des présidents M. Bossuyt et R. Henneuse, et des juges E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul et F. Daoût, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président M. Bossuyt, après en avoir délibéré, rend l’arrêt suivant : I. Objet de la question préjudicielle et procédure Par arrêt du 19 avril 2012 en cause de Rita Steegen contre l’Office national de l’emploi, dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 23 avril 2012, la Cour du travail d’Anvers a posé une question préjudicielle qui, par ordonnance de la Cour du 10 mai 2012, a été reformulée comme suit : « L’article 7, § 13, alinéas 2 et 5, de l’arrêté-loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs viole-t-il les articles 10 et 11 de la Constitution en ce qu’il n’est prévu, pour les actions en répétition des allocations d’interruption de carrière indûment payées, qu’un délai de prescription de trois ans et, en cas de fraude ou de dol, de cinq ans, mais pas de délai de prescription de six mois dans le cas où le paiement indu est uniquement la conséquence d’une erreur de l’organisme ou du service, dont l’intéressé ne pouvait normalement pas se rendre compte, alors que ce dernier délai de prescription existe pour certaines autres branches de la sécurité sociale ? ». (...) III. En droit (...) B.1. La question préjudicielle porte sur les alinéas 2 et 5 de l’article 7, § 13, de l’arrêté-loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs, lesquels disposent respectivement : « Le droit de l’Office national de l’emploi d’ordonner la répétition des allocations de chômage payées indûment, ainsi que les actions des organismes de paiement en répétition d’allocations de chômage payées indûment se prescrivent par trois ans. Ce délai est porté à cinq ans lorsque le paiement indu résulte de la fraude ou du dol du chômeur ». « Les indemnités prévues au § 1er, alinéa 3, littera j, l, n et q, sont assimilées à l’allocation de chômage pour l’application du présent paragraphe ». B.2.1. L’alinéa 2, précité, de l’article 7, § 13, a été inséré par l’article 112 de la loi-programme du 30 décembre 1988. Dans les travaux préparatoires, cet article 112 a été justifié comme suit : « Cet article instaure un délai de trois ans pour la prescription des actions en paiement des allocations de chômage, en remplacement de l’actuel délai quinquennal du droit commun et s’aligne ainsi sur la pratique en vigueur dans d’autres secteurs de la sécurité sociale (alinéa 1er). Un délai de même durée est fixé à l’Office national de l’emploi pour la répétition des allocations de chômage payées indûment et aux organismes de paiement pour introduire leurs actions en répétition d’allocations de chômage payées indûment; ce délai est toutefois porté à cinq ans en cas de fraude ou de dol du chômeur (alinéa 2). Ces dispositions sont analogues à celles retenues dans la loi du 11 mars 1977. Il convient à leur propos de rappeler que l’article 210 de l’arrêté royal du 20 décembre 1963 relatif à l’emploi et au chômage dispose que, lorsqu’il est établi que le chômeur a perçu de bonne foi des allocations de chômage auxquelles il n’avait pas droit, la récupération est limitée aux cent cinquante derniers jours d’indemnisation indue » (Doc. parl., Chambre, 1988-1989, no 609/1, p. 55). B.2.2. L’alinéa 5, précité, de l’article 7, § 13, a été modifié par l’article 173 de la loi-programme du 27 décembre 2004. Ainsi, les délais de prescription applicables, dans la réglementation relative au chômage, aux actions en répétition des allocations de chômage payées indûment sont déclarés également applicables aux actions en répétition des allocations d’interruption de carrière payées indûment. Le législateur entendait, par cette modification législative, se conformer à l’arrêt no 25/2003 du 12 février 2003, dans lequel la Cour a dit pour droit que la loi de redressement du 22 janvier 1985 contenant des dispositions sociales violait les articles 10 et 11 de la Constitution en ce qu’elle ne contenait aucune disposition relative au délai de prescription de l’action en répétition des allocations d’interruption de carrière indûment payées. A cet égard, la Cour a jugé : « B.4. Quelle que soit la spécificité du système de l’interruption de carrière, les allocations auxquelles il donne droit ne diffèrent pas à ce point des autres prestations sociales qu’il serait justifié de soumettre la récupération des allocations indûment payées à un délai de prescription de dix ans alors que, pour d’autres allocations sociales comparables indûment payées, le délai de prescription est, selon les cas, de six mois, trois ans ou cinq ans ». Dans les travaux préparatoires, cet article 173 de la loi-programme du 27 décembre 2004 a été justifié comme suit : « L’article 7, § 1er, alinéa 3, de l’arrêté-loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs constitue la base légale de l’octroi des allocations de chômage (littera i), mais également de l’octroi des allocations en cas d’interruption de carrière et de crédit-temps (littera l), des allocations de garde du gardien ou de la gardienne d’enfants (littera q) et des indemnités pour les travailleurs frontaliers (littera j et n). La cour d’arbitrage a, le 12 février 2003, rendu un arrêt disant pour droit que la loi de redressement du 22 janvier 1985 viole les articles 10 et 11 de la Constitution, parce qu’elle ne prévoit pas de délai de prescription pour la récupération des allocations d’interruption (octroyées en cas d’interruption de carrière ou de crédit-temps) qui ont été payées indûment. La Cour est notamment d’avis que l’allocation d’interruption est une allocation sociale comparable à d’autres pour lesquelles des délais de prescription sont effectivement prévus. Le présent projet rencontre cet arrêt et [lire : en] rendant applicables aux allocations d’interruption, les règles qui s’appliquent en matière de prescription des allocations de chômage à payer ou à récupérer. [...] Ce régime prévoit que l’action en paiement se prescrit par trois ans à partir du premier jour du trimestre calendrier qui suit celui auquel les allocations se rapportent. Le droit pour l’Office national de l’Emploi d’ordonner la récupération des allocations payées indûment et les actions des organismes de paiement en récupération des allocations indues se prescrivent après trois ans. Ce dernier délai est porté à cinq ans en cas de fraude » (Doc. parl., Chambre, 2004-2005, DOC 51-1437/001 et 51-1438/001, pp. 106-107). L’article 7, § 13, alinéa 5, tel qu’il a été modifié par la loi-programme du 27 décembre 2004, publiée au Moniteur belge du 31 décembre 2004, est entré en vigueur le 10 janvier 2005.
35710
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.3. Le juge a quo interroge la Cour sur la différence de traitement, qui découlerait des dispositions en cause, entre les bénéficiaires d’allocations de sécurité sociale indûment payées, en ce qu’il n’est prévu, pour les actions en répétition des allocations d’interruption de carrière indûment payées, qu’un délai de prescription de trois ans et, en cas de fraude ou de dol, de cinq ans, mais pas de délai de prescription de six mois lorsque le paiement indu est uniquement la conséquence d’une erreur de l’organisme ou du service, dont l’intéressé ne pouvait normalement se rendre compte, alors que ce dernier délai de prescription existe pour certaines autres branches de la sécurité sociale. B.4.1. En fixant un délai court pour l’action en répétition des allocations d’interruption de carrière indûment payées, les dispositions en cause limitent la période durant laquelle les prestations indues peuvent être récupérées, dans le souci d’éviter une accumulation de dettes périodiques sur une trop longue période, qui risquerait de causer la ruine de l’assuré social. B.4.2. Ces dispositions s’inscrivent donc dans la perspective de l’objectif poursuivi par l’article 30, § 1er, jamais entré en vigueur, de la loi du 29 juin 1981 établissant les principes généraux de la sécurité sociale des travailleurs salariés, qui dispose : « La répétition des prestations sociales versées indûment se prescrit par trois ans à compter de la date à laquelle le paiement a été effectué. Le délai prévu à l’alinéa 1er est ramené à six mois lorsque le paiement résulte uniquement d’une erreur de l’organisme ou du service, dont l’intéressé ne pouvait normalement se rendre compte. Le délai prévu à l’alinéa 1er est porté à cinq ans lorsque le paiement indu a été effectué en cas de fraude, de dol ou de manœuvres frauduleuses de l’intéressé ». Cette dérogation aux délais de droit commun était justifiée par le fait que « la nature et la technicité croissante des textes normatifs régissant notre système de sécurité sociale imposent une solution spécifique au problème de la récupération de l’indu par rapport aux principes du droit civil » (Doc. parl., Sénat, 1979-1980, 508, no 1, p. 25). B.4.3. Les dispositions en cause participent du même souci de protéger l’assuré social, en prévoyant un délai de prescription abrégé pour la récupération de l’indu. Ces dispositions ne prévoient toutefois qu’un délai de prescription de trois ans ou, en cas de dol ou de fraude, de cinq ans. B.5. L’article 17 de la loi du 11 avril 1995 visant à instituer la « charte » de l’assuré social, modifié par l’article 19 de la loi du 25 juin 1997 modifiant la loi du 11 avril 1995 visant à instituer la charte de l’assuré social, dispose : « Lorsqu’il est constaté que la décision est entachée d’une erreur de droit ou matérielle, l’institution de sécurité sociale prend d’initiative une nouvelle décision produisant ses effets à la date à laquelle la décision rectifiée aurait dû prendre effet, et ce sans préjudice des dispositions légales et réglementaires en matière de prescription. Sans préjudice de l’article 18, la nouvelle décision produit ses effets, en cas d’erreur due à l’institution de sécurité sociale, le premier jour du mois qui suit la notification, si le droit à la prestation est inférieur à celui reconnu initialement. L’alinéa précédent n’est pas d’application si l’assuré social sait ou devait savoir, dans le sens de l’arrêté royal du 31 mai 1933 concernant les déclarations à faire en matière de subventions, indemnités et allocations, qu’il n’a pas ou plus droit à l’intégralité d’une prestation ». L’article 18 de la loi du 11 avril 1995, remplacé par l’article 20 de la loi du 25 juin 1997, dispose : « Sans préjudice des dispositions légales et réglementaires en matière de prescription, l’institution de sécurité sociale peut rapporter sa décision et en prendre une nouvelle dans le délai d’introduction d’un recours devant la juridiction compétente ou, si un recours a été introduit, jusqu’à la clôture des débats lorsque : 1o à la date de prise en cours de la prestation, le droit a été modifié par une disposition légale ou réglementaire; 2o un fait nouveau ou des éléments de preuve nouveaux ayant une incidence sur les droits du demandeur sont invoqués en cours d’instance; 3o il est constaté que la décision administrative est entachée d’irrégularité ou d’erreur matérielle ». L’article 18bis de la loi du 11 avril 1995, inséré par l’article 21 de la loi du 25 juin 1997, dispose : « Le Roi détermine les régimes de sécurité sociale ou les subdivisions de ceux-ci pour lesquels une décision relative aux mêmes droits, prise à la suite d’un examen de la légalité des prestations payées, n’est pas considérée comme une nouvelle décision pour l’application des articles 17 et 18 ». B.6. Les dispositions en cause ne prévoient pas de délai spécifique lorsque la répétition des allocations d’interruption de carrière indûment payées résulte exclusivement d’une erreur de l’organisme qui effectue le paiement. En vertu de l’article 17 de la loi du 11 avril 1995, l’assuré social qui a perçu des allocations indues à la suite d’une erreur de l’institution qui a versé les allocations ne doit rien rembourser, au-delà du délai d’introduction d’un recours contre la décision prise par erreur par l’institution de sécurité sociale, sauf lorsqu’il savait ou devait savoir qu’il n’avait pas ou n’avait plus droit à l’intégralité de la prestation. B.7.1. En instituant la charte de l’assuré social, le législateur recherchait une meilleure protection juridique de celui-ci. Pour ce faire, la charte devait répondre aux exigences suivantes : « la sécurité juridique, l’accessibilité, la transparence, la rapidité et la minutie et enfin la simplification des charges administratives » (Doc. parl., Chambre, S.E. 1991-1992, no 353/1, pp. 1-2). Un amendement du Gouvernement (Doc. parl., Chambre, S.E. 1991-1992, no 353/2, p. 10) tendant à supprimer l’article 21 (actuel article 17) n’a pas été retenu, parce que la Commission des Affaires sociales a considéré que « cette disposition, qui accroît considérablement la sécurité juridique de l’assuré social, doit être maintenue » (Doc. parl., Chambre, S.E. 1991-1992, no 353/5, p. 19).
35711
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.7.2. Lors des discussions précédant l’adoption de la loi du 25 juin 1997, il a toutefois été constaté que l’article 17, alinéa 2, de la loi du 11 avril 1995 avait d’importantes implications budgétaires : « C’est surtout dans le cadre de l’assurance chômage et de l’assurance soins de santé et indemnités que ces nouvelles dispositions pourraient donner lieu à une perte de milliards de francs de prestations payées de trop, qui ne peuvent plus être récupérés » (Doc. parl., Chambre, 1996-1997, no 907/1, p. 16). B.7.3. Le principe de l’article 17 de la loi du 11 avril 1995 a néanmoins été introduit dans plusieurs secteurs de la sécurité sociale. Ainsi en est-il de la législation relative aux accidents du travail (article 60bis de la loi du 10 avril 1971) et de la réglementation du chômage (article 149, § 1er, de l’arrêté royal du 25 novembre 1991). B.8.1. Pour la détermination de sa politique dans les matières socio-économiques, le législateur dispose d’un pouvoir d’appréciation étendu. Selon la Cour européenne des droits de l’homme, un contrôle de proportionnalité plus strict doit être appliqué lorsque la disposition en cause vise à réparer, au détriment d’un individu, une erreur commise par les autorités elles-mêmes, sans qu’aucune faute puisse être reprochée à la personne dont les droits sont affectés par cette disposition (CEDH, 15 septembre 2009, Moskal c. Pologne, § 73). En outre, la même Cour a jugé : « [...] les autorités publiques ne devraient pas être empêchées de rectifier des erreurs dans l’octroi des prestations, même les erreurs résultant de leur propre négligence. En juger autrement serait contraire à la théorie de l’enrichissement sans cause, serait inéquitable à l’égard d’autres personnes qui contribuent au fonds de la sécurité sociale, et équivaudrait à avaliser une allocation inappropriée de fonds publics limités. Cependant, la Cour a observé que le principe général précité ne peut prévaloir dans une situation dans laquelle la personne concernée est susceptible de supporter une charge excessive résultant de la mesure qui la prive d’un avantage » (CEDH, 14 février 2012, B. c. Royaume-Uni, § 60). B.8.2. L’article 7, § 13, alinéa 5, en cause, qui doit être lu en combinaison avec l’alinéa 2 du même article, est entré en vigueur le 10 janvier 2005, soit après l’article 17 de la loi du 11 avril 1995. Tant que cette dernière disposition demeure inchangée, une modification législative postérieure qui institue une réglementation applicable à un secteur de la sécurité sociale moins favorable à l’assuré social que celle qui figure de manière générale dans cette disposition crée une différence de traitement entre les assurés sociaux qui ne peut être jugée compatible avec les articles 10 et 11 de la Constitution que s’il existe pour ce faire une justification spécifique pertinente. B.9.1. Il ne peut être raisonnablement justifié qu’un délai de prescription spécifique ne soit pas prévu à l’égard du bénéficiaire d’allocations d’interruption de carrière indûment payées, qui a perçu celles-ci à la suite d’une erreur commise par l’organisme débiteur dont l’intéressé ne pouvait se rendre compte, alors que les bénéficiaires d’autres allocations sociales perçues indûment dans les mêmes circonstances ne sont pas tenus de les rembourser. En effet, dans l’hypothèse envisagée, le bénéficiaire n’a commis aucune erreur, de sorte que l’Office national de l’emploi ou l’organisme de paiement concerné était correctement informé de sa situation juridique et matérielle. Les conséquences de l’erreur commise par le débiteur des allocations dans l’octroi de celles-ci ne peuvent être mises à charge de l’assuré social. B.9.2. En outre, à la différence du pécule de vacances, qui a fait l’objet de l’arrêt no 39/2008 du 4 mars 2008 dans lequel la Cour a jugé qu’il n’était pas contraire aux articles 10 et 11 de la Constitution de permettre la récupération d’un paiement indu causé par une erreur de l’institution débitrice, les indemnités d’interruption de carrière sont un revenu de remplacement qui est payé chaque mois, de sorte qu’elles constituent, dans la majorité des cas, l’essentiel du budget mensuel de l’assuré social qui en est créancier. Le fait de ne pas prévoir de délai de prescription spécifique pour la récupération de sommes payées à la suite d’une erreur de l’institution débitrice peut avoir dès lors des conséquences disproportionnées pour la plupart des assurés sociaux se trouvant dans cette situation et à qui il ne peut être reproché aucune faute ou négligence. B.10. Tant que l’article 17 de la loi du 11 avril 1995 reste inchangé, ainsi qu’il a été dit en B.8.2, la disposition en cause n’est pas compatible avec les articles 10 et 11 de la Constitution. B.11. La question préjudicielle appelle une réponse affirmative. B.12. Dès lors que la lacune est située dans le texte soumis à la Cour et que le constat qui en a été fait en B.9.2 est exprimé en des termes suffisamment précis et complets qui permettent que la disposition en cause soit appliquée dans le respect des articles 10 et 11 de la Constitution, il appartient au juge a quo de mettre fin à cette inconstitutionnalité. Par ces motifs, la Cour dit pour droit : Tant que l’article 17 de la loi du 11 avril 1995 visant à instituer la « charte » de l’assuré social reste inchangé, l’article 7, § 13, alinéas 2 et 5, de l’arrêté-loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs viole les articles 10 et 11 de la Constitution en ce qu’il ne prévoit pas un délai de prescription spécifique pour la récupération de sommes payées à la suite d’une erreur de l’institution débitrice dont l’intéressé ne pouvait normalement se rendre compte. Ainsi prononcé en langue néerlandaise et en langue française, conformément à l’article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, à l’audience publique du 7 mars 2013. Le greffier, P.-Y. Dutilleux
Le président, M. Bossuyt
35712
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD ÜBERSETZUNG VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2013/202130] Auszug aus dem Entscheid Nr. 34/2013 vom 7. März 2013 Geschäftsverzeichnisnummer 5387 In Sachen: Vorabentscheidungsfrage in Bezug auf Artikel 7 § 13 Absätze 2 und 5 des Erlassgesetzes vom 28. Dezember 1944 über die soziale Sicherheit der Arbeitnehmer, gestellt vom Arbeitsgerichtshof Antwerpen. Der Verfassungsgerichtshof, zusammengesetzt aus den Präsidenten M. Bossuyt und R. Henneuse, und den Richtern E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul und F. Daoût, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Präsidenten M. Bossuyt, verkündet nach Beratung folgenden Entscheid: I. Gegenstand der Vorabentscheidungsfrage und Verfahren In seinem Entscheid vom 19. April 2012 in Sachen Rita Steegen gegen das Landesamt für Arbeitsbeschaffung, dessen Ausfertigung am 23. April 2012 in der Kanzlei des Gerichtshofes eingegangen ist, hat der Arbeitsgerichtshof Antwerpen eine Vorabentscheidungsfrage gestellt, die durch Anordnung des Gerichtshofes vom 10. Mai 2012 wie folgt umformuliert wurde: «Verstößt Artikel 7 § 13 Absätze 2 und 5 des Erlassgesetzes vom 28. Dezember 1944 über die soziale Sicherheit der Arbeitnehmer gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, insofern er für die Klagen auf Rückerstattung der unrechtmäßig gezahlten Laufbahnunterbrechungszulagen nur eine Verjährungsfrist von drei Jahren und bei Betrug oder arglistiger Täuschung von fünf Jahren vorsieht, jedoch keine Verjährungsfrist von sechs Monaten, wenn die unrechtmäßige Zahlung lediglich auf einen Fehler der Einrichtung oder des Dienstes zurückzuführen ist, den der Betreffende normalerweise nicht erkennen konnte, während die letztgenannte Verjährungsfrist wohl in gewissen anderen Zweigen der sozialen Sicherheit besteht?». (...) III. Rechtliche Würdigung (...) B.1. Die Vorabentscheidungsfrage bezieht sich auf die Absätze 2 und 5 von Artikel 7 § 13 des Erlassgesetzes vom 28. Dezember 1944 über die soziale Sicherheit der Arbeitnehmer, die jeweils bestimmen: «Das Recht des Landesamts für Arbeitsbeschaffung, die Rückforderung unrechtmäßig gezahlten Arbeitslosengeldes anzuordnen, und die Klagen der Auszahlungseinrichtungen auf Rückforderung unrechtmäßig gezahlten Arbeitslosengeldes verjähren in drei Jahren. Diese Frist wird auf fünf Jahre angehoben, wenn die unrechtmäßige Zahlung die Folge von Betrug oder arglistiger Täuschung seitens des Arbeitslosen ist». «Für die Anwendung des vorliegenden Paragraphen werden die in § 1 Absatz 3 Buchstabe j), l), n) und q) vorgesehenen Entschädigungen Arbeitslosengeld gleichgesetzt». B.2.1. Der vorerwähnte Absatz 2 von Artikel 7 § 13 wurde durch Artikel 112 des Programmgesetzes vom 30. Dezember 1988 eingefügt. In den Vorarbeiten wurde dieser Artikel 112 wie folgt begründet: « Mit diesem Artikel wird eine Frist von drei Jahren festgelegt für die Verjährung der Klagen auf Zahlung von Arbeitslosengeld anstelle der bisherigen Frist von fünf Jahren im allgemeinen Recht, und er entspricht somit der Praxis, die in den anderen Sektoren der sozialen Sicherheit gilt (Absatz 1). Eine Frist von derselben Dauer wird für das Landesamt für Arbeitsbeschaffung festgelegt, um die Rückforderung unrechtmäßig gezahlten Arbeitslosengeldes anzuordnen, sowie für die Auszahlungseinrichtungen, damit sie ihre Klagen auf Rückforderung unrechtmäßig gezahlten Arbeitslosengeldes einreichen können; diese Frist wird im Falle von arglistiger Täuschung oder Betrug seitens des Arbeitslosen auf fünf Jahre festgesetzt (Absatz 2). Diese Bestimmungen entsprechen denjenigen des Gesetzes vom 11. März 1977. Diesbezüglich sei daran erinnert, dass in Artikel 210 des königlichen Erlasses vom 20. Dezember 1963 über die Arbeitsbeschaffung und die Arbeitslosigkeit festgelegt ist, dass in dem Fall, wo feststeht, dass der Arbeitslose gutgläubig Arbeitslosengeld erhalten hat, auf das er keinen Anspruch hatte, die Rückforderung auf die letzten hundertfünfzig Tage der unrechtmäßigen Zahlung begrenzt wird» (Parl. Dok., Kammer, 1988-1989, Nr. 609/1, S. 55). B.2.2. Der vorerwähnte Absatz 5 von Artikel 7 § 13 wurde durch Artikel 173 des Programmgesetzes vom 27. Dezember 2004 abgeändert. Somit wurden die Verjährungsfristen, die in den Bestimmungen über die Arbeitslosigkeit für Klagen auf Rückforderung unrechtmäßig gezahlten Arbeitslosengeldes gelten, ebenfalls auf Klagen auf Rückforderung unrechtmäßig gezahlter Laufbahnunterbrechungszulagen für anwendbar erklärt. Der Gesetzgeber bezweckte, durch diese Gesetzesänderung dem Entscheid Nr. 25/2003 vom 12. Februar 2003 Folge zu leisten, in dem der Gerichtshof für Recht erkannt hat, dass das Sanierungsgesetz vom 22. Januar 1985 zur Festlegung sozialer Bestimmungen gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung verstößt, insoweit es keine einzige Bestimmung bezüglich der Verjährungsfrist für die Klage auf Rückforderung der nichtgeschuldeten Laufbahnunterbrechungszulagen enthält. Der Gerichtshof hat entschieden: «B.4. Ungeachtet des spezifischen Charakters des Systems der Laufbahnunterbrechung unterscheiden sich die Zulagen, zu denen die Laufbahnunterbrechung berechtigt, nicht in dem Maße von den anderen Sozialleistungen, dass es gerechtfertigt wäre, auf die Rückforderung der nichtgeschuldeten Zulagen eine Verjährungsfrist von zehn Jahren anzuwenden, während für andere vergleichbare, rechtsgrundlos gezahlte Sozialleistungen die Verjährungsfrist, je nach den Fällen, sechs Monate, drei Jahre oder fünf Jahre beträgt». In den Vorarbeiten wurde dieser Artikel 173 des Programmgesetzes vom 27. Dezember 2004 wie folgt erläutert: «Artikel 7 § 1 Absatz 3 des Erlassgesetzes vom 28. Dezember 1944 über die soziale Sicherheit der Arbeitnehmer ist die gesetzliche Grundlage für die Gewährung von Arbeitslosengeld (Buchstabe i)), jedoch gleichzeitig für die Gewährung von Zulagen im Fall von Laufbahnunterbrechungen und Zeitkredit (Buchstabe l)), Ausfallentschädigungen für Tagesväter und Tagesmütter (Buchstabe q)) und Entschädigungen für Grenzarbeiter (Buchstaben j) und n)). Der Schiedshof hat am 12. Februar 2003 einen Entscheid gefällt, in dem erklärt wird, dass das Sanierungsgesetz vom 22. Januar 1985 gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung verstößt, weil es keine einzige Verjährungsfrist bezüglich der Rückforderung unrechtmäßig gezahlter Laufbahnunterbrechungszulagen (gewährt bei Laufbahnunterbrechung oder Zeitkredit) vorsieht. Der Gerichtshof ist nämlich der Auffassung, dass die Laufbahnunterbrechungszulage eine Sozialleistung ist, die mit anderen zu vergleichen ist, für die wohl Verjährungsfristen vorgesehen sind. Der vorliegende Entwurf entspricht diesem Entscheid, indem die Regeln, die für die Verjährung von zu zahlendem oder zurückzuforderndem Arbeitslosengeld auf Laufbahnunterbrechungszulagen für anwendbar erklärt werden. [...] Diese
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Regelung beinhaltet, dass die Klage auf Zahlung drei Jahre ab dem ersten Tag des Kalenderquartals nach demjenigen, auf das sich die Zulagen beziehen, verjährt. Das Recht des Landesamtes für Arbeitsbeschaffung, die Rückforderung unrechtmäßig gezahlter Zulagen anzuordnen, und die Klagen der Auszahlungseinrichtungen auf Rückforderung unrechtmäßig gezahlter Zulagen verjähren nach drei Jahren. Die letztgenannte Frist wird im Falle des Betrugs auf fünf Jahre verlängert» (Parl. Dok., Kammer, 2004-2005, DOC 51-1437/001 und 51-1438/001, SS. 106-107). Artikel 7 § 13 Absatz 5, abgeändert durch das Programmgesetz vom 27. Dezember 2004, veröffentlicht im Belgischen Staatsblatt vom 31. Dezember 2004, ist am 10. Januar 2005 in Kraft getreten. B.3. Der vorlegende Richter befragt den Gerichtshof zu dem Behandlungsunterschied, der sich aus den fraglichen Bestimmungen ergebe zwischen den Empfängern unrechtmäßig gezahlter Leistungen der sozialen Sicherheit, insofern sie für Klagen auf Rückforderung unrechtmäßig gezahlter Laufbahnunterbrechungszulagen nur eine Verjährungsfrist von drei Jahren vorsähen, und bei Betrug oder arglistiger Täuschung von fünf Jahren, jedoch keine Verjährungsfrist von sechs Monaten, wenn die unrechtmäßige Zahlung lediglich auf einen Fehler der Einrichtung oder des Dienstes zurückzuführen sei, den der Betreffende normalerweise nicht habe erkennen können, während die letztgenannte Verjährungsfrist wohl in gewissen anderen Zweigen der sozialen Sicherheit bestehe. B.4.1. Indem eine kürzere Frist für die Klage auf Rückforderung unrechtmäßig gezahlter Laufbahnunterbrechungszulagen festgelegt wird, begrenzen die fraglichen Bestimmungen den Zeitraum, in dem unrechtmäßig gezahlte Leistungen zurückgefordert werden könnten, um eine Anhäufung von periodischen Schulden über einen zu langen Zeitraum, die den Sozialversicherten ruinieren könnte, zu vermeiden. B.4.2. Diese Bestimmungen entsprechen somit dem Ziel, das mit dem nie in Kraft gesetzten Artikel 30 § 1 des Gesetzes vom 29. Juni 1981 zur Festlegung der allgemeinen Grundsätze der sozialen Sicherheit für Lohnempfänger angestrebt wurde; dieser bestimmt: «Die Rückforderung der unrechtmäßig gezahlten Sozialleistungen verjährt in drei Jahren ab dem Datum, an dem die Auszahlung getätigt worden ist. Die in Absatz 1 vorgeschriebene Frist wird auf sechs Monate verkürzt, wenn die Zahlung lediglich auf einen Fehler der Einrichtung oder des Dienstes zurückzuführen ist, den der Betreffende normalerweise nicht erkennen konnte. Die in Absatz 1 vorgeschriebene Frist wird auf fünf Jahre verlängert, wenn die unrechtmäßige Zahlung im Falle von Betrug, arglistiger Täuschung oder betrügerischen Handlungen des Betreffenden getätigt worden ist». Diese Abweichung von den gemeinrechtlichen Fristen war gerechtfertigt durch den Umstand, dass die «besondere Beschaffenheit und der zunehmend technische Aspekt der Rechtsnormen, die unser System der sozialen Sicherheit regeln, eine besondere Regelung für den Sachbereich der Rückforderung unrechtmäßig gezahlter Beträge hinsichtlich der Grundsätze des Zivilrechts erfordern» (Parl. Dok., Senat, 1979-1980, 508, Nr. 1, S. 25). B.4.3. Die fraglichen Bestimmungen tragen zu demselben Bemühen bei, die Sozialversicherten zu schützen, indem eine kürzere Verjährungsfrist für die Rückforderung unrechtmäßig gezahlter Summen vorgesehen wird. In diesen Bestimmungen wird jedoch nur eine Verjährungsfrist von drei Jahren oder, im Fall von arglistiger Täuschung oder Betrug, von fünf Jahren vorgesehen. B.5. Artikel 17 des Gesetzes vom 11. April 1995 zur Einführung der «Charta» der Sozialversicherten, abgeändert durch Artikel 19 des Gesetzes vom 25. Juni 1997 zur Abänderung des Gesetzes vom 11. April 1995 zur Einführung der Charta der Sozialversicherten, bestimmt: «Wird festgestellt, dass der Beschluss einen rechtlichen oder materiellen Irrtum aufweist, fasst die Einrichtung für soziale Sicherheit auf eigene Initiative einen neuen Beschluss, der an dem Datum wirksam wird, an dem der berichtigte Beschluss hätte wirksam werden müssen, und dies unbeschadet der Gesetzes- und Verordnungsbestimmungen in Sachen Verjährung. Unbeschadet des Artikels 18 wird der neue Beschluss im Fall eines der Einrichtung für soziale Sicherheit zuzuschreibenden Irrtums am ersten Tag des Monats wirksam, der der Notifizierung folgt, wenn das Anrecht auf die soziale Leistung geringer ist als das ursprünglich gewährte Anrecht. Vorhergehender Absatz findet keine Anwendung, wenn der Sozialversicherte im Sinne des Königlichen Erlasses vom 31. Mai 1933 über die in Sachen Zuschüsse, Entschädigungen und Beihilfen abzugebenden Erklärungen weiß oder wissen musste, dass er kein Anrecht oder kein Anrecht mehr auf den Gesamtbetrag einer Leistung hat». Artikel 18 des Gesetzes vom 11. April 1995, ersetzt durch Artikel 20 des Gesetzes vom 25. Juni 1997, bestimmt: «Unbeschadet der Gesetzes- und Verordnungsbestimmungen in Sachen Verjährung kann die Einrichtung für soziale Sicherheit innerhalb der Frist für das Einreichen einer Beschwerde bei dem zuständigen Rechtsprechungsorgan oder, wenn bereits eine Beschwerde eingereicht worden ist, bis zur Schließung der Verhandlungen ihren Beschluss rückgängig machen und einen neuen Beschluss fassen, wenn 1. an dem Tag, an dem die Leistung eingesetzt hat, das Anrecht durch eine Gesetzes- oder Verordnungsbestimmung abgeändert worden ist; 2. ein neuer Umstand oder neues Beweismaterial, die Auswirkungen auf die Anrechte des Antragstellers haben, im Laufe des Verfahrens geltend gemacht werden; 3. festgestellt wird, dass der administrative Beschluss eine Unregelmäßigkeit oder einen materiellen Irrtum aufweist». Artikel 18bis des Gesetzes vom 11. April 1995, eingefügt durch Artikel 21 des Gesetzes vom 25. Juni 1997, bestimmt: «Der König bestimmt die Regelungen der sozialen Sicherheit oder die Teile davon, für die ein Beschluss über dieselben Rechte, der nach einer Untersuchung der Rechtmäßigkeit der ausgezahlten Leistungen gefasst wurde, für die Anwendung von Artikel 17 und 18 nicht als neuer Beschluss angesehen wird». B.6. Die fraglichen Bestimmungen sehen keine spezifische Frist für den Fall vor, dass die Rückforderung der unrechtmäßig gezahlten Laufbahnunterbrechungszulagen ausschließlich die Folge eines Fehlers der die Auszahlung durchführenden Einrichtung ist. Aufgrund von Artikel 17 des Gesetzes vom 11. April 1995 muss der Sozialversicherte, der zu Unrecht ausgezahlte Leistungen infolge eines Irrtums der Einrichtung, die sie ausgezahlt hat, erhalten hat, nichts zurückerstatten, nachdem die Frist für die Klageerhebung gegen den von der Einrichtung für soziale Sicherheit irrtümlicherweise gefassten Beschluss abgelaufen ist, außer wenn er wusste oder wissen musste, dass er kein Anrecht oder kein Anrecht mehr auf den Gesamtbetrag der Leistung hatte. B.7.1. Durch die Einführung der «Charta» der Sozialversicherten wollte der Gesetzgeber einen besseren Rechtsschutz der Sozialversicherten erreichen. Daher sollte die Charta folgende Erwartungen erfüllen: «Rechtssicherheit, Zugänglichkeit, Transparenz, Schnelligkeit und Genauigkeit, und schließlich Vereinfachung der Verwaltungsauflagen» (Parl. Dok., Kammer, Sondersitzungsperiode 1991-1992, Nr. 353/1, SS. 1-2). Ein Abänderungsantrag der Regierung (Parl. Dok., Kammer, Sondersitzungsperiode 1991-1992, Nr. 353/2, S. 10) zur Streichung von Artikel 21 (nunmehr Artikel 17) wurde nicht angenommen, weil die Kommission für Soziales den Standpunkt vertrat, «diese Bestimmung stärkt in erheblichem Maße die Rechtssicherheit der Sozialversicherten und muss bestehen bleiben» (Parl. Dok., Kammer, Sondersitzungsperiode 1991-1992, Nr. 353/5, S. 19).
35713
35714
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.7.2. Während der Erörterung, die der Annahme des Gesetzes vom 25. Juni 1997 vorangegangen ist, wurde jedoch festgestellt, dass Artikel 17 Absatz 2 des Gesetzes vom 11. April 1995 bedeutende Auswirkungen auf den Haushalt hatte: « Insbesondere im Rahmen der Arbeitslosenversicherung und der Gesundheitspflege- und Entschädigungsversicherung würden diese neuen Bestimmungen zum Verlust von Milliarden Franken zuviel bezahlter Leistungen führen, die nicht mehr zurückgefordert werden können» (Parl. Dok., Kammer, 1996-1997, Nr. 907/1, S. 16). B.7.3. Nichtsdestoweniger wurde das Prinzip von Artikel 17 des Gesetzes vom 11. April 1995 in verschiedenen Bereichen der sozialen Sicherheit eingeführt. Dies gilt unter anderem für die Rechtsvorschriften über Arbeitsunfälle (Artikel 60bis des Gesetzes vom 10. April 1971) sowie über Arbeitslosigkeit (Artikel 149 § 1 des königlichen Erlasses vom 25. November 1991). B.8.1. Zur Bestimmung seiner Politik im wirtschaftlich-sozialen Bereich verfügt der Gesetzgeber über eine weitgehende Ermessensbefugnis. Nach Auffassung des Europäischen Gerichtshofes für Menschenrechte muss eine strengere Kontrolle der Verhältnismäßigkeit vorgenommen werden, wenn mit der fraglichen Bestimmung bezweckt wird, zum Nachteil einer Einzelperson einen Irrtum wiedergutzumachen, den Behörden selbst begangen haben, ohne dass der Person, deren Rechte durch diese Bestimmung beeinträchtigt werden, irgendein Fehler zur Last gelegt werden kann (EuGHMR, 15. September 2009, Moskal gegen Polen, § 73). Außerdem hat dieser Gerichtshof wie folgt geurteilt: «[...] die Behörden dürften nicht daran gehindert werden, Irrtümer in der Gewährung von Leistungen zu berichtigen, selbst wenn die Irrtümer auf ihre eigene Nachlässigkeit zurückzuführen sind. Anders darüber zu urteilen, würde im Widerspruch zur Theorie der ungerechtfertigten Bereicherung stehen, wäre unredlich gegenüber anderen, zum Fonds der sozialen Sicherheit beitragenden Personen und würde der Billigung einer unrechtmäßigen Gewährung begrenzter öffentlicher Mittel gleichkommen. Der Gerichtshof hat jedoch angemerkt, dass der vorerwähnte allgemeine Grundsatz nicht in einer Situation gelten kann, in der die betroffene Person möglicherweise eine übermäßige Last infolge der Maßnahme, mit der ihr ein Vorteil entzogen würde, tragen müsste» (EuGHMR, 14. Februar 2012, B. gegen Vereinigtes Königreich, § 60). B.8.2. Der fragliche Absatz 5 von Artikel 7 § 13, der in Verbindung mit Absatz 2 desselben Artikels zu lesen ist, ist am 10. Januar 2005 in Kraft getreten, d.h. nach Artikel 17 des Gesetzes vom 11. April 1995. Solange die letztgenannte Bestimmung unverändert bleibt, führt eine spätere Gesetzesänderung, die eine auf einen Bereich der sozialen Sicherheit anwendbare Regelung einführt, welche für den Sozialversicherten weniger günstig ist als diejenige, die allgemein in dieser Bestimmung enthalten ist, unter den Sozialversicherten einen Behandlungsunterschied herbei, der nur dann als mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung vereinbar angesehen werden kann, wenn eine relevante, spezifische Rechtfertigung vorliegt. B.9.1. Es kann nicht vernünftigerweise gerechtfertigt werden, dass keine spezifische Verjährungsfrist für den Empfänger zu Unrecht gezahlter Laufbahnunterbrechungszulagen vorgesehen ist, welche dieser infolge eines Fehlers der sie auszahlenden Einrichtung erhalten hat, den dieser Empfänger nicht erkennen konnte, während die Empfänger anderer Sozialleistungen, die unter den gleichen Umständen zu Unrecht ausgezahlt wurden, nicht dazu gehalten sind, sie zurückzuzahlen. In der ins Auge gefassten Hypothese hat der Empfänger nämlich keinen Irrtum begangen, so dass das Landesamt für Arbeitsbeschaffung oder die betreffende Auszahlungseinrichtung über dessen rechtliche und materielle Lage richtig informiert war. Die Konsequenzen eines Irrtums des Schuldners der Leistungen bei deren Gewährung können nicht dem Sozialversicherten aufgebürdet werden. B.9.2. Außerdem sind im Gegensatz zum Urlaubsgeld, das den Gegenstand des Entscheids Nr. 39/2008 vom 4. März 2008 bildete, in dem der Gerichtshof es nicht für im Widerspruch zu den Artikeln 10 und 11 der Verfassung stehend gehalten hat, die Rückforderung einer unrechtmäßigen Zahlung infolge eines Irrtums der auszahlenden Einrichtung zu erlauben, die Laufbahnunterbrechungszulagen ein Ersatzeinkommen, das monatlich ausgezahlt wird, so dass sie in den meisten Fällen den größten Teil des Monatsbudgets des Sozialversicherten, der ein Anrecht darauf hat, darstellen. Der Umstand, dass keine spezifische Verjährungsfrist für die Rückforderung von Beträgen vorgesehen ist, die infolge eines Irrtums der auszahlenden Einrichtung ausgezahlt wurden, kann somit für die meisten Sozialversicherten, die sich in dieser Situation befinden und denen keinerlei Fehler oder Nachlässigkeit vorgeworfen werden kann, unverhältnismäßige Folgen nach sich ziehen. B.10. Solange Artikel 17 des Gesetzes vom 11. April 1995 unverändert bleibt, so wie in B.8.2 dargelegt wurde, ist die fragliche Bestimmung unvereinbar mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung. B.11. Die Vorabentscheidungsfrage ist bejahend zu beantworten. B.12. Da die Lücke in dem Text enthalten ist, der dem Gerichtshof unterbreitet wurde, und ihre in B.9.2 erfolgte Feststellung ausreichend präzise und vollständig formuliert ist, um die Anwendung der fraglichen Bestimmung unter Einhaltung der Artikel 10 und 11 der Verfassung zu ermöglichen, obliegt es dem vorlegenden Richter, dieser Verfassungswidrigkeit ein Ende zu setzen. Aus diesen Gründen: Der Gerichtshof erkennt für Recht: Solange Artikel 17 des Gesetzes vom 11. April 1995 zur Einführung der «Charta» der Sozialversicherten unverändert bleibt, verstößt Artikel 7 § 13 Absätze 2 und 5 des Erlassgesetzes vom 28. Dezember 1944 über die soziale Sicherheit der Arbeitnehmer gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, indem er keine spezifische Verjährungsfrist für die Rückforderung von Beträgen vorsieht, die infolge eines Fehlers der Auszahlungseinrichtung ausgezahlt wurden, den der Betreffende normalerweise nicht erkennen konnte. Verkündet in niederländischer und französischer Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 über den Verfassungsgerichtshof, in der öffentlichen Sitzung vom 7. März 2013. Der Kanzler, (gez.) P.-Y. Dutilleux
Der Präsident, (gez.) M. Bossuyt
35715
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD COUR CONSTITUTIONNELLE [2013/202132] Extrait de l’arrêt n° 35/2013 du 7 mars 2013 Numéro du rôle : 5419 En cause : la question préjudicielle concernant l’article 5, 1o, de la loi du 27 décembre 1994 « portant assentiment de l’Accord relatif à la perception d’un droit d’usage pour l’utilisation de certaines routes par des véhicules utilitaires lourds, signé à Bruxelles le 9 février 1994, entre les Gouvernements de la République fédérale d’Allemagne, du Royaume de Belgique, du Royaume du Danemark, du Grand-Duché de Luxembourg et du Royaume des Pays-Bas et instaurant une Eurovignette, conformément à la directive 93/89/CEE du Conseil des Communautés européennes du 25 octobre 1993 », posée par la Cour d’appel de Bruxelles. La Cour constitutionnelle, composée des présidents R. Henneuse et M. Bossuyt, et des juges L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels et P. Nihoul, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président R. Henneuse, après en avoir délibéré, rend l’arrêt suivant : I. Objet de la question préjudicielle et procédure Par arrêt du 30 mai 2012 en cause de l’Etat belge, SPF Finances, contre l’Agence régionale pour la propreté « Bruxelles-Propreté », dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 11 juin 2012, la Cour d’appel de Bruxelles a posé la question préjudicielle suivante : « L’article 5, 1o, de la loi du 27 décembre 1994 portant assentiment de l’Accord relatif à la perception d’un droit d’usage pour l’utilisation de certaines routes par des véhicules utilitaires lourds, signé à Bruxelles, le 9 février 1994, entre les Gouvernements de la République fédérale d’Allemagne, du Royaume de Belgique, du Royaume du Danemark, du Grand-Duché de Luxembourg et du Royaume des Pays-Bas, et instaurant une Eurovignette, conformément à la Directive 93/89/CEE du Conseil des Communautés européennes du 25 octobre 1993, viole-t-il les articles 10 et 11 de la Constitution, en ce que l’article 5, 1o exempte exclusivement de l’eurovignette les véhicules y mentionnés affectés exclusivement à des missions d’intérêt général et identifiés comme tels, alors que la concluante accomplit également exclusivement à l’aide de ses véhicules (véhicules lourds aux caractéristiques similaires visées à l’article 3) une mission d’intérêt général et d’utilité publique, étant l’enlèvement et la collecte des immondices sur le territoire de la Région, sans qu’elle puisse bénéficier d’une exemption à l’eurovignette et alors qu’il n’existe aucune justification objective et raisonnable dans un rapport de proportionnalité avec le but poursuivi par la loi du 27 décembre 1994 qui s’inscrit dans le but de la Directive d’éviter des distorsions de concurrence entre les opérateurs routiers au regard des droits d’usage du réseau routier des Etats membres et qui ne justifie ainsi pas la différence de traitement dénoncée ? ». (...) III. En droit (...) Quant aux dispositions en cause B.1.1. La question préjudicielle porte sur l’article 5, 1o, de la loi du 27 décembre 1994 « portant assentiment de l’Accord relatif à la perception d’un droit d’usage pour l’utilisation de certaines routes par des véhicules utilitaires lourds, signé à Bruxelles le 9 février 1994, entre les Gouvernements de la République fédérale d’Allemagne, du Royaume de Belgique, du Royaume du Danemark, du Grand-Duché de Luxembourg et du Royaume des Pays-Bas et instaurant une Eurovignette, conformément à la directive 93/89/CEE du Conseil des Communautés européennes du 25 octobre 1993 » (Moniteur belge, 31 décembre 1994, addendum, Moniteur belge, 1er février 1995). B.1.2. Les articles 2, 3 et 5 de la loi précitée disposent : « Art. 2. Il est établi un droit d’usage routier, taxe assimilée aux impôts sur les revenus, dénommé ci-après ’ eurovignette ’. Les articles 2 et 37 du Code des taxes assimilées aux impôts sur les revenus s’appliquent à l’eurovignette ». « Art. 3. Sont assujettis à l’eurovignette les véhicules à moteur et les ensembles de véhicules destinés exclusivement au transport de marchandises par route, dont la masse maximale autorisée s’élève à au moins 12 tonnes. Les véhicules à moteur et les ensembles de véhicules sont désignés ci-après par le mot ’ véhicules ’ ». « Art. 5. Sont exemptés de l’eurovignette : 1o les véhicules affectés exclusivement à la défense nationale, aux services de la protection civile et d’intervention en cas de catastrophes, aux services de la lutte contre les incendies et aux autres services de secours, aux services responsables du maintien de l’ordre public et aux services d’entretien et d’exploitation des routes et identifiés comme tels; 2o les véhicules immatriculés en Belgique qui ne circulent qu’occasionnellement sur la voie publique en Belgique et qui sont utilisés par des personnes physiques ou morales dont l’activité principale n’est pas le transport de marchandises, à condition que les transports effectués par ces véhicules se limitent au territoire belge ». B.2.1. La question préjudicielle porte sur la différence de traitement que l’article 5, 1o, précité opère entre les véhicules qu’il vise et ceux affectés à l’enlèvement et à la collecte des immondices en réservant aux premiers et en refusant aux seconds l’exemption de l’eurovignette instaurée en vertu de la directive 93/89/CEE du Conseil, du 25 octobre 1993, « relative à l’application par les Etats membres des taxes sur certains véhicules utilisés pour le transport de marchandises par route, ainsi que des péages et droits d’usage perçus pour l’utilisation de certaines infrastructures », alors même que tous ces véhicules seraient exclusivement affectés à une mission d’intérêt général et d’utilité publique. Contrairement à ce que soutient le Gouvernement flamand, ces véhicules constituent des catégories comparables en raison de la mission à laquelle ils sont affectés. B.2.2. La directive 93/89/CEE précitée a été annulée par l’arrêt de la Cour de justice de l’Union européenne du 5 juillet 1995 (affaire C-21/94), pour défaut de consultation régulière du Parlement européen. La Cour de justice en a maintenu les effets jusqu’à ce que le Conseil ait adopté une nouvelle réglementation. Elle est aujourd’hui remplacée par la directive 1999/62/CE du Parlement européen et du Conseil du 17 juin 1999 relative à la taxation des poids lourds pour l’utilisation de certaines infrastructures. B.2.3. La loi en cause porte assentiment à un Accord du 9 février 1994 conclu entre cinq pays de l’Union européenne conformément à l’article 8 de la directive 93/89/CEE précitée et prévoyant un système commun de droits d’usage du réseau routier, défini par cette disposition, pour certaines catégories de véhicules. L’article 8 de la directive 1999/62/CE contient des dispositions analogues. L’Accord précité a été modifié par le Protocole du 23 février 2000 faisant suite à l’entrée en vigueur de cette directive et approuvé par une loi du 13 mars 2001; ces mesures laissent toutefois inchangées les dispositions sur lesquelles la Cour est interrogée.
35716
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Quant à l’objet de la question B.3.1. Selon le Gouvernement flamand, la question préjudicielle serait sans objet dès lors que l’eurovignette instaurée par la loi en cause ne frappe que les véhicules qui, conformément à l’article 3 de cette loi, sont affectés exclusivement au transport de marchandises : les véhicules chargés du ramassage des immondices n’y seraient pas soumis, faute d’une telle affectation exclusive. Le Gouvernement flamand conteste ainsi l’interprétation par le juge a quo des dispositions en cause. B.3.2. L’interprétation retenue par le juge a quo des dispositions qu’il soumet au contrôle de la Cour est celle qui, en règle, est prise en compte par la Cour, à moins qu’elle n’apparaisse comme manifestement erronée. B.3.3. Les véhicules en cause transportent certes des marchandises mais ces marchandises y sont traitées afin d’en réduire le volume, ce qui s’inscrit dans un processus de traitement des déchets. Dès lors que les véhicules en cause ne sont par conséquent pas affectés de manière exclusive au transport des marchandises conformément à l’article 2, quatrième tiret, de la directive 93/89/CEE et à l’article 3 de la loi en cause, reproduit en B.1.2 (Cass. 11 mars 2011, Pas., 2011, no 192), les dispositions relatives à l’eurovignette ne leur sont pas applicables. Il s’ensuit que la différence de traitement est inexistante. La question préjudicielle appelle une réponse négative. Par ces motifs, la Cour dit pour droit : L’article 5, 1o, de la loi du 27 décembre 1994 « portant assentiment de l’Accord relatif à la perception d’un droit d’usage pour l’utilisation de certaines routes par des véhicules utilitaires lourds, signé à Bruxelles le 9 février 1994, entre les Gouvernements de la République fédérale d’Allemagne, du Royaume de Belgique, du Royaume du Danemark, du Grand-Duché de Luxembourg et du Royaume des Pays-Bas et instaurant une Eurovignette, conformément à la directive 93/89/CEE du Conseil des Communautés européennes du 25 octobre 1993 » ne viole pas les articles 10 et 11 de la Constitution. Ainsi prononcé en langue française et en langue néerlandaise, conformément à l’article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, à l’audience publique du 7 mars 2013. Le greffier, Le président, P.-Y. Dutilleux R. Henneuse
GRONDWETTELIJK HOF [2013/202132] Uittreksel uit arrest nr. 35/2013 van 7 maart 2013 Rolnummer : 5419 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 5, 1o, van de wet van 27 december 1994 « tot goedkeuring van het Verdrag inzake de heffing van rechten voor het gebruik van bepaalde wegen door zware vrachtwagens, ondertekend te Brussel op 9 februari 1994 door de Regeringen van het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, en tot invoering van een Eurovignet overeenkomstig richtlijn 93/89/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 oktober 1993 », gesteld door het Hof van Beroep te Brussel. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 30 mei 2012 in zake de Belgische Staat, FOD Financiën, tegen het Gewestelijk Agentschap voor Netheid « Net Brussel », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 11 juni 2012, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 5, 1o, van de wet van 27 december 1994 tot goedkeuring van het Verdrag inzake de heffing van rechten voor het gebruik van bepaalde wegen door zware vrachtwagens, ondertekend te Brussel op 9 februari 1994 door de Regeringen van het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, en tot invoering van een Eurovignet overeenkomstig richtlijn 93/89/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 oktober 1993 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre artikel 5, 1o, uitsluitend de daarin vermelde voertuigen die uitsluitend voor opdrachten van algemeen belang zijn bestemd en die als zodanig zijn geïdentificeerd, vrijstelt van het eurovignet, terwijl de concluante uitsluitend met behulp van haar voertuigen (zware voertuigen met soortgelijke kenmerken als bedoeld in artikel 3) eveneens een opdracht van algemeen belang en van openbaar nut vervult, namelijk het ophalen en verzamelen van huisvuil op het grondgebied van het Gewest, zonder dat zij een vrijstelling van het eurovignet kan genieten, en terwijl er geen enkele objectieve en redelijke verantwoording bestaat die evenredig is met het bij de wet van 27 december 1994 nagestreefde doel dat past in het kader van het doel van de richtlijn concurrentieverstoringen tussen de wegvervoerders ten aanzien van de rechten voor het gebruik van het wegennet van de lidstaten te vermijden en dat aldus het aangeklaagde verschil in behandeling niet verantwoordt ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 5, 1o, van de wet van 27 december 1994 « tot goedkeuring van het Verdrag inzake de heffing van rechten voor het gebruik van bepaalde wegen door zware vrachtwagens, ondertekend te Brussel op 9 februari 1994 door de Regeringen van het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, en tot invoering van een Eurovignet overeenkomstig richtlijn 93/89/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 oktober 1993 » (Belgisch Staatsblad, 31 december 1994, addendum, Belgisch Staatsblad, 1 februari 1995).
35717
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.1.2. De artikelen 2, 3 en 5 van de voormelde wet bepalen : « Art. 2. Er wordt een recht voor gebruik van het wegennet geheven, een met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belasting, hierna te noemen ’ eurovignet ’. Artikelen 2 en 37 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen zijn van toepassing op het eurovignet ». « Art. 3. Aan het eurovignet zijn onderworpen de motorvoertuigen en de samengestelde voertuigen uitsluitend bestemd voor het vervoer van goederen over de weg, waarvan de maximaal toegelaten massa ten minste 12 ton bedraagt. De motorvoertuigen en de samengestelde voertuigen worden hierna met het woord ’ voertuigen ’ aangeduid ». « Art. 5. Van het eurovignet zijn vrijgesteld : 1o de voertuigen uitsluitend bestemd voor de landsverdediging, voor de diensten van de burgerbescherming en de rampeninterventie, voor de brandweerdiensten en andere hulpdiensten, voor de diensten die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van de openbare orde en voor de diensten voor onderhoud en beheer van de wegen en die als zodanig geïdentificeerd zijn; 2o de voertuigen die in België ingeschreven zijn en slechts af en toe op de openbare weg in België rijden en die worden gebruikt door natuurlijke of rechtspersonen die het goederenvervoer niet als hoofdactiviteit hebben, mits het vervoer dat met deze voertuigen plaatsvindt tot het Belgisch grondgebied beperkt is ». B.2.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het verschil in behandeling dat het voormelde artikel 5, 1o, teweegbrengt tussen de voertuigen die erin worden beoogd en die welke worden aangewend voor het ophalen en het verzamelen van huisvuil, door de vrijstelling van het eurovignet, ingevoerd krachtens de richtlijn 93/89/EEG van de Raad van 25 oktober 1993 « betreffende de toepassing door de Lid-Staten van de belastingen op sommige voor het goederenvervoer over de weg gebruikte voertuigen en van de voor het gebruik van sommige infrastructuurvoorzieningen geheven tolgelden en gebruiksrechten », aan de eerstgenoemde voor te behouden en aan de laatstgenoemde te weigeren, ook al zouden al die voertuigen uitsluitend worden aangewend voor een opdracht van algemeen belang en van openbaar nut. In tegenstelling tot wat de Vlaamse Regering aanvoert, vormen die voertuigen vergelijkbare categorieën wegens de opdracht waarvoor zij worden aangewend. B.2.2. De voormelde richtlijn 93/89/EEG is nietig verklaard bij het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juli 1995 (zaak C-21/94), wegens gebrek aan reguliere raadpleging van het Europees Parlement. Het Hof van Justitie heeft de gevolgen ervan gehandhaafd totdat de Raad een nieuwe regeling heeft vastgesteld. Zij is thans vervangen door de richtlijn 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen. B.2.3. Bij de in het geding zijnde wet wordt een Verdrag van 9 februari 1994 goedgekeurd dat overeenkomstig artikel 8 van de voormelde richtlijn 93/89/EEG tussen vijf landen van de Europese Unie is gesloten en dat voor bepaalde categorieën van voertuigen in een gemeenschappelijk stelsel van rechten voor het gebruik van het wegennet, zoals gedefinieerd in die bepaling, voorziet. Artikel 8 van de richtlijn 1999/62/EG bevat soortgelijke bepalingen. Het voormelde Verdrag is gewijzigd bij het Protocol van 23 februari 2000 dat volgde op de inwerkingtreding van die richtlijn en dat bij een wet van 13 maart 2001 is goedgekeurd; die maatregelen laten de bepalingen waarover aan het Hof een vraag wordt gesteld, evenwel ongewijzigd. Ten aanzien van het onderwerp van de vraag B.3.1. Volgens de Vlaamse Regering zou de prejudiciële vraag zonder voorwerp zijn aangezien het bij de in het geding zijnde wet ingevoerde eurovignet enkel wordt opgelegd aan de voertuigen die overeenkomstig artikel 3 van die wet uitsluitend voor het vervoer van goederen worden aangewend : de voertuigen belast met het ophalen van huisvuil zouden niet eraan zijn onderworpen, bij gebrek aan een dergelijke exclusieve bestemming. Aldus betwist de Vlaamse Regering de interpretatie van de in het geding zijnde bepalingen door de verwijzende rechter. B.3.2. De door de verwijzende rechter in aanmerking genomen interpretatie van de bepalingen die hij ter toetsing aan het Hof voorlegt, wordt in de regel door het Hof in aanmerking genomen, tenzij zij kennelijk onjuist blijkt te zijn. B.3.3. De in het geding zijnde voertuigen vervoeren weliswaar goederen maar die goederen worden daarin verwerkt teneinde het volume ervan te reduceren, hetgeen past in het kader van een proces van afvalverwerking. Aangezien de in het geding zijnde voertuigen bijgevolg niet uitsluitend worden aangewend voor het vervoer van goederen overeenkomstig artikel 2, vierde streepje, van de richtlijn 93/89/EEG en overeenkomstig het in B.1.2 weergegeven artikel 3 van de in het geding zijnde wet (Cass., 11 maart 2011, Arr. Cass., 2011, nr. 192), zijn de bepalingen met betrekking tot het eurovignet niet erop van toepassing. Daaruit volgt dat het verschil in behandeling onbestaande is. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 5, 1o, van de wet van 27 december 1994 « tot goedkeuring van het Verdrag inzake de heffing van rechten voor het gebruik van bepaalde wegen door zware vrachtwagens, ondertekend te Brussel op 9 februari 1994 door de Regeringen van het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, en tot invoering van een Eurovignet overeenkomstig richtlijn 93/89/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 oktober 1993 » schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 7 maart 2013. De griffier, P.-Y. Dutilleux
De voorzitter, R. Henneuse
35718
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD ÜBERSETZUNG VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2013/202132] Auszug aus dem Entscheid Nr. 35/2013 vom 7. März 2013 Geschäftsverzeichnisnummer 5419 In Sachen: Vorabentscheidungsfrage in Bezug auf Artikel 5 Nr. 1 des Gesetzes vom 27. Dezember 1994 «zur Billigung des Übereinkommens über die Erhebung von Gebühren für die Benutzung bestimmter Straßen mit schweren Nutzfahrzeugen, unterzeichnet zu Brüssel, den 9. Februar 1994, zwischen den Regierungen des Königreichs Belgien, der Bundesrepublik Deutschland, des Königreichs Dänemark, des Großherzogtums Luxemburg und des Königreichs der Niederlande und zur Einführung einer Eurovignette gemäß der Richtlinie 93/89/EWG des Rates der Europäischen Gemeinschaften vom 25. Oktober 1993», gestellt vom Appellationshof Brüssel. Der Verfassungsgerichtshof, zusammengesetzt aus den Präsidenten R. Henneuse und M. Bossuyt, und den Richtern L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels und P. Nihoul, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Präsidenten R. Henneuse, verkündet nach Beratung folgenden Entscheid: I. Gegenstand der Vorabentscheidungsfrage und Verfahren In seinem Entscheid vom 30. Mai 2012 in Sachen des belgischen Staates - FÖD Finanzen - gegen die «Agence régionale pour la Propreté ’ Bruxelles-Propreté ’», dessen Ausfertigung am 11. Juni 2012 in der Kanzlei des Gerichtshofes eingegangen ist, hat der Appellationshof Brüssel folgende Vorabentscheidungsfrage gestellt: «Verstößt Artikel 5 Nr. 1 des Gesetzes vom 27. Dezember 1994 zur Billigung des Übereinkommens über die Erhebung von Gebühren für die Benutzung bestimmter Straßen mit schweren Nutzfahrzeugen, unterzeichnet zu Brüssel, den 9. Februar 1994, zwischen den Regierungen des Königreichs Belgien, der Bundesrepublik Deutschland, des Königreichs Dänemark, des Großherzogtums Luxemburg und des Königreichs der Niederlande und zur Einführung einer Eurovignette gemäß der Richtlinie 93/89/EWG des Rates der Europäischen Gemeinschaften vom 25. Oktober 1993 gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, indem Artikel 5 Nr. 1 nur die darin erwähnten Fahrzeuge, die ausschließlich für Aufgaben allgemeinen Interesses verwendet werden und als solche identifiziert sind, von der Eurovignette befreit, während die beantragende Partei ebenfalls ausschließlich mit ihren Fahrzeugen (schwere Nutzfahrzeuge mit ähnlichen Merkmalen wie die in Artikel 3 erwähnten) eine im allgemeinen Interesse liegende und gemeinnützige Aufgabe erfüllt, nämlich die Müllabfuhr auf dem Gebiet der Region, ohne dass sie in den Genuss der Befreiung von der Eurovignette gelangen kann, und während es keine objektive und vernünftige Rechtfertigung gibt, die im Verhältnis zu dem durch das Gesetz vom 27. Dezember 1994 angestrebten Ziel steht, welches dem Ziel der Richtlinie entspricht, Wettbewerbsverzerrungen zwischen den Straßentransportunternehmern angesichts der Gebühren für die Benutzung des Straßennetzes der Mitgliedstaaten zu vermeiden, und somit nicht den beanstandeten Behandlungsunterschied rechtfertigt?». (...) III. Rechtliche Würdigung (...) In Bezug auf die fraglichen Bestimmungen B.1.1. Die Vorabentscheidungsfrage bezieht sich auf Artikel 5 Nr. 1 des Gesetzes vom 27. Dezember 1994 «zur Billigung des Übereinkommens über die Erhebung von Gebühren für die Benutzung bestimmter Straßen mit schweren Nutzfahrzeugen, unterzeichnet in Brüssel, den 9. Februar 1994, zwischen den Regierungen des Königreichs Belgien, der Bundesrepublik Deutschland, des Königreichs Dänemark, des Großherzogtums Luxemburg und des Königreichs der Niederlande und zur Einführung einer Eurovignette gemäß der Richtlinie 93/89/EWG des Rates der Europäischen Gemeinschaften vom 25. Oktober 1993» (Belgisches Staatsblatt, 31. Dezember 1994, Addendum, Belgisches Staatsblatt, 1. Februar 1995). B.1.2. Die Artikel 2, 3 und 5 des vorerwähnten Gesetzes bestimmen: «Art. 2. Es wird eine Straßenbenutzungsgebühr eingeführt, die der Einkommensteuer gleichgesetzt wird und nachstehend als ’ Eurovignette ’ bezeichnet wird. Die Artikel 2 und 37 des Gesetzbuches der der Einkommensteuer gleichgesetzten Steuern finden Anwendung auf die Eurovignette». «Art. 3. Der Eurovignette unterliegen die Kraftfahrzeuge und Fahrzeugkombinationen, die ausschließlich für den Gütertransport auf der Straße bestimmt sind und deren höchstzulässige Masse wenigstens 12 Tonnen beträgt. Die Kraftfahrzeuge und Fahrzeugkombinationen werden nachstehend mit dem Wort ’ Fahrzeuge ’ bezeichnet». «Art. 5. Von der Eurovignette sind befreit: 1. die Fahrzeuge, die ausschließlich für die Landesverteidigung, die Dienstleistungen des Zivilschutzes und für Einsätze bei Katastrophen, für Feuerwehrdienste und andere Rettungsdienste, die zur Aufrechterhaltung der öffentlichen Ordnung zuständigen Dienste und die Dienste für den Unterhalt und den Betrieb der Straßen bestimmt und als solche gekennzeichnet sind; 2. die in Belgien zugelassenen Fahrzeuge, die nur gelegentlich auf der öffentlichen Straße in Belgien verkehren und die durch natürliche oder juristische Personen benutzt werden, deren Haupttätigkeit nicht im Gütertransport besteht, vorausgesetzt, die mit den Fahrzeugen ausgeführten Transporte sind auf das belgische Staatsgebiet begrenzt». B.2.1. Die Vorabentscheidungsfrage bezieht sich auf den Behandlungsunterschied, der durch den vorerwähnten Artikel 5 Nr. 1 zwischen den darin erwähnten Fahrzeugen und denjenigen, die für die Müllabfuhr verwendet würden, eingeführt werde, indem die Befreiung von der Eurovignette, die aufgrund der Richtlinie 93/89/EWG des Rates vom 25. Oktober 1993 « über die Besteuerung bestimmter Kraftfahrzeuge zur Güterbeförderung sowie die Erhebung von Maut- und Benutzungsgebühren für bestimmte Verkehrswege durch die Mitgliedstaaten» eingeführt worden sei, den Ersteren vorbehalten und den Letzteren verweigert werde, obwohl alle diese Fahrzeuge ausschließlich der Erfüllung einer im allgemeinen Interesse liegenden und gemeinnützigen Aufgabe dienten. Im Gegensatz zu dem, was die Flämische Regierung anführt, stellen diese Fahrzeuge aufgrund des Auftrags, für den sie verwendet werden, vergleichbare Kategorien dar. B.2.2. Die vorerwähnte Richtlinie 93/89/EWG ist durch das Urteil des Gerichtshofes der Europäischen Union vom 5. Juli 1995 (Rechtssache C-21/94) wegen fehlender ordnungsgemäßer Anhörung des Europäischen Parlaments für nichtig erklärt worden. Der Europäische Gerichtshof hat deren Wirkungen aufrechterhalten, bis der Rat eine neue Regelung erlassen hat. Sie wurde mittlerweile durch die Richtlinie 1999/62/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 17. Juni 1999 über die Erhebung von Gebühren für die Benutzung bestimmter Verkehrswege durch schwere Nutzfahrzeuge ersetzt.
35719
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.2.3. Durch das fragliche Gesetz wird ein Übereinkommen vom 9. Februar 1994 gebilligt, das gemäß Artikel 8 der vorerwähnten Richtlinie 93/89/EWG zwischen fünf Staaten der Europäischen Union geschlossen wurde und das für bestimmte Kategorien von Fahrzeugen ein gemeinsames System von Gebühren für die Benutzung des Straßennetzes gemäß der Definition dieser Bestimmung vorsieht. Artikel 8 der Richtlinie 1999/62/EG enthält analoge Bestimmungen. Das vorerwähnte Übereinkommen ist durch das Protokoll vom 23. Februar 2000, das auf das Inkrafttreten dieser Richtlinie folgte und durch ein Gesetz vom 13. März 2001 gebilligt wurde, abgeändert worden; diese Maßnahmen lassen die Bestimmungen, zu denen der Gerichtshof befragt wird, jedoch unberührt. In Bezug auf den Gegenstand der Frage B.3.1. Nach Auffassung der Flämischen Regierung sei die Vorabentscheidungsfrage gegenstandslos, da die durch das fragliche Gesetz eingeführte Eurovignette nur die Fahrzeuge betreffe, die gemäß Artikel 3 dieses Gesetzes ausschließlich zur Güterbeforderung dienten; die Fahrzeuge für die Müllabfuhr würden ihr nicht unterliegen, weil eine solche ausschließlich Zweckbestimmung nicht bestehe. Die Flämische Regierung ficht somit die Auslegung der fraglichen Bestimmungen durch den vorlegenden Richter an. B.3.2. Die vom vorlegenden Richter berücksichtigte Auslegung der Bestimmungen, die er dem Gerichtshof unterbreitet, ist diejenige, die in der Regel durch den Gerichtshof berücksichtigt wird, es sei denn, dass sie sich als offensichtlich falsch erweist. B.3.3. Die betreffenden Fahrzeuge befördern zwar Güter, doch diese Güter werden darin behandelt, um ihr Volumen zu verringern, und dies ist Bestandteil eines Verfahrens der Abfallverarbeitung. Da die betreffenden Fahrzeuge folglich nicht ausschließlich der Beförderung von Gütern gemäß Artikel 2 vierter Gedankenstrich der Richtlinie 93/89/EWG und gemäß dem in B.1.2 wiedergegebenen Artikel 3 des fraglichen Gesetzes dienen (Kass., 11. März 2011, Pas., 2011, Nr. 192), sind die Bestimmungen über die Eurovignette nicht auf sie anwendbar. Folglich besteht der Behandlungsunterschied nicht. Die Vorabentscheidungsfrage ist verneinend zu beantworten. Aus diesen Gründen: Der Gerichtshof erkennt für Recht: Artikel 5 Nr. 1 des Gesetzes vom 27. Dezember 1994 «zur Billigung des Übereinkommens über die Erhebung von Gebühren für die Benutzung bestimmter Straßen mit schweren Nutzfahrzeugen, unterzeichnet in Brüssel, den 9. Februar 1994, zwischen den Regierungen des Königreichs Belgien, der Bundesrepublik Deutschland, des Königreichs Dänemark, des Großherzogtums Luxemburg und des Königreichs der Niederlande und zur Einführung einer Eurovignette gemäß der Richtlinie 93/89/EWG des Rates der Europäischen Gemeinschaften vom 25. Oktober 1993» verstößt nicht gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung. Verkündet in französischer und niederländischer Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 über den Verfassungsgerichtshof, in der öffentlichen Sitzung vom 7. März 2013. Der Kanzler, Der Präsident, (gez.) P.-Y. Dutilleux (gez.) R. Henneuse
* COUR CONSTITUTIONNELLE [2013/201928] Extrait de l’arrêt n° 36/2013 du 7 mars 2013 Numéro du rôle : 5528 En cause : la question préjudicielle relative à l’article 1022 du Code judiciaire (avant sa modification par la loi du 21 février 2010), posée par le Tribunal de première instance d’Arlon. La Cour constitutionnelle, composée des présidents R. Henneuse et M. Bossuyt, et des juges L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey et P. Nihoul, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président R. Henneuse, après en avoir délibéré, rend l’arrêt suivant : I. Objet de la question préjudicielle et procédure Par jugement du 4 décembre 2012 en cause du fonctionnaire délégué de la Direction générale opérationnelle de l’aménagement du territoire, du logement, du patrimoine et de l’énergie - Direction extérieure du Luxembourg, contre M.D. et V. V.L., dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 6 décembre 2012, le Tribunal de première instance d’Arlon a posé la question préjudicielle suivante : « L’article 1022 du Code judiciaire, avant l’entrée en vigueur de la loi du 21 février 2010, viole-t-il les articles 10 et 11 de la Constitution en ce qu’une indemnité de procédure peut être mise à charge du Fonctionnaire délégué lorsqu’il succombe en son action en réparation intentée devant le tribunal civil sur la base de l’article 157 du Code Wallon de l’Aménagement du Territoire, de l’Urbanisme, du Patrimoine et de l’Energie ? ». Le 19 décembre 2012, en application de l’article 72, alinéa 1er, de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, les juges-rapporteurs P. Nihoul et T. Merckx-Van Goey ont informé la Cour qu’ils pourraient être amenés à proposer de rendre un arrêt de réponse immédiate. (...) III. En droit (...) B.1. L’article 1022 du Code judiciaire disposait, avant sa modification par la loi du 21 février 2010 : « L’indemnité de procédure est une intervention forfaitaire dans les frais et honoraires d’avocat de la partie ayant obtenu gain de cause. Après avoir pris l’avis de l’Ordre des barreaux francophones et germanophone et de l’Orde van Vlaamse Balies, le Roi établit par arrêté délibéré en Conseil des ministres, les montants de base, minima et maxima de l’indemnité de procédure, en fonction notamment de la nature de l’affaire et de l’importance du litige. A la demande d’une des parties, éventuellement formulée sur interpellation par le juge, celui-ci peut, par décision spécialement motivée, soit réduire l’indemnité soit l’augmenter, sans pour autant dépasser les montants maxima et minima prévus par le Roi. Dans son appréciation, le juge tient compte : - de la capacité financière de la partie succombante, pour diminuer le montant de l’indemnité; - de la complexité de l’affaire;
35720
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD - des indemnités contractuelles convenues pour la partie qui obtient gain de cause; - du caractère manifestement déraisonnable de la situation. Si la partie succombante bénéficie de l’aide juridique de deuxième ligne, l’indemnité de procédure est fixée au minimum établi par le Roi, sauf en cas de situation manifestement déraisonnable. Le juge motive spécialement sa décision sur ce point. Lorsque plusieurs parties bénéficient de l’indemnité de procédure à charge d’une même partie succombante, son montant est au maximum le double de l’indemnité de procédure maximale à laquelle peut prétendre le bénéficiaire qui est fondé à réclamer l’indemnité la plus élevée. Elle est répartie entre les parties par le juge. Aucune partie ne peut être tenue au paiement d’une indemnité pour l’intervention de l’avocat d’une autre partie au-delà du montant de l’indemnité de procédure ». B.2. Le juge a quo interroge la Cour sur la compatibilité de cette disposition avec les articles 10 et 11 de la Constitution en ce qu’une indemnité de procédure peut être mise à charge du fonctionnaire délégué lorsqu’il succombe en son action en réparation intentée devant le tribunal civil, sur la base de l’article 157 du Code wallon de l’Aménagement du Territoire, de l’Urbanisme, du Patrimoine et de l’Energie. Dans la décision de renvoi, le juge a quo se réfère à l’arrêt de la Cour constitutionnelle no 43/2012 du 8 mars 2012 par lequel la Cour répond à une question préjudicielle portant sur la même disposition, comparée à la situation qui découle de l’article 162bis du Code d’instruction criminelle. B.3. L’article 162bis du Code d’instruction criminelle, avant sa modification par la loi du 21 février 2010, disposait : « Tout jugement de condamnation rendu contre le prévenu et les personnes civilement responsables de l’infraction les condamnera envers la partie civile à l’indemnité de procédure visée à l’article 1022 du Code judiciaire. La partie civile qui aura lancé une citation directe et qui succombera sera condamnée envers le prévenu à l’indemnité visée à l’article 1022 du Code judiciaire. L’indemnité sera liquidée par le jugement ». Il découle de cette disposition qu’aucune indemnité de procédure ne peut être exigée de la part de l’Etat belge lorsque le ministère public intente une action publique se soldant par un non-lieu ou un acquittement. Il en découle également qu’aucune indemnité de procédure ne peut être exigée de la part de la Région flamande lorsque, dans le cadre de la procédure pénale précitée, une action en réparation a été intentée par l’inspecteur urbaniste. B.4. Par son arrêt no 182/2008 du 18 décembre 2008 concernant les recours en annulation de la loi du 21 avril 2007 relative à la répétibilité des honoraires et des frais liés à l’assistance d’un avocat, la Cour a jugé que les différences fondamentales entre le ministère public et la partie civile peuvent justifier la non-application, à charge de l’Etat, du système d’indemnisation forfaitaire prévu par la loi du 21 avril 2007. En traitant différemment le ministère public et la partie civile, le législateur n’a donc pas méconnu le principe d’égalité et de non-discrimination. B.5. Par son arrêt no 83/2011 du 18 mai 2011, la Cour a répondu, dans le cadre d’une question préjudicielle, que l’article 1022 du Code judiciaire, avant l’entrée en vigueur de la loi du 21 février 2010, violait les articles 10 et 11 de la Constitution en ce qu’une indemnité de procédure pouvait être mise à charge de l’Etat belge lorsque l’auditorat du travail succombait dans son action intentée sur pied de l’article 138bis, § 2, du Code judiciaire. La Cour a jugé que le principe d’égalité et de non-discrimination exige que ces actions, qui sont intentées par un organe public au nom de l’intérêt général et en toute indépendance, soient traitées de la même manière que les actions pénales. B.6. La loi du 21 février 2010 « modifiant les articles 1022 du Code judiciaire et 162bis du Code d’instruction criminelle et abrogeant l’article 6 de la loi du 2 août 2002 concernant la lutte contre le retard de paiement dans les transactions commerciales » a inséré dans l’article 1022 du Code judiciaire un alinéa 8 qui dispose : « Aucune indemnité n’est due à charge de l’Etat : 1o lorsque le ministère public intervient par voie d’action dans les procédures civiles conformément à l’article 138bis, § 1er; 2o lorsque l’auditorat du travail intente une action devant les juridictions du travail conformément à l’article 138bis, § 2 ». En vertu de l’article 6 de la loi du 21 février 2010, cette nouvelle disposition entrera en vigueur à une date que le Roi fixera. Il ressort des travaux préparatoires de cette loi que le législateur a voulu corriger une série d’imperfections de la loi du 21 avril 2007 précitée qui sont sources d’injustices (Doc. parl., Chambre, 2009-2010, DOC 52-2313/004, p. 4) et qu’il a voulu tenir compte de l’arrêt no 182/2008 précité. Il a notamment prévu deux exonérations nouvelles « afin de permettre au ministère public, qui défend l’intérêt général, d’exercer son action en toute indépendance sans tenir compte du risque financier lié au procès » (Doc. parl., Chambre, 2009-2010, DOC 52-2313/001, p. 6). B.7. L’action en réparation qui est en cause dans la présente affaire est intentée par le fonctionnaire délégué dans l’intérêt général, en vue de garantir le bon aménagement du territoire. Si les membres du ministère public sont des magistrats de l’ordre judiciaire, les fonctionnaires délégués sont en revanche des fonctionnaires qui relèvent du pouvoir exécutif. Les travaux préparatoires de l’article 151 de la Constitution, qui garantit l’indépendance du ministère public dans l’exercice des recherches et poursuites individuelles, indiquent cependant : « [...] le ministère public est indépendant lorsqu’il intente l’action pénale et, partant, lorsqu’il poursuit des délits, même si le ministère public n’exerce en l’occurrence [...] pas une fonction de juge mais plutôt une fonction de pouvoir exécutif et qu’il relève ainsi de l’autorité et du contrôle du ministre de la Justice. C’est la raison pour laquelle le paragraphe premier réfère à la possibilité pour le ministre de la Justice d’ordonner les poursuites pénales (article 274 Code d’instruction criminelle : le droit d’injonction positif), ainsi qu’à la compétence du ministre de la Justice d’arrêter les directives de la politique criminelle, en ce compris en matière de politique de recherche et de poursuite » (Doc. Parl., Chambre, 1997-1998, no 1675/1, p. 4). Le statut différent des fonctionnaires délégués et des membres du ministère public ne peut dès lors suffire pour justifier la différence de traitement en cause. Tout comme les membres du ministère public, les fonctionnaires délégués doivent pouvoir exercer leur action en toute indépendance, sans tenir compte du risque financier lié au procès.
35721
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.8. La question préjudicielle appelle une réponse affirmative. Par ces motifs, la Cour dit pour droit : L’article 1022 du Code judiciaire, avant l’entrée en vigueur de la loi du 21 février 2010, viole les articles 10 et 11 de la Constitution en ce qu’une indemnité de procédure peut être mise à charge du fonctionnaire délégué lorsqu’il succombe en son action en réparation intentée devant le tribunal civil sur la base de l’article 157 du Code wallon de l’Aménagement du Territoire, de l’Urbanisme, du Patrimoine et de l’Energie. Ainsi prononcé en langue française et en langue néerlandaise, conformément à l’article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, à l’audience publique du 7 mars 2013. Le greffier, Le président, P.-Y. Dutilleux R. Henneuse
GRONDWETTELIJK HOF [2013/201928] Uittreksel uit arrest nr. 36/2013 van 7 maart 2013 Rolnummer : 5528 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek (vóór de wijziging ervan bij de wet van 21 februari 2010), gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 4 december 2012 in zake de gemachtigde ambtenaar van de « Direction générale opérationnelle de l’aménagement du territoire, du logement, du patrimoine et de l’énergie - Direction extérieure du Luxembourg » (Operationeel Directoraat-generaal Ruimtelijke Ordening, Huisvesting, Patrimonium en Energie - Buitendirectie Luxemburg) tegen M.D. en V. V.L., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 6 december 2012, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, vóór de inwerkingtreding van de wet van 21 februari 2010, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre een rechtsplegingsvergoeding ten laste van de gemachtigde ambtenaar kan worden gelegd wanneer hij in het ongelijk wordt gesteld bij zijn op grond van artikel 157 van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw, Patrimonium en Energie voor de burgerlijke rechtbank ingestelde herstelvordering ? ». Op 19 december 2012 hebben de rechters-verslaggevers P. Nihoul en T. Merckx-Van Goey, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, vóór de wijziging ervan bij de wet van 21 februari 2010, bepaalde : « De rechtsplegingsvergoeding is een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij. Na het advies te hebben ingewonnen van de Orde van Vlaamse Balies en van de Ordre des barreaux francophones et germanophone, stelt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de basis-, minimum- en maximumbedragen vast van de rechtsplegingsvergoeding, onder meer in functie van de aard van de zaak en van de belangrijkheid van het geschil. Op verzoek van een van de partijen, dat in voorkomend geval wordt gedaan na ondervraging door de rechter, kan deze bij een met bijzondere redenen omklede beslissing ofwel de vergoeding verminderen, ofwel die verhogen, zonder de door de Koning bepaalde maximum- en minimumbedragen te overschrijden. Bij zijn beoordeling houdt de rechter rekening met : - de financiële draagkracht van de verliezende partij, om het bedrag van de vergoeding te verminderen; - de complexiteit van de zaak; - de contractueel bepaalde vergoedingen voor de in het gelijk gestelde partij; - het kennelijk onredelijk karakter van de situatie. Indien de in het ongelijk gestelde partij van de tweedelijns juridische bijstand geniet, wordt de rechtsplegingsvergoeding vastgelegd op het door de Koning vastgestelde minimum, tenzij in geval van een kennelijk onredelijke situatie. De rechter motiveert in het bijzonder zijn beslissing op dat punt. Wanneer meerdere partijen de rechtsplegingsvergoeding ten laste van dezelfde in het ongelijk gestelde partij genieten, bedraagt het bedrag ervan maximum het dubbel van de maximale rechtsplegingsvergoeding waarop de begunstigde die gerechtigd is om de hoogste vergoeding te eisen aanspraak kan maken. Ze wordt door de rechter tussen de partijen verdeeld. Geen partij kan boven het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding worden aangesproken tot betaling van een vergoeding voor de tussenkomst van de advocaat van een andere partij ». B.2. De verwijzende rechter stelt aan het Hof een vraag over de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre een rechtsplegingsvergoeding ten laste van de gemachtigde ambtenaar kan worden gelegd wanneer hij in het ongelijk wordt gesteld bij zijn op grond van artikel 157 van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw, Patrimonium en Energie voor de burgerlijke rechtbank ingestelde herstelvordering. In de verwijzingsbeslissing refereert de verwijzende rechter aan het arrest van het Grondwettelijk Hof nr. 43/2012 van 8 maart 2012, waarin het Hof antwoordt op een prejudiciële vraag die betrekking heeft op dezelfde bepaling, vergeleken met de situatie die voortvloeit uit artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering.
35722
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD B.3. Artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering, vóór de wijziging ervan bij de wet van 21 februari 2010, bepaalde : « Ieder veroordelend vonnis, uitgesproken tegen de beklaagde en tegen de personen die voor het misdrijf burgerrechtelijk aansprakelijk zijn, veroordeelt hen tot het betalen aan de burgerlijke partij van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek. De burgerlijke partij die rechtstreeks heeft gedagvaard en die in het ongelijk wordt gesteld, zal veroordeeld worden tot het aan de beklaagde betalen van de vergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek. De vergoeding wordt bepaald door het vonnis ». Uit die bepaling vloeit voort dat geen enkele rechtsplegingsvergoeding van de Belgische Staat kan worden geëist wanneer het openbaar ministerie een strafvordering instelt die eindigt met een buitenvervolgingstelling of een vrijspraak. Uit die bepaling vloeit tevens voort dat geen enkele rechtsplegingsvergoeding van het Vlaamse Gewest kan worden geëist wanneer in het kader van de voormelde strafprocedure een herstelvordering werd ingediend door de stedenbouwkundig inspecteur. B.4. In zijn arrest nr. 182/2008 van 18 december 2008 met betrekking tot de beroepen tot vernietiging van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat heeft het Hof geoordeeld dat de fundamentele verschillen tussen het openbaar ministerie en de burgerlijke partij kunnen verantwoorden dat de in de wet van 21 april 2007 bedoelde forfaitaire vergoedingsregeling niet wordt toegepast ten laste van de Staat. Door het openbaar ministerie en de burgerlijke partij verschillend te behandelen, heeft de wetgever het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie bijgevolg niet geschonden. B.5. In zijn arrest nr. 83/2011 van 18 mei 2011 heeft het Hof op een prejudiciële vraag geantwoord dat artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, vóór de inwerkingtreding van de wet van 21 februari 2010, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre een rechtsplegingsvergoeding ten laste van de Belgische Staat kan worden gelegd wanneer het arbeidsauditoraat in het ongelijk wordt gesteld bij zijn rechtsvordering ingesteld op grond van artikel 138bis, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek. Het Hof was van oordeel dat het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie vereist dat die rechtsvorderingen, die in naam van het algemeen belang en in alle onafhankelijkheid door een publiek orgaan zijn ingesteld, op dezelfde wijze worden behandeld als de strafvorderingen. B.6. Bij de wet van 21 februari 2010 « tot wijziging van de artikelen 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en 162bis van het Wetboek van strafvordering en tot opheffing van artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties » werd in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek een achtste lid ingevoegd, dat bepaalt : « Geen enkele vergoeding is verschuldigd ten laste van de Staat : 1o wanneer het openbaar ministerie bij wege van rechtsvordering in burgerlijke procedures tussenkomt overeenkomstig artikel 138bis, § 1; 2o wanneer het arbeidsauditoraat een rechtsvordering instelt voor de arbeidsgerechten overeenkomstig artikel 138bis, § 2 ». Krachtens artikel 6 van de wet van 21 februari 2010, zal die nieuwe bepaling in werking treden op een datum die de Koning zal bepalen. Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt dat de wetgever een aantal tekortkomingen van de voormelde wet van 21 april 2007, die aanleiding geven tot een aantal onbillijke situaties, heeft willen rechtzetten (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2313/004, p. 4), en dat hij rekening heeft willen houden met het voormelde arrest nr. 182/2008. Hij heeft onder meer in twee nieuwe vrijstellingen voorzien « om het openbaar ministerie, [dat] het algemeen belang verdedigt, toe te staan zijn rechtsvordering uit te oefenen in volle onafhankelijkheid, zonder rekening te houden met het financieel risico verbonden aan het proces » (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2313/001, p. 6). B.7. De thans in het geding zijnde herstelvordering wordt door de gemachtigde ambtenaar uitsluitend ingesteld in het algemeen belang, met het oog op het vrijwaren van de goede ruimtelijke ordening. Weliswaar zijn de leden van het openbaar ministerie magistraten van de rechterlijke orde, terwijl de gemachtigde ambtenaren ambtenaren zijn die tot de uitvoerende macht behoren. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 151 van de Grondwet, dat de onafhankelijkheid van het openbaar ministerie in de individuele opsporing en vervolging waarborgt, blijkt evenwel dat : « het openbaar ministerie onafhankelijk is wanneer het de strafvordering instelt en dus bij het vervolgen van misdrijven, weze het dat het openbaar ministerie hier [...] geen rechterlijk ambt uitoefent maar veeleer een ambt van de uitvoerende macht en aldus onderworpen is aan het gezag en het toezicht van de minister van Justitie. Vandaar dat paragraaf één verwijst naar de mogelijkheid van de minister van Justitie om de strafvervolging te bevelen (artikel 274 en volgende : het positief injunctierecht), evenals naar de bevoegdheid van de minister van Justitie om de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, vast te stellen » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1675/1, p. 4). Het verschillende statuut van de gemachtigde ambtenaren en van de leden van het openbaar ministerie kan derhalve niet volstaan om het in het geding zijnde verschil in behandeling te verantwoorden. Zoals de leden van het openbaar ministerie dienen de gemachtigde ambtenaren hun vordering in volle onafhankelijkheid te kunnen uitoefenen, zonder rekening te houden met het financieel risico verbonden aan het proces. B.8. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, vóór de inwerkingtreding van de wet van 21 februari 2010, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre een rechtsplegingsvergoeding ten laste van de gemachtigde ambtenaar kan worden gelegd wanneer hij in het ongelijk wordt gesteld bij zijn op grond van artikel 157 van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw, Patrimonium en Energie voor de burgerlijke rechtbank ingestelde herstelvordering. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 7 maart 2013. De griffier, P.-Y. Dutilleux R.
De voorzitter, Henneuse
35723
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD ÜBERSETZUNG VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2013/201928] Auszug aus dem Entscheid Nr. 36/2013 vom 7. März 2013 Geschäftsverzeichnisnummer 5528 In Sachen: Vorabentscheidungsfrage in Bezug auf Artikel 1022 des Gerichtsgesetzbuches (vor seiner Abänderung durch das Gesetz vom 21. Februar 2010), gestellt vom Gericht erster Instanz Arel. Der Verfassungsgerichtshof, zusammengesetzt aus den Präsidenten R. Henneuse und M. Bossuyt, und den Richtern L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey und P. Nihoul, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Präsidenten R. Henneuse, verkündet nach Beratung folgenden Entscheid: I. Gegenstand der Vorabentscheidungsfrage und Verfahren In seinem Urteil vom 4. Dezember 2012 in Sachen des beauftragten Beamten der «Direction générale opérationnelle de l’aménagement du territoire, du logement, du patrimoine et de l’énergie - Direction extérieure du Luxembourg» (Operative Generaldirektion Raumordnung, Wohnungswesen, Erbe und Energie - Außendirektion Luxemburg) gegen M.D. und V. V.L., dessen Ausfertigung am 6. Dezember 2012 in der Kanzlei des Gerichtshofes eingegangen ist, hat das Gericht erster Instanz Arel folgende Vorabentscheidungsfrage gestellt: «Verstößt Artikel 1022 des Gerichtsgesetzbuches in der vor dem Inkrafttreten des Gesetzes vom 21. Februar 2010 geltenden Fassung gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, insofern eine Verfahrensentschädigung dem beauftragten Beamten zur Last gelegt werden kann, wenn er in seiner aufgrund von Artikel 157 des Wallonischen Gesetzbuches über die Raumordnung, den Städtebau, das Erbe und die Energie beim Zivilgericht eingereichten Wiederherstellungsklage unterliegt?». Am 19. Dezember 2012 haben die referierenden Richter P. Nihoul und T. Merckx-Van Goey in Anwendung von Artikel 72 Absatz 1 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 über den Verfassungsgerichtshof den Gerichtshof davon in Kenntnis gesetzt, dass sie dazu veranlasst werden könnten, vorzuschlagen, einen Entscheid in unverzüglicher Beantwortung zu verkünden. (...) III. Rechtliche Würdigung (...) B.1. Vor seiner Abänderung durch das Gesetz vom 21. Februar 2010 bestimmte Artikel 1022 des Gerichtsgesetzbuches: «Die Verfahrensentschädigung ist eine Pauschalbeteiligung an den Rechtsanwaltshonoraren und -kosten der obsiegenden Partei. Nachdem der König die Stellungnahme der Kammer der französischsprachigen und deutschsprachigen Rechtsanwaltschaften und der Kammer der flämischen Rechtsanwaltschaften eingeholt hat, legt Er durch einen im Ministerrat beratenen Erlass die Basis-, Mindest- und Höchstbeträge der Verfahrensentschädigung fest, wobei insbesondere die Art der Streitsache und ihre Bedeutung berücksichtigt werden. Auf Antrag einer der Parteien, der gegebenenfalls nach Befragung durch den Richter gestellt wird, darf dieser durch einen mit besonderen Gründen versehenen Beschluss die Verfahrensentschädigung entweder herabsetzen oder sie erhöhen, ohne jedoch die vom König vorgesehenen Höchst- und Mindestbeträge zu überschreiten. Bei seiner Beurteilung berücksichtigt der Richter: - die finanziellen Mittel der unterlegenen Partei im Hinblick auf eine Herabsetzung des Entschädigungsbetrags, - die Komplexität der Sache, - die für die obsiegende Partei vereinbarten vertraglichen Entschädigungen, - die offensichtliche Unvernunft in der Sachlage. Wenn die unterlegene Partei in den Genuss des weiterführenden juristischen Beistands kommt, wird die Verfahrensentschädigung auf den vom König bestimmten Mindestbetrag festgelegt, außer bei offensichtlicher Unvernunft in der Sachlage. Der Richter muss seinen Beschluss, besonders für diesen Punkt, mit Gründen versehen. Falls verschiedene Parteien zu Lasten derselben unterlegenen Partei in den Genuss der Verfahrensentschädigung kommen, wird der Betrag dieser Entschädigung höchstens auf das Doppelte der maximalen Verfahrensentschädigung erhöht, auf die der Entschädigungsberechtigte, der zur höchsten Entschädigung berechtigt ist, Anspruch erheben kann. Die Entschädigung wird vom Richter unter die Parteien verteilt. Keine Partei kann dazu verpflichtet werden, für das Auftreten des Rechtsanwalts einer anderen Partei eine Entschädigung zu zahlen, die den Betrag der Verfahrensentschädigung übersteigt». B.2. Der vorlegende Richter befragt den Gerichtshof zur Vereinbarkeit dieser Bestimmung mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung, insofern eine Verfahrensentschädigung zu Lasten des beauftragten Beamten auferlegt werden kann, wenn er in seiner aufgrund von Artikel 157 des Wallonischen Gesetzbuches über die Raumordnung, den Städtebau, das Erbe und die Energie beim Zivilgericht eingereichten Wiederherstellungsklage unterliegt. In der Vorlageentscheidung nimmt der vorlegende Richter Bezug auf den Entscheid des Verfassungsgerichtshofes Nr. 43/2012 vom 8. März 2012, in dem der Gerichtshof eine Vorabentscheidungsfrage beantwortet, die sich auf dieselbe Bestimmung bezieht, im Vergleich zu der Situation, die sich aus Artikel 162bis des Strafprozessgesetzbuches ergibt. B.3. Vor seiner Abänderung durch das Gesetz vom 21. Februar 2010 bestimmte Artikel 162bis des Strafprozessgesetzbuches: «Jedes auf Verurteilung lautende Urteil, das gegen den Angeklagten und gegen die für die Straftat zivilrechtlich haftbaren Personen ausgesprochen wird, verurteilt sie zur Bezahlung der in Artikel 1022 des Gerichtsgesetzbuches erwähnten Verfahrensentschädigung an die Zivilpartei.
35724
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Die Zivilpartei, die eine direkte Ladung veranlasst hat und unterliegt, wird zur Bezahlung der in Artikel 1022 des Gerichtsgesetzbuches erwähnten Entschädigung an den Angeklagten verurteilt. Die Entschädigung wird im Urteil festgesetzt». Aus dieser Bestimmung ergibt sich, dass vom belgischen Staat keinerlei Verfahrensentschädigung verlangt werden kann, wenn die Staatsanwaltschaft eine Strafverfolgung einleitet, die mit einer Verfahrenseinstellung oder einem Freispruch endet. Aus dieser Bestimmung ergibt sich ebenfalls, dass von der Flämischen Region keine Verfahrensentschädigung verlangt werden kann, wenn der Städtebauinspektor im Rahmen des vorerwähnten Strafverfahrens eine Wiederherstellungsklage eingereicht hat. B.4. In seinem Entscheid Nr. 182/2008 vom 18. Dezember 2008 über Klagen auf Nichtigerklärung des Gesetzes vom 21. April 2007 über die Rückforderbarkeit der Rechtsanwaltshonorare und -kosten hat der Gerichtshof entschieden, dass die grundlegenden Unterschiede zwischen der Staatsanwaltschaft und der Zivilpartei rechtfertigen können, dass die im Gesetz vom 21. April 2007 vorgesehene pauschale Entschädigungsregelung nicht zu Lasten des Staates angewandt wird. Indem der Gesetzgeber die Staatsanwaltschaft und die Zivilpartei unterschiedlich behandelt hat, hat er also nicht gegen den Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung verstoßen. B.5. In seinem Entscheid Nr. 83/2011 hat der Gerichtshof auf eine Vorabentscheidungsfrage geantwortet, dass Artikel 1022 des Gerichtsgesetzbuches vor dem Inkrafttreten des Gesetzes vom 21. Februar 2010 gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung verstößt, insofern eine Verfahrensentschädigung dem belgischen Staat zur Last gelegt werden kann, wenn das Arbeitsauditorat in seiner aufgrund von Artikel 138bis § 2 des Gerichtsgesetzbuches erhobenen Klage unterliegt. Der Gerichtshof war der Auffassung, dass der Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung erfordert, dass Klagen, die im Namen des Gemeinwohls und in aller Unabhängigkeit durch ein öffentliches Organ erhoben werden, auf die gleiche Weise behandelt werden wie Strafverfolgungen. B.6. Durch das Gesetz vom 21. Februar 2010 «zur Abänderung der Artikel 1022 des Gerichtsgesetzbuches und 162bis des Strafprozessgesetzbuches und zur Aufhebung von Artikel 6 des Gesetzes vom 2. August 2002 zur Bekämpfung von Zahlungsverzug im Geschäftsverkehr» wurde in Artikel 1022 des Gerichtsgesetzbuches ein Absatz 8 mit folgendem Wortlaut eingefügt: «Zu Lasten des Staates ist keine Entschädigung geschuldet: 1. wenn die Staatsanwaltschaft durch eine Gerichtsklage in Zivilverfahren gemäß Artikel 138bis § 1 interveniert; 2. wenn das Arbeitsauditorat eine Gerichtsklage bei den Arbeitsgerichten gemäß Artikel 138bis § 2 einreicht». Aufgrund von Artikel 6 des Gesetzes vom 21. Februar 2010 tritt diese neue Bestimmung an einem durch den König festzulegenden Datum in Kraft. Aus den Vorarbeiten zu diesem Gesetz geht hervor, dass der Gesetzgeber eine Reihe von Unzulänglichkeiten des vorerwähnten Gesetzes vom 21. April 2007, die zu Ungerechtigkeiten führten, korrigieren wollte (Parl. Dok., Kammer, 2009-2010, DOC 52-2313/004, S. 4) und dass er dem vorerwähnten Entscheid Nr. 182/2008 Rechnung tragen wollte. Er hat insbesondere zwei neue Befreiungen vorgesehen, « um es der Staatsanwaltschaft, die das allgemeine Interesse vertritt, zu ermöglichen, ihre Klage in aller Unabhängigkeit auszuüben, ohne dem mit dem Verfahren verbundenen finanziellen Risiko Rechnung zu tragen» (Parl. Dok., Kammer, 2009-2010, DOC 52-2313/001, S. 6). B.7. Die Wiederherstellungsklage, um die es in diesem Fall geht, wird durch den beauftragten Beamten ausschließlich im allgemeinen Interesse eingereicht im Hinblick auf die Wahrung einer guten Raumordnung. Zwar sind die Mitglieder der Staatsanwaltschaft Magistrate des gerichtlichen Standes, während die beauftragten Beamten Beamte sind, die zur ausführenden Gewalt gehören. Aus den Vorarbeiten zu Artikel 151 der Verfassung, der die Unabhängigkeit der Staatsanwaltschaft in der individuellen Ermittlung und Verfolgung gewährleistet, geht jedoch hervor, dass «die Staatsanwaltschaft unabhängig ist, wenn sie Anklage erhebt, und somit bei der Verfolgung von Straftaten, selbst wenn sie hier keine richterliche Funktion ausübt, sondern eher eine Funktion der ausführenden Gewalt, und somit der Aufsicht und der Kontrolle des Justizministers unterliegt. Aus diesem Grund verweist Paragraph 1 auf die Möglichkeit für den Justizminister, die Strafverfolgung aufzuerlegen (Artikel 274 und folgende: die positive Anordnungsbefugnis), sowie auf die Befugnis des Justizministers, die Richtlinien der Kriminalpolitik, einschließlich im Bereich der Ermittlungs- und Verfolgungspolitik, festzulegen» (Parl. Dok., Kammer, 1997-1998, Nr. 1675/1, S. 4). Der unterschiedliche Status der beauftragten Beamten und der Mitglieder der Staatsanwaltschaft kann daher nicht ausreichen, um den fraglichen Behandlungsunterschied zu rechtfertigen. Ebenso wie die Mitglieder der Staatsanwaltschaft müssen die beauftragten Beamten ihre Klage in aller Unabhängigkeit ausüben können, ohne den mit dem Verfahren verbundenen finanziellen Risiken Rechnung zu tragen. B.8. Die Vorabentscheidungsfrage ist bejahend zu beantworten. Aus diesen Gründen: Der Gerichtshof erkennt für Recht: Artikel 1022 des Gerichtsgesetzbuches, vor dem Inkrafttreten des Gesetzes vom 21. Februar 2010, verstößt gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, insofern eine Verfahrensentschädigung zu Lasten des beauftragten Beamten auferlegt werden kann, wenn er in seiner aufgrund von Artikel 157 des Wallonischen Gesetzbuches über die Raumordnung, den Städtebau, das Erbe und die Energie beim Zivilgericht eingereichten Wiederherstellungsklage unterliegt. Verkündet in französischer und niederländischer Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 über den Verfassungsgerichtshof, in der öffentlichen Sitzung vom 7. März 2013. Der Kanzler, (gez.) P.-Y. Dutilleux
Der Präsident, (gez.) R. Henneuse
35725
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD CONSEIL D’ETAT
RAAD VAN STATE
[C − 2013/18271] Avis prescrit par l’article 3quater de l’arrêté du Régent du 23 août 1948 déterminant la procédure devant la section du contentieux administratif du Conseil d’Etat
[C − 2013/18271] Bericht voorgeschreven bij artikel 3quater van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
La Région flamande, ayant élu domicile chez Mes Paul VAN ORSHOVEN et Bart MARTEL, avocats, ayant leur cabinet à 1050 Bruxelles, avenue Louise 99, a demandé le 14 mai 2013 l’annulation de l’arrêté royal du 27 février 2013 modifiant l’arrêté royal du 2 juin 2010 relatif à la circulation routière des véhicules exceptionnels.
Het Vlaamse Gewest, dat woonplaats kiest bij Mrs. Paul VAN ORSHOVEN en Bart MARTEL, advocaten, met kantoor te 1050 Brussel, Louizalaan 99, heeft op 14 mei 2013 de nietigverklaring gevorderd van het koninklijk besluit van 27 februari 2013 tot wijziging van het koninklijk besluit van 2 juni 2010 betreffende het wegverkeer van uitzonderlijke voertuigen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 maart 2013. Deze zaak is ingeschreven onder het rolnummer G/A.208.811/IX8004. Namens de Hoofdgriffier, Isabelle DEMORTIER, Hoofdsecretaris.
Cet arrêté a été publié au Moniteur belge du 15 mars 2013. Cette affaire est inscrite au rôle sous le numéro G/A 208.811/IX-8004. Au nom du Greffier en chef, Isabelle DEMORTIER, Secrétaire en Chef.
STAATSRAT [C − 2013/18271] Bekanntmachung, vorgeschrieben durch Artikel 3quater des Erlasses des Regenten vom 23. August 1948 zur Festlegung des Verfahrens vor der Verwaltungsstreitsachenabteilung des Staatsrates Die Flämische Region, die bei den Herren Paul VAN ORSHOVEN und Bart MARTEL, Rechtsanwälte in 1050 Brüssel, Louizalaan 99, Domizil erwählt hat, hat am 14. Mai 2013 die Nichtigerklärung des Königlichen Erlasses ¨ nderung des Königlichen Erlasses vom 2. Juni 2010 über den Straßenverkehr der vom 27. Februar 2013 zur A Sonderfahrzeuge beantragt. Der Erlass wurde im Belgischen Staatsblatt vom 15. März 2013 veröffentlicht. Diese Sache wurde unter der Nummer G/A 208.811/IX-8004 in die Liste eingetragen. Im Namen des Hauptkanzlers, Isabelle DEMORTIER, Hauptsekretär.
* CONSEIL D’ETAT
RAAD VAN STATE
[C − 2013/18273] Avis prescrit par l’article 3quater de l’arrêté du Régent du 23 août 1948 déterminant la procédure devant la section du contentieux administratif du Conseil d’Etat
[C − 2013/18273] Bericht voorgeschreven bij artikel 3quater van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Christel VAN HUMSKERKEN, ayant élu domicile chez Me Wim MERTENS, avocat, ayant son cabinet à 3580 Beringen, Scheigoorstraat 5, a demandé le 17 mai 2013 l’annulation de l’arrêté de la Ministre flamande de la Mobilité et des Travaux publics du 16 janvier 2013 relatif à la prise de possession immédiate, dans l’intérêt général, de biens immeubles sur le territoire de la ville de Bree (Opitter) en vue de l’aménagement d’une piste cyclable. Cette affaire est inscrite au rôle sous le numéro G/A 208.861/X15.412. Au nom du Greffier en chef, Isabelle DEMORTIER, Secrétaire en Chef.
Christel VAN HUMSKERKEN, die woonplaats kiest bij Mr. Wim MERTENS, advocaat, met kantoor te 3580 Beringen, Scheigoorstraat 5, heeft op 17 mei 2013 de nietigverklaring gevorderd van het besluit van de Vlaamse minister van Mobiliteit en Openbare Werken van 16 januari 2013 waarbij in het algemeen belang voor de aanleg van een fietspad de onroerende goederen op het grondgebied van de stad Bree (Opitter) onmiddellijk in bezit worden genomen. Deze zaak is ingeschreven onder het rolnummer G/A 208.861/X15.412. Namens de Hoofdgriffier, Isabelle DEMORTIER, Hoofdsecretaris.
STAATSRAT [C − 2013/18273] Bekanntmachung, vorgeschrieben durch Artikel 3quater des Erlasses des Regenten vom 23. August 1948 zur Festlegung des Verfahrens vor der Verwaltungsstreitsachenabteilung des Staatsrates Christel VAN HUMSKERKEN, die bei Herrn Wim MERTENS, Rechtsanwalt in 3580 Beringen, Scheigoorstraat 5, Domizil erwählt hat, hat am 17. Mai 2013 die Nichtigerklärung des Erlasses der Flämischen Ministerin der Mobilität und der öffentlichen Arbeiten vom 16. Januar 2013 zur sofortigen Inbesitznahme, im öffentlichen Interesse, von unbeweglichen Gütern auf dem Gebiet der Stadt Bree (Opitter) zwecks Anlegens von einem Fahrradweg beantragt. Diese Sache wurde unter der Nummer G/A 208.861/X-15.412 in die Liste eingetragen. Im Namen des Hauptkanzlers, Isabelle DEMORTIER, Hauptsekretär.
35726
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD CONSEIL D’ETAT
RAAD VAN STATE
[C − 2013/18272] Avis prescrit par l’article 3quater de l’arrêté du Régent du 23 août 1948 déterminant la procédure devant la section du contentieux administratif du Conseil d’Etat
[C − 2013/18272] Bericht voorgeschreven bij artikel 3quater van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Emile BAERT a demandé le 22 mai 2013 l’annulation de l’arrêté royal du 12 mars 2013 modifiant l’article 131bis, § 1ersepties, de la loi du 15 mai 1984 portant mesures d’harmonisation dans les régimes de pensions. Cet arrêté a été publié au Moniteur belge du 25 mars 2013.
Emile BAERT heeft op 22 mei 2013 de nietigverklaring gevorderd van het koninklijk besluit van 12 maart 2013 tot wijziging van artikel 131bis, § 1septies, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering van de pensioenregelingen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 25 maart 2013. Deze zaak is ingeschreven onder het rolnummer G/A.208.889/IX8015. Namens de Hoofdgriffier, Isabelle DEMORTIER, Hoofdsecretaris.
Cette affaire est inscrite au rôle sous le numéro G/A. 208.889/IX8015. Au nom du Greffier en chef, Isabelle DEMORTIER, Secrétaire en Chef.
STAATSRAT [C − 2013/18272] Bekanntmachung, vorgeschrieben durch Artikel 3quater des Erlasses des Regenten vom 23. August 1948 zur Festlegung des Verfahrens vor der Verwaltungsstreitsachenabteilung des Staatsrates ¨ nderung Emile BAERT hat am 22. Mai 2013 die Nichtigerklärung des Königlichen Erlasses vom 12. März 2013 zur A von Artikel 131bis § 1septies des Gesetzes vom 15. Mai 1984 zur Festlegung von Maßnahmen zur Harmonisierung der Pensionsregelungen beantragt. Dieser Erlass wurde im Belgischen Staatsblatt vom 25. März 2013 veröffentlicht. Diese Sache wurde unter der Nummer G/A. 208.889/IX-8015 in die Liste eingetragen. Im Namen des Hauptkanzlers, Isabelle DEMORTIER, Hauptsekretär.
* SELOR BUREAU DE SELECTION DE L’ADMINISTRATION FEDERALE
SELOR SELECTIEBUREAU VAN DE FEDERALE OVERHEID
[2013/203310]
[2013/203310]
Sélection du directeur général de Politique des P.M.E. (m/f) pour le SPF Economie, P.M.E., Classes moyennes et Energie (AFG13715)
Selectie van directeur-generaal K.M.O.-Beleid (m/v) voor de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie (ANG13715) Deelnemingsvoorwaarden :
Conditions d’admissibilité : Les conditions de participation sont une exigence absolue pour participer à une procédure de sélection du SELOR.
De deelnemingsvoorwaarden zijn een absolute vereiste voor deelname aan een selectieprocedure bij SELOR.
A la date limite d’inscription, les candidats doivent :
Op de uiterste inschrijvingsdatum dienen de kandidaten :
• être porteurs d’un diplôme de base de 2 cycle (par exemple licencié) de l’enseignement universitaire ou de l’enseignement supérieur de type long ou être titulaires d’une fonction de niveau A. Lorsque cela vous sera demandé, vous devrez, dans le délai qui sera fixé, envoyer UNIQUEMENT une copie de ce diplôme ou, à défaut, de votre arrêté de nomination dans une fonction de niveau A, et
• houder te zijn van een basisdiploma van de 2e cyclus (b.v. licentiaat) van universitair onderwijs of van hoger onderwijs van het academisch niveau of titularis zijn van een functie van niveau A. Wanneer je het gevraagd wordt, moet je binnen de gestelde termijn ENKEL een kopie van dit diploma opsturen, of bij gebrek hieraan, van je benoemingsbesluit in een functie van niveau A, en
• avoir une expérience de management d’au moins six ans ou avoir une expérience professionnelle utile d’au moins dix ans. Cette expérience doit être démontrée dans le curriculum vitae standardisé et attestée par les certificats nécessaires (notamment une description détaillée de la fonction exercée, complétée par une copie du contrat avec mention de la date de début et de fin).
• over een managementervaring van minstens zes jaar te beschikken of minimaal tien jaar nuttige professionele ervaring te hebben. Deze ervaring dient aangetoond te worden aan de hand van een uitgebreid standaard curriculum vitae, vergezeld van de nodige attesten (nl. een gedetailleerde functiebeschrijving van de uitgeoefende functie vergezeld van een kopie van het contract met vermelding van begin- en einddatum).
o Par expérience en management il y a lieu d’entendre une expérience en gestion au sein d’un service public ou d’une organisation du secteur privé.
o Onder managementervaring wordt verstaan : een ervaring inzake beheer binnen een openbare dienst of een organisatie uit de private sector.
o Par expérience professionnelle utile, il y a lieu d’entendre une expérience dans le développement de stratégies dans le domaine économique.
o Onder nuttige professionele ervaring wordt verstaan een ervaring met het ontwikkelen van strategieën op economisch vlak.
La description de la fonction ainsi que la procédure de sélection sont plus amplement détaillées dans la description de fonction complète que vous pourrez obtenir auprès des services du SELOR (ligne info 0800-505 55) ou via le site web du SELOR (www.selor.be).
De functieomschrijving evenals de selectieprocedure zijn omstandig beschreven in het volledige selectiereglement dat u kunt bekomen bij de diensten van SELOR (infolijn 0800-505 54) of via de website van SELOR (www.selor.be).
Traitement annuel brut de début (indexé) : S 117.712,06 (bande de salaire 4).
Brutowedde op jaarbasis, geïndexeerd : S 117.712,06 (salarisband 4).
e
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Conditions de désignation : Le candidat doit remplir, à la date de sa désignation, les conditions suivantes : • être Belge; • être d’une conduite répondant aux exigences de la fonction; • jouir des droits civils et politiques. Pour que votre candidature soit prise en compte, votre inscription doit : 1. au plus tard à la date limite d’inscription (19juin 2013) être accompagnée du CV standardisé (AFG13715) du SELOR de cette fonction, dûment et sincèrement complété (aucune autre présentation ou adaptation du curriculum vitae ne sera acceptée). Vous pouvez obtenir le CV : o en le téléchargeant (www.selor.be); o via la ligne info du SELOR (0800-505 55); o ou sur demande à l’adresse e-mail
[email protected] 2. être introduite, pour la date limite d’inscription au plus tard, en ligne (www.selor.be), en cliquant sur le bouton ″Postuler″, dans la liste des sélections. Ensuite, n’oubliez pas d’envoyer également le CV standardisé de cette fonction par e-mail exclusivement à l’adresse
[email protected] Faute de quoi il ne sera pas tenu compte de votre candidature.
35727
Aanstellingsvoorwaarden : De kandidaat moet op de datum van de aanstelling : • Belg zijn; • een gedrag hebben dat in overeenstemming is met de eisen van de beoogde betrekking; • de burgerlijke en politieke rechten genieten. Opdat uw kandidatuur in aanmerking zou worden genomen, dient uw inschrijving : 1. ten laatste op de uiterste inschrijvingsdatum (19 juni 2013) vergezeld te zijn van het standaard-CV van SELOR van deze functie (ANG13715), dat volledig en correct ingevuld is (een andere presentatie of een aanpassing van het huidige document wordt niet aanvaard). Je kan het CV verkrijgen : o door het te downloaden (www.selor.be); o via de SELOR-infolijn 0800-505 54; o op aanvraag via het e-mailadres
[email protected] 2. ingediend te zijn uiterlijk op de uiterste inschrijvingsdatum via de website (www.selor.be), door in de lijst van selecties op de knop ″Solliciteren″ te klikken. Daarna stuur je het standaard-CV van deze functie op per e-mail, uitsluitend naar het adres
[email protected] Zo niet zal met uw sollicitatie geen rekening worden gehouden.
* SELOR BUREAU DE SELECTION DE L’ADMINISTRATION FEDERALE
SELOR SELECTIEBUREAU VAN DE FEDERALE OVERHEID
[2013/203313] Sélection du directeur général de la régulation et de l’organisation du marché (m/f) pour le SPF Economie, P.M.E., Classes moyennes et Energie (AFG13716)
[2013/203313] Selectie van directeur-generaal regulering en organisatie van de markt (m/v) voor de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie (ANG13716)
Conditions d’admissibilité : Les conditions de participation sont une exigence absolue pour participer à une procédure de sélection du SELOR. A la date limite d’inscription, les candidats doivent : • être porteurs d’un diplôme de base de 2e cycle (par exemple licencié) de l’enseignement universitaire ou de l’enseignement supérieur de type long ou être titulaires d’une fonction de niveau A. Lorsque cela vous sera demandé, vous devrez, dans le délai qui sera fixé, envoyer UNIQUEMENT une copie de ce diplôme ou, à défaut, de votre arrêté de nomination dans une fonction de niveau A, et • avoir une expérience de management d’au moins six ans ou avoir une expérience professionnelle utile d’au moins dix ans. Cette expérience doit être démontrée dans le curriculum vitae standardisé et attestée par les certificats nécessaires (notamment une description détaillée de la fonction exercée, complétée par une copie du contrat avec mention de la date de début et de fin).
Deelnemingsvoorwaarden : De deelnemingsvoorwaarden zijn een absolute vereiste voor deelname aan een selectieprocedure bij SELOR. Op de uiterste inschrijvingsdatum dienen de kandidaten : • houder te zijn van een basisdiploma van de 2e cyclus (b.v. licentiaat) van universitair onderwijs of van hoger onderwijs van het academisch niveau of titularis zijn van een functie van niveau A. Wanneer je het gevraagd wordt, moet je binnen de gestelde termijn ENKEL een kopie van dit diploma opsturen, of bij gebrek hieraan, van je benoemingsbesluit in een functie van niveau A, en
o Par expérience en management il y a lieu d’entendre une expérience en gestion au sein d’un service public ou d’une organisation du secteur privé. o Par expérience professionnelle utile, il y a lieu d’entendre une expérience en droit économique, régulation et organisation du marché. La description de la fonction ainsi que la procédure de sélection sont plus amplement détaillées dans la description de fonction complète que vous pourrez obtenir auprès des services du SELOR (ligne info 0800-505 55) ou via le site web du SELOR (www.selor.be). Traitement annuel brut de début (indexé) : S 140.550,57 (bande de salaire 5). Conditions de désignation : Le candidat doit remplir, à la date de sa désignation, les conditions suivantes : • être Belge; • être d’une conduite répondant aux exigences de la fonction; • jouir des droits civils et politiques. Pour que votre candidature soit prise en compte, votre inscription doit : 1. au plus tard à la date limite d’inscription (19 juin 2013) être accompagnée du CV standardisé (AFG13716) du SELOR de cette fonction, dûment et sincèrement complété (aucune autre présentation ou adaptation du curriculum vitae ne sera acceptée).
• over een managementervaring van minstens zes jaar te beschikken of minimaal tien jaar nuttige professionele ervaring te hebben. Deze ervaring dient aangetoond te worden aan de hand van een uitgebreid standaard curriculum vitae, vergezeld van de nodige attesten (nl. een gedetailleerde functiebeschrijving van de uitgeoefende functie vergezeld van een kopie van het contract met vermelding van begin- en einddatum). o Onder managementervaring wordt verstaan : een ervaring inzake beheer binnen een openbare dienst of een organisatie uit de private sector. o Onder nuttige professionele ervaring wordt verstaan een ervaring in economische recht, regulering en organisatie van de markt. De functieomschrijving evenals de selectieprocedure zijn omstandig beschreven in het volledige selectiereglement dat u kunt bekomen bij de diensten van SELOR (infolijn 0800-505 54) of via de website van SELOR (www.selor.be). Brutowedde op jaarbasis, geïndexeerd : S 140.550,57 (salarisband 5). Aanstellingsvoorwaarden : De kandidaat moet op de datum van de aanstelling : • Belg zijn; • een gedrag hebben dat in overeenstemming is met de eisen van de beoogde betrekking; • de burgerlijke en politieke rechten genieten. Opdat uw kandidatuur in aanmerking zou worden genomen, dient uw inschrijving : 1. ten laatste op de uiterste inschrijvingsdatum (19 juni 2013) vergezeld te zijn van het standaard-CV van SELOR van deze functie (ANG13716), dat volledig en correct ingevuld is (een andere presentatie of een aanpassing van het huidige document wordt niet aanvaard).
35728
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
Vous pouvez obtenir le CV : o en le téléchargeant (www.selor.be); o via la ligne info du SELOR (0800-505 55); o ou sur demande à l’adresse e-mail
[email protected] 2. être introduite, pour la date limite d’inscription au plus tard, en ligne (www.selor.be), en cliquant sur le bouton ″Postuler″, dans la liste des sélections. Ensuite, n’oubliez pas d’envoyer également le CV standardisé de cette fonction par e-mail exclusivement à l’adresse
[email protected] Faute de quoi il ne sera pas tenu compte de votre candidature.
Je kan het CV verkrijgen : o door het te downloaden (www.selor.be); o via de SELOR-infolijn 0800-505 54; o op aanvraag via het e-mailadres
[email protected] 2. ingediend te zijn uiterlijk op de uiterste inschrijvingsdatum via de website (www.selor.be), door in de lijst van selecties op de knop ″Solliciteren″ te klikken. Daarna stuur je het standaard-CV van deze functie op per e-mail, uitsluitend naar het adres
[email protected] Zo niet zal met uw sollicitatie geen rekening worden gehouden.
* SELOR BUREAU DE SELECTION DE L’ADMINISTRATION FEDERALE
SELOR SELECTIEBUREAU VAN DE FEDERALE OVERHEID
[2013/203316]
[2013/203316]
Sélection du directeur général qualité et sécurité (m/f) pour le SPF Economie, P.M.E., Classes moyennes et Energie (AFG13717)
Selectie van directeur-generaal kwaliteit en veiligheid (m/v) voor de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie (ANG13717)
Conditions d’admissibilité : Les conditions de participation sont une exigence absolue pour participer à une procédure de sélection du SELOR. A la date limite d’inscription, les candidats doivent : • être porteurs d’un diplôme de base de 2e cycle (par exemple licencié) de l’enseignement universitaire ou de l’enseignement supérieur de type long ou être titulaires d’une fonction de niveau A. Lorsque cela vous sera demandé, vous devrez, dans le délai qui sera fixé, envoyer UNIQUEMENT une copie de ce diplôme ou, à défaut, de votre arrêté de nomination dans une fonction de niveau A, et • avoir une expérience de management d’au moins six ans ou avoir une expérience professionnelle utile d’au moins dix ans. Cette expérience doit être démontrée dans le curriculum vitae standardisé et attestée par les certificats nécessaires (notamment une description détaillée de la fonction exercée, complétée par une copie du contrat avec mention de la date de début et de fin).
Deelnemingsvoorwaarden : De deelnemingsvoorwaarden zijn een absolute vereiste voor deelname aan een selectieprocedure bij SELOR. Op de uiterste inschrijvingsdatum dienen de kandidaten : • houder te zijn van een basisdiploma van de 2e cyclus (b.v. licentiaat) van universitair onderwijs of van hoger onderwijs van het academisch niveau of titularis zijn van een functie van niveau A. Wanneer je het gevraagd wordt, moet je binnen de gestelde termijn ENKEL een kopie van dit diploma opsturen, of bij gebrek hieraan, van je benoemingsbesluit in een functie van niveau A, en
o Par expérience en management il y a lieu d’entendre une expérience en gestion au sein d’un service public ou d’une organisation du secteur privé. o Par expérience professionnelle utile, il y a lieu d’entendre une expérience dans les domaines techniques de Sécurité, métrologie, construction ou accréditation. La description de la fonction ainsi que la procédure de sélection sont plus amplement détaillées dans la description de fonction complète que vous pourrez obtenir auprès des services du SELOR (ligne info 0800-505 55) ou via le site web du SELOR (www.selor.be). Traitement annuel brut de début (indexé) : S 117.712,06 euros (bande de salaire 4). Conditions de désignation : Le candidat doit remplir, à la date de sa désignation, les conditions suivantes : • être Belge; • être d’une conduite répondant aux exigences de la fonction; • jouir des droits civils et politiques. Pour que votre candidature soit prise en compte, votre inscription doit : 1. au plus tard à la date limite d’inscription (19 juin 2013) être accompagnée du CV standardisé (AFG13717) du SELOR de cette fonction, dûment et sincèrement complété (aucune autre présentation ou adaptation du curriculum vitae ne sera acceptée). Vous pouvez obtenir le CV : o en le téléchargeant (www.selor.be); o via la ligne info du SELOR (0800-505 55); o ou sur demande à l’adresse e-mail
[email protected] 2. être introduite, pour la date limite d’inscription au plus tard, en ligne (www.selor.be), en cliquant sur le bouton ″Postuler″, dans la liste des sélections. Ensuite, n’oubliez pas d’envoyer également le CV standardisé de cette fonction par e-mail exclusivement à l’adresse
[email protected] Faute de quoi il ne sera pas tenu compte de votre candidature.
• over een managementervaring van minstens zes jaar te beschikken of minimaal tien jaar nuttige professionele ervaring te hebben. Deze ervaring dient aangetoond te worden aan de hand van een uitgebreid standaard curriculum vitae, vergezeld van de nodige attesten (nl. een gedetailleerde functiebeschrijving van de uitgeoefende functie vergezeld van een kopie van het contract met vermelding van begin- en einddatum). o Onder managementervaring wordt verstaan : een ervaring inzake beheer binnen een openbare dienst of een organisatie uit de private sector. o Onder nuttige professionele ervaring wordt verstaan een ervaring binnen de technische domeinen veiligheid, metrologie, bouw of accreditatie. De functieomschrijving evenals de selectieprocedure zijn omstandig beschreven in het volledige selectiereglement dat u kunt bekomen bij de diensten van SELOR (infolijn 0800-505 54) of via de website van SELOR (www.selor.be). Brutowedde op jaarbasis, geïndexeerd : S 117.712,06 (salarisband 4). Aanstellingsvoorwaarden : De kandidaat moet op de datum van de aanstelling : • Belg zijn; • een gedrag hebben dat in overeenstemming is met de eisen van de beoogde betrekking; • de burgerlijke en politieke rechten genieten. Opdat uw kandidatuur in aanmerking zou worden genomen, dient uw inschrijving : 1. ten laatste op de uiterste inschrijvingsdatum (19 juni 2013) vergezeld te zijn van het standaard-CV van SELOR van deze functie (ANG13717), dat volledig en correct ingevuld is (een andere presentatie of een aanpassing van het huidige document wordt niet aanvaard). Je kan het CV verkrijgen : o door het te downloaden (www.selor.be); o via de SELOR-infolijn (0800-505 54); o op aanvraag via het e-mailadres
[email protected] 2. ingediend te zijn uiterlijk op de uiterste inschrijvingsdatum via de website (www.selor.be), door in de lijst van selecties op de knop ″Solliciteren″ te klikken. Daarna stuur je het standaard-CV van deze functie op per e-mail, uitsluitend naar het adres
[email protected] Zo niet zal met uw sollicitatie geen rekening worden gehouden.
35729
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD SELOR BUREAU DE SELECTION DE L’ADMINISTRATION FEDERALE
SELOR SELECTIEBUREAU VAN DE FEDERALE OVERHEID
[2013/203317]
[2013/203317]
Sélection du directeur général de contrôle et médiation (m/f) pour le SPF Economie, P.M.E, Classes moyennes et Energie (AFG13718)
Selectie van directeur-generaal controle en bemiddeling (m/v) voor de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie (ANG13718)
Conditions d’admissibilité : Les conditions de participation sont une exigence absolue pour participer à une procédure de sélection du SELOR.
Deelnemingsvoorwaarden : De deelnemingsvoorwaarden zijn een absolute vereiste voor deelname aan een selectieprocedure bij SELOR.
A la date limite d’inscription, les candidats doivent :
Op de uiterste inschrijvingsdatum dienen de kandidaten :
• être porteurs d’un diplôme de base de 2e cycle (par exemple licencié) de l’enseignement universitaire ou de l’enseignement supérieur de type long ou être titulaires d’une fonction de niveau A. Lorsque cela vous sera demandé, vous devrez, dans le délai qui sera fixé, envoyer UNIQUEMENT une copie de ce diplôme ou, à défaut, de votre arrêté de nomination dans une fonction de niveau A, et
• houder te zijn van een basisdiploma van de 2e cyclus (b.v. licentiaat) van universitair onderwijs of van hoger onderwijs van het academisch niveau of titularis zijn van een functie van niveau A. Wanneer je het gevraagd wordt, moet je binnen de gestelde termijn ENKEL een kopie van dit diploma opsturen, of bij gebrek hieraan, van je benoemingsbesluit in een functie van niveau A, en
• avoir une expérience de management d’au moins six ans ou avoir une expérience professionnelle utile d’au moins dix ans. Cette expérience doit être démontrée dans le curriculum vitae standardisé et attestée par les certificats nécessaires (notamment une description détaillée de la fonction exercée, complétée par une copie du contrat avec mention de la date de début et de fin).
• over een managementervaring van minstens zes jaar te beschikken of minimaal tien jaar nuttige professionele ervaring te hebben. Deze ervaring dient aangetoond te worden aan de hand van een uitgebreid standaard curriculum vitae, vergezeld van de nodige attesten (nl. een gedetailleerde functiebeschrijving van de uitgeoefende functie vergezeld van een kopie van het contract met vermelding van begin- en einddatum).
o Par expérience en management il y a lieu d’entendre une expérience en gestion au sein d’un service public ou d’une organisation du secteur privé.
o Onder managementervaring wordt verstaan : een ervaring inzake beheer binnen een openbare dienst of een organisatie uit de private sector.
o Par expérience professionnelle utile, il y a lieu d’entendre une expérience professionnelle en contrôle du respect et de l’application de la réglementation économique ou en médiation relative à la réglementation économique.
o Onder nuttige professionele ervaring wordt verstaan een ervaring in controle op de naleving van en de toepassing van of de bemiddeling i.v.m. economische reglementering.
La description de la fonction ainsi que la procédure de sélection sont plus amplement détaillées dans la description de fonction complète que vous pourrez obtenir auprès des services du SELOR (ligne info 0800-505 55) ou via le site web du SELOR (www.selor.be).
De functieomschrijving evenals de selectieprocedure zijn omstandig beschreven in het volledige selectiereglement dat u kunt bekomen bij de diensten van SELOR (infolijn 0800-505 54) of via de website van SELOR (www.selor.be).
Traitement annuel brut de début (indexé) : S 117.712,06 euros (bande de salaire 4).
Brutowedde op jaarbasis, geïndexeerd : S 117.712,06 (salarisband 4).
Conditions de désignation : Le candidat doit remplir, à la date de sa désignation, les conditions suivantes :
Aanstellingsvoorwaarden : De kandidaat moet op de datum van de aanstelling :
• être Belge;
• Belg zijn;
• être d’une conduite répondant aux exigences de la fonction;
• een gedrag hebben dat in overeenstemming is met de eisen van de beoogde betrekking;
• jouir des droits civils et politiques.
• de burgerlijke en politieke rechten genieten.
Pour que votre candidature soit prise en compte, votre inscription doit :
Opdat uw kandidatuur in aanmerking zou worden genomen, dient uw inschrijving :
1. au plus tard à la date limite d’inscription (19 juin 2013) être accompagnée du CV standardisé (AFG13718) du SELOR de cette fonction, dûment et sincèrement complété (aucune autre présentation ou adaptation du curriculum vitae ne sera acceptée).
1. ten laatste op de uiterste inschrijvingsdatum (19 juni 2013) vergezeld te zijn van het standaard-CV van SELOR van deze functie (ANG13718), dat volledig en correct ingevuld is (een andere presentatie of een aanpassing van het huidige document wordt niet aanvaard).
Vous pouvez obtenir le CV :
Je kan het CV verkrijgen :
o en le téléchargeant (www.selor.be);
o door het te downloaden (www.selor.be);
o via la ligne info du SELOR (0800-505 55);
o via de SELOR-infolijn (0800-505 54);
o ou sur demande à l’adresse e-mail
[email protected]
o op aanvraag via het e-mailadres
[email protected]
2. être introduite, pour la date limite d’inscription au plus tard, en ligne (www.selor.be), en cliquant sur le bouton ″Postuler″, dans la liste des sélections. Ensuite, n’oubliez pas d’envoyer également le CV standardisé de cette fonction par e-mail exclusivement à l’adresse
[email protected] Faute de quoi il ne sera pas tenu compte de votre candidature.
2. ingediend te zijn uiterlijk op de uiterste inschrijvingsdatum via de website (www.selor.be), door in de lijst van selecties op de knop ″Solliciteren″ te klikken. Daarna stuur je het standaard-CV van deze functie op per e-mail, uitsluitend naar het adres
[email protected] Zo niet zal met uw sollicitatie geen rekening worden gehouden.
35730
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
SELOR BUREAU DE SELECTION DE L’ADMINISTRATION FEDERALE
SELOR SELECTIEBUREAU VAN DE FEDERALE OVERHEID
[2013/203318]
[2013/203318]
Sélection du directeur général potentiel économique (m/f) pour le SPF Economie, P.M.E., Classes moyennes et Energie (AFG13719)
Selectie van directeur-generaal economisch potentieel (m/v) voor de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie (ANG13719)
Conditions d’admissibilité : Les conditions de participation sont une exigence absolue pour participer à une procédure de sélection de SELOR.
Deelnemingsvoorwaarden : De deelnemingsvoorwaarden zijn een absolute vereiste voor deelname aan een selectieprocedure bij SELOR.
A la date limite d’inscription, les candidats doivent :
Op de uiterste inschrijvingsdatum dienen de kandidaten :
• être porteurs d’un diplôme de base de 2e cycle (par exemple licencié) de l’enseignement universitaire ou de l’enseignement supérieur de type long ou être titulaires d’une fonction de niveau A. Lorsque cela vous sera demandé, vous devrez, dans le délai qui sera fixé, envoyer UNIQUEMENT une copie de ce diplôme ou, à défaut, de votre arrêté de nomination dans une fonction de niveau A, et
• houder te zijn van een basisdiploma van de 2e cyclus (b.v. licentiaat) van universitair onderwijs of van hoger onderwijs van het academisch niveau of titularis zijn van een functie van niveau A. Wanneer je het gevraagd wordt, moet je binnen de gestelde termijn ENKEL een kopie van dit diploma opsturen, of bij gebrek hieraan, van je benoemingsbesluit in een functie van niveau A, en
• avoir une expérience de management d’au moins six ans ou avoir une expérience professionnelle utile d’au moins dix ans. Cette expérience doit être démontrée dans le curriculum vitae standardisé et attestée par les certificats nécessaires (notamment une description détaillée de la fonction exercée, complétée par une copie du contrat avec mention de la date de début et de fin).
• over een managementervaring van minstens zes jaar te beschikken of minimaal tien jaar nuttige professionele ervaring te hebben. Deze ervaring dient aangetoond te worden aan de hand van een uitgebreid standaard curriculum vitae, vergezeld van de nodige attesten (nl. een gedetailleerde functiebeschrijving van de uitgeoefende functie vergezeld van een kopie van het contract met vermelding van begin- en einddatum).
o Par expérience en management il y a lieu d’entendre une expérience en gestion au sein d’un service public ou d’une organisation du secteur privé.
o Onder managementervaring wordt verstaan : een ervaring inzake beheer binnen een openbare dienst of een organisatie uit de private sector.
o Par expérience professionnelle utile, il y a lieu d’entendre une expérience professionnelle dans l’analyse économique de la compétitivité sectorielle et internationale et de l’évolution des prix au sein du marché.
o Onder nuttige professionele ervaring wordt verstaan een ervaring in de economische analyse van het sectoriële en internationale concurrentievermogen en van de evolutie van de prijzen binnen de markt.
La description de la fonction ainsi que la procédure de sélection sont plus amplement détaillées dans la description de fonction complète que vous pourrez obtenir auprès des services du SELOR (ligne info 0800-505 55) ou via le site web du SELOR (www.selor.be).
De functieomschrijving evenals de selectieprocedure zijn omstandig beschreven in het volledige selectiereglement dat u kunt bekomen bij de diensten van SELOR (infolijn 0800-505 54) of via de website van SELOR (www.selor.be).
Traitement annuel brut de début (indexé) : S 117.712,06 euros (bande de salaire 4).
Brutowedde op jaarbasis, geïndexeerd : S 117.712,06 (salarisband 4).
Conditions de désignation : Le candidat doit remplir, à la date de sa désignation, les conditions suivantes :
Aanstellingsvoorwaarden : De kandidaat moet op de datum van de aanstelling :
• être Belge;
• Belg zijn;
• être d’une conduite répondant aux exigences de la fonction;
• een gedrag hebben dat in overeenstemming is met de eisen van de beoogde betrekking;
• jouir des droits civils et politiques.
• de burgerlijke en politieke rechten genieten.
Pour que votre candidature soit prise en compte, votre inscription doit :
Opdat uw kandidatuur in aanmerking zou worden genomen, dient uw inschrijving :
1. au plus tard à la date limite d’inscription (19 juin 2013) être accompagnée du CV standardisé (AFG13719) du SELOR de cette fonction, dûment et sincèrement complété (aucune autre présentation ou adaptation du curriculum vitae ne sera acceptée).
1. ten laatste op de uiterste inschrijvingsdatum (19 juni 2013) vergezeld te zijn van het standaard-CV van SELOR van deze functie (ANG13719), dat volledig en correct ingevuld is (een andere presentatie of een aanpassing van het huidige document wordt niet aanvaard).
Vous pouvez obtenir le CV :
Je kan het CV verkrijgen :
o en le téléchargeant (www.selor.be);
o door het te downloaden (www.selor.be);
o via la ligne info du SELOR (0800-505 55);
o via de SELOR-infolijn (0800-505 54);
o ou sur demande à l’adresse e-mail
[email protected]
o op aanvraag via het e-mailadres
[email protected]
2. être introduite, pour la date limite d’inscription au plus tard, en ligne (www.selor.be), en cliquant sur le bouton ″Postuler″, dans la liste des sélections. Ensuite, n’oubliez pas d’envoyer également le CV standardisé de cette fonction par e-mail exclusivement à l’adresse
[email protected] Faute de quoi il ne sera pas tenu compte de votre candidature.
2. ingediend te zijn uiterlijk op de uiterste inschrijvingsdatum via de website (www.selor.be), door in de lijst van selecties op de knop ″Solliciteren″ te klikken. Daarna stuur je het standaard-CV van deze functie op per e-mail, uitsluitend naar het adres
[email protected] Zo niet zal met uw sollicitatie geen rekening worden gehouden.
35731
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD SERVICE PUBLIC FEDERAL MOBILITE ET TRANSPORTS
FEDERALE OVERHEIDSDIENST MOBILITEIT EN VERVOER [C − 2013/14204]
[C − 2013/14204] Transport de marchandises dangereuses par route (ADR) Avis
Vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR) Bericht
Modifications du règlement relatif au transport international des marchandises dangereuses par route, publié au Moniteur belge du 19 décembre 2012.
Wijzigingen aan het reglement betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR), gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 19 december 2012.
PARTIE 1
DEEL 1
Chapitre 1.9
Hoofdstuk 1.9
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
1.9.5 Verplaats de verwijzing naar voetnoot 1 op het einde van 1.9.5 naar het einde van 1.9.4.
PARTIE 2
DEEL 2
Chapitre 2.2
Hoofdstuk 2.2
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
2.2.62.1.5.7 Remplacer à la fin du deuxième paragraphe « 6.6.5 » par « 6.6.4 ». Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
2.2.61.3 Voeg in de rubriek « Giftige stoffen met bijkomend(e) geva(a)r(en), Brandbaar TF, Vaste stoffen TF3 » boven « 2930 », « 1700 TRAANGASKAARSEN » in. 2.2.62.1.5.7 Vervang op het einde van de tweede paragraaf « 6.6.5 » door « 6.6.4 ». 2.2.8.3 Vervang in de rubriek « zure stoffen C1-C4, Anorganisch, vaste stoffen, C2, UN 2583 » twee maal « vloeibaar » door « vast ». DEEL 3
PARTIE 3
Hoofdstuk 3.2
Chapitre 3.2 Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
Tabel A, kolom (13) Schrap de code TM6 bij de volgende UN-nummers :
(…)
1003, 1005, 1009, 1010, 1011, 1012, 1013, 1017, 1018, 1020, 1021, 1022, 1026, 1027, 1028, 1029, 1030, 1032, 1033, 1035, 1036, 1037, 1038, 1039, 1040 (ETYLEENOXIDE MET STIKSTOF tot een totale druk van niet meer dan 1 MPa (10 bar) bij 50 °C), 1041, 1048, 1050, 1053, 1055, 1058, 1060, 1061, 1062, 1063, 1064, 1067, 1070, 1073, 1075, 1076, 1077, 1078, 1079, 1080, 1082, 1083, 1085, 1086, 1087, 1581, 1582, 1749, 1858, 1860, 1912, 1951, 1952, 1958, 1959, 1963, 1965, 1966, 1967, 1968, 1969, 1970, 1972, 1973, 1974, 1976, 1977, 1978, 1983, 1984, 2035, 2044, 2187, 2189, 2191, 2197, 2200, 2201, 2204, 2419, 2420, 2422, 2424, 2452, 2453, 2454, 2517, 2591, 2599, 2601, 2602, 2901, 3057, 3070, 3083, 3136, 3138, 3153, 3154, 3157, 3158, 3159, 3160, 3161, 3162, 3163, 3220, 3252, 3296, 3297, 3298, 3299, 3300, 3307, 3308, 3309, 3310, 3311, 3312, 3337, 3338, 3339, 3340, 3354 en 3355.
Tableau A
Tabel A
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
UN 0077, kolom (18) Voeg « CV28 » in.
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
UN 0136, kolom (18) Voeg « CV3 » in.
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
UN 0301, kolom (18) Voeg « CV28 » in.
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
UN 0410, kolom (18) Voeg « CV3 » in.
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
UN 1263 VG I, kolom (2) Vervang « (met inbegrip van verdunners en » door « (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven) ».
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
UN 1263 VG II, 1e rij, kolom (2) Vervang « (dampspanning bij 50 °C hoger dan » door « (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa) ».
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
UN 1263 VG III, 2e rij, kolom (2) Voeg na « (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) » « (kookpunt niet hoger dan 35 °C) » in.
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
UN 1263 VG III, 3e rij, kolom (2) Vervang « (dampspanning bij 50 °C hoger dan » door « (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa en kookpunt hoger dan 35 °C) ».
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
UN 1373, kolom (2) Vervang de tekst door « VEZELS VAN DIERLIJKE PLANTAARDIGE of SYNTHETISCHE OORSPRONG, doordrenkt met olie, N.E.G. of WEEFSELS VAN DIERLIJKE, PLANTAARDIGE of SYNTHETISCHE OORSPRONG, doordrenkt met olie, N.E.G. ».
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
UN 1649, kolom (13) Voeg « TE19 » en « TE21 » in.
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
UN 1748 VG II, kolom (2) Vervang « (8,8 % actieve » door « (8,8 % actieve zuurstof) ».
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
UN 1866 VG III, 3e rij, kolom (2) Vervang « (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa en kookpunt hoger dan » door « (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa en kookpunt hoger dan 35 °C) ».
35732
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
UN 1993 VG III, 3e rij, kolom (2) Vervang « (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa en kookpunt hoger dan » door « (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa en kookpunt hoger dan 35 °C) ».
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
UN 2030 VG II en III, kolom (2) Vervang de tekst door « HYDRAZINE, OPLOSSING IN WATER met ten minste 37 massa-% hydrazine ».
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
UN 2480, kolom (13) Voeg « TE19 » en « TE21 » in.
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
UN 2480, kolom (18) Voeg « CV28 » in.
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
UN 2814, 3e rij, kolom (2) Voeg op het einde van de tekst « (enkel dierlijke stoffen) » in.
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
UN 3138, kolom (2) Vervang « en niet meer dan 6 % » door « en niet meer dan 6 % propyleen ».
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
UN 3257, 1e rij, kolom (2) Vervang « geladen bij een temperatuur hoger dan » door « geladen bij een temperatuur hoger dan 190 °C ».
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
UN 3257, 2e rij, kolom (2) Vervang « geladen bij een temperatuur van niet meer » door « geladen bij een temperatuur van niet meer dan 190 °C ».
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
UN 3344, kolom (2) Vervang « met meer dan 10 massa- % maar niet meer dan 20 massa- % » door « met meer dan 10 massa- % maar niet meer dan 20 massa- % PETN ».
UN 3497 GE II et III, colonne (3a) Substituer « 4,2 » par « 4.2 ».
UN 3497 VG II en III, kolom (3a) Vervang « 4,2 » door « 4.2 ».
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
UN 3497 VG II en III, kolom (5) Vervang « 4,2 » door « 4.2 ».
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
UN 3500, kolom (5) Vervang « 2,2 » door « 2.2 ».
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
Tabel B Vervang bij KRILLMEEL « 4,2 » door « 4.2 ». Hoofdstuk 3.4
Chapitre 3.4 Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
3.4.7 en 3.4.8 Vervang « Het centraal gedeelte moet wit zijn of in een kleur die voldoende contrasteert met de achtergrond » door « Het centraal gedeelte moet wit of in een voldoende contrasterende kleur zijn. ». DEEL 4
PARITE 4
Hoofdstuk 4.1
Chapitre 4.1 Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
4.1.4.1 Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
P112b) Substituer dans la troisième colonne dans la rubrique « Caisses » « en bois naturel à panneaux étanches » par « en bois naturel à panneaux étanches aux pulvérulents (4C2) ». P114a) Substituer dans la colonne « emballages extérieurs » « Fûts en un autre métal (1N1, 1N2) » par « Fûts en un autre métal (1D, 1N1, 1N2) ». Pas d’application pour le texte franc¸ ais. Pas d’application pour le texte franc¸ ais. Pas d’application pour le texte franc¸ ais. (…)
(…)
4.1.1.21.1 Voeg in de afbeelding naast de pijl van het vak « Geeft de lijst van de geassimileerde stoffen een standaardvloeistof of een mengsel van standaardvloeistoffen aan? » naar het vak « Verder gaan met de « regel » die geldt voor collectieve rubrieken » « neen » toe. 4.1.4.1 P001 Vervang bij « Enkelvoudige verpakkingen, Vaten, uit kunststof met afneembaar deksel (1H2) » in de tweede kolom « 250 l » door « 250 l a ». Niet van toepassing in de Nederlandse tekst.
P114a) Vervang in de kolom « buitenverpakkingen » « Vaten uit een ander metaal (1N1, 1N2) » door « Vaten uit een ander metaal (1D, 1N1, 1N2) ». P116 Schrap « 0084 » in PP62. P200, Punt (5) Schrap in punt b) « (in kg.l1) » bij « FR » en vervang in punt d) « (9) » door « (10) ». P402 Punt 4) Vervang de tekst door « Composietverpakkingen die bestaan uit een recipiënt uit kunststof met een stalen vat of een aluminium vat als buitenverpakking (6HA1 of 6B1), met een capaciteit van ten hoogste 250 liter. ». RR7 Vervang « 3192 » door « 3129 ».
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
P408 De zin « De verpakkingen moeten niet aan de bepalingen van 4.1.1.3 voldoen. » behoort tot punt 2); deze zin doen inspringen.
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
P501 Schrap « 6HC » in de tweede paragraaf bij « Enkelvoudige verpakkingen, Composietverpakkingen ».
Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
P502 Schrap « 6HC » in de tweede paragraaf bij « Enkelvoudige verpakkingen, Composietverpakkingen ».
P504 Substituer dans la rubrique « Emballages simples : fûts » « en acier à dessus amovible (1B2) » par « en acier à dessus amovible (1A2) ».
P504 Niet van toepassing in de Nederlandse tekst.
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Pas d’application pour le texte franc¸ ais. Pas d’application pour le texte franc¸ ais. Pas d’application pour le texte franc¸ ais. P903 Substituer le texte du paragraphe 2), alinéas a) et b) par : a) emballages extérieurs robustes; b) enveloppes de protection (par exemple harasses complètement fermées ou harasses en bois); ou c) palettes ou autres dispositifs de manutention. Pas d’application pour le texte franc¸ ais. Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
Pas d’application pour le texte franc¸ ais. Pas d’application pour le texte franc¸ ais. Pas d’application pour le texte franc¸ ais. Pas d’application pour le texte franc¸ ais. Chapitre 4.2 Pas d’application pour le texte franc¸ ais. Pas d’application pour le texte franc¸ ais. Chapitre 4.3 Pas d’application pour le texte franc¸ ais. Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
PARTIE 5 Chapitre 5.2 5.1.2.1 a) Ajouter le paragraphe suivant à la fin : « Le mot « SUREMBALLAGE », qui doit être facilement visible et lisible, doit être marqué dans une langue officielle du pays d’origine et également, si cette langue n’est pas l’anglais, le franc¸ ais ou l’allemand, en anglais ou allemand à moins que des accords conclu entre les pays intéressés au transport, s’il en existe, n’en disposent autrement ». Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
PARTIE 6 Chapitre 6.1 Pas d’application pour le texte franc¸ ais. Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
(…) Chapitre 6.2 Pas d’application pour le texte franc¸ ais. Pas d’application pour le texte franc¸ ais. Chapitre 6.3 Pas d’application pour le texte franc¸ ais. Chapitre 6.5 Pas d’application pour le texte franc¸ ais. 6.5.6.8.3 Substituer « 6.5.4.8.4 » par « 6.5.6.8.4 »; Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
35733
Schrap « 6HC » in de tweede paragraaf bij « Enkelvoudige verpakkingen, Composietverpakkingen ». P620 de zin « Haar kleinste buitenafmeting mag niet kleiner zijn dan 100mm. » behoort tot punt b); deze zin doen inspringen. P804 Schrap de 6 laatste regels (Bijzonder verpakkingsvoorschrift en Bijzondere verpakkingsvoorschriften eigen aan het RID en ADR). P903 Vervang de tekst van paragraaf 2), alinea’s a) en b) door : a) stevige uitwendige verpakkingen; b) beschermende omsluitingen (bijvoorbeeld volledige gesloten kratten of houten kratten); of c) paletten of andere manipulatieinrichtingen. P904 Schrap de 4 laatste regels. 4.1.4.2, IBC03 Vervang in punt 3) « (11HZ1, 11HZ2, 21HZ1, 21HZ2, 31HZ1 en 31HZ2) » door « (31HZ1, 31HA2, 31HB2, 31HN2, 31HD2 en 31HH2) ». 4.1.4.3, LP621 Vervang in de laatste zin « IBC’s » door « grote verpakkingen ». 4.1.5.17 Vervang « (1A1, 1A2, 1B1 1B2 en metalen recipiënten) » door « (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 4A, 4B en metalen recipiënten) ». 4.1.6.7 schrap op het einde « 4.2.4.5.2 ». 4.1.6.10 Voeg vóór « P205 » « P200 » in. Hoofdstuk 4.2 4.2.5.2.6 Vervang in de laatste kolom van T50 voor het UN-nummer 1041 « Zie 4.2.2.6 » door « Zie 4.2.2.7 ». 4.2.5.3 Voeg op het einde van TP3 de volgende formule in : (Vullingsgraad = 95 dr/df). Hoofdstuk 4.3 4.3.4.1.2 Voeg in de tabel bij de tankcode L4BN, klasse 8 « C8; II,III » en bij S4AH « 6.2; I3; II » in. 4.3.5, TU9 Vervang de tekst door « UN 1203 benzine, met een dampspanning hoger dan 110 kPa (1,1bar) maar niet hoger dan 150 kPa (1,5 bar), bij 50 °C, mag ook vervoerd worden in tanks die overeenkomstig 6.8.2.1.14 a) ontworpen werden en waarvan de uitrusting conform is aan 6.8.2.2.6. ». DEEL 5 Hoofdstuk 5.2 Niet van toepassing in de Nederlandse tekst.
5.2.1.6, voetnoot 1 Voeg een nieuwe zin in : « - voor UN-nummer 1010 Butadiënen, gestabiliseerd : 1, 2-butadieen, gestabiliseerd, 1, 3-butadieen, gestabiliseerd. DEEL 6 Hoofdstuk 6.1 6.1.1.3 Schrap de laatste regel. 6.1.4.19.2.9 Vervang de eerste zin door « Recipiënt uit kunststof met een kist uit stijve kunststof als buitenverpakking (met inbegrip van gegolfde kunststof) (6HH2). ». 6.1.6.1 Vervang in de tweede paragraaf van punt d) « 200 °C » door « 220 °C ». Hoofdstuk 6.2 6.2.2.5.2.5 Vervang « 6.2.2.56.4 » door « 6.2.2.5.4 ». 6.2.4.2 Vervang de tekst in de 5e rij van de 1e kolom van de tabel door « EN 1968 :2002 + A1 :2005 (behalve bijlage B) ». Hoofdstuk 6.3 6.3.3.2 Vervang in de 2e regel « v. 1.6 » door « van 6.3.5.1.6 ». Hoofdstuk 6.5 6.5.1.4.3 Vervang bij « L. Textiel met binnenbekleding » « 12L2 » door « 13L2 ». Niet van toepassing in de Nederlandse tekst. 6.5.2.4 Voeg aan het einde van de titel « (31HZ1) » toe.
35734
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
Chapitre 6.7 6.7.2.4.7 Substituer au point E0 « 4.2.4.2.6 » par « 4.2.5.2.6 ». Pas d’application pour le texte franc¸ ais. 6.7.3.9.1 L’alinéa e) doit être placé après l’alinéa d). Pas d’application pour le texte franc¸ ais. 6.7.4.8.1 L’alinéa e) doit être placé après l’alinéa d). Pas d’application pour le texte franc¸ ais. Pas d’application pour le texte franc¸ ais. Pas d’application pour le texte franc¸ ais. Pas d’application pour le texte franc¸ ais. Chapitre 6.9 Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
Hoofdstuk 6.7 Niet van toepassing in de Nederlandse tekst. 6.7.2.20.1 Vervang 8 maal de verwijzing naar voetnoot 9 door een verwijzing naar voetnoot 2. Niet van toepassing in de Nederlandse tekst. 6.7.3.16.1 Vervang 7 maal de verwijzing naar voetnoot 11 door een verwijzing naar voetnoot 2. Niet van toepassing in de Nederlandse tekst. 6.7.4.14.3 Vervang « 7.7.4.3.2 » door « 6.7.4.3.2 ». 6.7.4.15.1 Vervang 8 maal de verwijzing naar voetnoot 14 door een verwijzing naar voetnoot 2. 6.7.5.3.2 Vervang in de 6e regel « (gassen van de groepen F, TF en TFC) » door « (gassen van de groep F) ». 6.7.5.13.1 Vervang 2 maal de verwijzing naar voetnoot 15 door een verwijzing naar voetnoot 2. Hoofdstuk 6.9 6.9.2.3.3 Vervang de eerste zin door « Het versterkingsmateriaal van de dragende lagen moet behoren tot een geschikte categorie glasvezels, zoals glasvezels van type E of ECR volgens de ISO-norm 2078 :1993 ».
PARTIE 8
DEEL 8
Chapitre 8.1 Pas d’application pour le texte franc¸ ais.
Hoofdstuk 8.1 8.1.5.3 Vervang op het einde van voetnoot 3 « en » door « of ».
PARTIE 9
DEEL 9
Chapitre 9.7 9.7.8.2 et 9.7.8.3 Supprimer « 50015 » dans la note de bas de page 2.
Hoofdstuk 9.7 9.7.8.2 en 9.7.8.3 Schrap « 50015 » in voetnoot 2.
* SERVICE PUBLIC FEDERAL MOBILITE ET TRANSPORTS
FEDERALE OVERHEIDSDIENST MOBILITEIT EN VERVOER
[2013/43005] Indices du prix de revient du transport professionnel de personnes par route (services occasionnels)
[2013/43005] Indexcijfers van de kostprijs van het beroepspersonenvervoer over de weg (ongeregeld vervoer)
Le Service public fédéral Mobilité et Transports communique ci-après les indices du prix de revient du transport professionnel de personnes par route (services occasionnels) pour le mois de mai 2013 (indices sur la base 100 = 31 décembre 2006) :
De Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer deelt hierna de indexcijfers van de kostprijs van het beroepspersonenvervoer over de weg mede (ongeregeld vervoer) voor de maand mei 2013 (indices met basis 100 = 31 december 2006) :
Indices mai 2013
Moyenne mobile 3 mois
Indexcijfers mei 2013
Voortschrijdend gemiddelde 3 maanden
Tourisme d’un jour
118,19
118,65
Dagtoerisme
118,19
118,65
Séjour international de max. six jours
115,28
115,64
Internationale verblijfsreis max. zes dagen
115,28
115,64
Séjour international de plus de six jours
125,07
125,55
Internationale verblijfsreis meer dan zes dagen
125,07
125,55
Navette internationale
122,51
123,47
Internationale pendel
122,51
123,47
Voyage sports d’hiver
123,79
124,04
Skireis
123,79
124,04
Tourisme réceptif de douze jours
127,71
128,15
Receptief toerisme twaalf dagen
127,71
128,15
* SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE [2013/203254]
FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG [2013/203254]
Pouvoir judiciaire. — Tribunal du travail de Charleroi
Rechterlijke Macht. — Arbeidsrechtbank te Charleroi
Le 13 mai 2013, Mme Lequeux, Jacqueline, juge social au titre de travailleur-employé, au tribunal du travail de Charleroi, a été désigné par la présidente de ce tribunal pour exercer les fonctions de magistrat suppléant jusqu’au 17 octobre 2016.
Op 13 mei 2013 werd Mevr. Lequeux, Jacqueline, rechter in sociale zaken, als werknemer-bediende, bij de arbeidsrechtbank te Charleroi, door de voorzitter van deze rechtbank aangewezen om het ambt van plaatsvervangend magistraat uit te oefenen tot 17 oktober 2016.
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD MINISTERE DE LA DEFENSE
35735
MINISTERIE VAN LANDSVERDEDIGING
[C − 2013/07136] Recrutement d’un(e) chargé(e) de cours à temps partiel « Etude de la géographie mondiale » pour l’Ecole Royale Militaire
[C − 2013/07136] Werving van een deeltijds docent « Studie van de wereldgeografie » voor de Koninklijke Militaire School
1. Le Ministère de la Défense procédera sous peu au recrutement d’un(e) chargé(e) de cours à temps partiel qui, à partir de l’année académique 2013-2014, enseignera en franc¸ ais et en néerlandais le cours « Etude de la géographie mondiale » aux élèves de première année, des deux régimes linguistiques, de la Faculté Sciences sociales et militaires de l’Ecole Royale Militaire. 2. Lieu du cours Ecole Royale Militaire, Avenue de la Renaissance 30, 1000 Bruxelles. 3. Mission de cours a. Le cours s’ouvre sur un aperc¸ u historique de la géographie en tant que science. Il présente ensuite les différents domaines de recherche de la géographie, avec l’accent mis sur la géographie physique et les phénomènes socio-économiques qui sont importants dans le cadre des situations de crise et de conflit. Au cours des lec¸ ons, une grande attention doit être accordée à la cartographie. b. Cette formation de 3 ECTS comprend 27 heures de contact de 60 minutes, ainsi qu’une évaluation écrite des élèves. c. Le curriculum peut être consulté sur le site internet de l’Ecole Royale Militaire.(www.rma.ac.be) 4. Profil du candidat a. Le candidat devra être titulaire d’un diplôme de docteur en sciences géographiques. Il devra en outre posséder la connaissance approfondie du franc¸ ais et du néerlandais. b. Une expérience pédagogique est un atout supplémentaire. 5. Statut et rémunération a. Le candidat sélectionné sera nommé par le Roi comme personnel enseignant temporaire à temps partiel pour une période de trois ans à partir du 31 août 2013, sans qu’il ne puisse revendiquer son appartenance au cadre organique de l’Ecole Royale Militaire. b. La prestation s’élève à 136,36 S (coefficient d’indexation de 1,6084 au 1er janvier 2013) par période de contact de 60 minutes, à l’exception de l’évaluation. c. Les personnes citées ci-dessus qui exercent, en même temps, un emploi de carrière rétribué par l’Etat, ne perc¸ oivent qu’une allocation égale à 50 % de l’allocation telle que définie ci-dessus, lorsque les temps normaux de travail des deux emplois sont simultanés. Le cas contraire doit être précisé dans une déclaration de non-simultanéité par le niveau hiérarchique adéquat. 6. Sollicitation a. L’introduction de la candidature s’effectue par envoi recommandé et est composé d’une lettre de motivation, où le candidat expliquera pourquoi il pourrait revendiquer cet emploi, d’un CV et d’une copie de chaque diplôme. b. La candidature doit être introduite endéans les 20 jours qui suivent la publication dans le Moniteur belge. c. La candidature est à adresser au : Commandant de l’Ecole Royale Militaire, avenue de la Renaissance 30, 1000 Bruxelles.
1. Het Ministerie van Landsverdediging zal binnenkort overgaan tot de aanwerving van een deeltijds docent die vanaf het academiejaar 2013-2014, zowel in het Nederlands als in het Frans, de cursus « Studie van de wereldgeografie » zal doceren aan de studenten van het eerste jaar en dat in de twee taalstelsels aan de Faculteit Sociale en Militaire Wetenschappen van de Koninklijke Militaire School. 2. Plaats van de cursus Koninklijke Militaire School, Renaissancelaan 30, 1000 Brussel. 3. Lesopdracht a. De cursus begint met een historisch overzicht van de geografie als wetenschap. Vervolgens wordt er dieper ingegaan op de verschillende onderzoeksdomeinen van de geografie waarbij de klemtoon ligt op de fysieke geografie en de sociaal-economische fenomenen die van belang zijn voor crisis- en conflictsituaties. Tijdens de colleges wordt de nodige aandacht besteed aan de cartografie. b. De vorming van 3 ECTS bestaat uit 27 contacturen van 60 minuten alsook uit een individuele schriftelijke evaluatie van de leerlingen. c. Het curriculum kan geraadpleegd worden op de website van de Koninklijke Militaire School. (www.rma.ac.be) 4. Profiel van de kandidaat a. De kandidaat moet houder zijn van een diploma van doctor in de geografie. Hij of zij moet tevens de grondige kennis van het Nederlands en het Frans bezitten. b. Pedagogische beroepservaring is een pluspunt. 5. Statuut en bezoldiging a. De geselecteerde kandidaat wordt benoemd door de Koning als tijdelijk deeltijds onderwijzend personeel voor een periode van drie jaar, vanaf 31 augustus 2013, zonder evenwel lid te worden van het organiek kader van de Koninklijke Militaire School b. De vergoeding bedraagt 136,36 S (indexcoëfficiënt 1,6084 op 1 januari 2013) per contactperiode van 60 minuten, de evaluatie uitgezonderd. c. Diegenen hiervoor die tevens een loopbaanbetrekking uitoefenen die door de Staat wordt bezoldigd, ontvangen slechts 50 % van de toelage zoals die hiervoor is vastgesteld, indien de normale werktijden van beide betrekkingen samenvallen. Het tegendeel dient gestaafd te worden door een attest van niet-simultaneïteit van het gepast hiërarchisch niveau. 6. Sollicitatie a. Het indienen van een kandidatuur gebeurt per aangetekend schrijven en omvat een motivatiebrief waarin de kandidaat uiteenzet waarom hij meent aanspraak te kunnen maken op de betrekking, met in bijlage een CV en een kopie van elk relevant diploma. b. De kandidatuur dient ingediend te worden binnen de 20 dagen volgend op de publicatie in het Belgisch Staatsblad. c. De kandidatuur wordt gericht aan : Commandant van de Koninklijke Militaire School, Renaissancelaan 30, 1000 Brussel.
* MINISTERE DE LA DEFENSE
MINISTERIE VAN LANDSVERDEDIGING
[C − 2013/07137] Recrutement d’un chargé de cours à temps partiel « DROIT CONSTITUTIONNEL » pour l’Ecole Royale Militaire
[C − 2013/07137] Werving van een deeltijds docent « GRONDWETTELIJK RECHT » voor de Koninklijke Militaire School
1. Le Ministère de la Défense procédera sous peu au recrutement d’un chargé de cours à temps partiel néerlandophone pour enseigner en néerlandais le cours « Droit Constitutionnel » dans le cadre d’un master en administration publique et militaire (master ès arts).
1. Het Ministerie van Landsverdediging zal binnenkort overgaan tot de werving van een deeltijds Nederlandstalige docent die zal belast worden met het doceren van de cursus « Grondwettelijk Recht » in het Nederlands in het kader van een master in de openbare en militaire administratie (master na master). 2. Plaats van de cursus Koninklijke Militaire School, Renaissancelaan 30, 1000 Brussel 3. Doelpubliek Belgische en internationale hoofdofficieren, Belgische ambtenaren van niveau A. De sessie bestaat uit maximaal 20 stagiairs. 4. Lesopdracht a. In het kader van het programma « Master in de openbare en militaire administratie », dient de cursus « Grondwettelijk Recht » inzicht te bieden in de organisatie van de Staat en haar instellingen, de plaats die de burgers er innemen en in het complexe openbare
2. Lieu du cours Ecole Royale Militaire, avenue de la Renaissance 30, 1000 Bruxelles. 3. Public cible Officiers supérieurs belges et internationaux, fonctionnaires belges de niveau A. La session compte un maximum de 20 stagiaires. 4. Mission d’enseignement a. Dans le cadre du programme « Master en administration publique et militaire », le cours, ″Droit Constitutionnel″ doit permettre de comprendre l’organisation de l’Etat et ses institutions, la place qu’y tiennent les citoyens ainsi que les techniques complexes du processus
35736
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
décisionnel public en Belgique. Ce cours doit fournir les connaissances et outils nécessaires pour mieux appréhender d’autres cours du programme tels que le droit administratif, la législation sociale, les différents cours concernant les Statuts, etc. b. La formation de 3 ECTS comprend 30 périodes de contact de 60 minutes, ainsi qu’une évaluation orale individuelle de chaque stagiaire. c. Le curriculum peut être demandé auprès de
[email protected] 5. Profil du candidat a. Le candidat doit faire partie du groupe 1 défini à l’article 3 de l’AR du 12 juillet 1993 relatif à l’octroi d’allocation pour mission d’enseignement et aux titulaires de certains postes dans certaines écoles de formation et de formation continuée des officiers. b. Disposer de suffisamment de connaissances juridiques pertinentes du système juridique belge dans l’optique du contenu de cette mission. L’expérience pédagogique professionnelle acquise dans ce domaine est un avantage. 6. Statut et rémunération a. Le candidat sélectionné sera nommé par le Roi comme personnel enseignant temporaire à temps partiel pour une période de trois ans à partir du 31 août 2013, sans qu’il ne puisse revendiquer son appartenance au cadre organique de l’Ecole Royale Militaire. b. Les prestations sont rémunérées par période de contact de 60 minutes, à l’exception de l’évaluation, à 136,36 S (Indice de référence 138,01) c. Les personnes qui exercent, en même temps, un emploi de carrière rétribué par l’Etat, ne perc¸ oivent qu’une allocation égale à 50 % de l’allocation telle que définie ci-devant lorsque les temps normaux de travail des deux emplois sont simultanés. Le cas contraire doit être confirmé par une déclaration de non-simultanéité établie par le niveau hiérarchique adéquat. 7. Sollicitation a. L’introduction de la candidature s’effectue par envoi recommandé d’une lettre de motivation dans laquelle le candidat explique en quoi il estime pouvoir revendiquer l’emploi, et avec en annexe un CV qui permet d’évaluer le profil du candidat dans l’optique des exigences reprise au paragraphe 5 supra. b. Le candidat peut être invité à donner une lec¸ on d’essai. c. La candidature doit être introduite endéans les 20 jours qui suivent la publication au Moniteur belge. d. La candidature est à adresser au : Commandant de l’Ecole Royale Militaire, avenue de la Renaissance 30, 1000 Bruxelles.
beslissingsproces in België. Deze cursus moet de nodige middelen en kennis leveren om andere cursussen van het programma, zoals het Administratief recht, de Sociale wetgeving, de verschillende cursussen inzake Statuten, e.a. beter gewapend aan te vatten. b. De vorming van 3 ECTS omvat 30 contactperiodes van 60 minuten en een mondelinge individuele evaluatie van elk van de stagiairs. c. Het curriculum kan opgevraagd worden bij
[email protected] 5. Profiel van de kandidaat a. De kandidaat moet deel uitmaken van de groep 1 beschreven in artikel 3 van het KB van 12 juli 1993 houdende toekenning van toelagen voor leeropdrachten en aan bekleders van bepaalde betrekkingen in bepaalde scholen voor vorming en voortgezette vorming van de officieren. b. Voldoende relevante juridische kennis bezitten van het Belgische juridische systeem in het licht van de inhoud van deze opdracht. Opgedane pedagogische beroepservaring in dit domein is een pluspunt. 6. Statuut en bezoldiging a. De geselecteerde kandidaat wordt benoemd door de Koning als tijdelijk deeltijdse onderwijzend personeel voor een periode van drie jaar vanaf 31 augustus 2013, zonder evenwel lid te worden van het organiek kader van de Koninklijke Militaire School. b. Prestaties per contactperiode van 60 minuten worden vergoed, de evaluatie uitgezonderd, aan 136,36 S (Referentiespilindex 138,01). c. Diegenen hiervoor die tevens een loopbaanbetrekking uitoefenen die door de Staat wordt bezoldigd, ontvangen slechts 50 % van de toelage zoals die hiervoor is vastgesteld, indien de normale werktijden van beide betrekkingen samenvallen. Het tegendeel dient gestaafd te worden door een attest van niet-simultaneïteit van het gepast hiërarchisch niveau. 7. Sollicitatie a. Het indienen van een kandidatuur gebeurt via een aangetekende motivatiebrief waarin de kandidaat uiteenzet waarom hij meent aanspraak te kunnen maken op de betrekking, met in bijlage een CV dat toelaat het profiel van de kandidaat te beoordelen in het licht van de vereisten hernomen onder paragraaf 5. Supra. b. De kandidaat kan gevraagd worden een proefles te doceren. c. De kandidatuur dient ingediend te worden binnen de 20 dagen volgend op de publicatie in het Belgisch Staatsblad. d. De kandidatuur wordt gericht aan : Commandant van de Koninklijke Militaire School, Renaissancelaan 30, 1000 Brussel.
* MINISTERE DE LA DEFENSE
MINISTERIE VAN LANDSVERDEDIGING
[C − 2013/07138] Recrutement d’un(e) chargé(e) de cours à temps partiel « CHIMIE POLYMERE » pour la Faculté Polytechnique de l’Ecole Royale Militaire
[C − 2013/07138] Werving van een deeltijds docent « POLYMEERCHEMIE » voor de Polytechnische Faculteit van de Koninklijke Militaire School
1. Le Ministère de la Défense procédera sous peu au recrutement d’un chargé de cours à temps partiel qui à partir de l’année académique 2013-2014 enseignera en anglais le cours de « CHIMlE POLYMERE » aux élèves master de la faculté Polytechnique de l’Ecole Royale Militaire. 2. Lieu du cours Ecole Royale Militaire, Avenue de la Renaissance 30, 1000 Bruxelles 3. Mission de cours a. Dans le cadre du programme « Master en Sciences Appliquées » et en particulier dans la spécialisation « Sciences des matériaux » le cours de « Chimie polymère » est utilisé afin d’offrir une meilleure vision quant aux propriétés chimiques, physiques et mécaniques des polymères et matériaux composites. Ce cours doit apporter aux élèves les connaissances suffisantes afin de mieux appréhender les cours de « Science des matériaux » et du « Choix des matériaux ». b. Cette formation de 4 ECTS comprend 40 périodes de contact de 60 minutes ainsi qu’une évaluation écrite des élèves.
1. Het Ministerie van Landsverdediging zal binnenkort overgaan tot de werving van een deeltijds docent die vanaf het academiejaar 2013-2014 zal belast worden met het doceren van de cursus « POLYMEERCHEMIE » in het Engels aan de masterstudenten van de Polytechnische faculteit van de Koninklijke Militaire School. 2. Plaats van de cursus Koninklijke Militaire School, Renaissancelaan 30, 1000 Brussel 3. Lesopdracht a. In het kader van het programma « Master in Toegepaste Wetenschappen » en in het bijzonder in de specialisatie « Materiaalkunde », dient de cursus « Polymeerchemie » inzicht te bieden in de chemische, fysische en mechanische eigenschappen van polymeren en composietmaterialen. Deze cursus moet de studenten de nodige kennis bijbrengen om de cursussen « Materiaalkunde » en « Keuze van materialen » beter gewapend aan te vatten. b. De vorming van 4 ECTS bestaat uit 40 contactperiodes van 60 minuten alsook uit een individuele schriftelijke evaluatie van de leerlingen. c. Het curriculum van deze cursus (code CA004a) kan worden geraadpleegd op de website van de Koninklijke Militaire School (www.rma.ac.be) 4. Profiel van de kandidaat a. Houder van een doctoraat in Wetenschappen of Toegepaste Wetenschappen (richting Chemie).
c. Le curriculum de ce cours (code CA004a) peut être consulté sur le site internet de l’Ecole Royale Militaire (www.rma.ac.be). 4. Profil du candidat a. Détenteur d’un doctorat en Sciences ou Sciences Appliquées (orientation chimie)
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD b. Avoir une connaissance suffisamment pertinente en chimie organique, polymères et macromolécules. L’expérience pédagogique professionnelle acquise dans ce domaine est un avantage. c. Avoir une bonne connaissance de la langue anglaise 5. Statut et rémunération a. Le candidat sélectionné sera nommé par le Roi comme personnel enseignant temporaire à temps partiel pour une période de trois ans à partir du 31 août 2013, sans qu’il ne puisse revendiquer son appartenance au cadre organique de l’Ecole Royale Militaire. b. La prestation s’élève à 136,36 S (coefficient d’indexation de 1,6084 au 1er janvier 2013) par période de contact de 60 minutes, à l’exception de l’évaluation. c. Les personnes citées ci-dessus qui exercent, en même temps, un emploi de carrière rétribué par l’Etat, ne perc¸ oivent qu’une allocation égale à 50 % de l’allocation telle que définie ci-dessus, lorsque les temps normaux de travail des deux emplois sont simultanés. Le cas contraire doit être précisé dans une déclaration de non-simultanéité par le niveau hiérarchique adéquat. 6. Sollicitation a. L’introduction de la candidature s’effectue par envoi recommandé et est composé d’une lettre de motivation, où le candidat expliquera pourquoi il pourrait revendiquer cet emploi, d’un CV et d’une copie de chaque diplôme pertinent. b. La candidature doit être introduite endéans les 20 jours qui suivent la publication dans le Moniteur belge. c. La candidature est à adresser au : Commandant de l’Ecole Royale Militaire, avenue de la Renaissance 30, 1000 Bruxelles.
35737
b. Voldoende relevante kennis bezitten in organische chemie, polymeren en macromoleculen. Opgedane pedagogische beroepservaring in dit domein is een pluspunt. c. Over een goede kennis van de Engelse taal beschikken 5. Statuut en bezoldiging a. De geselecteerde kandidaat wordt benoemd door de Koning als tijdelijk deeltijds onderwijzend personeel voor een periode van drie jaar, vanaf 31 augustus 2013, zonder evenwel lid te worden van het organiek kader van de Koninklijke Militaire School. b. De vergoeding bedraagt 136,36 S (indexcoëfficiënt 1,6084 op 1 januari 2013) per contactperiode van 60 minuten, de evaluatie uitgezonderd. c. Diegenen hiervoor die tevens een loopbaanbetrekking uitoefenen die door de Staat wordt bezoldigd, ontvangen slechts 50 % van de toelage zoals die hiervoor is vastgesteld, indien de normale werktijden van beide betrekkingen samenvallen. Het tegendeel dient gestaafd te worden door een attest van niet-simultaneïteit van het gepast hiërarchisch niveau. 6. Sollicitatie a. Het indienen van een kandidatuur gebeurt per aangetekend schrijven en omvat een motivatiebrief waarin de kandidaat uiteenzet waarom hij meent aanspraak te kunnen maken op de betrekking, met in bijlage een CV en een kopie van elk relevant diploma. b. De kandidatuur dient ingediend te worden binnen de 20 dagen volgend op de publicatie in het Belgisch Staatsblad. c. De kandidatuur wordt gericht aan : Commandant van de Koninklijke Militaire School, Renaissancelaan 30, 1000 Brussel.
* MINISTERE DE LA DEFENSE
MINISTERIE VAN LANDSVERDEDIGING
[C − 2013/07139] Recrutement d’un(e) chargé(e) de cours à temps partiel « Compléments de stabilité des structures » pour la Faculté Polytechnique de l’Ecole Royale Militaire
[C − 2013/07139] Werving van een deeltijds docent « Aanvullingen in stabiliteit van structuren » voor de Polytechnische Faculteit van de Koninklijke Militaire School
1. Le Ministère de la Défense procédera sous peu au recrutement d’un(e) chargé(e) de cours à temps partiel qui à partir de l’année académique 2013-2014 enseignera en néerlandais le cours de « Compléments de stabilité des structures » aux élèves master de la faculté Polytechnique de l’Ecole Royale Militaire.
1. Het Ministerie van Landsverdediging zal binnenkort overgaan tot de werving van een deeltijds docent die vanaf het academiejaar 2013-2014 zal belast worden met het doceren van de cursus « Aanvullingen in stabiliteit van structuren » in het Nederlands aan de masterstudenten van de Polytechnische faculteit van de Koninklijke Militaire School. 2. Plaats van de cursus Koninklijke Militaire School, Renaissancelaan 30, 1000 Brussel 3. Lesopdracht a. In het kader van het programma « Master in Toegepaste Wetenschappen » en in het bijzonder in de specialisatie « Bouwkunde », biedt de cursus « Aanvullingen in stabiliteit van structuren » elementen van gevorderde berekening van isostatische en hyperstatische bouwstelsels, met o.a. energetische, krachten- en verplaatsingsmethodes voor berekening van hyperstatische stelsels, de 3-momentenmethode voor de berekening van continue liggers en berekeningen met mobiele lasten.
2. Lieu du cours Ecole Royale Militaire, avenue de la Renaissance 30, 1000 Bruxelles 3. Mission de cours a. Dans le cadre du programme » Master en Sciences Appliquées » et en particulier dans la spécialisation « Construction », le cours de « Compléments de stabilité des structures » présente des éléments de calcul avancé de systèmes isostatiques et hyperstatiques, avec entre autres les méthodes énergétiques, la méthode des forces et la méthode des déplacements pour le calcul des systèmes hyperstatiques, la méthode des 3 moments pour le calcul de poutres continues et le calcul pour charges mobiles. b. Cette formation de 3 ECTS comprend 30 périodes de contact de 60 minutes ainsi qu’une évaluation écrite des élèves. c. Le curriculum de ce cours (code CO011) peut être consulté sur le site internet de l’Ecole Royale Militaire(www.rma.ac.be). 4. Profil du candidat a. Détenteur d’un doctorat en Sciences de l’ingénieur. b. Avoir une connaissance suffisamment pertinente dans le domaine du génie civil, en particulier au sujet du calcul de constructions. L’expérience pédagogique professionnelle acquise dans ce domaine est un avantage. c. Avoir une bonne connaissance de la langue anglaise, permettant d’exploiter la bibliographie internationale. 5. Statut et rémunération a. Le candidat sélectionné sera nommé par le Roi comme personnel enseignant temporaire à temps partiel pour une période de trois ans à partir du 31 août 2013, sans qu’il ne puisse revendiquer son appartenance au cadre organique de l’Ecole Royale Militaire. b. La prestation s’élève à 136,36 S (coefficient d’indexation de 1,6084 au 1er janvier 2013) par période de contact de 60 minutes, à l’exception de l’évaluation.
b. De vorming van 3 ECTS bestaat uit 30 contactperiodes van 60 minuten alsook uit een individuele schriftelijke en mondelinge evaluatie van de leerlingen. c. Het curriculum van deze cursus (code CO011) kan worden geraadpleegd op de website van de Koninklijke Militaire School (www.rma.ac.be) 4. Profiel van de kandidaat a. Houder van een doctoraat in de ingenieurswetenschappen. b. Voldoende relevante kennis bezitten in het domein van de burgerlijke bouwkunde, in het bijzonder met betrekking tot de berekening van civieltechnische constructies. Opgedane pedagogische beroepservaring in dit domein is een pluspunt. c. Een goede kennis te hebben van de Engelse taal, met het oog op de uitbating van de internationale bibliografie. 5. Statuut en bezoldiging a. De geselecteerde kandidaat wordt benoemd door de Koning als tijdelijk deeltijds onderwijzend personeel voor een periode van drie jaar, vanaf 31 augustus 2013, zonder evenwel lid te worden van het organiek kader van de Koninklijke Militaire School. b. De vergoeding bedraagt 136,36 S (indexcoëfficiënt 1,6084 op 1 januari 2013) per contactperiode van 60 minuten, de evaluatie uitgezonderd.
35738
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
c. Les personnes citées ci-dessus qui exercent, en même temps, un emploi de carrière rétribué par l’Etat, ne perc¸ oivent qu’une allocation égale à 50 % de l’allocation telle que définie ci-dessus, lorsque les temps normaux de travail des deux emplois sont simultanés. Le cas contraire doit être précisé dans une déclaration de non-simultanéité par le niveau hiérarchique adéquat. 6. Sollicitation a. L’introduction de la candidature s’effectue par envoi recommandé et est composé d’une lettre de motivation, où le candidat expliquera pourquoi il pourrait revendiquer cet emploi, d’un CV et d’une copie de chaque diplôme pertinent. b. La candidature doit être introduite endéans les 20 jours qui suivent la publication dans le Moniteur belge. c. La candidature est à adresser au : Commandant de l’Ecole Royale Militaire, avenue de la Renaissance 30, 1000 Bruxelles.
c. Diegenen hiervoor die tevens een loopbaanbetrekking uitoefenen die door de Staat wordt bezoldigd, ontvangen slechts 50 % van de toelage zoals die hiervoor is vastgesteld, indien de normale werktijden van beide betrekkingen samenvallen. Het tegendeel dient gestaafd te worden door een attest van niet-simultaneïteit van het gepast hiërarchisch niveau. 6. Sollicitatie a. Het indienen van een kandidatuur gebeurt per aangetekend schrijven en omvat een motivatiebrief waarin de kandidaat uiteenzet waarom hij meent aanspraak te kunnen maken op de betrekking, met in bijlage een CV en een kopie van elk relevant diploma. b. De kandidatuur dient ingediend te worden binnen de 20 dagen volgend op de publicatie in het Belgisch Staatsblad. c. De kandidatuur wordt gericht aan : Commandant van de Koninklijke Militaire School, Renaissancelaan 30, 1000 Brussel.
* MINISTERIE VAN LANDSVERDEDIGING
MINISTERE DE LA DEFENSE [C − 2013/07140]
[C − 2013/07140]
Recrutement d’un(e) chargé(e) de cours à temps partiel « Constructions en acier et en bois » pour la Faculté Polytechnique de l’Ecole Royale Militaire
Werving van een deeltijds docent « Hout- en staalconstructies » voor de Polytechnische Faculteit van de Koninklijke Militaire School
1. Le Ministère de la Défense procédera sous peu au recrutement d’un(e) chargé(e) de cours à temps partiel qui à partir de l’année académique 2013-2014 enseignera en néerlandais le cours de « Constructions en acier et en bois » aux élèves master de la faculté Polytechnique de l’Ecole Royale Militaire.
1. Het Ministerie van Landsverdediging zal binnenkort overgaan tot de werving van een deeltijds docent die vanaf het academiejaar 2013-2014 zal belast worden met het doceren van de cursus « Houten staalconstructies » in het Nederlands aan de masterstudenten van de Polytechnische faculteit van de Koninklijke Militaire School.
2. Lieu du cours
2. Plaats van de cursus
Ecole Royale Militaire, avenue de la Renaissance 30, 1000 Bruxelles
Koninklijke Militaire School, Renaissancelaan 30, 1000 Brussel
3. Mission de cours
3. Lesopdracht
a. Dans le cadre du programme « Master en Sciences Appliquées » et en particulier dans la spécialisation « Construction » le cours de « Constructions en acier et en bois » offre une introduction aux modèles de calcul des constructions en bois et en acier, en tenant compte des propriétés mécaniques particulières de ces matériaux. Le cours présente les aspects fondamentaux des modèles de calcul et s’attarde également aux prescriptions des Eurocodes correspondants.
a. In het kader van het programma « Master in Toegepaste Wetenschappen » en in het bijzonder in de specialisatie « Bouwkunde », geeft de cursus « Hout- en staalconstructies » een inleiding tot de berekeningsmodellen van constructies in hout en staal, rekening houdend met de bijzondere mechanische eigenschappen van deze materialen. Deze cursus geeft de basisaspecten van de berekening en geeft ook de nodige aandacht aan de voorschriften van de Eurocodes terzake.
b. Cette formation de 3 ECTS comprend 30 périodes de contact de 60 minutes ainsi qu’une évaluation écrite et orale des élèves.
b. De vorming van 3 ECTS bestaat uit 30 contactperiodes van 60 minuten alsook uit een individuele schriftelijke en mondelinge evaluatie van de leerlingen.
c. Le curriculum de ce cours (code CO009) peut être consulté sur le site internet de l’Ecole Royale Militaire(www.rma.ac.be).
c. Het curriculum van deze cursus (code CO009) kan worden geraadpleegd op de website van de Koninklijke Militaire School (www.rma.ac.be)
4. Profil du candidat
4. Profiel van de kandidaat
a. Détenteur d’un doctorat en Sciences de l’ingénieur.
a. Houder van een doctoraat in de ingenieurswetenschappen.
b. Avoir une connaissance suffisamment pertinente dans le domaine du génie civil, en particulier au sujet du calcul de constructions. L’expérience pédagogique professionnelle acquise dans ce domaine est un avantage.
b. Voldoende relevante kennis bezitten in het domein van de burgerlijke bouwkunde, in het bijzonder met betrekking tot de berekening van civieltechnische constructies. Opgedane pedagogische beroepservaring in dit domein is een pluspunt.
c. Avoir une bonne connaissance de la langue anglaise, permettant d’exploiter la bibliographie internationale.
c. Een goede kennis te hebben van de Engelse taal, met het oog op de uitbating van de internationale bibliografie.
5. Statut et rémunération
5. Statuut en bezoldiging
a. Le candidat sélectionné sera nommé par le Roi comme personnel enseignant temporaire à temps partiel pour une période de trois ans à partir du 31 août 2013, sans qu’il ne puisse revendiquer son appartenance au cadre organique de l’Ecole Royale Militaire.
a. De geselecteerde kandidaat wordt benoemd door de Koning als tijdelijk deeltijds onderwijzend personeel voor een periode van drie jaar, vanaf 31 augustus 2013, zonder evenwel lid te worden van het organiek kader van de Koninklijke Militaire School.
b. La prestation s’élève à 136,36 S (coefficient d’indexation de 1,6084 au 1er janvier 2013) par période de contact de 60 minutes, à l’exception de l’évaluation.
b. De vergoeding bedraagt 136,36 S (indexcoëfficiënt 1,6084 op 1 januari 2013) per contactperiode van 60 minuten, de evaluatie uitgezonderd.
c. Les personnes citées ci-dessus qui exercent, en même temps, un emploi de carrière rétribué par l’Etat, ne perc¸ oivent qu’une allocation égale à 50 % de l’allocation telle que définie ci-dessus, lorsque les temps normaux de travail des deux emplois sont simultanés. Le cas contraire doit être précisé dans une déclaration de non-simultanéité par le niveau hiérarchique adéquat.
c. Diegenen hiervoor die tevens een loopbaanbetrekking uitoefenen die door de Staat wordt bezoldigd, ontvangen slechts 50 % van de toelage zoals die hiervoor is vastgesteld, indien de normale werktijden van beide betrekkingen samenvallen. Het tegendeel dient gestaafd te worden door een attest van niet-simultaneïteit van het gepast hiërarchisch niveau.
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD 6. Sollicitation a. L’introduction de la candidature s’effectue par envoi recommandé et est composé d’une lettre de motivation, où le candidat expliquera pourquoi il pourrait revendiquer cet emploi, d’un CV et d’une copie de chaque diplôme pertinent. b. La candidature doit être introduite endéans les 20 jours qui suivent la publication dans le Moniteur belge. c. La candidature est à adresser au : Commandant de l’Ecole Royale Militaire, avenue de la Renaissance 30, 1000 Bruxelles.
35739
6. Sollicitatie a. Het indienen van een kandidatuur gebeurt per aangetekend schrijven en omvat een motivatiebrief waarin de kandidaat uiteenzet waarom hij meent aanspraak te kunnen maken op de betrekking, met in bijlage een CV en een kopie van elk relevant diploma. b. De kandidatuur dient ingediend te worden binnen de 20 dagen volgend op de publicatie in het Belgisch Staatsblad. c. De kandidatuur wordt gericht aan : Commandant van de Koninklijke Militaire School, Renaissancelaan 30, 1000 Brussel.
* MINISTERE DE LA DEFENSE
MINISTERIE VAN LANDSVERDEDIGING
[C − 2013/07141] Recrutement d’un chargé de cours à temps partiel « DROIT ADMINISTRATIF » pour l’Ecole Royale Militaire
[C − 2013/07141] Werving van een deeltijds docent « ADMINISTRATIEF RECHT » voor de Koninklijke Militaire School
1. Le Ministère de la Défense procédera sous peu au recrutement d’un chargé de cours à temps partiel néerlandophone pour enseigner en néerlandais le cours « Droit Administratif » dans le cadre d’un master en administration publique et militaire (master ès arts).
1. Het Ministerie van Landsverdediging zal binnenkort overgaan tot de werving van een deeltijds Nederlandstalige docent die zal belast worden met het doceren van de cursus «Administratief Recht» in het Nederlands, in het kader van een master in de openbare en militaire administratie (master na master). 2. Plaats van de cursus Koninklijke Militaire School, Renaissancelaan 30, 1000 Brussel 3. Doelpubliek Belgische en internationale hoofdofficieren, Belgische ambtenaren van niveau A. De sessie bestaat uit maximaal 20 stagiairs. 4. Lesopdracht a. In het kader van het programma « Master in de openbare en militaire administratie », dient de cursus « Administratief Recht » inzicht te bieden in de regels die in België de Administratie structureren en die de manier bepalen waarop deze haar opdrachten uitvoert. b. De vorming van 4 ECTS omvat 38 contactperiodes van 60 minuten en een mondelinge individuele evaluatie van elk van de stagiairs.
2. Lieu du cours Ecole Royale Militaire, Avenue de la Renaissance 30, 1000 Bruxelles 3. Public cible Officiers supérieurs belges et internationaux, fonctionnaires belges de niveau A. La session compte un maximum de 20 stagiaires. 4. Mission d’enseignement a. Dans le cadre du programme « Master en administration publique et militaire », le cours, « Droit Administratif » doit permettre de comprendre les règles qui structurent en Belgique l’Administration et qui déterminent la manière dont elle s’acquitte de ses missions. b. La formation de 4 ECTS comprend 38 périodes de contact de 60 minutes, ainsi qu’une évaluation orale individuelle de chaque stagiaire. c. Le curriculum peut être demandé auprès de
[email protected] 5. Profil du candidat a. Le candidat doit faire partie du groupe 1 défini à l’article 3 de l’AR du 12 juillet 1993 relatif à l’octroi d’allocation pour mission d’enseignement et aux titulaires de certains postes dans certaines écoles de formation et de formation continuée des officiers. b. Disposer de suffisamment de connaissances juridiques pertinentes du système juridique belge dans l’optique du contenu de cette mission. L’expérience pédagogique professionnelle acquise dans ce domaine est un avantage. 6. Statut et rémunération a. Le candidat sélectionné sera nommé par le Roi comme personnel enseignant temporaire à temps partiel pour une période de trois ans à partir du 31 août 2013, sans qu’il ne puisse revendiquer son appartenance au cadre organique de l’Ecole Royale Militaire. b. Les prestations sont rémunérées par période de contact de 60 minutes, à l’exception de l’évaluation, à 136,36 S (Indice de référence 138,01). c. Les personnes qui exercent, en même temps, un emploi de carrière rétribué par l’Etat, ne perc¸ oivent qu’une allocation égale à 50 % de l’allocation telle que définie ci-devant lorsque les temps normaux de travail des deux emplois sont simultanés. Le cas contraire doit être confirmé par une déclaration de non-simultanéité établie par le niveau hiérarchique adéquat. 7. Sollicitation a. L’introduction de la candidature s’effectue par envoi recommandé d’une lettre de motivation dans laquelle le candidat explique en quoi il estime pouvoir revendiquer l’emploi, et avec en annexe un CV qui permet d’évaluer le profil du candidat dans l’optique des exigences reprise au paragraphe 5 supra. b. Le candidat peut être invité à donner une lec¸ on d’essai. c. La candidature doit être introduite endéans les 20 jours qui suivent la publication au Moniteur belge. d. La candidature est à adresser au : Commandant de l’Ecole Royale Militaire, avenue de la Renaissance 30, 1000 Bruxelles.
c. Het curriculum kan opgevraagd worden bij
[email protected] 5. Profiel van de kandidaat a. De kandidaat moet deel uitmaken van de groep 1 beschreven in artikel 3 van het KB van 12 juli 1993 houdende toekenning van toelagen voor leeropdrachten en aan bekleders van bepaalde betrekkingen in bepaalde scholen voor vorming en voortgezette vorming van de officieren. b. Voldoende relevante juridische kennis bezitten van het Belgische juridische systeem in het licht van de inhoud van deze opdracht. Opgedane pedagogische beroepservaring in dit domein is een pluspunt. 6. Statuut en bezoldiging a. De geselecteerde kandidaat wordt benoemd door de Koning als tijdelijk deeltijds onderwijzend personeel voor een periode van drie jaar, vanaf 31 augustus 2013, zonder evenwel lid te worden van het organiek kader van de Koninklijke Militaire School. b. Prestaties per contactperiode van 60 minuten worden vergoed, de evaluatie uitgezonderd, aan 136,36 S (Referentiespilindex 138,01). c. Diegenen hiervoor die tevens een loopbaanbetrekking uitoefenen die door de Staat wordt bezoldigd, ontvangen slechts 50 % van de toelage zoals die hiervoor is vastgesteld, indien de normale werktijden van beide betrekkingen samenvallen. Het tegendeel dient gestaafd te worden door een attest van niet-simultaneïteit van het gepast hiërarchisch niveau. 7. Sollicitatie a. Het indienen van een kandidatuur gebeurt via een aangetekende motivatiebrief waarin de kandidaat uiteenzet waarom hij meent aanspraak te kunnen maken op de betrekking, met in bijlage een CV dat toelaat het profiel van de kandidaat te beoordelen in het licht van de vereisten hernomen onder paragraaf 5. Supra. b. De kandidaat kan gevraagd worden een proefles te doceren. c. De kandidatuur dient ingediend te worden binnen de 20 dagen volgend op de publicatie in het Belgisch Staatsblad. d. De kandidatuur wordt gericht aan : Commandant van de Koninklijke Militaire School, Renaissancelaan 30, 1000 Brussel.
35740
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
COMMUNAUTE FRANÇAISE — FRANSE GEMEENSCHAP MINISTERE DE LA COMMUNAUTE FRANÇAISE [C − 2013/29365] Appel à candidatures pour le Musée royal de Mariemont En application de l’arrêté du Gouvernement de la Communauté franc¸ aise fixant le statut du personnel scientifique des établissements scientifiques de la Communauté franc¸ aise publié au Moniteur belge 31 mars 2004, le Musée royal de Mariemont recherche les profils repris ci-dessous. Pour être prise en considération, votre candidature devra mentionner les éléments suivants : - L’emploi pour lequel vous postulez. - Un curriculum vitae actualisé en franc¸ ais. - Une lettre de motivation. - Une copie du diplôme. - Pour les diplômes obtenus hors Belgique, une attestation d’équivalence du diplôme (pour l’obtenir : 02-690 89 00 Service des Equivalences). Après avoir examiné les candidatures introduites, le jury classera les candidats sur base de leurs titres et mérites scientifiques. Les dossiers de candidature seront adressés pour le 28 juin 2013 au plus tard à Mme Isabelle Anckaert * Soit à l’adresse suivante : Ministère de la Communauté franc¸ aise Direction générale du Personnel et de la Fonction publique Service des Ressources humaines Boulevard Léopold II 44, à 1080 Bruxelles * Soit par mail :
[email protected] 1. Archéologie régionale Recrutement d’un(e) agent pour la conservation, l’étude et la valorisation scientifique (acquisitions, expositions, publications…) et pédagogique (visites commentées, conférences) des collections d’antiquités préhistoriques, gallo-romaines et mérovingiennes du Hainaut conservées au Musée royal de Mariemont ainsi que pour la direction des fouilles archéologiques conduites en Hainaut par le Musée royal de Mariemont. Le (la) candidat(e) sélectionné(e) sera amené(e) à poursuivre et mettre à jour l’inventaire informatisé des collections dont il aura la charge et à collaborer aux études et travaux archéologiques concernant les ruines du Château de Charles de Lorraine dans le parc de Mariemont. Conditions d’accès : - Etre titulaire d’une licence, d’une maîtrise ou d’un doctorat en histoire de l’art et archéologie, avec une spécialisation en archéologie nationale. - Avoir une expérience professionnelle de minimum 4 ans en fouilles archéologiques au sein d’une institution muséale. - Avoir une excellente connaissance des collections d’archéologie régionale de Mariemont. 2. Réserve précieuse Recrutement d’un(e) agent pour la conservation, l’étude et la valorisation scientifique (acquisitions, expositions, publications…) et pédagogique (visites commentées, conférences) des collections de livres anciens, modernes et contemporains, de reliures, d’autographes, des chartes, des monnaies et médailles et des archives du Musée royal de Mariemont. Le (la) candidat(e) sélectionné(e) sera amené(e) à poursuivre et mettre à jour l’inventaire informatisé des collections dont il aura la charge et à collaborer étroitement avec la bibliothèque documentaire ainsi qu’avec le responsable de l’histoire régionale. Conditions d’accès : - Etre titulaire d’une licence, d’une maîtrise ou d’un doctorat en histoire, avec une spécialisation en sciences du livre - Avoir une expérience professionnelle de minimum 4 ans en gestion des accroissements de collections documentaires liés à la collection patrimoniale. - Avoir une excellente connaissance des collections de la Réserve précieuse de Mariemont, une maîtrise des outils bibliothéconomiques et une expérience muséologique et muséographique en matière d’exposition de livres et archives anciens. 3. Collections d’antiquités égyptiennes et proche-orientales Recrutement d’un(e) agent pour la conservation, l’étude et la valorisation scientifique (acquisitions, expositions, publications…) et pédagogique (visites commentées, conférences) des collections d’antiquités égyptiennes et proche-orientales du Musée royal de Mariemont. Le (la) candidat(e) sélectionné(e) sera amené(e) à poursuivre et mettre à jour l’inventaire informatisé des collections dont il aura la charge.
35741
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Conditions d’accès : - Etre titulaire d’une licence, maîtrise ou doctorat en histoire de l’art et archéologie, avec une spécialisation en archéologie de l’Egypte et du Proche-Orient. - Avoir une expérience muséologique et muséographique de minimum 2 ans en matière de gestion d’inventaire de collections et d’exposition d’œuvres égyptiennes et proche-orientales. - Avoir une expérience professionnelle de minimum 4 ans en numérisation des collections. - Avoir une excellente connaissance des collections égyptiennes et proche-orientales de Mariemont. 4. Collections de porcelaines et faïences de Tournai et de céramiques européennes dont les collections contemporaines du 20e siècle Recrutement d’un(e) agent pour la conservation, l’étude et la valorisation scientifique (acquisitions, expositions, publications…) et pédagogique (visites commentées, conférences) des collections de céramiques européennes parmi lesquelles les porcelaines de Tournai des 18e et 19e siècles du Musée royal de Mariemont, le fonds de céramiques Boch et la collection de céramiques d’artistes belges (20e siècle à nos jours) de la Communauté franc¸ aise. Le (la) candidat(e) sélectionné(e) sera amené(e) à poursuivre et mettre à jour l’inventaire informatisé des collections dont il aura la charge. Conditions d’accès : - Etre titulaire d’une licence, d’une maîtrise ou d’un doctorat en histoire de l’art et archéologie. - Avoir une bonne connaissance de la céramique européenne des 18e, 19e et 20es. - Avoir une expérience muséologique et muséographique en matière d’exposition de collections de céramiques. 5. Parc de Mariemont et collections d’histoire régionale Recrutement d’un(e) agent pour la conservation, l’étude et la valorisation scientifique (acquisitions, expositions, publications…) et pédagogique (visites commentées, conférences) des œuvres et monuments (statues, ruines du Château de Charles de Lorraine), jardin lapidaire (lames funéraires, vestiges de l’Abbaye de l’Olive…), et des collections d’histoire régionale du Musée royal de Mariemont. Le (la) candidat(e) sélectionné(e) sera amené(e) à poursuivre et mettre à jour l’inventaire informatisé des collections dont il aura la charge et à collaborer étroitement avec le responsable de l’archéologie régionale (parc et château de Charles de Lorraine) et avec la bibliothèque dans le domaine de la gestion des chartes et des archives Warocqué. Conditions d’accès : - Etre titulaire d’une licence, d’une maîtrise ou d’un doctorat en histoire, avec une spécialisation dans la période de l’Ancien Régime. - Avoir une excellente connaissance de l’histoire de la Belgique et de l’histoire de Mariemont. - Avoir une expérience muséologique et muséographique de minimum 2 ans en matière d’exposition.
* MINISTERE DE LA COMMUNAUTE FRANÇAISE [C − 2013/29366] Office de la Naissance et de l’Enfance. — Nouvel appel à candidature Au vu de la démission d’un membre du Comité subrégional de Liège, le Conseil d’Administration de l’Office conformément au décret de la Communauté franc¸ aise du 17 juillet 2002 portant réforme de l’Office de la Naissance et de l’Enfance et spécialement son article 18 - lance un appel à candidature aux institutions et services actifs dans le champ des missions de l’Office établis dans le ressort du Comité subrégional de Liège afin de présenter des candidats pour siéger au sein dudit Comité. Les membres des Comités subrégionaux sont nommés par le Conseil d’administration en fonction de la complémentarité de leurs compétences dans les matières de l’enfance, particulièrement en lien avec les missions de l’Office et de la gestion publique, particulièrement dans ses aspects budgétaire et juridique. Les candidats proposés ne peuvent pas faire partie du personnel rémunéré de l’O.N.E. ni avoir atteint l’âge de 65 ans lors de la présentation ou du renouvellement de la candidature. Le Conseil d’Administration de l’Office doit veiller à ce que parmi les 9 membres de chaque Comité subrégional, il y ait au moins : * Un représentant d’un Pouvoir organisateur de milieux d’accueil. * Un représentant d’un Pouvoir organisateur de consultation. * Un médecin de consultation. Les Comités subrégionaux doivent être composés de maximum 2/3 des membres de même sexe. Les candidatures doivent être envoyées, par recommandé postal, au plus tard le 60ème jour qui suit la présente publication, le cachet de la poste faisant foi à l’adresse suivante : Conseil d’Administration de l’ONE, chaussée de Charleroi 95, 1060 Bruxelles. Outre l’identification précise du candidat (nom, prénom, lieu et date de naissance, domicile, profession), chaque candidature proposée par une institution ou un service visés supra exposera les compétences dans les matières de l’enfance, particulièrement en lien avec les missions de l’Office et de la gestion publique, particulièrement dans ses aspects budgétaire et juridique que le candidat estime pouvoir faire valoir, ainsi que ses motivations et d’autres éléments qu’il souhaite invoquer à l’appui de sa candidature. Bruxelles, le 29 mai 2013. Pour le conseil d’administration de l’Office de la Naissance et de l’Enfance : Le Président, G. BOVY
35742
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
PUBLICATIONS LEGALES ET AVIS DIVERS WETTELIJKE BEKENDMAKINGEN EN VERSCHILLENDE BERICHTEN
Assemblées générales Algemene vergaderingen
Aphilion Q2, openbare beleggingsvennootschap met veranderlijk kapitaal naar Belgisch recht, naamloze vennootschap, instelling voor collectieve belegging in effecten (ICBE), Havenlaan 86C, b 320, te 1000 Brussel
Ondernemingsnummer : 0475.805.685 Oproepingsbericht aan de aandeelhouders De aandeelhouders van de Naamloze Vennootschap Aphilion Q2, openbare bevek naar Belgisch recht, worden uitgenodigd op de gewone algemene vergadering die zal plaatsvinden op donderdag 20 juni 2013, om 16 uur, op de maatschappelijke zetel van de vennootschap, met volgende agenda : 1. Verslag van de raad van bestuur.
agendapunten. Deze vragen kunnen langs elektronische weg tot Aphilion Q2 worden gericht op het volgende adres
[email protected]. Deze vragen zullen tijdens de vergadering naargelang het geval, worden beantwoord door de bestuurders of de commissaris. Een volmacht is ter beschikking van de aandeelhouders van de Bevek. Deze kan schriftelijk aangevraagd worden op de maatschappelijke zetel van Caceis Belgium NV (Havenlaan 86C, b 320, te 1000 Brussel). De ingevulde volmacht moet voorgelegd worden op de maatschappelijke zetel van Caceis Belgium NV en dit ten laatste vijf volledige dagen vóór de gewone algemene vergadering. De punten die op de agenda van de vergadering staan, zullen zijn aangenomen indien ze door een gewone meerderheid van de aanwezige of vertegenwoordigde aandeelhouders zijn goedgekeurd. Elk aandeel beschikt over stemrecht in overeenkomst met artikel 541 van het wetboek van de vennootschappen. Het jaarverslag, en, indien gepubliceerd, het daaropvolgende halfjaarverslag, de prospectussen en de essentiële beleggersinformatie zijn kosteloos verkrijgbaar in het Nederlands op de maatschappelijke zetel van de vennootschap of bij Caceis Belgium NV (Havenlaan 86C, b 320, te 1000 Brussel) die instaat voor de financiële dienst. Ten einde infomeren we u dat de netto-inventariswaarde wordt gepubliceerd in de nationale dagblad « De Tijd ». De raad van bestuur. (18817)
2. Verslag van het commissaris. 3. Goedkeuring van de jaarrekening voor het op 31 maart 2013 afgesloten boekjaar. Voorstel : de raad van bestuur stelt voor om de jaarrekening goed te keuren en het resultaat van het compartiment aan het kapitaal toe te wijzen. 4. Kwijting aan de bestuurders en het commissaris voor het op 31 maart 2013 afgesloten boekjaar. Voorstel : de raad van bestuur stelt voor om kwijting te verlenen aan de bestuurders en aan het commissaris. 5. Antwoorden op de vragen van de aandeelhouders overeenkomstig artikel 540 wetboek van vennootschappen. Teneinde te kunnen deelnemen aan de vergadering, moeten de houders van de gedematerialiseerde aandelen overeenkomstig artikel 19 van de statuten, een attest (opgesteld door de erkende rekeninghouder BNP Paribas Fortis, Warandeberg, 3 - 1000 Brussel), dat de onbeschikbaarheid tot de datum van de Algemene Vergadering vaststelt, indienen op de zetel van CACEIS Belgium NV, Havenlaan 86C, b 320 te 1000 Brussel, ten laatste vijf volledige dagen vóór de gewone algemene vergadering. Het blokkeringscertificaat moet geldig zijn tot en met de datum van de algemene vergadering. Er wordt aangeraden om een kopij van het blokkeringscertificaat mee te nemen naar de algemene vergadering. De houders van aandelen op naam die deze algemene vergadering wensen bij te wonen, moeten vijf volledige dagen vóór de vergadering, aan de raad van bestuur door bemiddeling van Caceis Belgium NV (Havenlaan 86C, b 320, te 1000 Brussel), hun verlangen te kennen geven om de algemene vergadering bij te wonen. De aandeelhouders die voldoen aan de hierboven vermelde formaliteiten kunnen schriftelijk, ten laatste zes volle dagen vóór de vergadering, vragen stellen met betrekking tot het verslag van de bestuurders, het verslag van het commissaris en/of de opgesomde
Firma De Vos, naamloze vennootschap, Neteweg 6, 2580 Boom
Oproeping tot de algemene vergadering van 20 juni 2013 1. Benaming, vorm, maatschappelijke zetel (facturatie-adres) Firma De Vos NV, met maatschappelijke zetel te 2850 Boom, Neteweg 6. 2. Datum, plaats en uur van de algemene vergadering : Datum en uur : 20 juni 2013, te 14 u. 30 m. Plaats : kantoor notaris Johan Rooms, te 2850 Boom, H. Spillemaeckersstraat 50. 3. Rechtspersonenregister : Antwerpen. 4. Btw-nummer : 0403.670.844. 5. Agenda met instructies van de algemene vergadering : 1° verwelkoming door de Voorzitter; 2° vaststelling van het maatschappelijk kapitaal in Euro en afschaffing van de nominale waarde van de aandelen; 3° verhoging van het maatschappelijk kapitaal tot 62.500 S door inbreng in geld door de bestaande vennoten in verhouding tot hun aandelenbezit zonder creatie van nieuwe aandelen; 4° wijziging van de voorwaarden voor overdracht en overgang van aandelen; 5° aanpassing van de statuten aan de huidige wetgeving; 6° rondvraag. Het bestuur vraagt de aandeelhouders zich te gedragen conform de statuten. (18818)
35743
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Malpertuus, naamloze vennootschap, Neteweg 6, 2850 Boom
Attentia Allocations familiales ASBL
Oproeping tot de algemene vergadering van 20 juni 2013
Convocation de l’assemblée générale annuelle
1. Benaming, vorm, maatschappelijke zetel (facturatie-adres) : Malpertuus NV, met maatschappelijke zetel te 2850 Boom, Neteweg 6. 2. Datum, plaats en uur van de algemene vergadering : Datum en uur : 20 juni 2013, te 15 u. 30 m. Plaats : kantoor notaris Johan Rooms te 2850 Boom, H. Spillemaeckersstraat 50. 3. Rechtspersonenregister : Antwerpen. 4. Ondernemingsnummer : 0418.549.753. 5. Agenda met instructies van de algemene vergadering : 1° verwelkoming door de Voorzitter; 2° vaststelling van het maatschappelijk kapitaal in Euro en afschaffing van de nominale waarde van de aandelen; 3° verhoging van het maatschappelijk kapitaal tot 62.500 S door inbreng in geld door de bestaande vennoten in verhouding tot hun aandelenbezit zonder creatie van nieuwe aandelen; 4° wijziging van de voorwaarden voor overdracht en overgang van aandelen; 5° aanpassing van de statuten aan de huidige wetgeving; 6° rondvraag. Het bestuur vraagt de aandeelhouders zich te gedragen conform de statuten. (18819)
Le conseil d’administration d’Attentia Allocations familiales ASBL invite les employeurs affiliés, c.à.d. les membres de l’assemblée générale, à l’assemblée générale annuelle qui aura lieu dans la salle Atlantis des bureaux d’Attentia, avenue Charles-Quint 584, 5e étage, 1082 Bruxelles, le mardi 25 juin 2013, à 17 heures. L’agenda de l’assemblée générale se présente comme suit : 1. Approbation du procès-verbal de l’assemblée générale du 28 juin 2012. 2. Lecture et approbation du rapport annuel du conseil d’administration et lecture du rapport du commissaire-réviseur. 3. Analyse et approbation des comptes annuels 2012. 4. Décharge aux administrateurs et au commissaire-réviseur. 5. Approbation budget 2013. 6. Approbation modification des statuts concernant la modification du siège social. 7. Mandats administrateurs. (AOPC11300693/ 05.06) (19083)
Compagnie ardennaise Delcourt, société anonyme, rue Dieudonné Lefèvre 160, 1020 Bruxelles
« Carimmo », naamloze vennootschap, Dorpsstraat 51, 9831 Sint-Martens-Latem
Numéro d’entreprise : 0402.391.137
Ondernemingsnummer : 0418.635.766 De aandeelhouders worden verzocht de jaarvergadering bij te wonen die zal gehouden worden op de zetel van de vennootschap op 21 juni 2013, om 10 uur, met volgende agenda : 1. Lezing van het jaarverslag. 2. Bespreking en goedkeuring van de jaarvergadering afgesloten per 31 december 2012. 3. Kwijting.
Mesdames et Messieurs les actionnaires sont invités à assister à l’assemblée générale ordinaire de La Compagnie ardennaise Delcourt, qui se tiendra le mardi 25 juin à 9 h 30, au siège social, rue Dieudonné Lefèvre 160, à 1020 Bruxelles, et qui aura pour ordre du jour : 1. Rapport du commissaire sur les comptes annuels clôturés au 31 décembre 2012. 2. Approbation des comptes annuels arrêtés au 31 décembre 2012. 3. Affectation des résultats.
4. Ontslag en benoeming bestuurders. De raad van bestuur. (18820)
4. Décharge aux Administrateurs pour l’exécution de leur mandat au cours de l’exercice clôturé le 31 décembre 2012. 5. Décharge au commissaire pour l’exécution de son mandat au cours de l’exercice clôturé le 31 décembre 2012. Pour être admis à l’assemblée, MM. les actionnaires doivent déposer leurs titres au porteur cinq jours au moins avant la date de l’assemblée au siège social.
Attentia Kinderbijslag VZW
Bijeenroeping jaarlijkse algemene vergadering De raad van bestuur van Attentia kinderbijslag VZW heeft de eer de aangesloten werkgevers, zijnde Leden van de algemene vergadering, uit te nodigen tot de jaarlijkse algemene vergadering die gehouden zal worden in zaal Atlantis van het Attentia kantoor, Keizer Karellaan 584, 5e verdieping, 1082 Brussel, op dinsdag 25 juni 2013, om 17 uur.
Les documents sociaux seront à la disposition des Actionnaires, quinze jours avant l’Assemblée, sur simple demande adressée au siège social. (AOPC-1-13-00685/ 05.06)
Le conseil d’administration. (19084)
De agenda van de algemene vergadering is als volgt : 1. Goedkeuring van het verslag van de algemene vergadering van 26 juni 2012. 2. Lezing en goedkeuring van het jaarverslag van de raad van bestuur en lezing van het verslag van de commissaris-revisor. 3. Bespreking en goedkeuring van de jaarrekeningen 2012. 4. Kwijting aan Bestuurders en commissaris-revisor. 5. Goedkeuring budget 2013. 6. Goedkeuring statutenwijziging m.b.t. verplaatsing maatschappelijke zetel. 7. Mandaten bestuurders. (19083)
Compagnie ardennaise Delcourt, société anonyme, rue Dieudonné Lefèvre 160, 1020 Bruxelles
Numéro d’entreprise : 0402.391.137 Mesdames et Messieurs les actionnaires sont invités à assister à l’Assemblée Générale Extraordinaire de La Compagnie ardennaise Delcourt, qui se tiendra le mardi 25 juin à 10 heures, au siège social, rue Dieudonné Lefèvre 160, à 1020 Bruxelles, et qui aura pour ordre du jour : 1. Modification des statuts pour les mettre en concordance avec les dispositions relatives à la législation portant suppression des titres au porteur.
35744
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
2. Décision de modifier la date de tenue de l’assemblée générale ordinaire pour fixer celle-ci au troisième mardi du mois de juin à neuf heures et pour la première fois en deux mille quatorze et modification de l’article 11 afin de le mettre en concordance avec la résolution prise. 3. Modification des dispositions relatives au conseil d’administration afin d’y prévoir un mode de délibération. 4. Modification des dispositions relatives aux assemblées générales afin d’y prévoir leur mode de délibération et de modifier l’article sur la représentation des actionnaires à l’assemblée générale. 5. Modification des statuts afin de les adapter aux dispositions en vigueur du Code des sociétés et à l’adresse actuelle du siège social. 6. Pouvoirs à conférer pour l’exécution des résolutions prises. Pour être admis à l’Assemblée, MM. les Actionnaires doivent déposer leurs titres au porteur cinq jours au moins avant la date de l’Assemblée au siège social. Les documents sociaux seront à la disposition des Actionnaires, quinze jours avant l’Assemblée, sur simple demande adressée au siège social. Le conseil d’administration. (AXPC-1-13-00686/ 05.06)
(19085)
Fiscabel, naamloze vennootschap, Hendrik I-Lei 15, 1800 Vilvoorde
Mydibel, société anonyme, rue du Piro Lannoy 30, 7700 Mouscron
Numéro d’entreprise : 0433.775.684 Assemblée générale ordinaire le 29 juin 2013, à 9 heures, au siège social. A l’unanimité des voix le conseil d’administration a décidé de suspendre l’assemblée générale du 13-06-2013 au 29-06-2013, pour délibérer sur les sujets figurant à l’ordre du jour : Ordre du jour : 1. Rapport du conseil d’administration. 2. Rapport des commissaires. 3. Approbation comptes annuels au 31 décembre 2012. 4. Affectation du résultat. 5. Décharge administrateurs. 6. Décharge commissaires. 7. Démission et nomination administrateurs. 8. Rétribution administrateurs. 9. Divers. Voir les statuts. (AOPC-1-13-00717/ 05.06) (19090) Patria de Crédit à l’Outillage des Artisans et Petits Industriels SCRL avenue Louise 221, 1050 Bruxelles
Ondernemingsnummer : 0405.738.429
Numéro d’entreprise : 0403.287.891
Algemene vergadering ter zetel op 25 juni 2013, om 19 uur. Agenda : Jaarverslag. Goedkeuring jaarrekening. Bestemming resultaat. Kwijting bestuurders. (Her)Benoemingen. Divers.
Assemblée ordinaire au siège social le 25 juin 2013, à 10 heures. Ordre du jour : Rapport du conseil d’administration. Approbation comptes annuels. Affectation résultats. Décharge administrateurs. Nominations. Divers. (AOPC-1-13-00584/ 05.06) (19091)
(AOPC-1-13-00276/ 05.06)
(19086)
Immo Delachris De Tielrode, naamloze vennootschap, Ommegangsdreef 53, 9250 Waasmunster
Sofipac, société anonyme, avenue Delleur 18, 1170 Bruxelles
Ondernemingsnummer : 0453.534.584
Numéro d’entreprise : 0400.349.088
Algemene vergadering ter zetel op 13 juni 2013, om 10 uur. Agenda : Verslag raad van bestuur. Goedkeuring jaarrekening per 31/12/2012. Bestemming resultaat. Kwijting aan de bestuurders en aan de vaste vertegenwoordigers in de rechtspersoon bestuurder. De aandeelhouders worden verzocht zich te schikken naar de bepalingen van de statuten.
Assemblée générale ordinaire le 18 juin 2013, à 11 h 30 m, au siège social. Ordre du jour : 1. Rapport de gestion du conseil d’administration sur l’exercice social clôturé au 31 décembre 2012. 3. Approbation des comptes annuels. 4. Décharge aux administrateurs. 5. Décharge au commissaire. 6. Proposition de renouvellement du mandat des commissaires. 7. Divers. (AOPC-1-13-00712/ 05.06) (19092)
(AOPC-1-13-00713/ 05.06)
(19087)
Wilmans, naamloze vennootschap, Bilzersesteenweg 95B, 3700 Tongeren
I.M.V.C., naamloze vennootschap, Peperdam 29, 9120 Beveren-Waas
Ondernemingsnummer : 0417.801.170
Ondernemingsnummer : 0438.014.485 Algemene vergadering ter zetel op 25/06/2013 om 14 u. Agenda : Jaarverslag. Goedkeuring jaarrekening. Bestemming resultaat. Kwijting bestuurders. Divers. (AOPC-1-12-01761/ 05.06)
(19088) REWA BENELUX IN VEREFFENING NV, Fruithoflaan 95, bus 28, 2600 Berchem
NV Menstra in vereffening, naamloze vennootschap, Engelse Wandeling 74, 8510 Marke-Kortrijk
Ondernemingsnummer : 0416.038.047
Ondernemingsnummer : 0405.354.585
Algemene vergadering ter zetel op 19 juni 2013, om 14 uur.
Algemene vergadering ter zetel op 25 juni 2013, om 18 u.30 m. Agenda : Jaarverslag. Goedkeuring jaarrekening. Bestemming resultaat. Kwijting bestuurders. (Her)Benoemingen. Divers. (AOPC-1-13-00650/ 05.06)
Algemene vergadering op de zetel dd. 21 juni 2013 om 14 uur. Agenda : Goedkeuring uitstel algemene vergadering tot 21.06.2013. Verslag raad van bestuur. Goedkeuring jaarrekening. Bestemming resultaat. Kwijting bestuurders. Diversen. (AOPC-1-13-00714/ 05.06) (19093)
(19089)
Agenda : - Verslag vereffenaar. - Voorlegging jaarrekening per 31/12/2012. (19279)
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35745
Acceptation sous bénéfice d’inventaire
Tribunal de première instance de Charleroi
Aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving
Suivant acte dressé au greffe du tribunal de ce siège, en date du 16 mai 2013, aujourd’hui le seize mai deux mille treize, comparaît au greffe civil du tribunal de première instance séant à Charleroi, province de Hainaut, et par-devant nous, DEMARTEAU, Jacqueline, greffier,
Code civil - article 793
Burgerlijk Wetboek - artikel 793
Tosic, Bogdan, né le 06/02/1959 à Mrselji, domicilié à 6001 Marcinelle, rue de Couillet 117, bte 003, agissant en qualité de représentant légal de : Tribunal de première instance de Bruxelles
Suivant acte n°13-1146 passé au greffe du tribunal première instance de Bruxelles le seize mai deux mille treize :
de
Par : Maître Sabine THIEBAUT, avocat à 1050 Bruxelles, place Albert Leemans 20; en qualité de : mandataire en vertu d’une procuration sous seing privé ci-annexée, datée du 29 avril 2013, et donnée par : Monsieur Roland VANDENHOVE, domicilié à 1080 Bruxelles, boulevard Edmond Machtens 47/5, agissant en sa qualité de président du CPAS de Molenbeek-Saint-Jean, dont les bureaux sont situés à 1080 Molenbeek-Saint-Jean, rue Alphonse Vandenpeereboom 14; Autorisation : la décision du conseil du CPAS de Molenbeek-SaintJean du 27 mars 2013, a déclaré accepter sous bénéfice d’inventaire la succession de Monsieur GUHR, Guy François Henri Louis, né à Koekelberg le 23 mai 1929, de son vivant domicilié à MOLENBEEK-SAINT-JEAN, rue Ferdinand Elbers 20/Home, et décédé le 5 décembre 2012 à Anderlecht. Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître, par avis recommandé, leurs droits dans un délai de trois mois à compter de la présente insertion à Maître Patrick DE MEYER, notaire à 1080 Bruxelles, boulevard Léopold II 159. Le greffier délégué, (signé) Tanguy VERSTRAETE. (18822)
Tosic, Bojana, née à Charleroi le 07/10/1997 et Tosic, Borivoje, né à Serbie-et-Monténegro (Yougoslavie) le 10/08/1995; domiciliés tous deux à 6001 Marcinelle, rue de Couillet 117, bte 003; à ce dûment autorisé par une ordonnance rendue le 14/02/2013, par le juge de paix du deuxième canton de Charleroi, lequel comparant déclare, en langue française, ACCEPTER MAIS SOUS BENEFICE D’INVENTAIRE SEULEMENT la succession de TOSIC, Mirjana, née le 20 février 1965 à Nevesinje (Yougoslavie), de son vivant domiciliée à MARCINELLE, rue de Couillet 117/003, et décédée le 16 novembre 2012 à Couillet (Charleroi). Dont acte dressé à la demande formelle du comparant, qu’après lecture faite, nous avons signé avec lui. Les créanciers et les légataires sont invités à faire connaître leurs droits par avis recommandé dans le délai de trois mois à compter de la date de la présente insertion. Cet avis doit être adressé à Maître Beyens, Alain, notaire de résidence place Saint-Martin 13, à 5060 Tamines. Pour le greffier-chef de service, le greffier, (signé) DEMAERTEAU. (18824)
Tribunal de première instance de Huy
L’an deux mille treize, le huit mai, au greffe du tribunal de première Instance de HUY, A COMPARU :
Tribunal de première instance de Bruxelles
Déclaration d’acceptation sous bénéfice d’inventaire devant le greffier du tribunal de première instance de Bruxelles faite le vingt-huit mai deux mille treize, Par : Maître Robin Ryckeboer, avocat à 1040 Bruxelles, rue Père Eudore Devroye 47; En qualité de : mandataire en vertu d’une procuration sous seing privé ci-annexée, datée du 24 mai 2013, et donnée par : Maître Gilles OLIVIERS, avocat à 1040 Bruxelles, rue Père Eudore Devroye 47, agissant en sa qualité d’administrateur provisoire de Madame Monique ELENS, née à Forest le 7 décembre 1919, domiciliée à 1140 Evere, « Résidence Exclusiv », rue J.B. Desmeth 54; Désigné à cette fonction par ordonnance du Juge de Paix du canton de Saint-Josse-ten-Noode le 28 mars 2013; Autorisation : ordonnance du Juge de Paix du canton de Saint-Josseten-Noode rendue le 6 mai 2013; Objet déclaration : acceptation sous bénéfice d’inventaire, à la succession de GENET, Yves Edouard Marie, né à Etterbeek le 6 janvier 1930, de son vivant domicilié à WOLUWE-SAINT-PIERRE, avenue des Eperviers 78, et décédé le 12 avril 2013 à Evere.
Maître DE JONGHE, Françoise, avocate, dont les bureaux sont sis à 4620 Fléron, avenue des Martyrs 302, bte 2, agissant en sa qualité d’administrateur provisoire des biens de Madame DAVIN, Madeleine Victorine Justine, née à Filot le 31 janvier 1926, domiciliée à 4180 Hamoir, rue du Canal 17, résidant au « Paradis du Bouhay », rue E. Malvoz 111, à 4020 Liège, épouse du défunt, laquelle est désignée à cette fonction par ordonnance de la Justice de Paix du canton de Liège IV, datée du 17.02.2011, et autorisée aux fins des présentes par ordonnance de la justice de paix de Liège IV, datée du 12.04.2013, dont copies resteront annexées au présent acte. Laquelle comparante a déclaré ACCEPTER SOUS BENEFICE D’INVENTAIRE LA SUCCESSION DE NEUVILLE, Hubert Augustin Constantin G., né à Izier le 24 janvier 1926, de son vivant domicilié à HAMOIR, rue du Canal 17, et décédé le 21 mars 2013 à Liège. Conformément aux prescriptions du dernier alinéa de l’article 793 du Code civil, la comparante déclare faire élection de domicile en l’étude de Maître DE JONGHE, Françoise, avocate, dont les bureaux sont sis à 4620 Fléron, avenue des Martyrs 302, bte 2, où les créanciers et légataires sont invités à faire valoir leurs droits par avis recommandés dans les trois mois de la présente insertion. Dont acte signé, lecture faite par la comparante et le greffier. (Signé) De Jonghe, administrateur provisoire.
Dont acte signé après lecture.
Le greffier chef de service, (signé) I. LENOIR.
Le greffier délégué, (signé) Cindy DE PAEPE. (18823)
(18825)
35746
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Tribunal de première instance de Liège
Tribunal de première instance de Mons
L’an deux mille treize, le dix-sept mai, au greffe du tribunal de première Instance de LIEGE, A COMPARU :
Mons, l’an deux-mille treize, le treize mai, suivant acte dressé au greffe du tribunal de ce siège, A COMPARU :
REMOUCHAMPS, FRANCE, née à Liège le 10 juin 1963, domiciliée à 4633 SOUMAGNE, rue Haute 13, agissant en qualité d’administrateur provisoire des biens de :
Mademoiselle MOUTIER, Sophie Mireille S., née à Saint-Ghislain le 17 décembre 1990, domiciliée à 7370 Dour, sentier Jean Hourdoux 41, agissant en qualité d’administrateur provisoire des biens de :
Madame DUMONT, ANDREE, née à Liège le 16 avril 1927, domiciliée à 4031 LIEGE (ANGLEUR), rue Henri Dunant 6;
Monsieur MOUTIER, José Georges Gaston, né à Mons le 5 septembre 1956, domicilié à 7370 Dour, Emile Estiévenart 5.
désignée à cette fonction par ordonnance de Madame le juge suppléant du canton de LIEGE IV, rendue en date du 18 décembre 2012; et à ce autorisée par ordonnance de Monsieur le Juge de Paix dudit canton, rendue en date du 30 avril 2013; ordonnances toutes deux produites en photocopie et qui resteront annexées au présent acte. Laquelle comparante a déclaré, ès qualités, ACCEPTER SOUS BENEFICE D’INVENTAIRE LA SUCCESSION DE REMOUCHAMPS, SERGE CHARLES JOSEPH, né à ANGLEUR le 6 juin 1961, de son vivant domicilié à ANGLEUR, rue Henri-Dunant 6, et décédé le 9 janvier 2013 à TINLOT. Conformément aux prescriptions du dernier alinéa de l’article 793 du Code civil, la comparante déclare faire élection de domicile en l’étude de Maître MEUNIER, José, notaire, rue Falise 1, à 4877 OLNE. Dont acte signé, lecture faite par la comparante et le greffier, lequel certifie avoir attiré l’attention du déclarant sur les dispositions du troisième paragraphe de l’article 793 du Code civil.
La comparante, ès dites qualités, dûment habilitée aux fins des présentes par ordonnance de Monsieur le juge de paix du canton de Dour-Colfontaine, siège de Dour, en date du 14 mars 2013, et désignée à cette fonction par ordonnance de Monsieur le Juge de paix du premier canton de Mons, en date du 7 mai 2010, que nous annexons ce jour, au présent acte, en copie conforme. La comparante, agissant comme dit ci-dessus, nous a déclaré ACCEPTER SOUS BENEFICE D’INVENTAIRE LA SUCCESSION DE LEFEBVRE, Andrée Maurice Gilda, née à Mons le 5 juin 1936, en son vivant domiciliée à MONS, Vieux Chemin de Binche 445/C, et décédée le 12 septembre 2012 à Mons. Les créanciers et les légataires sont invités à faire connaître par avis recommandé leurs droits dans un délai de trois mois à compter de la date de la présente insertion. Cet avis doit être adressé à Maître BILLER, Stéphanie, notaire de résidence à 7000 Mons, rue des Soeurs Grises 7. Le greffier délégué, (signé) M.D. Casale. (18828)
Pour extrait conforme : le greffier, (signature illisible). (18826) Tribunal de première instance de Namur Tribunal de première instance de Marche-en-Famenne
L’an deux mil treize, le seize mai. Au greffe du tribunal de première instance de Namur, et par-devant nous, Fabienne LISSOIR, greffier chef de service, a comparu :
L’an deux mille treize, le dix-sept mai. Au greffe du tribunal de première Instance de MARCHE-ENFAMENNE, A COMPARU : Madame Laurence de SCHAETZEN van BRIENEN, clerc de notaire, née à Tongre le 25/11/1965, domiciliée à 6900 Marche-en-Famenne (Waha), rue du Petit Bois 39, laquelle agissant en vertu d’une procuration sous seing privé qui restera annexée au présent, en qualité de mandataire de : Madame Gisèle BRISBOIS, née à Izier le 25 mai 1930, domicilée à 6900 Marche-en-Famenne (Marloie), chaussée de Rochefort 35, lequel comparant a déclaré ACCEPTER SOUS BENEFICE D’INVENTAIRE LA SUCCESSION DE BRASSEUR, René Alfred Louis Ghislain, né à Waha le 9 juin 1953, de son vivant domicilié à FORRIERES, rue des Alliés 19/0001, et décédé le 11 juin 2011 à Marche-en-Famenne. Conformément aux prescriptions du dernier alinéa de l’article 793 du Code civil, le comparant déclare faire élection de domicile en l’étude d’André PARMENTIER, notaire de résidence à 6953 Forrières, Notre-Dame de Haurt 17. Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître leurs droits par avis recommandé adressé au domicile élu dans un délai de trois mois à compter de la date de la présente insertion. (Signé) V. Pire; L. de Schaetzen van Brienen.
Monsieur DEFRENNE, Luc, clerc de notaire, domicilié à 5031 Grand-Leez, rue de Petit-Leez 79, représentant en vertu de procurations sous seing privé : - Monsieur RENARD, Philippe (fils du défunt), né à Verviers le trois mars mil neuf cent soixante-huit, divorcé, domicilié à 224.127422 Moscou (Russie), Timiry Azevkaya, Ultisa 10/12, agissant personnellement. - Monsieur RENARD, Frédéric (fils du défunt), né à Verviers le vingt-six mars mil neuf cent septante-deux, célibataire, domicilié à 6001 Marcinelle, rue de la Régence 9, agissant personnellement. Lequel comparant a déclaré, en langue française, agissant pour et au nom de ses mandants, accepter sous bénéfice d’inventaire la succession de Monsieur NYSSEN, Jean, né à Ixelles le vingt-trois septembre mil neuf cent quarante-cinq, domicilié en son vivant à 5300 Andenne, rue Géron 2, et décédé à Saint-Gilles en date du douze juin deux mil sept. Dont acte requis par le comparant, qui après lecture, signe avec nous, Fabienne LISSOIR, greffier chef de service. Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître, par avis recommandé, leurs droits, dans un délai de trois mois, à compter de la date de la présente insertion. Cet avis doit être adressé à Maîtres Emmanuel VOISIN, et Audrey BROUN, notaires associés à 4820 Dison, rue Pisseroule 275. Namur, le 16 mai 2013.
Le greffier délégué : (signé) V. Pire. (18827)
Le greffier chef de service, (signé) Fabienne LISSOIR. (18829)
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Tribunal de première instance de Neufchâteau
Suivant acte n°13-68 passé au greffe du tribunal de première instance de Neufchâteau le 15 mai 2013, Mademoiselle Corinne BAUDE, employée du notaire Bernard CHAMPION, à Bertrix, domiciliée à 6880 Bertrix, rue des Pères 34A, agissant en vertu d’une procuration légalisée lui donnée Maître Sandrine VALVEKENS, avocate à 1050 Ixelles, rue de Livourne 45, agissant en qualité d’administrateur provisoire de MATHIAS, Nathalie, née à Léopoldville (République du Congo), domiciliée à 1050 Ixelles, avenue Marguerite Yourcenar 12/1, et ce dûment autorisée en vertu d’une ordonnance de Monsieur le Juge de Paix du canton d’Ixelles, en date du 28 mars 2013, a déclaré accepter sous bénéfice d’inventaire la succession de Madame ADAM, Alix, née Bertrix le 27 juillet 1933, de son vivant domiciliée à Bertrix, rue de Renaumont 16, et décédée à Sainte-Ode le 5 janvier 2013. Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître, par avis recommandé, leurs droits dans un délai de trois mois à compter de la présente insertion à Maître Bernard CHAMPION, notaire à 6880 Bertrix, rue de la Fontinelle 38. Bertrix, le 16 mai 2013. (Signé) Bernard CHAMPION, notaire. (18830)
Tribunal de première instance de Tournai
L’an deux mille treize, le seize mai. Par devant-nous, Philippe MARTIN, greffier au tribunal de première instance de TOURNAI, province de Hainaut, A COMPARU : Maître Caroline DENOEL, remplaçant Maître Bernadette ALLARD, avocat à Tournai, rue de l’Athénée 54, agissant en qualité de mandataire de : Maître Philippe MOLITOR, avocat à 4960 Malmedy, rue Derrière la Vaulx 38, agissant en qualité d’administrateur provisoire des biens de : VANDENBRIL, HENRI, né à Bruxelles le 4 septembre 1957, domicilié à 4960 Malmedy, rue Neuve 30. Désigné à cette fonction par ordonnance du 5 octobre 2006 et autorisé par ordonnance du 24 mai 2012, prononcées par Monsieur le Juge de Paix du canton de Malmedy-Spa-Stavelot, siège de Malmedy, en vertu d’une procuration qui restera annexée à l’acte. Laquelle comparante agissant, comme dit ci-dessus, a déclaré ACCEPTER SOUS BENEFICE D’INVENTAIRE LA SUCCESSION DE HANOT, Elisa, née à Hornu le 10 octobre 1923, en son vivant domiciliée à LESSINES, rue Eugène Dupont 75, et décédée le 5 novembre 2011 à Ath. Conformément aux prescriptions du dernier alinéa de l’article 793 du Code civil, la comparante déclare faire élection de domicile en l’étude de Maître Valérie DE RACKER, notaire de résidence à 7866 Ollignies, chaussée Victor Lampe 125. Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître leurs droits par avis recommandé adressé au domicile élu dans un délai de trois mois à compter de la date de la présente insertion. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) MARTIN, Philippe. (18831)
35747
De schuldeisers en legatarissen worden verzocht binnen de drie maanden vanaf huidige publicatie, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen aan het notariskantoor « Van Hoestenberghe & Dewagtere » te 8490 Jabbeke, Gistelsteenweg 295. Jabbeke, 17 mei 2013. (Get.) Karlos Dewagtere, geassocieerd notaris. (18832)
Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen
Op vijftien mei tweeduizend dertien is voor Ons, N. Van Loo, griffier bij de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, ter griffie van deze rechtbank verschenen : DUPONT, Willy Jan Virginia, geboren te Booischot op 27 oktober 1948, wonende te 2600 Antwerpen (Berchem), Kanunnik Peetersstraat 47, bus 2; handelend in zijn hoedanigheid van bijzonder gevolmachtigde ingevolge onderhandse volmacht hem verleend te Wilrijk op 15 mei 2013, ten einde dezer van : KURU, Ismail, geboren te Cumra (Turkije) op 5 juli 1969, wonende te 2610 Antwerpen (Wilrijk), Polostraat 12; handelend in zijn hoedanigheid van vader, wettige beheerder over de persoon en de goederen van zijn minderjarige kinderen : KURU, Mevlüt, geboren te Antwerpen op 1 juni 1998; KURU, Mohammed Rasit, geboren te Antwerpen op 14 augustus 2004; beiden wonende bij de vader. Verschijner verklaart Ons, handelend in zijn voormelde hoedanigheid, de nalatenschap van wijlen AVCI, Fatma, geboren te Karaman (Turkije) op 15 december 1968, in leven laatst wonende te 2610 WILRIJK (ANTWERPEN), Polostraat 12, en overleden te Edegem op 14 februari 2013 te AANVAARDEN ONDER VOORRECHT VAN BOEDELBESCHRIJVING. Er wordt woonstkeuze gedaan ten kantore van notaris Hans Van Overloop, kantoorhoudende te 2610 Antwerpen (Wilrijk), De Bruynlaan 145. Verschijner legt ons de beschikking van de Vrederechter van het zevende kanton Antwerpen d.d. 8 mei 2013 voor waarbij Ismail Kuru hiertoe gemachtigd werd. Waarvan akte, datum als boven. Na voorlezing ondertekend door verschijner en Ons griffier. Voor eensluidend verklaard afschrift afgeleverd aan verschijner, de griffier, (get.) Van Loo N. (18833)
Rechtbank van eerste aanleg te Brussel Rechtbank van eerste aanleg te Brugge
Bij akte opgemaakt ter griffie van de rechtbank op 7.5.2013, werd namens de heer DE SCHACHT, Dylan Fredéric André, ongehuwd, geboren te Oostende op 21/10/1999, wonende te 8460 Oudenburg, Dorpsstraat 150, overgegaan tot de aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving van de nalatenschap van de heer DE SCHACHT, René Michel, geboren te Varsenare op 29/06/1968, in leven wonende te 8460 Oudenburg (Westkerke), Dorpsstraat 150, overleden te Aalst op 05/03/2013.
Volgens akte (akte nr.13-1152) verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel op zestien mei tweeduizend dertien : Door Mevrouw IYOLO MOMBA, Pétronelle, wonende te 1600 SintPieters-Leeuw, Bergensesteenweg 108/B, in hoedanigheid van : in eigen naam, heeft verklaart de nalatenschap te aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving van de heer LOMONYA SHOTSHA, Diowo, geboren te Okitawongo (Democratische Republiek van Congo) op 22 mei 1967, in leven wonende te SINT-PIETERS-LEEUW, Bergensesteenweg 108/B en overleden op 9 mei 2013 te Anderlecht.
35748
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
De schuldeisers en legatarissen worden verzocht, bij aangetekend bericht, hun rechten te doen kennen binnen de drie maanden, te rekenen van de datum van onderhavige opneming, gericht aan Meester MEERSMAN, JAN met standplaats te 1600 Sint-Pieters-Leeuw, Hendrik Consciencestraat 31. Brussel, 16 mei 2013. De afgevaardigd griffier, (get.) Tanguy VERSTRAETE. (18834)
Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde
Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde op zeventien mei tweeduizend dertien, heeft de heer Jozef De Boeck, wonende te 9340 Lede, Rammelstraat 100, handelend als voorlopige bewindvoerder, hiertoe aangesteld bij beschikking d.d. 17.04.2013 van de vrederechter van het tweede kanton Aalst over de hierna vermelde beschermde persoon zijnde : DE BOECK, Danny Frans Jeanine, geboren te Erpe op 14 juli 1963, wonende te 9420 Erpe-Mere, Honegemstraat 116, verblijvende in het tehuis Niet-Werkenden te 9450 Heldergem/Haaltert, Heldergemstraat 167. Verklaard onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen D’HAESE, Delphyna Camilla, geboren te Aalst op 7 december 1931, in leven laatst wonende te 9420 ERPE-MERE, Honegemstraat 116, en overleden te Aalst op 31 december 2012. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht binnen de drie maanden, te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen op het kantoor van meester notaris S. Meert, ter standplaats 9420 Erpe-Mere, Gentsesteenweg 6.. Dendermonde, 17 mei 2013. De griffier, (get.) A. Vermeire. (18835)
VAN HESE, Peter, geboren te Lokeren op 23 december 1977, wonende te 9000 Gent, Langhalsstraat 2, handelend in eigen naam, verklaard onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen VERLEYSEN, Auguste Franz, geboren te Carnières op 17 november 1927, in leven laatst wonende te 9300 AALST, Sint-Annalaan 75 en overleden te Jette op 19 juli 2012. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht binnen de drie maanden, te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen op het kantoor Notaris Demolder Lieven, geassocieerd notaris met standplaats te 9900 Eeklo, Koning Albertstraat 59. Dendermonde, 17 mei 2013. De griffier, (get.) A. Vermeire. (18837)
Rechtbank van eerste aanleg te Gent
Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Gent op zeventien mei tweeduizend dertien, heeft VAN HOECKE, JAN JOZEF, geboren te Eeklo op 11 november 1962 en wonende te 9910 Knesselare, Berkenstraat 8/A; handelend in eigen naam; verklaard onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen VAN HOECKE, Gerard Henri, geboren te Maldegem op 16 oktober 1931, in leven laatst wonende te 9990 MALDEGEM, Kleitkalseide 105/4, en overleden te Damme op 22 februari 2013. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht binnen de drie maanden, te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen op het kantoor van meester Frits Guisson, notaris met kantoor te 9880 Aalter, Bellemstraat 57. Gent, 17 mei 2013. De griffier, (get.) Kim Huughe.
Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde
(18838) Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde op zeventien mei tweeduizend dertien, heeft Mevrouw Karin Van Wesemael, wonende te 9310 Herdersem/Aalst, Vlasstraat 10, handelend in haar hoedanigheid van ouder over de nog bij haar inwonende minderjarige zoon, zijnde :
Rechtbank van eerste aanleg te Hasselt
Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt op zestien mei tweeduizend dertien, blijkt dat :
DE COCK, Dries, geboren te Aalst op 27 juli 2002. Verklaard onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen DE COCK, Stefan Jozef Gaby, geboren te Aalst op 19 september 1969, in leven laatst wonende te 9310 HERDERSEM, Vlasstraat 10, en overleden te Aalst op 16 april 2013.
GOMES, Maria Helena, geboren te Genk op 28.12.1967 en wonende te 3600 Genk, Meeënweg 38, bus 11, handelend in haar hoedanigheid van langstlevende ouder en wettelijk vertegenwoordigster van :
De schuldeisers en legatarissen worden verzocht binnen de drie maanden, te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen op het kantoor van meester notaris D. Breckpot, ter standplaats 9300 Aalst, Graanmarkt 11.
NEVEN, Joeri, geboren te Genk op 16.08.1996 en wonende te 3600 Genk, Meeënweg 38, bus 11; teneinde dezer handeling bijzonder gemachtigd ingevolge beschikking van de Vrederechter van het Vredegerecht van het kanton Genk d.d. 12.04.2013 (Rolnr. 13B193 — Repnr. 1709/2013.
Dendermonde, 17 mei 2013. De griffier, (get.) A. Vermeire. (18836)
Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde
Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde op zeventien mei tweeduizend dertien, heeft notaris Demolder, Lieven, geassocieerd notaris met standplaats te 9900 Eeklo, Koning Albertstraat 59, handelend als gevolmachtigde van : VAN HESE, Bert, geboren te Lokeren op 30 maart 1980, wonende te 9160 Lokeren, Bergendriesstraat 75, handelend in eigen naam,
In het Nederlands verklaard heeft : de nalatenschap van wijlen : NEVEN, Jan Jozef, geboren te Diepenbeek op 5 februari 1925, in leven laatst wonende te 3590 DIEPENBEEK, Boomgaardstraat 40, en overleden te Diepenbeek op 3 maart 2013. Te aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving en teneinde deze woonst te kiezen ter studie van notaris Xavier VOETS met standplaats te 3740 Bilzen, Stationlaan 38. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht binnen de drie maanden, te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen ter studie van voornoemde notaris. Hasselt, 16 mei 2013. De griffier, (get.) N. Broeks. (18839)
35749
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Rechtbank van eerste aanleg te Hasselt
Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk
Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt op zestien mei tweeduizend dertien, blijkt dat : BRANDERS, Guy, advocaat, kantoorhoudende te 2440 Geel, Djepstraat 8, handelend in zijn hoedanigheid van voorlopig bewindvoerder — hiertoe aangesteld bij vonnis verleend door de Vrederechter van het Vredegerecht van het kanton Geel, d.d. 28.04.2011 (Rolnr. 11A356 — Repnr. 1084) over : WILLEMS, Martine Georgette Francine, geboren te Koersel op 15.05.1959 en wonende te 3980 Tessenderlo, Gerhagenstraat 11, bus 6 teneinde dezer handeling bijzonder gemachtigd ingevolge beschikking van de Vrederechter van het Vredegerecht van het kanton Geel, d.d. 29.01.2013 (Rolnr. 13B37 - Repnr. 227). In het Nederlands verklaard heeft : de nalatenschap van wijlen : BAETEN, Marie Josée, geboren te Beringen op 5 februari 1930, in leven laatst wonende te 3580 BERINGEN, Pater Bellinkxstraat 40, en overleden te Beringen op 22 juli 2012. Te aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving en teneinde deze woonst te kiezen ter studie van HENDRICKX, FABIENNE, NOTARIS, met standplaats te 3580 Beringen, Harmoniestraat 2/1. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht binnen de drie maanden, te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen ter studie van voornoemde notaris. Hasselt, 16 mei 2013.
Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk op zeventien mei tweeduizend dertien, heeft CARTON, Annika 23 oktober 1966,
Marie-Louise,
geboren
te
Kortrijk
op
- handelend in haar hoedanigheid van ouder, wettige beheerder over de goederen en persoon van haar minderjarig kind : SAMYN, Ariano, geboren te Kortrijk op 8 oktober 2008, beiden wonende te 8520 Kuurne, Guido Gezellesraat 12, handelend in haar gezegde hoedanigheid, onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen SAMYN, Lucien Jules, geboren te Izegem op 11 november 1935, in leven laatst wonende te 8870 IZEGEM, Hogestraat 68, en overleden te Izegem op 6 maart 2013. Tot staving van haar verklaring heeft de comparante ons een afschrift vertoond van de beslissing van de vrederechter van het kanton Harelbeke, verleend op 7 mei 2013, waarbij zij gemachtigd wordt om in naam van de voornoemde minderjarige Samyn, Ariano de nalatenschap van wijlen SAMYN Lucien Jules te aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht binnen de drie maanden, te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen op het kantoor van meester Luc Sagon, notaris te 8870 Izegem, Gentsestraat 36. Kortrijk, 17 mei 2013. De griffier, (get.) Nancy Nollet.
De griffier, (get.) N. BROEKS.
(18842)
(18840)
Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk
Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk
Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk op zestien mei tweeduizend dertien, heeft CHERGUI, Zeloura, geboren te Wattrelos (Frankrijk) op 16 januari 1973, wonende te 8500 Kortrijk, Filips van de Elzaslaan 76, - handelend in eigen naam, handelend in haar gezegde hoedanigheid, de akte, verleden ter griffie van deze rechtbank op 15 mei 2013 onder nummer 13-244 (Rep. nr. 13638), waarbij zij verklaarde zuiver en eenvoudig de nalatenschap te verwerpen van wijlen ALSBERGHE, Alain Richard, geboren te Zwevegem op 18 mei 1969, in leven laatst wonende te 8500 KORTRIJK, Filips van de Elzaslaan 76, en overleden te Kortrijk op 21 april 2013, te herroepen. De comparante verklaart ons, handelend in haar gezegde hoedanigheid, onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen ALSBERGHE, Alain Richard, geboren te Zwevegem op 18 mei 1969, in leven laatst wonende te 8500 KORTRIJK, Filips van de Elzaslaan 76, en overleden te Kortrijk op 21 april 2013. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht binnen de drie maanden, te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen op het kantoor van meester Pascal Denys, notaris te 8550 Zwevegem, Avelgemstraat 59B. Kortrijk, 17 mei 2013.
Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk op zeventien mei tweeduizend dertien, heeft NAESSENS, Viviane Rita, geboren te Kortrijk op 19 februari 1951, wonende te 8820 Torhout, Olmenstraat 45, - in haar hoedanigheid van voorlopig bewindvoerder over : GOESAERT, Maria, geboren te Oostrozebeke op 1 november 1929, wonende te 8860 Lendelede, Izegemsestraat 14, hiertoe aangesteld bij beschikking verleend op 24 november 2010 door het vredegerecht van het kanton Izegem, handelend in haar gezegde hoedanigheid, onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen NAESSENS, Valère, geboren te Hutste op 3 augustus 1929, in leven laatst wonende te 8860 LENDELEDE, Izegemsestraat 14, en overleden te Lendelede op 15 maart 2013. Tot staving van haar verklaring heeft de comparante ons een afschrift vertoond van de beslissing van de vrederechter van het kanton Izegem, verleend op 8 mei 2013, waarbij zij gemachtigd wordt om in naam van de voornoemde in staat van voorlopig bewindvoering gestelde Goesaert, Maria de nalatenschap van wijlen NAESSENS, Valère te aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht binnen de drie maanden, te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen op het kantoor van meester Luc Sagon, notaris te 8870 Izegem, Gentsestraat 36. Kortrijk, 17 mei 2013.
De griffier, (get.) Nancy Nollet. (18841)
De griffier, (get.) Nancy Nollet. (18843)
35750
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Rechtbank van eerste aanleg te Oudendaarde
Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout
Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Oudenaarde op zeventien mei tweeduizend dertien, heeft de heer dE VUYST, Pierre-Michel, erenotaris, geboren te Gent op 18 december 1942, wonende te 9552 Herzele (Borsbeke), Provincieweg 2, handelend als gevolmachtigde van : - de VZW TWERK sociale werkplaats, te 2200 Herentals, Collegestraat 16, vertegenwoordigd door Mevr. COECKELBERGH, Christel Maria, geboren te Niel op 28 augustus 1960, wonende te 2270 Herenthout, Bergense Steenweg 84 - de VZW WWF Belgium, te 1000 Brussel, Emile Jacqmainlaan 90, vertegenwoordigd door Mevr. GHYS, Annie Marguerite, geboren te Woluwe-Saint-Lambert op 4 februari 1953, wonende te 1030 Schaarbeek, rue des Palais 206 - de VZW Vereniging voor solidariteit, te 2000 Antwerpen, Lombardenstraat 28, vertegenwoordigd door de heer LINS, Olivier John, geboren te Wilrijk op 23 december 1976, wonende te 2018 Antwerpen, Rubenslei 16 verklaard onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen VAN BOXSTAEL, Marie Rose Odonie Helena, geboren te Burst op 31 augustus 1955, in leven laatst wonende te 9600 RONSE, Savooistraat 94/A000, en overleden te Leuven op 21 maart 2013. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht binnen de drie maanden, te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen op het kantoor van notaris Carmen de Vuyst te 9552 Herzele, Provincieweg 2.
Op achttien december tweeduizend en twaalf ; Ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Turnhout, Voor ons, S. Nietvelt, afgev. griffier bij dezelfde rechtbank, is verschenen : GEERAERS, Jean Louis Maria, geboren te Berchem (Antwerpen) op 11 maart 1957, wonende te 2275 Lille, Wechelsebaan 74, handelend ingevolge de bijzondere machtiging van de Vrederechter van het kanton Hoogstraten de dato 27 november 2012, als drager van het ouderlijk gezag over zijn minderjarig inwonend kind te weten : GEERAERS, Seppe, geboren te Lier op 28 februari 1998. De comparant verklaart ons, handelend in zijn gezegde hoedanigheid en ingevolge de bijzondere machtiging, onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen : VERCAMMEN, Bertha Constant, geboren te Mortsel op 7 juli 1954, in leven laatst wonende te 2275 LILLE, Wechelsebaan 74, en overleden te Edegem op 9 oktober 2012. Tot staving van zijn verklaring heeft de comparant ons één kopie van de voormelde beschikking overhandigd. Waarvan akte, welke de comparant, na gedane lezing, met ons, de afgev griffier, heeft ondertekend. (Get.) S. Nietvelt, afgev. griffier. (18846)
Oudenaarde, 17 mei 2013. De hoofdgriffier, (get.) G. Van De Velde. (18844)
Rechtbank van eerste aanleg te Tongeren
Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout
Op zeventien mei tweeduizend dertien ; Ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Turnhout, Voor ons, S. Nietvelt, afgev. griffier bij dezelfde rechtbank, is verschenen :
Ten jare tweeduizend dertien, op achttien april Ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Tongeren voor ons Ingrid Charlier, griffier-hoofd van dienst is verschenen : BELIEN, Anja Josee, advocaat, kantoorhoudende te 2450 Meerhout, Gestellaar 10, handelend in haar hoedanigheid van voorlopig bewindvoerster over : BOONS, Maria, Theresia Francisca, geboren te Oostham op 17 april 1931, gedomicilieerd en verblijvende in het Woonzorgcentrum « De Berk », Gasthuisstraat 27, te 2450 Meerhout. Zij werd hiertoe aangesteld bij beschikking van de heer Vrederechter van het kanton Mol op 16.11.2011. die ons in het Nederlands verklaart de nalatenschap van wijlen STERCKX, Ivo Hendrik Leon Maria, geboren te Geel op 26 oktober 1953, in leven wonende te LANAKEN, Daalbroekstraat 106, overleden te Lanaken op 6 maart 2013, te aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving. Zij werd hiertoe gemachtigd bij beschikking van de heer Vrederechter van het kanton Mol op 19.03.2013.
JANSSENS, Christiana Martinus Norbertina, geboren te Turnhout op 18 februari 1955, wonende te 2300 Turnhout, Tijkwerkersstraat 20. handelend als gevolmachtigde van : VAN HAM, Kim, geboren te Turnhout op 12 november 1975, wonende te 2320 Hoogstraten, Loenhoutseweg 37, handelend ingevolge de bijzondere machtiging van de Vrederechter van het kanton Hoogstraten de dato 30 april 2013 als draagster van het ouderlijk gezag over haar minderjarige inwonende kinderen te weten : MARTENS, Lisa, geboren te Turnhout op 24 december 1996; MARTENS, Maya, geboren te Turnhout op 30 mei 1998; MARTENS, Luna, geboren te Malle op 28 februari 2012.
De schuldeisers en legatarissen worden verzocht bij aangetekend schrijven hun rechten te doen gelden binnen de drie maanden te rekenen vanaf de datum van de opneming van deze akte in het Belgisch Staatsblad.
De comparante verklaart ons, handelend in haar gezegde hoedanigheid, dat haar lastgeefster in haar gezegde hoedanigheid, onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen : MARTENS, Freddy, geboren te Hoogstraten op 31 oktober 1972, in leven laatst wonende te 2320 HOOGSTRATEN, Loenhoutseweg 37, en overleden te Hoogstraten op 11 maart 2013.
Dat aangetekend schrijven moet verzonden worden aan Mr. Alec Benijts, notaris met standplaats te Geel.
Tot staving van haar verklaring heeft de comparante ons een onderhandse volmacht en een beschikking van de Vrederechter overhandigd.
Waarvan akte opgemaakt op verzoek van de verschijnster en door deze, na voorlezing, ondertekend samen met ons Ingrid Charlier, griffier-hoofd van dienst.
Waarvan akte, welke de comparante, na gedane lezing, met ons, de afgev. griffier, heeft ondertekend. (Get.) S. Nietvelt, afgev. griffier.
De griffier-hoofd van dienst, (get.) I. Charlier. (18845)
(18847)
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35751
Réorganisation judiciaire
La durée du sursis est de six mois prenant cours le 16 mai 2013 pour se terminer le 16 novembre 2013.
Gerechtelijke reorganisatie
Le tribunal a désigné M. le juge consulaire Pierre CORNEZ, dont la résidence administrative est sise au Palais de Justice, boulevard Janson 87, à 6000 CHARLEROI, en qualité de juge délégué à cette procédure. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) PAINBLANC, M.-B. (18850)
Tribunal de commerce de Charleroi Tribunal de commerce de Charleroi
Par jugement du 16 mai 2013, la deuxième chambre du tribunal de commerce de Charleroi a déclaré ouverte la procédure en réorganisation judiciaire conformément aux articles 16 et suivants de la loi du 31 janvier 2009, relative à la continuité des entreprises par accord collectif et en a octroyé le bénéfice à Mme Cathy BERNIER, née à CHARLEROI, le 10.04.1964, domiciliée à 6110 MONTIGNY-LETILLEUL, rue Baucory 6, exerçant l’activité commerciale sous l’appellation « LES DESSOUS DE CATHY », rue Désiré Quenne 2A, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0841.521.817. Elle exploite un magasin de lingerie.
Par jugement du 16 mai 2013, la deuxième chambre du tribunal de commerce de Charleroi a homologué le plan de réorganisation judiciaire déposé le 24 avril 2013, conformément aux articles 47 et suivants de la loi du 31 janvier 2009, relative à la continuité des entreprises, par M. Antoine BEAUTRIX, domicilié à 7120 ESTINNES, rue Jean Leroy 3, inscrit à la B.C.E. sous le n° 0855.034.412. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) PAINBLANC, M.-B. (18851)
La durée du sursis est de six mois prenant cours le 16 mai 2013 pour se terminer le 16 novembre 2013. Le tribunal a désigné Monsieur le juge consulaire Michel GAILLARD, dont la résidence administrative est sise au Palais de Justice, boulevard P. JANSON 87, à 6000 CHARLEROI, en qualité de juge délégué à cette procédure. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) M.-B. PAINBLANC. (18848)
Tribunal de commerce de Charleroi
Tribunal de commerce de Charleroi
Par jugement du 14 mai 2013, la première chambre du Tribunal de commerce de Charleroi a reporté la date de cessation des paiements de M. Gualtiero SARTORI, domicilié à 6250 AISEAU-PRESLES (section de AISEAU), rue d’Oignies 111, faillite déclarée par jugement du Tribunal de Commerce de Charleroi en date du 16.04.2012 et l’a fixée au 10 octobre 2011. Pour extrait conforme : la greffière, (signé) C. PAGE. (18852)
Par jugement du 16 mai 2013, la deuxième chambre du tribunal de commerce de Charleroi a déclaré ouverte la procédure en réorganisation judiciaire conformément aux articles 16 et suivants de la loi du 31 janvier 2009, relative à la continuité des entreprises par accord collectif et en a octroyé le bénéfice à la SPRL BIO CHAMP D’AIL, dont le siège social est sis à 6120 NALINNES, rue de la Vallée 11, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0863.889.027.
Tribunal de commerce de Namur
La SPRL BIO CHAMP D’AIL exerce une activité qui se concentre autour de la culture, le conditionnement et la vente de produits maraîchers de type BIO.
Par jugement du 30 mai 2013 le tribunal de commerce de Namur a déclaré ouverte la procédure en réorganisation judiciaire par accord collectif et en a octroyé le bénéfice à M. Eric LENGLOIS, domicilié à 5031 Grand Leez, rue de Petit Leez 85, inscrit à la B.C.E. sous le numéro 0750.425.949.
La durée du sursis est de six mois prenant cours le 16 mai 2013 pour se terminer le 16 novembre 2013.
La durée du sursis est de 5 mois prenant cours le 30.05.2013 pour se terminer le 04.11.2013.
Le tribunal a désigné Monsieur le juge consulaire Michel GAILLARD, dont la résidence administrative est sise au Palais de Justice, boulevard Janson 87, à 6000 CHARLEROI, en qualité de juge délégué à cette procédure. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) PAINBLANC, M.-B. (18849)
Le même jugement fixe au mardi 8 octobre 2013 à 14 heures à l’audience de la chambre extraordinaire du tribunal de commerce, le vote et les débats sur le plan de réorganisation. Juge délégué : Michel HARDY, juge consulaire désigné par ordonnance du 15.05.2013. Pour extrait conforme : le greffier en chef f.f., (signé) A.-P. DEHANT. (18853)
Tribunal de commerce de Charleroi
Par jugement du 16 mai 2013, la deuxième chambre du tribunal de commerce de Charleroi a déclaré ouverte la procédure en réorganisation judiciaire conformément aux articles 16 et suivants de la loi du 31 janvier 2009, relative à la continuité des entreprises par accord collectif et en a octroyé le bénéfice à Mme Halima AZZIHAMIDI, domiciliée à 5651 THY-LE-CHATEAU, rue du Fourneau 14, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0892.040.308, exerçant son activité commerciale à 6041 GOSSELIES, rue du Petit Piersoulx 1. Elle exploite une boutique de vêtements de cérémonie.
Tribunal de commerce de Namur
Par jugement du 28 mai 2013 le tribunal de commerce de Namur : - accorde à M. Pierre-Yves TOUSSAINT, domicilié à 5020 Vedrin, rue Pierre Depoortere 1, inscrit à la B.C.E. sous le numéro 0864.930.984, un sursis complémentaire de 3 mois par rapport à la durée initiale; - déclare que ce sursis prend cours le 07 juin 2013 pour se terminer le 7 septembre 2013;
35752
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
- fixe au mardi 27 août 2013 à 14 heures devant la chambre extraordinaire du tribunal de commerce de Namur siégeant en ses locaux situés au Palais de Justice, 1er étage, place du Palais, à 5000 Namur, l’audience où aura lieu le vote du plan et où il sera statué sur l’homologation. Pour extrait conforme : le greffier en chef f.f., (signé) A.-P. DEHANT. (18854)
fixé une nouvelle date au mardi 19 novembre 2013 à 9 heures à l’audience de la troisième chambre du tribunal de commerce (salle COA) Palais de justice, annexe sud, place Saint-Lambert 30, à 4000 Liège, pour le vote et les débats sur le plan de réorganisation. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18858)
Tribunal de commerce de Liège
Tribunal de commerce de Neufchâteau
Par jugement du 28 mai 2013, le Tribunal de Commerce de NEUFCHATEAU, a homologué le plan de réorganisation judiciaire présenté par la SPRL LABBELECTRO, dont le siège social est sis à 6830 BOUILLON, faubourg de France 2/B, inscrite au registre de la Banque-Carrefour des Entreprises sous le n° 0809.571.797 pour exercer l’activité principale renseignée de vente d’électroménagers et a prononcé la clôture de la procédure en réorganisation judiciaire. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) WANLIN. (18855)
Tribunal de commerce de Liège
Par jugement du 28 mai 2013, le tribunal de commerce de Liège a : dit la requête en prorogation de la SPRL JC BONESIRE, dont le siège social est à 4050 Chaudfontaine, rue de la Béole 61, inscrite à la BanqueCarrefour des Entreprises sous le numéro 0462.921.216, recevable mais non fondée. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18859)
Tribunal de commerce de Liège
Par jugement du 28 mai 2013, le tribunal de commerce de Liège a : Par jugement du 28 mai 2013, le tribunal de commerce de Liège a :
prorogé le sursis accordé à M. Monowar BHUIYAN, né au Bangladesh en 1969, domicilié et exerçant le commerce à 4032 Chênée, rue Large 5, sous la dénomination « City Express », inscrit à la BanqueCarrefour des Entreprises sous le numéro 0597.574.240, jusqu’au 29 septembre 2013;
prorogé le sursis accordé à M. Geoffrey DELVAUX, domicilié à 4100 Seraing, rue Ferrer 133, inscrit à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0811.067.082, jusqu’au 2 octobre 2013;
fixé une nouvelle date au mardi 17 septembre 2013 à 11 heures à l’audience de la troisième chambre du tribunal de commerce (salle COA) Palais de justice, annexe sud, place Saint-Lambert 30, à 4000 Liège, pour le vote et les débats sur le plan de réorganisation.
fixé une nouvelle date au mercredi 25 septembre 2013 à 10 heures 30 à l’audience de la troisième chambre du tribunal de commerce (salle COA) Palais de justice, annexe sud, place Saint-Lambert 30, à 4000 Liège, pour le vote et les débats sur le plan de réorganisation.
Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18856)
Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18860)
Tribunal de commerce de Liège Tribunal de commerce de Marche-en-Famenne
Par jugement du 28 mai 2013, le tribunal de commerce de Liège a : prorogé le sursis accordé à M. Denis MARINO, domicilié à 4101 Jemeppe-sur-Meuse, rue du Pont 18, inscrit à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0895.073.735, jusqu’au 29 septembre 2013; fixé une nouvelle date au mardi 17 septembre 2013 à 10 heures 30 à l’audience de la troisième chambre du tribunal de commerce (salle COA) Palais de justice, annexe sud, place Saint-Lambert 30, à 4000 Liège, pour le vote et les débats sur le plan de réorganisation. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18857)
Tribunal de commerce de Liège
Par jugement du 16.05.2013, la première chambre du Tribunal de Commerce séant à Marche-en-Famenne, province de Luxembourg. Déclare ouverte la procédure de réorganisation judiciaire de DECORATION VAN ASBROECK, société privée à responsabilité limitée ayant son siège social à 6940 Durbuy, avenue Hubert Philippart 7, enregistrée dans la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0461.496.108, entreprise de peinture en bâtiment et de décoration sous cette dénomination et à cette adresse, faisant élection de domicile au cabinet de son conseil à 6900 Marche-en-Famenne, rue Victor Libert 45. Dit que cette procédure a pour objectif de permettre à l’entreprise précitée d’obtenir un accord collectif de ses créanciers sur un plan de réorganisation conformément aux articles 44 à 58 de la loi.
Par jugement du 28 mai 2013, le tribunal de commerce de Liège a :
Accorde à la partie requérante un sursis d’une durée de six mois, à compter du jour de la prononciation de la présente décision, soit jusqu’au 16 novembre 2013.
prorogé le sursis accordé à la SA ANCIEN ETABLISSEMENT CARRE SWINNEN, dont le siège social est établi à 4000 Liège, rue du Pont 33, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0420.821.929, jusqu’au 29 novembre 2013;
Prend acte de la désignation en qualité de juge délégué de M. le juge consulaire Joël GERARD, Palais de Justice, Bâtiment B, rue Victor Libert 9, à 6900 Marche-en-Famenne,
[email protected]
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Fixe l’audience à laquelle il sera procédé au vote des créanciers sur le plan de réorganisation judiciaire de l’entreprise et statué sur l’homologation de ce plan au jeudi 7 novembre 2013 à 10 h 30’, dans la salle d’audience du tribunal de commerce de et à Marche-en-Famenne, rue Victor Libert 9, Palais de Justice, bâtiment B, rez-de-chaussée. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) J.M. COLLARD. (18861)
35753
Rechtbank van koophandel te Gent
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel Gent, buitengewone zitting tweede kamer, d.d. 16 mei 2013, werd in de procedure gerechtelijke reorganisatie van NV O’COOL, met zetel te 9031 Gent (Drongen), Baarleveldstraat 8, met ondernemingsnummer 0446.630.263, het reorganisatieplan neergelegd ter griffie op 5 april 2013 en het addendum neergelegd ter griffie op 17 april 2013, gehomologeerd.
Tribunal de commerce de Mons
Beveelt de sluiting van de reorganisatieprocedure, onder voorbehoud van de betwistingen die voortvloeien uit de uitvoering van het plan. Par jugement du 16 mai 2013, le Tribunal de Commerce de Mons a prononcé l’HOMOLOGATION DU PLAN de réorganisation et la CLOTURE - sous réserve des contestations découlant de l’exécution du plan - de la procédure de réorganisation judiciaire accordée à Mme DEBOURGH, Valérie, née à Schaerbeek le 9 juin 1972, domiciliée à 7090 BRAINE-LE-COMTE, chaussée d’Ecaussinnes 132, dont le siège d’exploitation est situé à 1640 SINT-GENESIUS-RODE, Parvis-NotreDame 1, exerçant le commerce de détail de pains et de pâtisseries en magasin spécialisé, B.C.E. n° 0775.178.171. Le greffier délégué, (signé) I. POLET. (18862)
Tribunal de commerce de Tournai
Par jugement du 13 mai 2013, le Tribunal de Commerce de Tournai a déclaré ouverte la procédure en réorganisation judiciaire par accord collectif introduite par la SPRL DE LA MAIRIEU, dont le siège social est établi à 7500 Tournai, rue Pasquier Grenier 4, B.C.E. n° 0822.685.803, ayant comme activité commerciale le commerce de détail de pain et de pâtisserie en magasin spécialisé. Le sursis accordé prend cours le 13 mai 2013 pour se terminer le 13 novembre 2013. Le vote et les débats sur le plan de réorganisation de l’entreprise auront lieu à l’audience ordinaire de la troisième chambre du tribunal de Commerce de Tournai, le lundi 4 novembre 2013 à 10 heures. Le tribunal a désigné : en qualité de juge délégué, M. Jean-Paul PONCHAU. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) S. GUERET. (18863)
Voor eensluidend uittreksel : (get.) R. Van de Wynkele, hoofdgriffier. (18865)
Rechtbank van koophandel te Gent
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel Gent, buitengewone zitting tweede kamer, d.d. 16 mei 2013, werd in de procedure gerechtelijke reorganisatie van NV NATURELLO, met zetel te 9031 Gent (Drongen), Baarleveldstraat 8, met ondernemingsnummer 0474.675.042, het reorganisatieplan neergelegd ter griffie op 05 april 2013 en het addendum neergelegd ter griffie op 17 april 2013, gehomologeerd. Beveelt de sluiting van de reorganisatieprocedure, onder voorbehoud van de betwistingen die voortvloeien uit de uitvoering van het plan. Voor eensluidend uittreksel : (get.) R. Van de Wynkele, hoofdgriffier. (18866)
Rechtbank van koophandel te Gent
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel Gent, buitengewone zitting tweede kamer, d.d. 16 mei 2013, werd in de procedure gerechtelijke reorganisatie van NV FROST INVEST, met zetel te 9031 Gent (Drongen), Baarleveldstraat 8, met ondernemingsnummer 0456.951.954, het reorganisatieplan neergelegd ter griffie op 05 april 2013 en het addendum neergelegd ter griffie op 17 april 2013, gehomologeerd. Beveelt de sluiting van de reorganisatieprocedure, onder voorbehoud van de betwistingen die voortvloeien uit de uitvoering van het plan. Voor eensluidend uittreksel : (get.) R. Van de Wynkele, hoofdgriffier. (18867)
Rechtbank van koophandel te Antwerpen
Bij vonnis van de 22e Kamer van de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen d.d. 15 mei 2013 werd machtiging verleend om de akte van verkoop van de goederen sub 1° en 2 zoals vermeld in het verzoek d.d. 8 mei 2013 te ondertekenen overeenkomstig de bijgevoegde ontwerpakte van notaris Anton Van Bael, en overeenkomstig artikel 1639 e.v. Gerechtelijk Wetboek de prijs te innen en te verdelen op voorwaarde dat deze verkoopakte uiterlijk op 17 mei 2013 verleden wordt aan : PARSHVA BVBA, KAPITTELSTRAAT 12, 2610 WILRIJK (ANTWERPEN), ondernemingsnummer : 0465.504.681
Rechtbank van koophandel te Gent
Gedelegeerd rechter : DE CONINCK, PETER, ST.-ONOLFSDIJK 38, 9200 DENDERMONDE.
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel Gent, buitengewone zitting tweede kamer, d.d. 16 mei 2013, werd in de procedure gerechtelijke reorganisatie van BVBA BE COOL, met zetel te 9031 Gent (Drongen), Baarleveldstraat 8, met ondernemingsnummer 0442.839.939, het reorganisatieplan neergelegd ter griffie op 05 april 2013 en het addendum neergelegd ter griffie op 17 april 2013, gehomologeerd.
Gerechtsmandataris : DE LELIE, DOMIEN, STENENBRUG 105, 2140 BORGERHOUT (ANTWERPEN).
Beveelt de sluiting van de reorganisatieprocedure, onder voorbehoud van de betwistingen die voortvloeien uit de uitvoering van het plan.
De griffier, (get.) R. Gentier. (Pro deo)
(18864)
Voor eensluidend uittreksel : (get.) R. Van de Wynkele, hoofdgriffier. (18868)
35754
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Rechtbank van koophandel te Gent
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel Gent, vierde kamer, d.d. 14 mei 2013, werd in de procedure gerechtelijke reorganisatie van NV COUNTRY CHEF BELGIUM, met zetel te 9880 Aalter, Knokkeweg 19, met ondernemingsnummer 0461.433.948, de terechtzitting bepaald waarop zal worden gestemd over het reorganisatieplan en waarop zal worden geoordeeld over de homologatie op woensdag 29 mei 2013, om 11 uur, in de zittingszaal 1.1, eerste verdieping, in het gerechtsgebouw te 9000 Gent, Opgeëistenlaan 401. Voor eensluidend uittreksel : (get.) R. Van de Wynkele, hoofdgriffier. (18869)
Rechtbank van koophandel te Gent
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel Gent, vierde kamer, d.d. 15 mei 2013, werd in de procedure gerechtelijke reorganisatie van Mevr. RECKI, Katarina, wonende te 9000 Gent, Meersstraat 41, handeldrijvend onder de benaming « INNER HARMONY », met ondernemingsnummer 0888.441.707, de duur van de opschorting verlengd vanaf 13 mei 2013 tot 15 juli 2013. Stelt vast dat het reorganisatieplan ter griffie werd neergelegd op 19 april 2013. Bepaalt de terechtzitting waarop zal worden gestemd over het reorganisatieplan en waarop zal worden geoordeeld over de homologatie op woensdag 26 juni 2013, om 11 uur, in de zittingszaal 1.1, eerste verdieping, in het gerechtsgebouw te 9000 Gent, Opgeëistenlaan 401. Voor eensluidend uittreksel : (get.) R. Van de Wynkele, hoofdgriffier. (18870)
Faillite Faillissement
Tribunal de commerce d’Arlon
Par jugement du 23/05/2013, le Tribunal de Commerce d’Arlon a déclaré en faillite sur aveu la SPRL LA GALERIE GOURMANDE, dont le siège social est établi à 6780 MESSANCY, rue d’Arlon 220, inscrite au registre de la B.C.E sous le n° 0825.782.972 pour l’activité commerciale de restauration. Le curateur est Maître Séraphine CHARLIER, avocat à 6717 THIAUMONT, rue de l’Etang 469. Les créances doivent être déclarées au greffe de ce Tribunal, Palais de Justice, Bâtiment A, place Schalbert, à 6700 Arlon, avant le 23/06/2013. Dit que le premier procès-verbal de vérification des créances sera déposé au greffe du Tribunal de ce siège par le curateur le 19/07/2013. Pour extrait conforme : le greffier en chef désigné, (signé) Carole CREMER. (18874)
Tribunal de commerce d’Arlon Rechtbank van koophandel te Gent
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel Gent, vierde kamer, d.d. 15 mei 2013, werd in de procedure gerechtelijke reorganisatie van BVBA HERBAFRESH, met maatschappelijke zetel te 9940 Sleidinge, Langendam 27G, met ondernemingsnummer 0825.626.584, de duur van de opschorting verlengd vanaf 24 april 2013 tot 15 juli 2013. Stelt aan als gerechtsmandataris, de heer Jacques HOUDMONT, accountant (BVBA JEFRA), te 8310 Brugge, Vestingstraat 79/3, en gelast hem met de opdracht om verzoekster bij te staan met het oog op het bekomen van een collectief akkoord met de schuldeisers. Stelt vast dat het reorganisatieplan ter griffie werd neergelegd op 23 april 2013. Bepaalt de terechtzitting waarop zal worden gestemd over het reorganisatieplan en waarop zal worden geoordeeld over de homologatie op woensdag 26 juni 2013 om 11 u. 30 m., in de zittingszaal 1.1, eerste verdieping, in het gerechtsgebouw te 9000 Gent, Opgeëistenlaan 401. Voor eensluidend uittreksel : (get.) R. Van de Wynkele, hoofdgriffier. (18871)
Par jugement du 23/05/2013, le Tribunal de Commerce d’Arlon a déclaré en faillite sur aveu Frédéric HUMBLET, né à Arlon, le 03/03/1971, domicilié à 6700 Arlon, rue de la Meuse 39, inscrit au registre de la Banque-Carrefour des Entreprises sous le n° 0724.359.475 pour l’activité de photographe de presse. Le curateur est Maître Michel THIRY, avocat, dont le cabinet est établi à 6760 Virton, rue d’Arlon 5. Les créances doivent être déclarées au greffe de ce Tribunal, Palais de Justice, Bâtiment A, place Schalbert, à 6700 Arlon, avant le 23/06/2013. Dit que le premier procès-verbal de vérification des créances sera déposé au greffe du Tribunal de ce siège par le curateur le 19/07/2013. Pour extrait conforme : le greffier en chef désigné, (signé) Carole CREMER. (18875)
Tribunal de commerce d’Arlon Rechtbank van koophandel te Gent
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel Gent, vierde kamer, d.d. 15 mei 2013, werd de procedure gerechtelijke reorganisatie van BVBA J.O.J.C., met maatschappelijke zetel te 9000 Gent, Sint-Michielshelling 5-6, met ondernemingsnummer 0867.170.201 met als doelstelling het bekomen van een minnelijk akkoord, open verklaard en de duur van opschorting bepaald vanaf 15 mei 2013 tot 19 juni 2013. Bevestigt de aanwijzing van de heer Hugo Van Hoecke, rechter in handelszaken, in de hoedanigheid van gedelegeerd rechter. Voor eensluidend uittreksel : (get.) R. Van de Wynkele, hoofdgriffier. (18872)
Par jugement du 23/05/2013, le Tribunal de Commerce d’Arlon a prononcé la clôture par insuffisance d’actif de la faillite de la SPRL PIZZERIA OTTOMAN, dont le siège social est établi à 6760 Virton, rue du Curé 2, inscrite au registre de la Banque-Carrefour des Entreprises sous le n° 0892.896.183. En application de l’article 185 du Code des sociétés, est considéré comme liquidateur M. YILMAZ, Ramazan, domicilié à 6760 Virton, rue Albert Ier 25. Pour extrait conforme : le greffier en chef désigné, (signé) C. CREMER. (18876)
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Tribunal de commerce d’Arlon
Par jugement du 23/05/2013, le Tribunal de Commerce d’Arlon a : 1. ordonné la fin anticipée de la procédure en réorganisation judiciaire ouverte au nom de la SPRL LAZZARI ET GERVASI, dont le siège social est établi à 6700 Arlon, rue de la Semois 100, inscrite au registre de la B.C.E sous le n° 0451.566.969 et prononcé, dès lors, la clôture de la susdite procédure de réorganisation judiciaire. Donne pleine et entière décharge au mandataire de justice Me Sarah CAHAY, avocat à 6700 Arlon, rue du Dispensaire 4/0, bte 11. 2. Déclaré en faillite sur aveu la SPRL LAZZARI ET GERVASI, dont le siège social est établi à 6700 Arlon, rue de la Semois 100, inscrite au registre de la B.C.E sous le n° 0451.566.969, pour l’activité commerciale de commerce de détail de décorations et cheminées. Le curateur est Maître Sarah CAHAY, avocat à 6700 Arlon, rue du Dispensaire 4/0, bte 11.
35755
Ordonne aux créanciers de faire, au Greffe de ce Tribunal, la déclaration de leurs créances au plus tard le 11.06.2013. Fixe au 09.07.2013 la date ultime de dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances au Greffe du Tribunal de Commerce de céans. Ordonne d’office la gratuité de la procédure conformément à l’article 666 du Code judiciaire. Les personnes physiques qui se sont constituées sûreté personnelle du failli sont invitées à en faire déclaration au greffe conformément à l’article 72ter de la loi du 8 août 1997 sur les faillites. Pour extrait conforme : la greffière, (signé) C. PAGE. (18879)
Tribunal de commerce de Charleroi
Les créances doivent être déclarées au greffe de ce Tribunal, Palais de Justice, Bâtiment A, place Schalbert, à 6700 Arlon, avant le 23/06/2013. Dit que le premier procès-verbal de vérification des créances sera déposé au greffe du Tribunal de ce siège par le curateur le 19/07/2013. Pour extrait conforme : le greffier en chef désigné, (signé) Carole CREMER. (18877)
Tribunal de commerce de Charleroi
Par jugement du 16 mai 2013, la Deuxième Chambre du Tribunal de Commerce de Charleroi a déclaré ouverte sur citation la faillite de la SPRL CHEBRAN, dont le siège social est sis à 6560 ERQUELINNES, rue Albert Ier 294, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0833.518.030 (activité commerciale : articles en tout genre dénomination commerciale : « 1000 idées »). Curateur : Maître Bernard GROFILS, avocat à 6000 CHARLEROI, boulevard P. Janson 39. Juge-commissaire : Caroline GAILLARD. La date provisoire de cessation des paiements est fixée au 15.05.2013. Les créanciers sont invités à déposer leurs créances au greffe du Tribunal de commerce avant le 14.06.2013. Le curateur déposera, au greffe du Tribunal de Commerce, au plus tard le 12.07.2013 le premier procès-verbal de vérification des créances. Les personnes physiques qui se sont constituées sûreté personnelle du failli sont invitées à en faire déclaration au greffe conformément à l’article 72ter de la loi du 8 août 1997 sur les faillites. Le pro deo a été ordonné. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) M.-B. PAINBLANC. (18878)
Tribunal de commerce de Charleroi
Par jugement du 14 mai 2013 de la Première Chambre du tribunal de commerce de Charleroi a déclaré sur aveu la faillite de la SPRL PAQUET SAMUEL, dont le siège social est sis à 6001 MARCINELLE, rue du Cherbois 14, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le n° 0892.251.629 (activité commerciale : cimenteur et plafonneur — dénomination commerciale : NEANT). Désigne en qualité de curateur Maître Pierre LEMAIRE, avocat au Barreau de Charleroi dont les bureaux sont sis à 6000 CHARLEROI, rue Tumelaire 65. Désigne en qualité de juge-commissaire Eric CALS. Fixe la date provisoire de cessation des paiements au 04.04.2013.
Par jugement du 15 mai 2013 de la Première Chambre du tribunal de commerce de Charleroi a déclaré sur aveu la faillite de la SPRL ALL CONCEPT CONSTRUCT, dont le siège social est sis à 6200 CHATELET, rue Saint-Blaise 28, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le n° 0479.147.435 (activité commerciale : chauffagiste — dénomination commerciale : NEANT). Désigne en qualité de curateur Maître Guy HOUTAIN, avocat au Barreau de Charleroi dont les bureaux sont sis à 6220 FLEURUS, chaussée de Charleroi 231. Désigne en qualité de juge-commissaire Anne PRIGNON. Fixe la date provisoire de cessation des paiements au 01.03.2013. Ordonne aux créanciers de faire, au Greffe de ce Tribunal, la déclaration de leurs créances au plus tard le 12.06.2013. Fixe au 10.07.2013 la date ultime de dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances au Greffe du Tribunal de Commerce de céans. Ordonne d’office la gratuité de la procédure conformément à l’article 666 du Code judiciaire. Les personnes physiques qui se sont constituées sûreté personnelle du failli sont invitées à en faire déclaration au greffe conformément à l’article 72ter de la loi du 8 août 1997 sur les faillites. Pour extrait conforme : la greffière, (signé) C. PAGE. (18880)
Tribunal de commerce de Charleroi
Par jugement du 14.05.2013, la Première Chambre du tribunal de commerce de Charleroi a, dans la faillite de la SPRL MS ENERGIES, dont le siège social est sis à 6001 MARCINELLE, avenue de Philippeville 96, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0826.166.816, déclarée par jugement du Tribunal de Commerce de Charleroi en date du 13.05.2013. Déchargé, d’office, Maître Olivier MASSART de sa mission de curateur, a désigné en remplacement Maître Alain FIASSE, avocat au Barreau de Charleroi dont les bureaux sont sis à 6000 CHARLEROI, rue Tumelaire 23/14, en qualité de curateur. Accorde d’office la gratuité de la procédure sur pied de l’article 666 du Code judiciaire. Pour extrait conforme : la greffière, (signé) C. PAGE. (18881)
35756
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Tribunal de commerce de Charleroi
Tribunal de commerce de Charleroi
Par jugement du 14.05.2013, la première chambre du Tribunal de commerce de Charleroi a prononcé la clôture pour insuffisance d’actifs des opérations de la faillite de M. Nasredine KRAOUCHE, domicilié à 6000 CHARLEROI, rue Charles Dupret 36, bte 032; enregistré à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0817.628.242, faillite déclarée par jugement du Tribunal de Commerce de céans en date du 30 avril 2012.
Par jugement du 14.05.2013, la première chambre du Tribunal de commerce de Charleroi a prononcé la clôture pour insuffisance d’actifs des opérations de la faillite de la SPRL E.L.S., dont le siège social est sis à 6001 MARCINELLE, avenue Mascaux 5/11, inscrite à la BanqueCarrefour des Entreprises sous le numéro 0463.224.983, déclarée par jugement du Tribunal de Commerce de Charleroi en date du 14.12.2009.
Dit ne pas avoir lieu à accorder le bénéfice de l’excusabilité au sieur Nasredine KRAOUCHE.
Considère comme liquidateur de la société faillie M. Calogero BORDENGA, domicilié en France à 8600 GIVET, Petit rue Méhul 4/11. Accorde la gratuité en vue de cette publication. Pour extrait conforme : la greffière, (signé) C. PAGE.
Accorde la gratuité en vue de cette publication.
(18886)
Pour extrait conforme : la greffière, (signé) C. PAGE. (18882) Tribunal de commerce de Charleroi Tribunal de commerce de Charleroi
Par jugement du 14.05.2013, la première chambre du Tribunal de commerce de Charleroi a prononcé la clôture par liquidation des opérations de la faillite de la SCRL ART 5 CONSTRUCTIONS, dont le siège social est sis à 6140 FONTAINE-L’EVEQUE, rue du Hanois 7, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0875.386.891, déclarée par jugement du Tribunal de Commerce de Charleroi en date du 09.02.2009. Considère comme liquidateur de la société faillie Mme Graziella GALASSO, domiciliée à 7134 BINCHE, rue Salvador Allende 115. Pour extrait conforme : la greffière, (signé) C. PAGE.
Par jugement du 14.05.2013, la première chambre du Tribunal de commerce de Charleroi a prononcé la clôture pour insuffisance d’actifs des opérations de la faillite de la SPRL TWC SERVICES, dont le siège social est sis à 6000 CHARLEROI, rue de la Montagne 11, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0892.547.775, déclarée par jugement du Tribunal de Commerce de Charleroi en date du 19.09.2011. Considère comme liquidateur de la société faillie M. Aymeric CHAUMET, domicilié en France à 75011 PARIS, Pas de la Bonne Graine 16. Accorde la gratuité en vue de cette publication. Pour extrait conforme : la greffière, (signé) C. PAGE. (18887)
(18883)
Tribunal de commerce de Charleroi Tribunal de commerce de Charleroi
Par jugement du 14.05.2013, la première chambre du Tribunal de commerce de Charleroi a prononcé la clôture par liquidation des opérations de la faillite de la SPRL L.B.B., dont le siège social est sis à 6230 PONT-A-CELLES, rue de l’Arsenal 72, inscrite à la BanqueCarrefour des Entreprises sous le numéro 0443.986.024, déclarée par jugement du Tribunal de Commerce de Charleroi en date du 08.12.2008. Considère comme liquidateur de la société faillie Mme Ludivine BERGER, domiciliée à 6230 PONT-A-CELLES, rue Arsenal 72. Pour extrait conforme : la greffière, (signé) C. PAGE. (18884)
Par jugement du 14.05.2013, la première chambre du Tribunal de commerce de Charleroi a prononcé la clôture pour insuffisance d’actifs des opérations de la faillite de la SPRL EAST OCEAN, dont le siège social est sis à 6000 CHARLEROI, rue Cayauderie 28/1, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0475.719.771, déclarée par jugement du Tribunal de Commerce de Charleroi en date du 04.01.2011. Considère comme liquidateur de la société faillie M. Hai Tao LIU, domicilié à 5004 BOUGE, rue Louis Delimoy 38. Accorde la gratuité en vue de cette publication. Pour extrait conforme : la greffière, (signé) C. PAGE. (18888)
Tribunal de commerce de Charleroi
Tribunal de commerce de Charleroi
Par jugement du 14.05.2013, la première chambre du Tribunal de commerce de Charleroi a prononcé la clôture par liquidation des opérations de la faillite de la SPRL NOUVELLES ENTREPRISES GENERALES DE BATIMENTS INDUSTRIELS ET INDIVIDUELS, dont le siège social est sis à 6040 JUMET, rue Denis Hector 45, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0862.467.481, déclarée par jugement du Tribunal de Commerce de Charleroi en date du 26.05.2009.
Par jugement du 14.05.2013, la première chambre du Tribunal de commerce de Charleroi a prononcé la clôture pour insuffisance d’actifs des opérations de la faillite de la SPRL POWER SCULT, dont le siège social est sis à 6042 LODELINSART, chaussée de Châtelet 453, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0896.528.933, déclarée par jugement du Tribunal de Commerce de Charleroi en date du 02.08.2011.
Considère comme liquidateur de la société faillie M. Jacques DUQUENNE, domicilié à 6040 JUMET, rue Coppée 66.
Considère comme liquidateur de la société faillie M. Salvatore GIACONNIA, domicilié à 6060 GILLY, chaussée de Lodelinsart 60/01. Accorde la gratuité en vue de cette publication. Pour extrait conforme : la greffière, (signé) C. PAGE.
Pour extrait conforme : la greffière, (signé) C. PAGE. (18885)
(18889)
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35757
Tribunal de commerce de Charleroi
Tribunal de commerce de Liège
Par jugement du 14.05.2013, la première chambre du Tribunal de commerce de Charleroi a prononcé la clôture pour insuffisance d’actifs des opérations de la faillite de la SPRL JESSICA LANSHEER, dont le siège social est sis à 6010 COUILLET, route de Philippeville 146, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0824.593.238, déclarée par jugement du Tribunal de Commerce de Charleroi en date du 17.04.2012.
Le 27 mai 2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de la SPRL FORTISSIMO LIEGE, B.C.E. n° 0864.912.277, dont le siège social est établi à 4000 Liège, rue Auguste Buisseret 41, activité : intermédiaire en achat, vente et location de biens immobiliers pour compte de tiers.
Considère comme liquidateur de la société faillie Mme Jessica LANSHEER, domiciliée à 6200 CHATELET, rue de Couillet 130B. Accorde la gratuité en vue de cette publication. Pour extrait conforme : la greffière, (signé) C. PAGE. (18890)
Curateur : Maître Yves BISINELLA, avocat à 4102 Ougrée, rue Mattéoti 36. Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18894)
Tribunal de commerce de Liège
Tribunal de commerce de Liège
Par jugement du Tribunal de Commerce de Liège du 7 mai 2013, il a été procédé à la clôture par liquidation de la faillite de la SPRL SJ PROJECT, ayant son siège social à 4101 JEMEPPE-SUR-MEUSE, rue Toute Voie 10, inscrite à la B.C.E. sous le numéro 0887.622.848. Le liquidateur est Maître Alain BODEUS. Le curateur, Maître Alain BODEUS, avocat, rue du Limbourg 50, 4000 LIEGE. (Signé) Alain BODEUS, avocat. (18891)
Le 27 mai 2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de la SA MAJUMA, B.C.E. 0454.689.379, dont le siège social est établi à 4020 Liège, avenue Georges Truffaut 62/0001, activité : détail d’automobiles. Curateurs : Maître André RENETTE, avocat à 4000 Liège, rue Paul Devaux 2 et Maître Laurent STAS de RICHELLE, avocat à 4000 Liège, rue Louvrex 81. Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18895)
Tribunal de commerce de Liège Tribunal de commerce de Liège
Le 27 mai 2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de Mme Murielle BYLOOS, née le 03.03.1970, domiciliée à 4920 Aywaille, rue de Bastogne 35, B.C.E. n° 0831.168.551, activité : réparation d’autres biens personnels et domestiques sous la dénomination « MURIELLE COUTURE & LA MAISON CLEAN », à 4130 Esneux, avenue Laboulle 103. Curateur : Maître Sandrine EVRARD, avocat à 4000 Liège, rue Paul Devaux 2. Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18892)
Le 27 mai 2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de la SPRL CENTRE D’ECLAIRAGE TECHNIQUE ET D’ELECTRICITE LIEGEOIS, en abrégé : « CETEL », dont le siège social est établi à 4020 Liège, avenue de l’Indépendance 97, activité commerce de détail d’appareils d’éclairage, B.C.E. n° 0824.643.025. Curateurs : Maître Léon LEDUC, avocat à 4000 Liège, place de Bronckart 1 et Maître Jacques PIRON, avocat à 4000 Liège, boulevard Frère Orban 10. Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18896)
Tribunal de commerce de Liège Tribunal de commerce de Liège
Le 29.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de la SCRL KIRIAKRIST CONSTRUCT, dont le siège social est établi à 4420 Saint-Nicolas, rue Mathieu Vankeer 47, activité : construction générale de bâtiments, B.C.E. n° 0896.480.928. Curateurs : Maître Yves GODFROID, avocat à 4000 Liège, rue des Augustins 32 et Maître Roman AYDOGDU, avocat à 4000 Liège, rue Louvrex 55-57.
Le 27 mai 2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de la SPRL ASLAN TRANS, B.C.E. n° 0895.832.909, dont le siège social est établi à 4000 Liège, Vieille Voie de Tongres 52, activité de poste et de courrier. Curateurs : Maîtres Eric BIAR, avocat à 4000 Liège, rue de Campine 157 et Aline FAUFRA, avocat à 4000 Liège, quai de Rome 111.
Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013.
Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013.
Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18893)
Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18897)
35758
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Tribunal de commerce de Liège
Curateurs : Maître Léon LEDUC, avocat à 4000 Liège, place de Bronckart 1, et Maître Jacques PIRON, avocat à 4000 Liège, boulevard Frère Orban 10.
Le 27 mai 2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de la SA MULTI-BAT, B.C.E. n° 0437.046.267, dont le siège social est établi à 4100 Seraing, rue Ferrer 25, activité : garagiste réparateur.
Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18902)
Curateur : Maître Jean-Luc LEMPEREUR, avocat à 4020 Liège, quai G. Kurth 12. Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18898)
Tribunal de commerce de Liège
Le 27 mai 2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de la SPRL IMMO MIJA SOL, B.C.E. 0822.160.122, dont le siège social est établi à 4100 Seraing, rue des Trois Mêlées 16, activité : usinage. Curateur : Maître Didier GRIGNARD, avocat à 4020 Liège, rue des Champs 58. Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18899)
Tribunal de commerce de Liège
Le 27 mai 2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de Monsieur Eric Jean SACCARO, né le 21.08.1969, domicilié à 4630 Soumagne, rue du Puits Guillaume 2, B.C.E. n° 0723.306.630, activité : travaux de menuiserie. Curateurs : Maîtres Olivier EVRARD, et Isabelle BIEMAR, avocats à 4020 Liège, quai Marcellis 13. Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18903)
Tribunal de commerce de Liège
Tribunal de commerce de Liège
Le 27 mai 2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de Fabian Guy ROMIC, né le 31.12.1982, domicilié à 4690 Bassenge, rue Haut Vinâve 2, B.C.E. n° 0825.225.916, activité : sous-traitant en téléphonie à Bassenge, rue d’Eben 28a.
Le 27 mai 2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de la SPRL VDA IMMO HOUSE, B.C.E. 0888.887.412, dont le siège social est établi à 4000 Liège, rue du Plan Incliné 75, activité : construction générale de bâtiments résidentiels.
Curateurs : Maîtres Dominique COLLIN, avocat à 4020 Liège, rue de Chaudfontaine 1, et François ANCION, avocat à 4000 Liège, En Féronstrée 23/4.
Curateur : Maître Frédéric KERSTENNE, avocat à 4000 Liège, boulevard d’Avroy 7c. Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18900)
Tribunal de commerce de Liège
Le 27 mai 2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de la SPRL EASY COIFFURE, B.C.E. 0474.034.050, dont le siège social est établi à 4040 Herstal, rue du Bon Air 130, activités de coiffure. Curateur : Maître François MINON, avocat à 4000 Liège, rue des Augustins 32. Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18901)
Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18904)
Tribunal de commerce de Liège
Le 27 mai 2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de Julien Guy PETUTSCHNIK, né le 04.05.1984, domicilié à 4100 Seraing, rue de Rotheux 327/46, B.C.E. n° 0830.448.078, activité : restauration à service restreint sous la dénomination : « L’ENTRETEMPS », à 4100 Seraing, rue de Plainevaux 14. Curateur : Maître Roland PROPS, avocat à 4000 Liège, rue des Augustins 26. Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18905)
Tribunal de commerce de Liège Tribunal de commerce de Liège
Le 27 mai 2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de la SPRL FANNI INVEST, B.C.E. 0823.009.267, dont le siège social est établi à 4460 Grâce-Hollogne, rue de Waseige 441/A, activité : restauration.
Le 27 mai 2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de Robert DI NOVO, né le 10.10.1983, domicilié à 4100 Seraing, rue du Val Saint-Lambert 205, B.C.E. n° 0846.567.894, activité : cafés et bars sous la dénomination : « LE BELLEVUE », à 4102 Seraing, rue de Boncelles 201.
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Curateurs : Maîtres Pierre RAMQUET, et Pierre THIRY, avocats à 4000 Liège, place Verte 13. Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18906)
35759
Tribunal de commerce de Liège
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de la SCRI METGUN, B.C.E. 0899.408.843, dont le siège social est établi à 4020 Liège, avenue de Jupille 19, curateurs : Maîtres Olivier EVRARD, et Isabelle BIEMAR, avocats à 4020 Liège, quai Marcellis 13. Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013.
Tribunal de commerce de Liège
Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18910)
Le 27 mai 2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de Semra BOLAT, née le 07.03.1973, domiciliée à 4684 Oupeye, rue Imbette 7, B.C.E. n° 0884.846.569, activité : commerce de vêtements pour dame sous la dénomination : « LE MIROIR DU TEMPS », à 4600 Visé, place Reine Astrid 11. Curateur : Maître Sandrine EVRARD, avocat à 4000 Liège, rue Paul Devaux 2. Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18907)
Tribunal de commerce de Liège
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de la SA MEDIAFI, B.C.E. 0472.484.426, dont le siège social est établi à 4000 Liège, rue Saint-Remy 9, activité : production de films. Curateur : Maître Joëlle DELHAXHE, avocat à 4053 Embourg, avenue Albert Ier 25. Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18911)
Tribunal de commerce de Liège
Le 27 mai 2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de : - la SCS SUCRE SALE, dont le siège social est établi à 4120 Neupré, rue Victor Deloge 3, B.C.E. n° 0897.076.289, activité : commerce de détail de pain et de pâtisserie;
Tribunal de commerce de Liège
- Maryse Juliette GUISSART, née le 09.09.1963, domiciliée à 4120 Neupré, rue Victor Delage 3 et;
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de la SPRL SAM CONSULTING, B.C.E. 0827.957.950, dont le siège social est établi à 4141 Sprimont, rue Troleu 51/A, activité : travaux de démolition.
- Sergio Nicolino FANNI, né le 4460 Grâce-Hollogne, rue du Tanin 11.
à
Curateur : Maître Xavier CHARLES, avocat à 4000 Liège, rue Sainte-Walburge 462.
Curateur : Maître Yves BISINELLA, avocat à 4102 Ougrée, rue Mattéoti 36.
Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013.
Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013.
Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18912)
02.10.1955,
domicilié
Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18908) Tribunal de commerce de Liège
Tribunal de commerce de Liège
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de la SPRL DELTA CALOR, B.C.E. 0806.858.965, dont le siège social est établi à 4102 Seraing (Ougrée), rue de la Démocratie 155, activité installation de chauffage, de ventilation et de conditionnement d’air.
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de la SCS MENUISERIE STOSBERG JLC SOLUTIONS, B.C.E. 0810.383.926, dont le siège social est établi à 4130 Esneux, avenue Montéfiore 112, activité : travaux de menuiserie ainsi que de Monsieur Karl-Ernst STOSBERG, né le 15.09.1961, domicilié à 4130 Esneux, avenue Montéfiore 112.
Curateur : Maître Sandrine EVRARD, avocat à 4000 Liège, rue Paul Devaux 2.
Curateurs : Maître Alain BODEUS, avocat à 4000 Liège, rue du Limbourg 50, et Maître Jean-Philippe RENAUD, avocat à 4020 Liège, quai des Ardennes 65.
Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013.
Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013.
Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18909)
Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18913)
35760
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Tribunal de commerce de Liège
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de la SPRL EG SERVICES, dont le siège social est établi à 4351 Remicourt, rue de la Sâte 13, activité : électricité générale, B.C.E. n° 0826.185.424. Curateurs : Maîtres Thierry CAVENAILE, et François LIGOT, avocats à 4000 Liège, place du Haut Pré 10. Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18914)
Tribunal de commerce de Liège
Le 30.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de la SPRL NOVAGLASS, dont le siège social est établi à 4400 Flémalle, rue de la Vieille Fosse 60C, activité : transformation et façonnage du verre, B.C.E. : 0886.449.346. Curateurs : Maître Jean-Marc Van DURME, avocat à 4000 Liège, rue de Joie 56, et Maître Koenraad TANGHE, avocat à 4000 Liège, rue Duvivier 22. Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013.
Tribunal de commerce de Liège
Le 27/05/2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maître Adrien ABSIL, avocat, rue des Vennes 38, à 4020 Liège, en qualité de curateur à la faillite de la SA MAISON GUILLEAUME en remplacement de monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18918)
Tribunal de commerce de Liège
Le 27/05/2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maître Eric BIAR, avocat à 4000 Liège, rue de Campine 157, et Maître Aline FAUFRA, avocat à 4000 Liège, quai de Rome 111, en qualité de curateurs à la faillite de Louis DUPAS, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège, à la faillite. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18919)
Tribunal de commerce de Liège
Le 27/05/2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maître Yves BISINELLA, avocat à 4102 Ougrée, rue Mattéoti 36, en qualité de curateur à la faillite de la SA GIOIA EURO MAINTENANCES INDUSTRIES en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18920)
Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18915) Tribunal de commerce de Liège Tribunal de commerce de Liège
Le 30.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a déclaré la faillite de la SPRL DG PLAFONNAGE, dont le siège social est établi à 4610 Beyne-Heusay, rue des Grandes Fosses 14, activité : plafonnage et pose de cloisons sèches à base de plâtre, B.C.E. : 0845.021.735.
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maître Alain BODEUS, avocat à 4000 Liège, rue du Limbourg 50, et Maître Jean-Philippe RENAUD, avocat à 4020 Liège, quai des Ardennes 65, en qualité de curateurs à la faillite de la SA MAN J CORPORATION, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, à 4000 Liège, rue Duvivier 26. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18921)
Curateurs : Maîtres Georges RIGO, et Ingrid Von FRENCKELL, avocats à 4460 Bierset, Liège Airport, Business Center - Bât. B58. Déclaration des créances au greffe endéans les trente jours du jugement déclaratif de faillite et dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances le 11 juillet 2013. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18916)
Tribunal de commerce de Liège
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maître Christine BRULS, avocat à 4000 Liège, mont Saint-Martin 68, en qualité de curateur à la faillite de Daniel COULMONT, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18922)
Tribunal de commerce de Liège Tribunal de commerce de Liège
Par jugement du 29.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné en tant que curateurs à la faillite de la SPRL EDITIONS MUSICALES LES NOTES D’ELISA, Maître Alain BODEUS, avocat à 4000 Liège, rue du Limbourg 50, et Maître Jean-Philippe RENAUD, avocat à 4020 Liège, quai des Ardennes 65, en remplacement à sa demande de Maître Roland PROPS, avocat à 4000 Liège, rue des Augustins 26. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18917)
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maîtres Thierry CAVENAILE, et François LIGOT, avocats à 4000 Liège, place du Haut Pré 10, en qualité de curateurs à la faillite de la SPRL KEMADIS, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18923)
35761
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Tribunal de commerce de Liège
Tribunal de commerce de Liège
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maître Xavier CHARLES, avocat à 4000 Liège, rue Sainte-Walburge 462, en qualité de curateur à la faillite de la SPRL HOM REALISATION INTERNATIONAL SERVICE EXCHANGE HOUSING, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18924)
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maître Yves GODFROID, avocat à 4000 Liège, rue des Augustins 32, et Maître Roman AYDOGDU, avocat à 4000 Liège, rue Louvrex 55-57, en qualité de curateurs à la faillite de la SPRL ARANGINE, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18930)
Tribunal de commerce de Liège
Tribunal de commerce de Liège
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maître Dominique COLLIN, avocat à 4020 Liège, rue de Chaudfontaine 1, et Maître François ANCION, En Féronstrée 23/4, à 4000 Liège, en qualité de curateurs à la faillite de la SPRL PEOPLE, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18925)
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maître Didier GRIGNARD, avocat à 4020 Liège, rue des Champs 58, en qualité de curateur à la faillite de la SPRL BOUCHERIE DARTIENNE, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18931)
Tribunal de commerce de Liège
Tribunal de commerce de Liège
Le 27/05/2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maître Raphaël DAVIN, avocat à 4000 Liège, rue des Augustins 32, en qualité de curateur de la SA LES ANNONCES PROFESSIONNELLES, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18926)
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maître Frédéric KERSTENNE, avocat à 4000 Liège, boulevard d’Avroy 7C, en qualité de curateur à la faillite de la SPRL CUISINE DU SOLEIL, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18932)
Tribunal de commerce de Liège
Tribunal de commerce de Liège
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maître Joëlle DELHAXHE, avocat à 4053 Embourg, avenue Albert Ier 25, en qualité de curateur à la faillite de la SPRL TOBREX, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18927)
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maître Léon LEDUC, avocat à 4000 Liège, place de Bronckart 1, et Maître Jacques PIRON, avocat à 4000 Liège, boulevard Frère Orban 10, en qualité de curateurs à la faillite de la SPRL 02, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18933)
Tribunal de commerce de Liège
Tribunal de commerce de Liège
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maîtres Olivier EVRARD, et Isabelle BIEMAR, avocats à 4020 Liège, quai Marcellis 13, en qualité de curateurs à la faillite de la SCRL GAMMA CONSTRUCT, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18928)
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maître Jean-Luc LEMPEREUR, avocat à 4020 Liège, place quai G. Kurth 12, en qualité de curateur à la faillite de la SCS CUSUMANO ET CIE, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18934)
Tribunal de commerce de Liège
Tribunal de commerce de Liège
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maître Sandrine EVRARD, avocat à 4000 Liège, rue Paul Devaux 2, en qualité de curateur à la faillite de la SPRL ETABLISSEMENTS POTTY, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18929)
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce Maître François MINON, avocat à 4000 Liège, en qualité de curateur à la faillite de la SA remplacement de Monsieur Victor HISSEL, 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN.
de Liège a désigné rue des Augustins 32, PUBLIC DIDACT, en rue Duvivier 26, à
(18935)
35762
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Tribunal de commerce de Liège
Tribunal de commerce de Liège
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maître Roland PROPS, avocat à 4000 Liège, rue des Augustins 26, en qualité de curateur à la faillite de la SPRL EDITIONS MUSICALES LES NOTES D’ELISA, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18936)
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maître André TIHON, avocat à 4000 Liège, En Féronstrée 23/013, en qualité de curateur à la faillite de la SPRL ARGUS, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège.
Tribunal de commerce de Liège
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maître Léon-Pierre PROUMEN, avocat à 4000 Liège, place du Haut Pré 10, en qualité de curateur à la faillite de la SCRI DRIDA, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18937)
Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18942)
Tribunal de commerce de Liège
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maître Jean-Marc van DURME, avocat à 4000 Liège, rue de Joie 56, et Maître Koenraad TANGHE, avocat à 4000 Liège, rue Duvivier 22, en qualité de curateurs à la faillite de la SA CARRELAGES MORREALE, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18943)
Tribunal de commerce de Liège Tribunal de commerce de Liège
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maîtres Pierre RAMQUET, et Pierre THIRY, avocats à 4000 Liège, place Verte 13, en qualité de curateurs à la faillite de la SPRL RECTO VERSO, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18938)
Le 27/05/2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maître Raphaël DAVIN, avocat à 4000 Liège, rue des Augustins 32, en qualité de curateur à la faillite de la SPRL SIDHU AND SONS, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18944)
Tribunal de commerce de Liège Tribunal de commerce de Liège
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maître André RENETTE, avocat à 4000 Liège, rue Paul Devaux 2, et Maître Laurent STAS DE RICHELLE, avocat à 4000 Liège, rue Louvrex 81, en qualité de curateurs à la faillite de la SPRL PROBAN, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18939)
Le 27/05/2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maître Alain BODEUS, avocat à 4000 Liège, rue du Limbourg 50, et Maître Jean-Philippe RENAUD, avocat à 4020 Liège, quai des Ardennes 65, en qualité de curateurs à la faillite de la SPRL MILLE SAVEURS, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18945)
Tribunal de commerce de Liège Tribunal de commerce de Marche-en-Famenne
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maîtres Georges RIGO, et Ingrid von FRENCKEL, avocats à 4460 Bierset, Liège Airport, Business Center - Bât. B58, en qualité de curateurs à la faillite de la SPRL SHAHBAZ’BROTHERS, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18940)
Tribunal de commerce de Liège
Par jugement du 16.05.2013, la première chambre du Tribunal de Commerce séant à Marche-en-Famenne, Province de Luxembourg, a prononcé, sur aveu, la faillite de LEJEUNE, Pascal, Daniel, Jean-Louis, né à Huy le 31.10.1971, de nationalité belge, domicilié à 6940 Durbuy (Petithan), rue de Lantigné 26, bte 0002, enregistré dans la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0691.408.674 pour l’activité de maçonnerie, et a désigné, en qualité de curateur, Maître Michel GHISLAIN, avocat à 6900 Marche-en-Famenne, rue du Luxembourg 66. Le même jugement :
Le 27.05.2013, le tribunal de commerce de Liège a désigné Maître Jean-Paul TASSET, avocat à 4020 Liège, quai MARCELLIS 4/011, en qualité de curateur à la faillite de la SPRL ELECTRO SCION, en remplacement de Monsieur Victor HISSEL, rue Duvivier 26, à 4000 Liège. Le greffier en chef, (signé) M. GODIN. (18941)
- invite les créanciers à déposer au greffe du tribunal de commerce de Marche-en-Famenne, rue Victor Libert 9, Palais de Justice, Bâtiment B, 1er étage, la déclaration de leurs créances, avec leurs titres, dans les trente jours à compter du présent jugement; - dit que le premier procès-verbal de vérification des créances sera déposé au greffe le jeudi 27.06.2013;
35763
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD - dit que conformément à l’article 72bis, alinéa 1er, de la loi sur les faillites, pour bénéficier de la décharge, les personnes physiques qui, à titre gratuit, se sont constituées sûreté personnelle du failli sont tenues de déposer au greffe du tribunal de commerce une déclaration attestant que leur obligation est disproportionnée à leurs revenus et à leur patrimoine. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) J.-M. COLLARD. (18946)
Tribunal de commerce de Marche-en-Famenne
Tribunal de commerce de Marche-en-Famenne
Par jugement du 16.05.2013, la première chambre du Tribunal de Commerce séant à Marche-en-Famenne, Province de Luxembourg, a prononcé, sur aveu, la faillite de La TAVERNE DU CHATEAU, société en commandite simple, ayant son siège social à 6690 Salmchâteau, place de l’Eglise 2, enregistrée dans la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0822.726.779 pour l’activité commerciale de « cafés et bars », et a désigné, en qualité de curateur, Maître Anne-Catherine NOIRHOMME, avocate à 6662 Tavigny, Cowan 3. Le même jugement :
Par jugement du 16.05.2013, la première chambre du Tribunal de Commerce séant à Marche-en-Famenne, Province de Luxembourg, a prononcé, sur citation, la faillite de JC-CD CONSTRUCTIONS ET RENOVATIONS DES BATIMENTS, société privée à responsabilité limitée ayant son siège social à 6940 Durbuy (Barvaux-sur-Ourthe), route de Bomal 38/a, enregistrée dans la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0809.744.914 pour l’entreprise générale de construction, et a désigné, en qualité de curateur, Maître Jean-Pierre DARDENNE, avocat à 6980 La Roche-en-Ardenne, rue de la Gare 10/9. Le même jugement : - invite les créanciers à déposer au greffe du tribunal de commerce de Marche-en-Famenne, rue Victor Libert 9, Palais de Justice, Bâtiment B, 1er étage, la déclaration de leurs créances, avec leurs titres, dans les trente jours à compter du présent jugement;
- invite les créanciers à déposer au greffe du tribunal de commerce de Marche-en-Famenne, rue Victor Libert 9, Palais de Justice, Bâtiment B, 1er étage, la déclaration de leurs créances, avec leurs titres, dans les trente jours à compter du présent jugement; - dit que le premier procès-verbal de vérification des créances sera déposé au greffe le jeudi 27.06.2013; - dit que conformément à l’article 72bis, alinéa 1er, de la loi sur les faillites, pour bénéficier de la décharge, les personnes physiques qui, à titre gratuit, se sont constituées sûreté personnelle du failli sont tenues de déposer au greffe du tribunal de commerce une déclaration attestant que leur obligation est disproportionnée à leurs revenus et à leur patrimoine. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) J.-M. COLLARD. (18949)
- dit que le premier procès-verbal de vérification des créances sera déposé au greffe le jeudi 27.06.2013;
Tribunal de commerce de Neufchâteau
- dit que conformément à l’article 72bis, alinéa 1er, de la loi sur les faillites, pour bénéficier de la décharge, les personnes physiques qui, à titre gratuit, se sont constituées sûreté personnelle du failli sont tenues de déposer au greffe du tribunal de commerce une déclaration attestant que leur obligation est disproportionnée à leurs revenus et à leur patrimoine.
Par jugement du 28 mai 2013, le Tribunal de Commerce de NEUFCHATEAU, a prononcé sur ASSIGNATION la faillite de la SPRL Sébastien REMY, dont le siège social est sis à 6600 BASTOGNE, Cobru 294, inscrite au registre de la Banque-Carrefour des Entreprises sous le n° 0807.020.105, pour exercer les activités principales renseignées de vente et pose de carrelages et de chapes pour particuliers et professionnels.
Pour extrait conforme : le greffier, (signé) J.-M. COLLARD. (18947)
Curateur : Maître Jean-Benoît MASSART, avocat à 6600 BASTOGNE, avenue Mathieu 37B. Les créanciers sont invités à déposer au greffe du Tribunal de Commerce de NEUFCHATEAU, rue Franklin Roosevelt 33, la déclaration de leurs créances, au plus tard, pour le 27 juin 2013.
Tribunal de commerce de Marche-en-Famenne
Par jugement du 16.05.2013, la première chambre du Tribunal de Commerce séant à Marche-en-Famenne, Province de Luxembourg, a prononcé, sur aveu, la faillite de BERNARD SERVICES, société privée à responsabilité limitée ayant son siège social à 6972 Tenneville (Wembay), Erneuville 5, enregistrée dans la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0467.196.540 pour l’activité commerciale de « chauffagiste », et a désigné, en qualité de curateur, Maître Benoit CHAMBERLAND, avocat à 6900 Marche-en-Famenne, rue Victor Libert 45. Le même jugement : - invite les créanciers à déposer au greffe du tribunal de commerce de Marche en Famenne, rue Victor Libert 9, Palais de Justice, Bâtiment B, 1er étage, la déclaration de leurs créances, avec leurs titres, dans les trente jours à compter du présent jugement; - dit que le premier procès-verbal de vérification des créances sera déposé au greffe le jeudi 27.06.2013; er
- dit que conformément à l’article 72bis, alinéa 1 , de la loi sur les faillites, pour bénéficier de la décharge, les personnes physiques qui, à titre gratuit, se sont constituées sûreté personnelle du failli sont tenues de déposer au greffe du tribunal de commerce une déclaration attestant que leur obligation est disproportionnée à leurs revenus et à leur patrimoine. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) J.-M. COLLARD. (18948)
Le dépôt par le curateur au greffe de ce Tribunal du premier procèsverbal de vérification des créances est fixé au vendredi 26 juillet 2013. Pour extrait conforme : le greffier délégué, (signé) KIEFFER. (18950)
Rechtbank van koophandel te Antwerpen
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen d.d. 16/05/2013, is DE ZOLTJES BVBA, SINT-PAULUSSTRAAT 29, 2000 ANTWERPEN-1, CATERING, ondernemingsnummer 0875.695.313, OP BEKENTENIS failliet verklaard. Curator : Mr. DEJOSSE, 2000 ANTWERPEN-1.
WIM,
SCHERMERSSTRAAT
30,
Datum der staking van betaling : 16/05/2013. Indienen der schuldvorderingen ter griffie voor : 14/06/2013. Neerlegging van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 12/07/2013, ter griffie van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, Bolivarplaats 20, 2000 Antwerpen. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen (artikel 72bis en artikel 72ter Fail.W.). De griffier, (get.) R. GENTIER. (Pro deo) (18951)
35764
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Rechtbank van koophandel te Antwerpen
Rechtbank van koophandel te Antwerpen
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen d.d. 16/05/2013, is HAMPOR BVBA, JEZUSSTRAAT 31, 2000 ANTWERPEN-1, VERVAARDIGING VAN SIERADEN, ondernemingsnummer 0824.944.517, OP BEKENTENIS failliet verklaard.
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen d.d. 16/05/2013, is BOSMANS BVBA, met zetel te 2600 Berchem, Beernaertstraat 27, vervaardiging van eetkamer, zitkamer, slaapkamer en badkamermeubelen, ondernemingsnummer 0466.559.409, en beveelt bijgevolg de voortijdige beëindiging van de procedure van gerechtelijke reorganisatie, OP BEKENTENIS failliet verklaard.
Curator : Mr. DE FERM PATRICK, RINGLAAN 138, 2170 MERKSEM (ANTWERPEN). Datum der staking van betaling : 16/05/2013. Indienen der schuldvorderingen ter griffie voor : 14/06/2013. Neerlegging van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 12/07/2013, ter griffie van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, Bolivarplaats 20, 2000 Antwerpen. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen (artikel 72bis en artikel 72ter Fail.W.). De griffier, (get.) R. GENTIER. (Pro deo) (18952)
Curator : Mr. DEJOSSE, 2000 ANTWERPEN-1.
WIM,
SCHERMERSSTRAAT
30,
Datum der staking van betaling : 16/05/2013. Indienen der schuldvorderingen ter griffie voor : 14/06/2013. Neerlegging van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 12/07/2013, ter griffie van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, Bolivarplaats 20, 2000 Antwerpen. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen (artikel 72bis en artikel 72ter Fail.W.). De griffier, (get.) R. GENTIER. (Pro deo)
(18955)
Rechtbank van koophandel te Antwerpen
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen d.d. 16/05/2013, is LS TRANZ BVBA, KIEVITPLEIN 20C, BUS 12, 2018 ANTWERPEN-1, GOEDERENVERVOER OVER DE WEG MET UITZONDERING VAN VERHUISBEDRIJVEN, ondernemingsnummer 0890.593.127, OP BEKENTENIS failliet verklaard. Curator : Mr. COOLS, VEERLE, MECHELSESTEENWEG 12, 6° VERD., 2000 ANTWERPEN-1. Datum der staking van betaling : 16/05/2013. Indienen der schuldvorderingen ter griffie voor : 14/06/2013. Neerlegging van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 12/07/2013, ter griffie van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, Bolivarplaats 20, 2000 Antwerpen. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen (artikel 72bis en artikel 72ter Fail.W.). De griffier, (get.) R. GENTIER. (Pro deo) (18953)
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen d.d. 16/05/2013, is STEFALO BVBA, LONDENSTRAAT 4, 2000 ANTWERPEN-1, CAFES EN BARS, ondernemingsnummer 0880.654.585, OP BEKENTENIS failliet verklaard. Curator : Mr. DE HAES, INGE, MECHELSESTEENWEG 64, B101, 2018 ANTWERPEN-1. Datum der staking van betaling : 16/05/2013. Indienen der schuldvorderingen ter griffie voor : 14/06/2013. Neerlegging van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 12/07/2013, ter griffie van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, Bolivarplaats 20, 2000 Antwerpen. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen (artikel 72bis en artikel 72ter Fail.W.). De griffier, (get.) R. GENTIER. (Pro deo)
(18956)
Rechtbank van koophandel te Antwerpen Rechtbank van koophandel te Antwerpen
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen d.d. 16/05/2013, is RAHOU TRADE SERVICE BVBA, TURNHOUTSEBAAN 77, 2140 BORGERHOUT (ANTWERPEN) TUSSENPERSOON IN DE HANDEL, ondernemingsnummer 0472.174.719, OP BEKENTENIS failliet verklaard. Curator : Mr. CORNILLE, PETER, SANTVOORBEEKLAAN 25, 2100 DEURNE (ANTWERPEN). Datum der staking van betaling : 16/05/2013. Indienen der schuldvorderingen ter griffie voor : 14/06/2013.
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen d.d. 16/05/2013, is ALLAN WATTS BVBA, BRUSSELSTRAAT 51, 2018 ANTWERPEN-1, ACTIVITEITEN VAN FOTOGRAFEN, MET UITZONDERING VAN PERSFOTOGRAFEN, ondernemingsnummer 0836.728.136, OP BEKENTENIS failliet verklaard. Curator : Mr. DE HAES, INGE, MECHELSESTEENWEG 64, B101, 2018 ANTWERPEN-1. Datum der staking van betaling : 16/05/2013. Indienen der schuldvorderingen ter griffie voor : 14/06/2013.
Neerlegging van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 12/07/2013, ter griffie van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, Bolivarplaats 20, 2000 Antwerpen.
Neerlegging van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 12/07/2013, ter griffie van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, Bolivarplaats 20, 2000 Antwerpen.
De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen (artikel 72bis en artikel 72ter Fail.W.). De griffier, (get.) R. GENTIER. (Pro deo) (18954)
De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen (artikel 72bis en artikel 72ter Fail.W.). De griffier, (get.) R. GENTIER. (Pro deo)
(18957)
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
35765
Rechtbank van koophandel te Antwerpen
Het eerste proces-verbaal van verificatie der schuldvorderingen zal dienen neergelegd te worden op de griffie van de rechtbank uiterlijk op 27/06/2013.
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen d.d. 16/05/2013, APPELOON BVBA, met zetel te 2610 Wilrijk, Terbekehofdreef 24, tussenpersoon in de handel, ondernemingsnummer 0872.689.697, en beveelt bijgevolg de voortijdige beëindiging van de procedure van gerechtelijke reorganisatie, OP BEKENTENIS failliet verklaard.
Voor eensluidend verklaard uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) F. Hulpia. (18960)
Curator : Mr. DE FERM, 2170 MERKSEM (ANTWERPEN).
PATRICK,
RINGLAAN
138,
Datum der staking van betaling : 16/05/2013. Indienen der schuldvorderingen ter griffie voor : 14/06/2013. Neerlegging van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 12/07/2013, ter griffie van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, Bolivarplaats 20, 2000 Antwerpen. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen (artikel 72bis en artikel 72ter Fail.W.). De griffier, (get.) R. GENTIER. (Pro deo) (18958)
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen d.d. 16/05/2013, zijn BODY TOUCH GCV, met zetel te 2660 Hoboken, Dokter Emiel Van Dammestraat 2, sauna’s, solaria, baden, enz, ondernemingsnummer 0822.459.337, MEVROUW ZAGRI ZAHRA, geboren te Alphen aan den Rijn (Nederland), op 15.10.1980, Nederlandse nationaliteit, wonende te 2000 Antwerpen, Edward Pecherstraat 14/2, OP BEKENTENIS failliet verklaard. PRETRE,
LUC,
AMERIKALEI
Bij vonnis van de derde kamer van de rechtbank van koophandel te Brugge, afdeling Oostende, werd op 28.05.2013, op bekentenis het faillissement uitgesproken van HOTEL VIKING BVBA, met zetel en handelsuitbating gevestigd te 8400 Oostende, Boekareststraat 2, ingeschreven in de Kruispuntbank van Ondernemingen onder het nummer 0874.807.564, volgens verklaring hebbende als handelsactiviteiten : hotels en dergelijke accomodatie De datum van staking van betaling is vastgesteld op 28/05/2013. Tot curator werd aangesteld : Mr. PATRICK CONTENT, advocaat te 8400 OOSTENDE, JOZEF II- STRAAT 18. De aangiften van schuldvordering dienen neergelegd te worden ter griffie van de rechtbank van koophandel te 8400 Oostende, Canadaplein, vóór 29/06/2013.
Rechtbank van koophandel te Antwerpen
Curator : Mr. DE 2000 ANTWERPEN-1.
Rechtbank van koophandel te Brugge, afdeling Oostende
De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen overeenkomstig artikel 72ter Fail. W. Het eerste proces-verbaal van verificatie der schuldvorderingen zal dienen neergelegd te worden op de griffie van de rechtbank uiterlijk op 09/07/2013. Voor eensluidend verklaard uittreksel : de griffier, (get.) H. Crombez. (18961)
160,
Datum der staking van betaling : 16/05/2013.
Rechtbank van koophandel te Dendermonde
Indienen der schuldvorderingen ter griffie voor : 14/06/2013. Neerlegging van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 12/07/2013, ter griffie van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, Bolivarplaats 20, 2000 Antwerpen. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen (artikel 72bis en artikel 72ter Fail.W.). De griffier, (get.) R. GENTIER. (18959)
Rechtbank van koophandel te Brugge, afdeling Brugge
Bij vonnis van de tijdelijke eerste kamer bis van de rechtbank van koophandel te Brugge, afdeling Brugge, d.d. 17/05/2013, werd op BEKENTENIS het faillissement uitgesproken van SIAM THERAPY NV, met maatschappelijke zetel en uitbatingzetel gevestigd te 8300 KNOKKE-HEIST, Van Bunnenlaan 41/43, voor lichaamsverzorging (volgens verklaring aangever), met als ondernemingsnummer 0863.845.376. Datum van staking van betalingen : 17/05/2013. Curator : Mr. SNAUWAERT, PETER, advocaat te 8300 KNOKKEHEIST, DORPSSTRAAT 140-142. De aangiften van schuldvorderingen dienen neergelegd te worden ter griffie van de rechtbank van koophandel te 8000 Brugge, Kazernevest 3, voor 17/06/2013. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen overeenkomstig artikel 72ter Fail. W.
Bij vonnis van de 7e kamer van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, d.d. 15/05/2013 werd het faillissement van Roanab CVOA, Horeca/onlineshop/consulting, Schoenstraat 96, 9140 Temse, ondernemingsnummer 0812.117.058, gesloten verklaard bij gebrek aan actief. De gefailleerde werd niet verschoonbaar verklaard. In toepassing van artikel 74 van de faillissementswet wordt de uitvoering van het voormeld vonnis gedurende één maand geschorst vanaf de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. Identiteit van de persoon die als vereffenaar wordt beschouwd : de heer Pascal Fuchs, D. 52065 Aachen (Duitsland), Wirichsbongardstrasse 65. Voor eensluidend uittrekse : de griffier. (18767)
Rechtbank van koophandel te Dendermonde
Bij vonnis van de 7e kamer van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, d.d. 15/05/2013 werd het faillissement van Meals on Wheels BVBA, verhuur en exploitatie van onroerend goed, Vlasbloemstraat 52, 9190 Sint-Niklaas, ondernemingsnummer 0458.496.927, gesloten verklaard bij gebrek aan actief. De gefailleerde werd niet verschoonbaar verklaard. In toepassing van artikel 74 van de faillissementswet wordt de uitvoering van het voormeld vonnis gedurende één maand geschorst vanaf de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.
35766
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
Identiteit van de persoon die als vereffenaar wordt beschouwd : de heer Stijn de Vleeschouwer, 9140 Temse, Branderslaan 8.
Rechtbank van koophandel te Gent
Voor eensluidend uittrekse : de griffier. (18768)
Rechtbank van koophandel te Dendermonde
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent d.d. 15/05/2013 - OP BEKENTENIS - 4e kamer, werd het faillissement vastgesteld inzake : ERIDIN BVBA, eetgelegenheid-cafetaria, met maatschappelijke zetel gevestigd te 9900 EEKLO, LEKESTRAAT 151, hebbende als ondernemingsnummer 0897.767.761. Rechter-commissaris : Mevr. VEREECKEN, NOELLE.
Bij vonnis van de 7e kamer van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, d.d. 15/05/2013 werd het faillissement van Boughalab Rachid, vennoot van de VOF Amigo, Vlietstraat 24, 9160 Lokeren, gesloten verklaard bij vereffening.
Datum staking der betalingen : 15/12/2012. Indienen schuldvorderingen : griffie rechtbank van koophandel, Opgeëistenlaan 401/E, 9000 Gent, vóór 12/06/2013. Neerlegging ter griffie van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 26/06/2013.
De gefailleerde werd verschoonbaar verklaard. Voor eensluidend uittreksel : de griffier. (18769)
Rechtbank van koophandel te Gent
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent d.d. 16/05/2013 - OP BEKENTENIS - 6e kamer, werd het faillissement vastgesteld inzake : DE MULDER, NADINE, interieurarchitect, geboren te Gent op 24/05/1957, wonende te 9820 MERELBEKE, HUNDELGEMSESTEENWEG 783, hebbende als ondernemingsnummer 0738.199.296. Rechter-commissaris : Mevr. BAERTSOEN, KAAT.
De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie afleggen (art. 72bis en art. 72ter Faill.W.). De curator : Meester BEKAERT, DIDIER, advocaat, kantoorhoudende te 9090 MELLE, GERAARDSBERGSESTEENWEG 167. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) R. Van de Wynkele. (18964)
Rechtbank van koophandel te Gent
Datum staking der betalingen : 15/05/2013. Indienen schuldvorderingen : griffie rechtbank van koophandel, Opgeëistenlaan 401/E, 9000 Gent, vóór 13/06/2013. Neerlegging ter griffie van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 27/06/2013. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie afleggen (art. 72bis en art. 72ter Faill.W.). De curator : Meester DEFREYNE, GEERT, advocaat, kantoorhoudende te 9000 GENT, KORTRIJKSESTEENWEG 361. Voor eensluidend uittreksel: de griffier-hoofd van dienst, (get.) C. Van Kerckhove. (18962)
Rechtbank van koophandel te Gent
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent d.d. 16/05/2013 - OP BEKENTENIS - 5e kamer, werd het faillissement vastgesteld inzake : SENS FITNESS BVBA, fitnesscentrum, met maatschappelijke zetel gevestigd te 9820 MERELBEKE, GONTRODE HEIRWEG 40, hebbende als ondernemingsnummer 0899.314.813. Rechter-commissaris : de heer DE KOKER, WILLEM. Datum staking der betalingen : 15/05/2013. Indienen schuldvorderingen : griffie rechtbank van koophandel, Opgeëistenlaan 401/E, 9000 Gent, vóór 13/06/2013. Neerlegging ter griffie van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 27/06/2013. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie afleggen (art. 72bis en art. 72ter Faill.W.). De curator : Meester DE MUYNCK, LUC, advocaat, kantoorhoudende te 9000 GENT, JOZEF KLUYSKENSSTRAAT 25/8. Voor eensluidend uittreksel : de griffier-hoofd van dienst, (get.) C. Van Kerckhove. (18963)
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent d.d. 15/05/2013 - OP BEKENTENIS - 4e kamer, werd het faillissement vastgesteld inzake : HEYERICK BOUW NV, algemene bouw, met maatschappelijke zetel gevestigd te 9800 DEINZE, VAART RECHTEROEVER 271, hebbende als ondernemingsnummer 0479.935.214. Rechter-commissaris : de heer BATSLEER, KOEN. Datum staking der betalingen : 14/05/2013. Indienen schuldvorderingen : griffie rechtbank van koophandel, Opgeëistenlaan 401/E, 9000 Gent, vóór 12/06/2013. Neerlegging ter griffie van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 26/06/2013. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie afleggen (art. 72bis en art. 72ter Faill.W.). De curator : Meester DE DIJCKER, VERA, advocaat, kantoorhoudende te 9860 OOSTERZELE, ROOSBLOEMSTRAAT 4. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) R. Van de Wynkele. (18965)
Rechtbank van koophandel te Gent
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent d.d. 15/05/2013 - OP BEKENTENIS - 4e kamer, werd het faillissement vastgesteld inzake : DE CONINCK-PLANTEN BVBA, groothandel in bloemen en planten, met zetel te 9890 GAVERE, WANNEGATSTRAAT 57, hebbende als ondernemingsnummer 0876.116.668. Rechter-commissaris : de heer VAN DER MAAT, LUC. Datum staking der betalingen : 08/05/2013. Indienen schuldvorderingen : griffie rechtbank van koophandel, Opgeëistenlaan 401/E, 9000 Gent, vóór 12/06/2013. Neerlegging ter griffie van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 26/06/2013.
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie afleggen (art. 72bis en art. 72ter Faill.W.). De curator : Meester DE BUCK, JAN, advocaat, kantoorhoudende te 9000 GENT, KOUTER 188. Voor eensluidend uittrekesl : de hoofdgriffier, (get.) R. Van de Wynkele. (18966)
35767
Rechtbank van koophandel te Hasselt
De rechtbank van Koophandel te Hasselt, tweede kamer, heeft bij vonnis van 16/05/2013 de faillietverklaring, op bekentenis, uitgesproken van VAN SAMBEECK, JOSEPHUS, MOLVENSE ERVEN 58, te 5672 HM NUENEN (NL), handelswerkzaamheid : restaurant. Dossiernummer : 8055. Rechter commissaris : de heer MISSOUL. Curator : SAMPERMANS, Luc, THONISSENLAAN 33, BUS 2, 3500 HASSELT.
Rechtbank van koophandel te Hasselt
Tijdstip ophouden van betaling : 16/11/2012. De rechtbank van Koophandel te Hasselt, tweede kamer, heeft bij vonnis van 16/05/2013 de faillietverklaring, op bekentenis, uitgesproken van WILLEMS, Robby, LINDENSTRAAT 17, te 3590 DIEPENBEEK, ondernemingsnummer 0870.756.231, handelswerkzaamheid : frituur. Dossiernummer : 8053. Rechter commissaris : de heer MISSOUL. Curatoren : MAES, 3500 HASSELT;
Ronny,
PRINS
BISSCHOPSINGEL
11,
FAVOREEL Luc, PRINS BISSCHOPSINGEL 11, 3500 HASSELT.
Indienen der schuldvorderingen : griffie van de rechtbank van koophandel te Hasselt, Parklaan 25/6, vóór 16/06/2013. Datum waarop het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen ter griffie wordt neergelegd, is bepaald op donderdag 27/06/2013 om 14.00 uur. De natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde dienen ter griffie van de rechtbank van Koophandel een verklaring neer te leggen om te kunnen genieten van de bevrijding (overeenkomstig artikel 72bis en 72ter F.W.). Voor eensluidend uittreksel : (get.) V. Bossens, griffier. (18969)
Tijdstip ophouden van betaling : 16/05/2013. Rechtbank van koophandel te Hasselt
Indienen der schuldvorderingen : griffie van de rechtbank van Koophandel te Hasselt, Parklaan 25/6 voor 16/06/2013. Datum waarop het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen ter griffie wordt neergelegd, is bepaald op donderdag 27/06/2013 om 14 uur. De natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde dienen ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neer te leggen om te kunnen genieten van de bevrijding (overeenkomstig artikel 72bis en 72ter F.W.). Voor eensluidend uittreksel : (get.) V. Bossens, griffier. (18967)
De rechtbank van Koophandel te Hasselt, tweede kamer, heeft bij vonnis van 16/05/2013 de faillietverklaring, op bekentenis, uitgesproken van VAN SAMBEECK, CORNELIUS, GREBBENERSTRASSE 32, te 52525 HEINSBERG, handelswerkzaamheid : restaurant. Dossiernummer : 8056. Rechter commissaris : de heer MISSOUL. Curator : SAMPERMANS, Luc, THONISSENLAAN 33, BUS 2, 3500 HASSELT. Tijdstip ophouden van betaling : 16/11/2012. Indienen der schuldvorderingen : griffie van de rechtbank van koophandel te Hasselt, Parklaan 25/6, vóór 16/06/2013.
Rechtbank van koophandel te Hasselt
De rechtbank van Koophandel te Hasselt, tweede kamer, heeft bij vonnis van 16/05/2013 de faillietverklaring, op bekentenis, uitgesproken van LA NOUVELLE, BVBA, DIESTERSTRAAT 2, te 3980 TESSENDERLO, ondernemingsnummer 0820.851.117, handelswerkzaamheid : café. Dossiernummer : 8054. Rechter commissaris : de heer MISSOUL. Curatoren : MAES, 3500 HASSELT;
Ronny,
PRINS
BISSCHOPSINGEL
Datum waarop het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen ter griffie wordt neergelegd, is bepaald op donderdag 27/06/2013 om 14.00 uur. De natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde dienen ter griffie van de rechtbank van Koophandel een verklaring neer te leggen om te kunnen genieten van de bevrijding (overeenkomstig artikel 72bis en 72ter F.W.). Voor eensluidend uittreksel : (get.) V. Bossens, de griffier. (18970)
11, Rechtbank van koophandel te Hasselt
FAVOREEL, Luc, PRINS BISSCHOPSINGEL 11, 3500 HASSELT. Tijdstip ophouden van betaling : 16/05/2013. Indienen der schuldvorderingen : griffie van de rechtbank van koophandel te Hasselt, Parklaan 25/6, vóór 16/06/2013. Datum waarop het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen ter griffie wordt neergelegd, is bepaald op donderdag 27/06/2013 om 14.00 uur. De natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde dienen ter griffie van de rechtbank van Koophandel een verklaring neer te leggen om te kunnen genieten van de bevrijding (overeenkomstig artikel 72bis en 72ter F.W.). Voor eensluidend uittreksel : (get.) V. Bossens, griffier. (18968)
De rechtbank van Koophandel te Hasselt, tweede kamer, heeft bij vonnis van 16/05/2013 de faillietverklaring op dagvaarding uitgesproken van ALL ROUND SERVICES, BVBA, INDUSTRIEWEG 2075, BUS 1, te 3520 ZONHOVEN, ondernemingsnummer 0817.004.571. Dossiernummer : 8052. Rechter commissaris : de heer MISSOUL. Curator(en) : MAES, Ronny, PRINS BISSCHOPSINGEL 11, 3500 HASSELT; FAVOREEL, Luc, PRINS BISSCHOPSINGEL 11, 3500 HASSELT. Tijdstip ophouden van betaling : 16/05/2013.
35768
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
Indienen der schuldvorderingen : griffie van de rechtbank van Koophandel te Hasselt, Parklaan 25/6, vóór 16/06/2013. Datum waarop het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen ter griffie wordt neergelegd, is bepaald op donderdag 27/06/2013 om 14 uur. De natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde dienen ter griffie van de rechtbank van Koophandel een verklaring neer te leggen om te kunnen genieten van de bevrijding (overeenkomstig artikel 72bis en 72ter F.W.). Voor eensluidend uittreksel : (get.) V. Bossens, griffier. (18971)
en waarin zij bevestigen dat hun beroep en hun woonplaats vermeldt en waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is, en waarbij de stukken zijn gevoegd zoals bepaald is in art. 72ter van de Faillissementswet. (Get.) K. Engels, hoofdgriffier. (18973)
Rechtbank van koophandel te Kortrijk
Bij vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Kortrijk, d.d. 16/05/2013 werd OP BEKENTENIS failliet verklaard : NOCORO BVBA, Steenhouwersstraat 10, te 8800 ROESELARE ondernemingsnummer : 0474.883.690, vervaardiging van machines voor de productie van voedings- en genotsmiddelen.
Rechtbank van koophandel te Ieper
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Ieper, enige kamer, de dato 16 mei 2013, werd op aangifte het faillissement vastgesteld inzake SHAMROCK CVOA., met vennootschaps- en uitbatingszetel te 8900 leper, D’Hondtstraat 9, hiertoe ingeschreven in de Kruispuntbank van Ondernemingen onder het nummer 0821.928.906 voor de volgende handelsactiviteiten : « Cafés en bars » en met als handelsbenaming « Shamrock ». Rechter-Commissaris : de Heer J. Bonte, plaatsvervangend rechter in handelszaken bij de rechtbank van koophandel te Ieper. Curator : Meester M. Muylle, advocaat te 8900 Ieper, Kiplinglaan 2. Datum staking der betalingen : vrijdag 17 december 2010. Indienen der schuldvorderingen : ter griffie van de rechtbank van koophandel te Ieper, Grote Markt 10, 8900 Ieper, voor vrijdag, 7 juni 2013. Neerlegging ter griffie van de rechtbank van koophandel van het eerste procesverbaal van verificatie der schuldvorderingen : woensdag, 19 juni 2013, om 9 uur. Er werd voor recht gezegd dat de personen, die zich persoonlijk zeker hebben gesteld (zoals ondermeer de personen die zich borg hebben gesteld) voor de gefailleerde vennootschap, hiervan een verklaring ter griffie kunnen afleggen. De kosteloze rechtspleging werd bevolen. Voor eensluidend uittreksel : (get.) C. Melsens, griffier.
Rechter-commissaris : VANDERBEKE, LUC. Curator : Mr. DEBRABANDER, Lieven, BRUGSESTEENWEG 51, 8800 ROESELARE. Datum der staking van betaling : 16/05/2013. Indienen der schuldvorderingen ter griffie vóór : 05/06/2013. Neerlegging eerste PV van verificatie der schuldvorderingen : 03/07/2013 te 11 uur, in zaal A, rechtbank van Koophandel, gerechtsgebouw II, Beheerstraat 41, 8500 Kortrijk. Belangrijk bericht aan de belanghebbenden : om in voorkomend geval te kunnen genieten van de bevrijding waarvan sprake in art. 73 of in art. 80 van de Faillissementswet, moeten de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde, ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neerleggen die hun identiteit, hun beroep en hun woonplaats vermeldt en waarin zij bevestigen dat hun beroep en hun woonplaats vermeldt en waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is, en waarbij de stukken zijn gevoegd zoals bepaald is in art. 72ter van de Faillissementswet. (Get.) V. Soreyn, griffier. (18974)
Rechtbank van koophandel te Kortrijk
(18972)
Rechtbank van koophandel te Kortrijk
Bij vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Kortrijk, BUITENGEWONE ZITTING, VIJFDE KAMER, d.d. 16/05/2013 werd OP BEKENTENIS failliet verklaard : BOSSUYT, PIETER PHILIPPE, MARKSESTEENWEG 133, te 8500 KORTRIJK, geboren op 05/07/1982, ondernemingsnummer : 0830.774.118, renovatiewerken. Rechter-commissaris : VANDERBEKE, LUC. Curator : Mr. HUYSENTRUYT, Randall, DEKEN CAMERLYNCKLAAN 85, 8500 KORTRIJK. Datum der staking van betaling : 16/05/2013. Indienen der schuldvorderingen ter griffie vóór : 05/06/2013. Neerlegging eerste PV van verificatie der schuldvorderingen : 03/07/2013 te 10u45, in zaal A, rechtbank van Koophandel, gerechtsgebouw II, Beheerstraat 41, 8500 Kortrijk Belangrijk bericht aan de belanghebbenden : om in voorkomend geval te kunnen genieten van de bevrijding waarvan sprake in art. 73 of in art. 80 van de Faillissementswet, moeten de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde, ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neerleggen die hun identiteit, hun beroep en hun woonplaats vermeldt
Bij vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Kortrijk, BUITENGEWONE ZITTING, VIJFDE KAMER, d.d. 16/05/2013 werd OP BEKENTENIS failliet verklaard : IDEAL DAK, BVBA, Akkerwindestraat 14, te 8560 WEVELGEM, ondernemingsnummer : 0809.952.176, dakwerkzaamheden. Rechter-commissaris : VANDERBEKE, LUC. Curator : Mr. DE GEETER, Ellen, MEENSESTEENWEG 454, 8501 BISSEGEM. Datum der staking van betaling : 16/05/2013. Indienen der schuldvorderingen ter griffie vóór : 05/06/2013. Neerlegging eerste PV van verificatie der schuldvorderingen : 03/07/2013 te 11.15 uur in zaal A, rechtbank van Koophandel, gerechtsgebouw II, Beheerstraat 41, 8500 Kortrijk. Belangrijk bericht aan de belanghebbenden : om in voorkomend geval te kunnen genieten van de bevrijding waarvan sprake in art. 73 of in art. 80 van de Faillissementswet, moeten de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde, ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neerleggen die hun identiteit, hun beroep en hun woonplaats vermeldt en waarin zij bevestigen dat hun beroep en hun woonplaats vermeldt en waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is, en waarbij de stukken zijn gevoegd zoals bepaald is in art. 72ter van de Faillissementswet. (Get.) Engels, Koen, hoofdgriffier. (18975)
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Rechtbank van koophandel te Leuven
Bij vonnis van de rechtbank van Koophandel te Leuven d.d. 16/05/2013 werd BVBA STUDIO SATRIMA met zetel te 3190 Boortmeerbeek, Industrieweg 19, met als activiteiten : vervaardiging van schrijn- en timmerwerk, renovatie & restauratie van meubelen enz., met ondernemingsnummer 0403.616.901; in staat van faillissement verklaard. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen overeenkomstig artikel 72ter Faill. W. Curator : Mr. Luc JORDENS, advocaat te 3010 KESSEL-LO, Diestsesteenweg 325. Rechter-commissaris : R. CLUDTS. Staking der betalingen : 16/05/2013. Indienen van schuldvorderingen tot en met 21/06/2013 ter griffie dezer rechtbank. Uiterste datum voor neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen : 02/07/2013. (Get.) L. Vangronsveld (i.o.). (18976)
Rechtbank van koophandel te Leuven
Bij vonnis van de rechtbank van Koophandel te Leuven d.d. 16/05/2013 werd BVBA WOOD TRADING COMPANY met zetel te 3140 Keerbergen, Spreeuwweg 26; met als activiteiten : groothandel in hout en bewerking van hout met ondernemingsnummer 0480.101.401; in staat van faillissement verklaard : De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen overeenkomstig artikel 72ter Faill. W. Curator : Mr. Luc JORDENS, advocaat te 3010 KESSEL-LO, Diestsesteenweg 325. Rechter-commissaris : R. CLUDTS. Staking der betalingen : 16/05/2013. Indienen van schuldvorderingen tot en met 21/06/2013 ter griffie dezer rechtbank. Uiterste datum voor neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen : 02/07/2013. (Get.) L. Vangronsveld (i.o.), hoofdgriffier. (18977)
35769
Uiterste datum voor heerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen : 02/07/2013. (Get.) L. Vangronsveld (i.o.), hoofdgriffier. (18978)
Rechtbank van koophandel te Leuven
Bij vonnis van de rechtbank van Koophandel te Leuven d.d. 16/05/2013 werd ARYACA BVBA, met zetel te 3384 ATTENRODE, Heirbaan 12, met als activiteiten : arbeidsbemiddeling; met ondernemingsnummer 0897.177.744 in staat van faillissement verklaard. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen overeenkomstig artikel 72ter Faill. W. Curator : Mr. Luc JORDENS, advocaat te 3010 KESSEL-LO, Diestsesteenweg 325. Rechter-commissaris : R. CLUDTS. Staking der betalingen : 16/05/2013. Indienen van schuldvorderingen tot en met 21/06/2013 ter griffie dezer rechtbank. Uiterste datum voor neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen : 02/07/2013. (Get.) L. Vangronsveld (i.o.), hoofdgriffier. (18979)
Rechtbank van koophandel te Leuven
Bij vonnis van de rechtbank van Koophandel te Leuven d.d. 16/05/2013 werd BVBA YNTIMITY met zetel te 3290 Diest, Molenbergstraat 32, met als activiteiten : groot- en kleinhandel in kleding; met ondernemingsnummer 0836.564.919, vertegenwoordigd door Mevr. Tanrikulu, Tuba, zaakvoerder van de vennootschap, in staat van faillissement verklaard. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen overeenkomstig artikel 72ter Faill. W. Curator : Mr. Luc JORDENS, advocaat te 3010 KESSEL-LO, Diestsesteenweg 325. Rechter-commissaris : R. CLUDTS. Staking der betalingen : 16/05/2013. Indienen van schuldvorderingen tot en met 21/06/2013 ter griffie dezer rechtbank.
Rechtbank van koophandel te Leuven
Bij vonnis van de rechtbank van Koophandel te Leuven d.d. 16/05/2013 werd BOLLAERTS, MARLEEN, geboren op 22/10/1974 te Etterbeek, handeldrijvende onder de benaming DE PIANO, met ondernemingsnummer 0746.243.962, met zetel te 3040 Sint-Agatha-Rode, Leuvensebaan 286, in staat van faillissement verklaard. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen overeenkomstig artikel 72ter Faill. W. Curator : Mr. Luc JORDENS, advocaat te 3010 KESSEL-LO, Diestsesteenweg 325. Rechter-commissaris : R. CLUDTS. Staking der betalingen : 16/05/2013. Indienen van schuldvorderingen tot en met 21/06/2013 ter griffie dezer rechtbank.
Uiterste datum voor neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen : 02/07/2013. (Get.) L. Vangronsveld (i.o.). (18980)
Rechtbank van koophandel te Oudenaarde
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Oudenaarde, tweede kamer, d.d. 30 mei 2013, werd het faillissement op naam van Lieven VERHAEGHE, geboren te Zottegem op 4 februari 1961, voorheen wonende te 9620 Zottegem, Paddestraat 154, thans wonende te 9636 Zwalm, Stationsstraat 19, met ondernemingsnummer 0649.187.841, gesloten na vereffening. De heer Lieven VERHAEGHE, wordt verschoonbaar verklaard. Voor eensluidend verklaard uittreksel : (get.) Marijke FOSTIER, griffier. (18981)
35770
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen overeenkomstig art. 72ter Fail. W.
Rechtbank van koophandel te Oudenaarde
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Oudenaarde, eerste kamer, d.d. 28 mei 2013, werd op bekentenis het faillissement uitgesproken van VERSCHUEREN, HANS, geboren te Oudenaarde op 8 januari 1968, wonende te 9750 Zingem, Stroomken 18, met ondernemingsnummer 0592.994.652, voor de uitbating van een adviesbureau op het gebied van public relations en communicatie.
Ref. Rechtbank 6772-6773-6774. (Get.) J. Tits, griffier. (18983)
Rechtbank van koophandel te Tongeren
De datum staking van betaling is vastgesteld op 21 mei 2013 (zoals opgegeven bij aangifte staking van betaling). Rechter-commissarissen : Rechters in handelszaken : de heer Marc VANDEMEULEBROEKE en de heer Eddy DUMAREY. Curator : Mr. Guy DE BROUWER, advocaat te 9500 Geraardsbergen, Wijngaardstraat 16. Indienen van de schuldvordering met bewijsstukken, uitsluitend ter griffie van de rechtbank van koophandel te 9700 Oudenaarde, Bekstraat 14, vóór 28 juni 2013. Het eerste proces-verbaal van nazicht van de ingediende schuldvorderingen zal door de curator neergelegd worden op dinsdag, 6 augustus 2013 ter griffie van de rechtbank van koophandel te Oudenaarde; de daaropvolgende processen-verbaal van verificatie zullen neergelegd worden op 6 december 2013, 6 april 2014, 6 augustus 2014 en 6 december 2014. Elke schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerheidsstelling vermeldt dit in zijn aangifte van schuldvordering of uiterlijk binnen zes maanden vanaf de datum van het vonnis van faillietverklaring (art. 63 F.W.). Om te kunnen genieten van de bevrijding moeten de natuurlijke personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neerleggen waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is (art. 72ter en art. 72bis F.W.). Voor eensluidend verklaard uittreksel : (get.) Ingrid VERHEYEN, griffier. (18982)
Rechtbank van koophandel te Tongeren
De rechtbank van koophandel te Tongeren heeft bij vonnis van 13/05/2013 op aangifte het faillissement uitgesproken van DEGU SPORT VOF, 3950 BOCHOLT, FABRIEKSTRAAT 108, ondernemingsnummer 0892.289.835, online verkoop van sportartikelen, en van LUIJTEN, DENNIS, geboren op 21/02/1976, geboren te Eindhoven, wonende te 3950 BOCHOLT, FABRIEKSTRAAT 108 en van LUIJTEN, GUIDO, geboren op 16/12/1980 te Eindhoven, wonende 3950 BOCHOLT, FABRIEKSTRAAT 108.
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Tongeren van 16/05/2013, werd het faillissement, uitgesproken in datum van 03/05/2004 op naam van GUNTHER BELGIUM NV FAIL te OVERHAEMLAAN 40, 3700 TONGEREN, RPR/ondernemingsnummer : 0436.633.919, gesloten verklaard bij vereffening. De gefailleerde werd NIET verschoonbaar verklaard. De rechtbank heeft voor recht gezegd dat de vennootschap ontbonden is en vereffend wordt, dat de vereffening gesloten is en dat overeenkomstig art. 185 Venn. W. als vereffenaars worden beschouwd : VANDERVELPEN Michel, Hanuitsesteenweg 513, 3300 TIENEN. Dossiernr. : 4264. (Get.) J. Tits, griffier. (18984)
Faillite rapportée Intrekking faillissement
Rechtbank van koophandel te Leuven
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Leuven d.d. 18/04/2013, zesde kamer, werd het faillissement van PIERON, Gerd, met maatschappelijke zetel te gevestigd te 3150 Haacht, Hansbrugweg 24, hebbende als ondernemingsnummer 0867.604.325 ingetrokken. (Get.) Mark Schuurmans, avocaat. (18985)
Régime matrimonial Code civil - article 1396
Als curators werden aangesteld mrs. : MAILLEUX, BERNARD, 3700 TONGEREN;
18DE
OOGSTWAL
37/1,
Huwelijksvermogensstelsel
Burgerlijk Wetboek - artikel 1396
RUYSSCHAERT, FELIX, 18DE OOGSTWAL 37/1, 3700 TONGEREN; BERNAERTS, MARK, 18DE OOGSTWAL 37/1, 3700 TONGEREN. Het tijdstip van staking van betaling werd vastgesteld op 01/05/2013. De schuldvorderingen dienen uiterlijk op 12/06/2013 neergelegd ter griffie van de rechtbank van koophandel te Tongeren, Kielenstraat 22, bus 4. De sluiting van het proces-verbaal van nazicht van de schuldvorderingen heeft plaats op 27/06/2013 om 11 uur in de raadkamer van de rechtbank van koophandel te Tongeren, Kielenstraat 22, bus 4, gelijkvloers, zaal C.
D’un acte reçu par le notaire associé François HERMANN, à Hannut, le 22 mai 2013 et portant la mention suivante : « Enregistré deux rôles, sans renvoi à Hannut, le 23 MAI 2013, Vol. 511, Fol. 96, Case 12, Reçu vingt-cinq euros (25 S), l’Inspecteur Principal a.i. (signé) M.A. PIRARD », il résulte que M. BOEMER, Jean Joseph, né à Faymonville, le 2 août 1937, et son épouse, Mme FRECHES, Elisabeth Theresia, née à Waimes, le 3 octobre 1938, domiciliés à 4950 Waimes (Faymonville), rue de l’Abbé Bastin 1, mariés devant l’officier de l’état civil de la commune d’Amblève le 7 avril 1961, sous le régime légal à défaut de contrat de mariage, ont apporté des modifications à leur régime
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD matrimonial. M. BOEMER a fait apport d’immeubles propres à la communauté, et les époux ont renoncé à l’établissement d’un compte de reprises et récompenses relativement à ces immeubles. Pour extrait analytique conforme : (signé) François HERMANN, notaire associé. (18986)
En date du quinze mai deux mille treize, Monsieur VAN MALDEREN, Benoit Georges Armand, né à Bruxelles le 23 juin 1970, domicilié à 1300 WAVRE, rue de la Chapelle Sainte-Elisabeth 20, boîte 1 (numéro national : 70.06.23 029-17) et son épouse, Madame EADES, Jennifer Frances, née à Memphis (Etats-Unis d’Amérique) le 3 septembre 1974, domiciliée à 1300 WAVRE, rue de la Chapelle Sainte-Elisabeth 20, boîte 1 (numéro national : 74.09.03 31251), mariés à Uccle le 8 janvier 1994 sous le régime légal belge de la communauté de biens, et qu’ils n’ont apporté, jusqu’à ce jour, aucune autre modification ou changement à leur régime matrimonial, ont modifié leur régime matrimonial en adoptant le régime belge de la séparation de biens avec adjonction d’une société d’acquêt et clause optionnelle aux termes d’un acte dressé par Maître Laurent VIGNERON, notaire associé à Wavre. Pour extrait conforme : (signé) Laurent Vigneron, notaire associé à Wavre. (18987)
Suivant acte reçu par Maître Frédéric JENTGES, notaire associé de résidence à Wavre, en date du vingt-cinq avril deux mille treize, Monsieur LORIO, Marc Louis Maurice, né à Ougrée le vingt et un mai mil neuf cent quarante-cinq, et son épouse, Madame MEES, Nadine Francine Ginette, née à Ixelles le vingt-trois octobre mil neuf cent quarante-six, ont apporté des modifications à leur régime matrimonial de séparation de biens, adopté par acte du notaire Léon Raucent, ayant résidé à Wavre, en date du quinze octobre mil neuf cent soixante-neuf, non encore modifié. Pour extrait conforme : (signé) Frédéric JENTGES, notaire. (18988)
D’un acte reçu par le notaire, Olivier BONNENFANT, à Warsage, le 13/05/13, enregistré à Visé le 14/05/2013, reg. 5, vol. 208, fol. 75, case 04, 3 rôles, sans renvoi, reçu 25,00 euros, il résulte que Monsieur DE FLINES, Edmond Philip Henri, né à Soest (Allemagne) le 01/04/1952, et son épouse, Madame BRUWIER, Yvette Simonne Léonie, née à Vaux-sous-Chèvremont le 22/07/1953, Résidence Jacques Lambert 40, Dalhem, ont décidé de conserver leur régime de séparation de biens pure et simple mais d’y ajouter une société d’acquêts avec apport d’immeubles. Pour extrait analytique conforme : (signé) Olivier Bonnenfant, notaire. (18989)
D’un acte reçu par le notaire, Olivier BONNENFANT, à Warsage, le 16/04/13, enregistré à Visé le 18/04/2013, reg. 5, vol. 208, fol. 68, case 15, 2 rôles, sans renvoi, reçu 25,00 euros, il résulte que Monsieur PURNELLE, Didier Roger Louis Ghislain, né à Oupeye le 30/09/1961, et son épouse, Madame MOULIN, Evelyne Alice Renée Léa Alberte, née à Oupeye le 04/09/1964, rue Ferdinand Lechanteur 41, à Oupeye, ont décidé de conserver leur régime de communauté, Madame MOULIN, y fait apport d’un jardin. Pour extrait analytique conforme : (signé) Olivier Bonnenfant, notaire. (18990)
Il résulte d’un acte reçu par Maître Hugues AMORY, notaire associé à Louveigné, le 13 mai 2013, que Monsieur François LEMMENS, né à Forêt le 04/11/1955, et son épouse, Madame Geneviève RESIMONT, née à Lubumbashi (Congo) le 26/11/1955, domiciliés à Beaufays (Chaudfontaine), voie de l’Air Pur 216, ont modifié leur régime
35771
matrimonial. Ce contrat modificatif emporte le maintien du régime de séparation des biens mais ajoute une société accessoire limitée à deux immeubles apportés par Madame RESIMONT. (Signé) Hugues AMORY, notaire associé. (18991)
D’un acte modificatif du régime matrimonial entre les époux Monsieur Henry, Jean-Gabriel-Fernand-Marcel-Ghislain, né à Nivelles le cinq mai mil neuf cent trente-neuf (RN 39.05.05 165-54), et son épouse, Madame Fayt, Michelle Marthe Léonie, née à Leernes le trois mars mil neuf cent quarante et un (RN 41.03.03 106-07), domiciliés à Nivelles, chemin de Stoisy 41, dressé par le notaire associé Matthieu Van Molle, à Ittre, le 29 avril 2013, enregistré à Tubize le 6 mai 2013, volume 54, folio 38, case 13, il résulte que les époux HENRY-FAYT, ont modifié leur régime matrimonial par l’apport d’un bien propre à Monsieur Jean Henry. Le dit contrat modificatif emporte donc maintien du régime de communauté légale de leur contrat de mariage actuel et apport à la communauté d’un immeuble personnel à Monsieur Jean, Henry prénommé, situé à Nivelles, chemin de Stoisy 41, cadastré section F, numéro 113/S, pour une contenance de septante-cinq ares six centiares. Pour extrait analytique conforme : (signé) M. Van Molle, notaire associé. (18992)
Au terme d’un acte, reçu par le notaire Stephan Borremans, à Schaerbeek, en date du 19 avril 2013, enregistré, Monsieur KALECI, Shemsi, né à Saint-Josse-ten-Noode le treize juin mil neuf cent septante, et son épouse, Madame KARAMAN, Adviye, née à Saint-Josse-ten-Noode le quinze mai mil neuf cent septante-quatre, tous deux domiciliés à 6900 Marche-en-Famenne (Hollogne), rue de Bastogne 52, ont modifié leur régime matrimonial. Par cet acte, les époux Kaleci-Karaman, ont résilié purement et simplement leur ancien régime matrimonial, étant la communauté légale, et ont adopté le régime de la séparation de biens pure et simple, usant ainsi de la faculté qui leur est offerte en application de l’article 1394, 1er, du Code civil. Cette modification de leur contrat de mariage a entraîné la liquidation du régime préexistant et le changement actuel dans la composition des patrimoines, et l’inventaire des biens des époux a été reçu le 19 avril 2013, précédemment au règlement transactionnel par le notaire Stephan Borremans, prénommé. Pour extrait conforme : (signé) Stephan Borremans, notaire. (18993)
Par acte reçu le 04/04/2013, par le notaire Marc Bombeeck, à Walhain, Monsieur MAMBOURG, Philippe Pierre Jacques, né à Charleroi le 17 septembre 1952 (52.09.17 153-07), et son épouse, Madame DOBROLOWIC, Jadwiga Anna, née à Hensies le 30 janvier 1952 (52.01.30 050-52), tous deux domiciliés à 1348 Ottignies-Louvain-la-Neuve (Louvain-la-Neuve), rue Bassina 12, ont apporté une modification à leur régime matrimonial. Ce contrat modificatif emporte maintien du régime légal de la communauté avec apport d’un immeuble propre à Monsieur Philippe Mambourg. (Signé) M. Bombeeck, notaire. (18994)
Par acte reçu par le notaire Marie-Pierre GERADIN, notaire associée à Bruxelles, le 12 mars 2013, Monsieur BAS, Abulkadir, né à Etterbeek le 10 mars 1981, de nationalité belge, et son épouse, Madame BAS, Esra, née à Erzurum (Turquie) le 24 mars 1984, de nationalité turque, domiciliés à 1030 Schaerbeek, rue de la Marne 8, ET02, ont modifié leur régime matrimonial en adoptant le régime belge de la séparation de biens pure et simple. Pour les époux BAS-BAS : (signé) Marie-Pierre GERADIN, notaire associé. (18995)
35772
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
Suivant acte reçu par le notaire François GILSON, de résidence à Paliseul, en date du 16 mai 2013, les époux Jean-Luc Karel Odile MARRES, né à Mechelen-aan-de-Maas le 4 mars 1952, et Josiane Irène DEBIE, née à Jemappes le 6 novembre 1946, domiciliés et demeurant ensemble à 6890 Ochamps, rue d’Anloy 52, et mariés à Boortmeerbeek le 14 février 1998, sous le régime légal aux termes de leur contrat de mariage reçu par le notaire Luc POSSOZ, à Bruxelles le 11 décembre 1997, ont modifié leur régime matrimonial, par adoption du régime de la séparation des biens pure et simple.
Les époux YAKOUBI KICHAOUI - AOUZGHAR, ont décidé de passer du régime légal belge au régime de la séparation des biens pure et simple de droit belge. Pour extrait analytique conforme dressé par le notaire Gabriel RASSON, soussigné, le 15 mai 2013. (Signé) Gabriel Rasson, notaire. (19001)
(Signé) François Gilson, notaire. (18996)
Aux termes d’un acte reçu par le notaire Daniel PIRLET, à Bastogne, en date du 3 mai 2013, il résulte que Monsieur JACQUET, Léon Joseph Ghislain, né à Recogne le 14 septembre 1947, et son épouse, Madame MOFERS, Joëlle Augustine Charlotte, née à Wardin le 15 décembre 1947, domiciliés à 6600 Bastogne, Wardin 209, mariés sous le régime légal de communauté, à défaut de contrat de mariage, ont modifié leur régime matrimonial. Cet acte contient maintien du régime de communauté existant entre lesdits époux, avec apports de biens propres par Madame MOFERS, Joëlle à ladite communauté. (Signé) Daniel Pirlet, notaire. (18997)
Aux termes de l’acte reçu par le notaire Philippe Degrooff, à Woluwe-Saint-Pierre, le 13/05/2013, portant modification du contrat de mariage entre Monsieur ACHTEN-HOFFMAN, Paul Alex, né à Etterbeek le 19/05/1954, et son épouse, Madame EVERS, Anne Andrée Marie Joseph, née à Etterbeek le 04/03/1953, domiciliés à 1000 Bruxelles, avenue Michel-Ange 34, il résulte que Monsieur Paul ACHTEN-HOFFMAN, a fait apport à la communauté, d’un bien immobilier lui appartenant ainsi que du passif y afférent. Pour extrait conforme : (signé) Philippe Degrooff, notaire. (18998)
Aux termes d’un acte reçu par le notaire Alain BEYENS, à Sambreville, le 29 novembre 2012, les époux Michaël RAEYMAEKERSFOULON, Stéphanie, ont adopté le régime de la communauté conventionnelle comme suit : Par apport par Madame Stéphanie FOULON, du bien suivant : Ville de PHILIPPEVILLE - première division - Article 04066 Un bâtiment rural, sis rue des Baraques +7, l’ensemble cadastré, d’après titre section A, partie du numéro 85/Z, et selon extrait récent de la matrice cadastrale, section A, numéro 85A2, pour une contenance de cinq ares dix-sept centiares (5 a 17 ca). Revenu cadastral non indexé : trente-trois euros (33 EUR). Rappel de plan : Tel que ce bien est repris sous lot 1 et figuré sous liseré rose en un plan dressé par le géomètre expert immobilier Pierre PARMENTIER, à Philippeville, le vingt-six octobre deux mille neuf, lequel plan est demeuré annexé à un acte reçu par le notaire Alain BEYENS, à Sambreville, le dix-sept décembre deux mille neuf. (Signé) Alain Beyens, notaire. (19002)
Aux termes d’un acte reçu par le notaire Alain BEYENS, à Sambreville, en date du 13 mars 2013, les époux Frédéric STABLUM-AZZINI, Caroline, ont adopté le régime de la communauté conventionnelle comme suit : Par apport par Madame Caroline AZZINI, du bien suivant :
Aux termes d’un acte reçu par le notaire Benoit Cloet à Herseaux(Mouscron), en date du 6 mai 2013, contenant modification du régime matrimonial des époux Robert ROUSSEL-VANWIJNGENE, Gilberte, Monsieur Robert ROUSSEL, prénommé, a déclaré faire apport au patrimoine commun d’un immeuble lui appartenant en propre, sans que le régime matrimonial ne soit modifié sur d’autres points. Herseaux-Mouscron, le 15 mai 2013. (Signé) Benoit CLOET, notaire à Herseaux-Mouscron. (18999)
Par acte reçu le 7 mai 2013 par le notaire François Kumps, à La Hulpe, Monsieur Jacques MYNCKE, né à Uccle le 30 décembre 1965, et son épouse, Madame Francine PAUWELS, née à Uccle le 11 octobre 1940, domiciliés ensemble à La Hulpe, avenue du Gris Moulin 57, ont modifié leur contrat de mariage de séparation des biens pour y adjoindre une société d’acquêts accessoires, qui comprendra notamment les immeubles apportés par Monsieur Jacques MYNCKE, à savoir : une maison d’habitation sise à La Hulpe, avenue du Gris Moulin 57. (Signé) François Kumps, notaire. (19000)
Aux termes d’un acte reçu par le notaire Gabriel RASSON, à Liège (Sclessin), le huit mai deux mil treize, les époux YAKOUBI KICHAOUI, Abderrahman, né à Metalsa (Maroc) le neuf octobre mil neuf cent quatre vingt trois, et AOUZGHAR, Chahida, née à Driouch (Maroc) le vingt août mil neuf cent quatre-vingt-sept, domiciliés à 4000 Liège, rue du Haut-Pré 30, mariés sous le régime légal belge, ont modifié leur régime matrimonial.
Ville de CHARLEROI - huitième division - MONTIGNIES-SURSAMBRE Une maison avec toutes dépendances et jardin, sise rue de la Paix 26, l’ensemble cadastré, d’après titre et selon extrait récent de la matrice cadastrale, section A, numéro 793 P 2, pour une contenance de deux ares quarante-cinq centiares (2 a 45 ca). Revenu cadastral non indexé : six cent neuf euros (609 EUR). Rappel de plan : Tel que ce bien est figuré et délimité sous hachuré et teinte rouge en un plan dressé par le géomètre GALANT à Courcelles, le 28 mars 1953, annexé à l’acte de vente du bien voisin et reçu par le notaire Valentin FOURNEAU, à Jumet, le 6 juillet 1953. (Signé) Alain Beyens, notaire. (19003)
Aux termes d’un acte reçu par le notaire Philippe Jacquet, à Evere, en date du 15 mars 2012, Monsieur PARMENTIER, Roger René César né à Oostende, le 10 octobre 1936, et son épouse, Madame VANBELLINGEN, Micheline Gustave Marie Clémentine, née à Bruxelles le 9 février 1945, domiciliés ensemble à 1030 Bruxelles (Schaerbeek), avenue des Jacinthes 23, ont modifié leur contrat de mariage initialement reçu par le notaire Pierre GARDE, à Auderghem, en date du 7 mai 1966, en ajoutant à leur régime de séparation des biens une société comprenant uniquement 2 immeubles à Schaerbeek apportés par Monsieur PARMENTIER. (Signé) Philippe JACQUET, notaire. (19004)
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Par acte reçu le 26 avril 2013 par le notaire Quentin Vanhalewyn à Kraainem, contenant modification du régime matrimonial entre M. BRASSEUR, Jean-Paul Louis Abel, né à Sint-Pieters-Leeuw le 12 juin 1948, et son épouse, Mme MERCEREAU, Jacqueline Odette Jeanne Yvette, née à Pornic (France) le 24 mars 1951, domiciliés à Wezembeek-Oppem, chemin des Trois Bonniers 5, mariés sous le régime légal de communauté aux termes de leur contrat de mariage reçu le 29 avril 1980 par le notaire Chrysole Vanhalewyn, ayant résidé à Kraainem, le régime matrimonial de la communauté est converti en régime de communauté universelle. Il est également fait apport à la communauté universelle par M. Brasseur d’un huitième en nue-propriété d’une maison d’habitation sise à Wezembeek-Oppem, Pleinlaan 86.
35773
M. BORSETTO, Oscar Vladimiro, prépensionné, né à Noale, le 03 octobre 1949, numéro national 49.10.03-243.87, et son épouse, Mme PAULUS, Maryse Andrée Céline, sans profession, née à Léopoldville, le 25 juin 1955, numéro national 55.06.25.208-45 ont apporté à leur régime matrimonial une modification aux termes d’un acte reçu par le notaire Gérard PREVINAIRE de Vottem (Herstal), le 21 mars 2013, portant la relation « Enregistré à Saint-Nicolas, le 3 mars 2013, Vol. 623. Fol. 100. Case 3, rôles 2, renvois 4. Reçu : vingt cinq euros (25,00 S). L’Inspecteur Principal (suit la signature) ». Cette modification consiste a un apport au patrimoine commun d’un bien. (Signé) Gérard Previnaire, notaire. (19008)
(Signé) Quentin Vanhalewyn, notaire. (19005)
Il résulte d’un acte reçu par le notaire Michèle HEBETTE à Houffalize le quatorze mai deux mil treize, enregistré à Vielsalm le 17 mai 2013 vol. 162, folio 61, case 13. Reçu vingt-cinq euros (25,00 S). Le Receveur C. DEWALQUE. Que : M. PIRSON, Henri Joseph Adelin Jules Ghislain, né à Cherain le cinq février mil neuf cent trente-huit, (numéro national 38.02.05.077-03), domicilié à Buret, Houffalize 106. ET Mme HENROTTE, Renée Marie Georgette Ghislaine, née à Tavigny le seize septembre mil neuf cent trente-six, (numéro national 36.09.16.134-11), domiciliée à Buret, Houffalize 106. Epoux mariés sans avoir fait précéder leur union d’un contrat de mariage. Régime non modifié à ce jour. Ont modifié leur régime matrimonial par une modification de la composition du patrimoine commun existant entre eux, par ameublissement d’un immeuble propre appartenant à Mme HENROTTE, Renée au profit du patrimoine commun à savoir : COMMUNE DE HOUFFALIZE-DIVISION 6-TAVIGNY « BURET 106 », section F, numéro 90 M, ferme de 7 ares 84 centiares. « BURET », section F, numéro 86 A, pâture de 41 ares 49 centiares. Pour extrait analytique conforme : (signé) Michèle Hebette, notaire. (19006)
Il résulte d’un acte reçu par le notaire Marc VAN BENEDEN, notaire associé de résidence à Ixelles, le 4 mars 2013, « enregistré 6 rôles, 2 renvois au bureau de l’Enregistrement de Schaerbeek le 11 mars 2013, volume 98, folio 08, case 07. Reçu vingt-cinq euros (S 25,00). L’inspecteur principal J. MODAVE », que les époux : M. NGUYEN, Van Nguyen, né à Phu-Khanh (Vietnam), le vingt décembre mil neuf cent septante-neuf, numéro national : 79.12.20-365.02, de nationalité belge, et son épouse, Mme NGUYEN, Thi Ngoc Lan, né à Dong Thap (Vietnam), le treize mai mil neuf cent quatre-vingts, numéro national : 80.05.13-534.15, de nationalité belge, domiciliés ensemble à 1050 Ixelles, avenue Auguste Rodin 14, bte 2. Mariés à Dong Thap (Vietnam), le douze novembre deux mille deux sous le régime légal de droit belge, pour avoir établi leur première résidence commune en Belgique, ainsi déclaré. Ont déclaré modifier leur régime matrimonial. La modification résultant dudit acte entraîne un changement du régime de communauté légale vers la séparation de biens pure et simple. Les biens dépendant de la communauté seront par conséquent partagés entre les époux. Pour extrait analytique conforme : (signé) Marc Van Beneden, notaire associé. (19007)
Par acte reçu par le notaire Fabienne JEANDRAIN, à Ivoz-Ramet (Flémalle) le 3 mai 2013, M. STACHA, Robert Ryszard Jozef, né à Ougrée, le quinze août mil neuf cent quarante-neuf, et son épouse, Mme CORNET, Marie Thérèse Julie, née au Congo belge (Congo), le quatorze septembre mil neuf cent cinquante, domiciliés rue des Prés Saint-Paul 10, à 4400 Flémalle, ayant réglé transactionnellement leurs droits, ont décidé de modifier comme suit leur régime matrimonial. Les époux STACHA-CORNET se sont mariés à Saint-Georges-surMeuse, le vingt-neuf juillet mil neuf cent septante et un et n’ont pas fait précéder leur union d’un contrat de mariage. Les comparants déclarent maintenir le régime de la communauté des biens, sous réserve de la modification ci-après. M. STACHA, Robert déclare faire entrer l’immeuble sis à Flémalle, rue Pré Saint-Paul 10 dans la communauté existante entre lui et son épouse à concurrence de la totalité en pleine propriété dudit bien. (Signé) F. Jeandrain, notaire. (19009)
Aux termes d’un acte de modification de régime matrimonial reçu par Maître Bernard DEGIVE, notaire à Neupré, le 26 avril 2013, enregistré à Comblain-au-Pont le 30 avril 2013, volume 432, folio 34, case 10, M. VOROGBA MBINGO, Noé, né à Yakoma (République démocratique du Congo) le 25 décembre 1967, et son épouse, Mme NZUZI NZINGA, Lydie, née à Kinshasa (République démocratique du Congo) le 3 décembre 1977, domiciliés à 4000 Liège, rue Regnier-Poncelet 16, mariés sous le régime légal, à défaut de contrat de mariage, ont apporté une modification à leur régime matrimonial, entraînant la liquidation du régime préexistant, en adoptant le régime de la séparation de biens pure et simple en vigueur en Belgique. Pour extrait analytique conforme dressé par le Notaire Bernard DEGIVE, soussigné, le 30 avril 2013. (Signé) Bernard DEGIVE, notaire. (19010)
In uitvoering van artikel 1395, § 2, 2° van het burgerlijk wetboek blijkt er uit een akte, verleden voor mij, notaris Gauthier Clerens, met standplaats te Mechelen, op 27/09/2012, dat de heer HEIRSTRAETEN, Frank Gert Leo, zelfstandige, geboren te Merksem op 28/03/1962 en zijn echtgenote mevrouw VAN DAM, Daniëlle Suzanne Cyriel Florent, verpleger(ster), geboren te Duffel op 23/10/1964, samenwonend te 2830 Willebroek (Heindonk), Hazewinkelstraat 26. Zij gehuwd zijn op 03/05/1991 voor de ambtenaar van de burgerlijk stand te Willebroek. Zij gehuwd zijn onder het stelsel van gemeenschap van goederen bij gemis aan een huwelijkscontract. Zij geen enkele akte van wijziging, vereffening of verklaring aangaande hun huwelijkse blad voorwaarden verleden hebben. Zij thans dit huwelijkscontract hebben gewijzigd doch met behoud van stelsel.
35774
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
(Volgen de handtekeningen.) Geregistreerd Mechelen 2e kantoor, drie bladen, geen verzendingen, boek 314, blad 02, vak 03 op 12 oktober 2012. Ontvangen : vijfentwintig euro (S 25). De Ontvanger (get.) M.R. VAN VLASSELAER. 15 mei 2013. Voor ontledend uittreksel : (get.) G. Clerens, notaris. (19011)
Gehuwd onder het wettelijk stelsel der gemeenschap ingevolge huwelijkscontract verleden voor notaris Michel Nolens te Lille op 1 maart 1977, volgende wijzigingen werden aangebracht : inbreng van een onroerend goed door mevrouw Jacobs Magdalena Melania Josepha in het gemeenschappelijk vermogen; toevoeging van een keuzebeding, doch met behoud van hun stelsel. Voor ontledend uittreksel : (get.) Greet Van Eepoel, notaris te Lille. (19015)
Uittreksel uit de akte houdende wijziging huwelijksvermogensstelsel van de heer CLAES, Aloïs, en zijn echtgenote, mevrouw COOLENS, Cicile, samenwonende te 1070 Anderlecht, Wayezstraat 150, verleden voor notaris Jean-Philippe LAGAE, te Brussel, op 12 maart 2013, dragende volgende melding van registratie : « Geregistreerd drie bladen, een renvooi, op het 1ste Registratiekantoor van Anderlecht op 18 maart 2013, boek 72, blad 87, vak 13. Ontvangen vijfentwintig euro (25 S). De e.a. Inspecteur (get.) B. FOUQUET ». Uit de akte blijkt dat zij hun huwelijksvermogensstelsel hebben gewijzigd overeenkomstig artikel 1394 van het Burgerlijk Wetboek door de inbreng van onroerend goed in de gemeenschap van aanwinsten, door de wijziging van de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen bij overlijden en door de afschaffing van de contractuele erfstelling tussen echtgenoten.
Blijkens akte verleden voor notaris Greet Van Eepoel te Lille op 26 april 2013, geregistreerd twee bladen zonder verzendingen te Herentals, registratie de 2 mei 2013, boek 5/168 blad 48 vak 4, hebben de heer Valckx, Ivo Franciscus Maria, rijksregistemummer 55-07-12 227-35, geboren te Mortsel op 12 juli 1955, en zijn echtgenote mevrouw Gorremans, Maria Josepha Francine, rijksregistemummer 57-05-15 316-78, geboren te Lier op 15 mei 1957, samenwonende te 2290 Vorselaar, Van de Wervelaan 38. Gehuwd onder het wettelijk stelsel ingevolge huwelijkscontract verleden voor notaris Paul van den Hove d’Ersenryck te Zandhoven, op 28 augustus 1980, tot op heden niet gewijzigd naar zij verklaren.
Voor ontledend uittreksel : (get.) Jean-Philippe Lagae, notaris. (19012)
inbreng van een onroerend goed door mevrouw Gorremans, Maria Josepha Francine in het gemeenschappelijk vermogen.
Uit een akte wijziging huwelijkscontract opgemaakt door geassocieerd notaris Karlos Dewagtere, met standplaats te Jabbeke, lid van de maatschap « Van Hoestenberghe & Dewagtere », op 25 april 2013, (geregistreerd te Brugge, 2e kantoor bevoegd voor registratie twee bladen één verzendingen op 3 mei 2013, boek 276, blad 30, vak 11, ontvangen : vijfentwintig euro (25,00 EUR) P. Bailleul, eerstaanwezend inspecteur (getekend), blijkt dat de heer Breemersch, Omer Cyriel Stephaan, geboren te Oudenburg op 28 oktober 1927, en zijn echtgenote mevrouw Houthoofdt, Godelieve Renilde, geboren te Mannekensvere op 25 augustus 1933, samenwonende te 8460 Oudenburg, Akkerstraat 35, gehuwd zijn voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te Mannekensvere op 11 september 1957, na voorafgaandelijk een huwelijkscontract te hebben laten opmaken door notaris Paul Vermeersch te Oudenburg de dato 31 augustus 1957, een wijziging hebben aangebracht aan hun huwelijksstelsel, waarin onder andere de heer Omer Breemersch, voornoemd, onroerende goederen heeft ingebracht in het gemeenschappelijk vermogen. Voor beredeneerd uittreksel : (get.) Karlos Dewagtere, geassocieerd notaris. (19013)
Op verzoek van de heer Dejonghe, Koen Daniel Marcel, geboren te Roeselare op 31 mei 1969, en zijn echtgenote mevrouw Bertrand, Fabienne Andrée Marie Therese, geboren te Roeselare op 26 oktober 1969, samenwonende te 8840 Staden (Westrozebeke), Vijverbosstraat 8, werd voor het ambt van notaris Ellen Vanslambrouck te Langemark-Poelkapelle op 24 april 2013 de akte wijziging huwelijksvermogensstelsel verleden, bedingende onder andere de inbreng door Koen Dejonghe in het gemeenschappelijk vermogen van diverse onroerende en roerende goederen.
Waarbij volgende wijzigingen werden aangebracht :
toevoeging van een keuzebeding, doch met behoud van hun stelsel. Voor ontledend uittreksel : (get.) Greet Van Eepoel, notaris te Lille. (19016)
Bij akte verleden voor notaris Alexandre Peers de dato 15 mei 2013 hebben de heer Arijs, Alfons Albéric geboren te Baardegem op zeven juni negentienhonderd éénendertig en zijn echtgenote mevrouw Aelbrecht, Clementina Germana, geboren te Meldert op tien februari negentienhonderd negenendertig, samenwonende te 9310 Aalst (Moorsel), Steven 37, een wijziging aangebracht aan hun huwelijksstelsel. Ingevolge deze akte hebben de echtgenoten Arijs-Aelbrecht verzocht hun huidig stelsel, met name het wettelijk stelsel, te behouden, met inbreng van onroerende goederen. Aalst (Erembodegem), 16 mei 2013. Namens de echtgenoten Arijs-Aelbrecht : (get.) Alexandre Peers, notaris. (19017)
Bij akte verleden voor notaris Alexandre Peers de dato 8 mei 2013 hebben de heer Van Den Berghe, Geert Maria Louis. geboren te Aalst op vier september negentienhonderd vijfenzestig en zijn echtgenote mevrouw Ruyssinck, Wendy Yvan, geboren te Aalst op acht juni, negentienhonderd vijfenzeventig, samenwonende te 9420 Erpe-Mere, Ottergemstraat 33, een wijziging aangebracht aan hun huwelijksstelsel. Ingevolge deze akte hebben de echtgenoten Van Den Berghe-Ruyssinck verzocht hun huidig stelsel, met name het wettelijk stelsel, te behouden, met inbreng van onroerende goederen. Aalst (Erembodegem), 14 mei 2013.
Namens de echtgenoten Koen Dejonghe-Bertrand : (get.) Ellen Vanslambrouck, notaris te Langemark-Poelkapelle. (19014)
Namens de echtgenoten : Van Den Berghe-Ruyssinck : (get.) Alexandre Peers, notaris. (19018)
Blijkens akte verleden voor notaris Greet Van Eepoel te Lille op 2 mei 2013, geregistreerd twee bladen zonder verzendingen te Herentals, registratie de 8 mei 2013, boek 5/168, blad 49, vak 8, hebben : de heer Geentjens, Dirk François Maria, geboren te Wechelderzande op 19 juni 1955, ingeschreven in het rijksregister onder het nr. 55-06-19 343-90, en zijn echtgenote mevrouw Jacobs, Magdalena Melania Josepha, geboren te Lille op 23 maart 1956, ingeschreven in het rijksregister onder het nr. 56-03-23 100-19, samenwonende te 2275 Lille, Wechelsebaan 196.
Uit de akte verleden voor Meester Bart Drieskens, geassocieerd notaris te Houthalen op 29 april 2013 blijkt dat de heer Follon, Stefan Alfons Ghislain, geboren te Hasselt op vijfentwintig maart negentienhonderd vierenzestig, en zijn echtgenote, mevrouw Delien, Rita, geboren te Düren (Duitsland) op tweeëntwintig maart negentienhonderd vijfenzestig, wonende te 3530 Houthalen-Helchteren, SintLambertusstraat 22; hun huwelijksvermogensstelsel hebben gewijzigd. Voor de verzoekers : (get.) B. Drieskens, notaris. (19019)
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Uit de akte verleden voor Mr. Bart Drieskens, geassocieerd notaris te Houthalen op 7 mei 2013, blijkt dat de heer Timmers, Bart, geboren te Heusden-Zolder op zeventien april negentienhonderd tweeëntachtig, en zijn echtgenote, mevrouw Knaepen, Sofie, geboren te Hasselt op tien november negentienhonderd achtenzeventig, wonende te 3530 Houthalen-Helchteren, Tenhoutse Heiweg 21, bus 01-2; hun huwelijksvermogensstelsel hebben gewijzigd. Voor de verzoekers : (get.) B. Drieskens, notaris. (19020)
Bij akte verleden voor notaris Ignace Demeulemeester te Anzegem op negentien april tweeduizend en dertien hebben de echtgenoten Tom Bert Krist Defeyter, en zijn echtgenote mevrouw Elisabeth Greet Jan Vangheluwe beiden wonende te 8570 Anzegem, Wortegemsesteenweg 52 een wijziging aangebracht aan hun huwelijkscontract door, onder meer, inbreng van een onroerend goed in het beperkte gemeenschappelijk vermogen. Anzegem, 15 mei 2013. (Get.) Mr. Ignace Demeulemeester, notaris te Anzegem. (19021)
35775
26 april 2012, op 2 mei 2013, « Geregistreerd op het kantoor te Beveren, op 7 mei 2013. Zeven bladen, geen verzending. Boek 458, blad 61, vak 15. Ontvangen : vijfentwintig euro (S 25,00). (Get.) de e.a. inspecteur, An Van Avermaet », blijkt dat de heer DE CLIPPELEIR, Pierre Coleta, geboren te Hamme op 19 november 1961, en zijn echtgenote mevrouw POPPE, Kristien Ivonne Delphine, geboren te Zele op 13 januari 1967, wonende te 9220 Hamme, Hazeldonk 25, hun huwelijksvermogensstelsel hebben gewijzigd in het wettelijk stelsel met inbreng van verschillende onroerende goederen in het gemeenschappelijk vermogen. (Get.) Patrick Pien, geassocieerd notaris. (19024)
In uitvoering van artikel 1395, § 2, 2° van het Burgerlijk Wetboek blijkt er uit een akte, verleden voor mij, notaris Gauthier Clerens, met standplaats te Mechelen, op 22/03/2013, dat de heer VAN EECKHOUT, Filip Gustaaf, zonder beroep, geboren te Edegem op 14/05/1982 en zijn echtgenote mevrouw VAN DER KELEN, Britt Constant Josephine, zonder beroep, geboren te Boom op 09/07/1987, samenwonend te 2845 Niel, Tuyaertsstraat 47. Zij gehuwd zijn op 23/06/2012 voor de ambtenaar van de burgerlijk stand te Niel.
Uit een akte verleden voor Carl POLFLIET, notaris, met standplaats te Oostende, op 2 mei 2013, blijkt dat de heer FOUSS, Gérard René, geboren te Arlon op 18 september 1958, nationaal nummer 58.09.18 285-68 en zijn echtgenote, mevrouw VANDEGEHUCTE, Annie Julienne Joséphine Madeleine, geboren te Oostende op 11 september 1963, nationaal nummer 63.09.11 246-34, samenwonende te 8400 Oostende, Salvialaan 58/A000. Dat zij gehuwd zijn onder het wettelijk stelsel bij gebrek aan een huwelijkscontract, gewijzigd zonder wijziging van stelsel bij akte verleden voor ondergetekende notaris Carl Polfliet, te Oostende op vijfentwintig februari tweeduizend en tien, sindsdien niet meer gewijzigd. « Geregistreerd twee bladen, geen verz., te Oostende-1, op 13/05/2013, deel 760, blad 71, vak 04. Ontvangen : vijfentwintig euro (S 25,00). De eerstaanwezend inspecteur, (get.) N. Steenkiste, blijkt dat : zij gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid hen verschaft bij artikel 1394 van het Burgerlijk Wetboek, hun voormeld huwelijkscontract te wijzigen. Krachtens voormelde wijzigende akte werd door mevrouw Annie VANDEGEHUCTE, een onroerend goed in de gemeenschap gebracht. Voor beredeneerd uittreksel : (get) Carl POLFLIET, notaris. (19022)
Voor notaris Xavier Voets, te Bilzen werd op 16 mei 2013 een akte verleden houdende wijziging van het huwelijksvermogensstelsel tussen de heer Geurts, Willem, geboren te Veldwezelt op 19 september 1933, en zijn echtgenote, mevrouw Palmaers, Maria, geboren te Hees op 18 december 1932, samenwonende te 3740 Bilzen, Heesstraat 100, gehuwd te Hees op 27 mei 1960, onder het wettelijk stelsel zonder huwelijkscontract, gewijzigd bij akte verleden voor notaris Tuerlinckx, Luc, te Bilzen op 12 maart 2002, ongewijzigd tot op heden. Krachtens voormelde wijzigingsakte werden onroerende goederen van Geurts Willem en Palmaers Maria in het gemeenschappelijk vermogen gebracht, een clausule van hun voornoemde akte wijziging huwelijksstelsel geschrapt, hun wederzijds gedane giften tussen echtgenoten herroepen, en een keuzebeding toegevoegd aan hun stelsel. Bilzen, 16 mei 2013. Namens de echtgenoten Geurts-Palmaers : (get.) X. VOETS, notaris te Bilzen. (19023)
Uit een akte verleden voor notaris Patrick Pien, geassocieerd notaris te Kruibeke, vervangende mijn ambtgenoot, Lucas Neirinckx, notarisplaatsvervanger, vervangende wijlen notaris Maurice Ide, met standplaats te Hamme, hiertoe aangesteld ingevolge beschikking van de Voorzitter van de rechtbank van eerste Aanleg te Dendermonde van
Zij gehuwd zijn onder het stelsel van gemeenschap van goederen bij gemis aan een huwelijkscontract. Zij geen enkele akte van wijziging, vereffening of verklaring aangaande hun huwelijkse voorwaarden verleden hebben. Zij thans dit huwelijkscontract hebben gewijzigd doch met behoud van stelsel. (Volgen de handtekeningen.) Geregistreerd, Mechelen tweede kantoor op 4 april 2013, drie bladen, één verzending, boek 315, blad 05, vak 12. Ontvangen vijfentwintig euro (S 25,00). De ontvanger (get.)) M.-R. VAN VLASSELAER. Mechelen, 15 mei 2013. Voor ontledend uittreksel : (get.) G. CLERENS, notaris. (19025)
Uit een akte wijziging huwelijkscontract opgemaakt door geassocieerd notaris Karlos Dewagtere, met standplaats te Jabbeke, lid van de maatschap « Van Hoestenberghe & Dewagtere », op 25.04.2013, (Geregistreerd te Brugge, tweede kantoor bevoegd voor registratie twee bladen, een verzending, op 06-05-2013, boek 276, blad 31, vak 2, ontvangen : vijfentwintig euro (25 EUR), P. BAILLEUL, eerstaanwezend inspecteur (getekend), blijkt dat : de heer ROMMELAERE, Daniël Roger, geboren te Jabbeke op 31/12/1950, en zijn echtgenote mevrouw MAHIEU, Corine Sylvie Ernest, geboren te Varsenare op 20/03/1956, samenwonende te 8490 Jabbeke, Zwanestraat 16, gehuwd zijn voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te Jabbeke op 06/08/1976, na voorafgaandelijk een huwelijkscontract te hebben laten opmaken voor notaris Patrick Van Hoestenberghe, te Jabbeke op 23 juli 1976, een wijziging hebben aangebracht aan hun huwelijksstelsel, waarin de heer Daniël Rommelare, voornoemd, een onroerend goed heeft ingebracht in het gemeenschapplijk vermogen. (Get.) K. DEWAGTERE, geassocieerd notaris. (19026)
Bij akte wijziging huwelijksstelsel opgemaakt voor meester Frank WILSENS, geassocieerd notaris te Wellen, vennoot van de burgerlijke vennootschap onder de vorm van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid « WILSENS & CLEEREN », geassocieerde notarissen te Wellen, met zetel te 3830 Wellen, Volmolensteeg 1, in dato van 29 april 2013, hebben de heer ETNEO, Mario Antonio Laurent, geboren te Tongeren op vijf maart negentienhonderd tachtig, nationaalnummer 80.03.05 253-37, en zijn echtgenote mevrouw JACOBS, Sabine, geboren te Hasselt op tweeëntwintig januari negentienhonderd zesentachtig, nationaalnummer 86.01.22 148-35, wonende te 3570 Alken, Grote Steenweg 93.
35776
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
Gehuwd te Alken op 4 augustus 2012 onder het wettelijk stelsel bij gebrek aan een huwelijkscontract. De echtgenoten Etneo-Jacobs hebben gevraagd hun stelsel te wijzigen. Echtgenoten Etneo-Jacobs, oorspronkelijk gehuwd onder het wettelijk stelsel bij gebrek aan een huwelijkscontract, wensen hun huwelijksstelsel aan te passen door inbreng van onroerend goed in de gemeenschap. Wellen, 16 mei 2013. Voor ontledend uittreksel : namens de echtgenoten, Etneo - Jacobs : (get) Frank WILSENS, geassocieerd notaris. (19027)
Uit een akte wijziging huwelijksstelsel verleden voor ondergetekende notaris Jean Pierre LESAGE te Hooglede op 2/05/13 blijkt dat VANDEPITTE, Marc Eddy, geboren te Hooglede op 21/01/45, en zijn echtgenote, DEPUYDT, Nelly Margriet, geboren te Izegem op 30/01/44, wonende te 8830 Hooglede, Hogestraat 59, gehuwd te zijn voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te Woumen op 26/12/69 onder het stelsel van scheiding van goederen ingevolge akte wijziging huwelijkscontract verleden voor notaris Jean Pierre Lesage, te Hooglede op 29/11/07 en waarvan de homologatiebeslissing werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3/03/08 onder nr. 6620 en thans gewijzigd door toevoeging van een intern gemeenschappelijk vermogen beperkt tot 4 percelen landbouwgrond te Hooglede, 1e afd., « Breedemeersch Hoek », ingebracht door Marc VANDEPITTE. Voor ontledend uittreksel : (get.) Jean Pierre Lesage, notaris. (19031)
Bij akte verleden voor notaris Mia Willemsen, notaris met standplaats te Retie op 24 april 2013 dragende volgende melding van registratie : « Geregistreerd te Mol, de 3 mei 2013, drie bladen, geen verzending Reg. 5, deel 230, blad 89, vak 15. Ontvangen : Vijfentwintig (25) euro, De e.a. Inspecteur, bij delegatie, de bestuursassistent (getekend) P. Cuyvers » werd het huwelijksvermogensstelsel gewijzigd de heer Rommens, Carolus Martinus Josepha, geboren te Dessel op 11 september 1946, en zijn echtgenote, mevrouw Geudens, Josepha Maria Carolina, geboren te Retie op 29 oktober 1946, wonende te 2470 Retie, Zandstraat 71. De echtgenoten waren oorspronkelijk gehuwd onder het wettelijk stelsel bij gebrek aan huwelijkscontract. Uit voormelde wijzigingsakte blijkt dat er onroerende goederen werden ingebracht in het gemeenschappelijk vermogen.
De heer VANSCHOENBEEK, Valère René Mathilde Jules, geboren te Sint-Truiden op 29 april 1945, en zijn echtgenote, mevrouw SERNEELS, Julia Francisca, geboren te Langdorp op 13 augustus 1946, wonende te 3200 Aarschot, Gijmelstraat 131, hebben bij akte verleden voor notaris Lieve Stroeykens te Aarschot op 15 mei 2013, een wijziging gedaan van hun huwelijksvermogensstelsel waarbij het stelsel der wettelijke gemeenschap van goederen ingevolge hun huwelijkscontract verleden voor notaris Godfried Van Kerckhoven, destijds te Aarschot, op 29 juli 1971, gewijzigd bij akte verleden voor notaris Lieve Stroeykens te Aarschot op 3 januari 2008, behouden bleef, en waarbij de heer VANSCHOENBEEK, Valère een inbreng heeft gedaan van 1 onroerend goed en mevrouw SERNEELS, Julia een inbreng heeft gedaan van 3 onroerende goederen in het gemeenschappelijk vermogen. Voor de echtgenoten : (get.) Lieve Stroeykens, geassocieerde notaris. (19032)
Retie, 16 mei 2013. Voor ontledend uittreksel : (get.) Mia Willemsen, notaris. (19028)
Er blijkt uit een akte verleden voor Meester Erik Lerut, notaris te Tielt-Winge, met standplaats te Sint-Joris-Winge, op zeven mei tweeduizend dertien, dat de heer VAN HOVE, Guido Theo Paul, geboren te Erps-Kwerps op zevenentwintig juli negentienhonderd vijfenveertig, en zijn echtgenote, mevrouw VERBEEK, Beatrice Henriette, geboren te Tervuren op tien april negentienhonderd vijfenveertig, samenwonende te 3080 Tervuren, Streekstraat 64, verklaard hebben : - dat zij gehuwd zijn voor de ambtenaar van de burgerlijke stand van Tervuren op acht mei negentienhonderd zevenenzestig; - dat zij gehuwd zijn onder het wettelijk stelsel van gemeenschap van goederen ingevolge huwelijkscontract verleden voor notaris Charles Jansen, alsdan te Leuven op acht april negentienhonderd zevenenzestig; - dat zij hun huwelijksvermogensstelsel hebben gewijzigd, met behoud van stelsel, door de inbreng van onroerende goederen in het gemeenschappelijk vermogen en door de toevoeging van een keuzebeding van toebedeling van het gemeenschappelijk vermogen aan de langstlevende echtgenoot bij ontbinding van dit vermogen door overlijden. Opgemaakt te Sint-Joris-Winge op zstien mei tweeduizend dertien. Voor ontledend uittreksel : (get.) Erik Lerut, notaris. (19029)
Blijkens akte verleden voor notaris De Schepper, Peter te Roosdaal op 14 mei 2013, hebben de heer VAN MUYLDER, Jozef, geboren te Sint-Kwintens-Lennik op 1 december 1934 (NN 34.12.01-317.63), en zijn echtgenote, mevrouw RAVEGHEMS, Marie-Louise, geboren te Beert op 2 april 1934 (NN 34.04.02-350.41), wonende te 1750 Lennik, Diepenbroekstraat 14. Hun huwelijksstelsel gewijzigd met behoud van het stelsel zoals het thans van toepassing is en hebben de echtgenoten Van Muylder- Baveghems inbreng gedaan van onroerende goederen in de huwgemeenschap. Voor gelijkvormig uittreksel : (get.) Peter De Schepper, notaris. (19030)
Bij akte verleden voor notaris Ivo Vrancken te Genk op 24 april 2013 hebben de heer KEES, Leonard Jan, geboren te Dilsen op 12 juni 1940, van Belgische nationaliteit, en zijn echtgenote, mevrouw VANDERHEYDEN, Magda Louisa Antonia, geboren te Dilsen op 5 juli 1940, van Belgische nationaliteit, samenwonende te 3740 Bilzen, Holt 133, hun huwelijksstelsel gewijzigd. De echtgenoten KEES-VANDERHEYDEN zijn gehuwd te Dilsen op 31 juli 1964 onder het wettelijk stelsel zonder huwelijkscontract. Zij wensen dit stelsel te wijzigen door inbreng van een eigen onroerend goed door de heer Kees Leonard, zonder dat voor het overige het huwelijksvermogensstelsel wordt gewijzigd. Genk, 14 mei 2013. Voor de echtgenoten Kees-Vanderheyden : (get.) I. Vrancken, notaris. (19033)
In een akte verleden voor mij, Francis Vlegels, notaris te Ingelmunster, op dertig april tweeduizend en dertien, geregistreerd te Izegem op zeven mei tweeduizend en dertien, boek 262, blad 69, vak 15, zijn de heer BOGAERT, Lode Philip Lieven, en zijn echtgenote, mevrouw BORET, Katleen Lieve Mia, samenwonende te 8760 Meulebeke, Tieltstraat 221, overeengekomen hun huwelijksvermogensstelsel te wijzigen. Uit voormelde akte wijziging huwelijksvermogensstelsel de dato dertig april tweeduizend en dertien blijkt dat : - zij in het huwelijk zijn getreden voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te Tielt op 28 februari 2003; - zij gehuwd zijn onder het beheer van de wettelijke gemeenschap, bij gebrek aan huwelijkscontract; - zij hun huwelijksvermogensvoorwaarden voor heden nog niet hebben gewijzigd; - zij verlangen het op hen toepasselijk stelsel intern te wijzigen overeenkomstig artikelen 1394 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, zoals bepaald zal worden in hun huwelijkscontract;
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD - zij, overeenkomstig artikel 1394, lid 5 van het Burgerlijk Wetboek geen voorafgaande boedelbeschrijving wensen op te maken gezien zij een wijziging wensen aan te brengen aan het gemeenschappelijk vermogen zonder dat voor het overige het huwelijksvermogenstelsel wordt gewijzigd; - de heer Bogaert, Lode de volle eigendom van de onverdeelde helft van het onroerend goed te 8760 Meulebeke, Tieltstraat 221, inbrengt in het gemeenschappelijk vermogen. Voor ontledend uittreksel : (get.) Francis Vlegels, notaris. (19034)
Ondergetekende notaris Geertrui Van Der Paal te Gavere, verklaart dat bij akte verleden voor haar ambt, op negentien april tweeduizend en dertien, dragende de melding : « Geregistreerd drie bladen, geen verzendingen te Merelbeke op vijfentwintig april tweeduizend en dertien. boek vierhonderd en elf, blad achtentwintig, vak vijftien. Ontvangen : (25,00 EUR) vijfentwintig euro. De e.a. inspecteur : K. Bossuyt, de heer Opsommer, Jan Paul, geboren te Oudenaarde op tweeëntwintig juli negentienhonderd zevenenzeventig en zijn echtgenote mevrouw Vermeiren, Veerle, geboren te Turnhout op achtentwintig januari negentienhonderd zevenenzeventig, wonende te 9700 Oudenaarde, Kasteelstraat 8.
35777
8, een wijziging aangebracht aan hun huwelijkstelsel, zonder vereffening van het bestaande stelsel, door inbreng van een onroerend goed in het gemeenschappelijk vermogen. (Get.) Peter Boogaerts, notaris te Rillar (Aarschot). (19038)
Bij akte verleden voor Stéphane Meert te Erpe op 16 mei 2013 hebben de heer De Moor, Willy Philemon, geboren te Nieuwerkerken (Aalst) op 20 juni 1938 en zijn echtgenote Mevrouw Cooremans, Yvette Juliana Louisa, geboren te Aalst op 24 september 1938, samenwonend te 9320 Aalst, Blauwenbergstraat 13, een wijziging aan hun huwelijksvermogenstelsel aangebracht, houdende inbreng in het gemeenschappelijk vermogen van het hierna beschreven onroerend goed door de heer Willy De Moor. Stad Aalst (Nieuwerkerken) : Een woonhuis met aanhorigheden en grond, gelegen Blauwenbergstraat 13, kadastraal bekend 13° afdeling, sectie A, nr. 298/M, groot 878 m2. Namens de echtgenoten De Moor-Cooremans : (get.) Stéphane Meert, notaris. (19039)
Nationaal nummer man : 77-07-22 145-85. Nationaal nummer vrouw : 77-01-28 228-71. Welke gehuwd zijn in eerste echt voor de ambtenaar van de burgerlijke stand van de stad Oudenaarde op zeven mei tweeduizend en vier, onder het wettelijk stelsel, blijkens huwelijkscontract verleden voor notaris Pieter Van Ongeval, destijds te Wortegem-Petegem, op zevenentwintig april tweeduizend en vier, ongewijzigd tot op heden, een wijziging aan voormeld huwelijkscontract hebben aangebracht. Voor analytisch uittreksel : (get.) Geertrui Van Der Paal, notaris te Gavere. (19035)
Uit een akte verleden voor notaris Koen De Puydt, te Asse, op 23 april 2013 blijkt dat de heer en mevrouw Robrecht Van Rossen-Van Es, samenwonende te 1730 Asse, Zittert 96, overgegaan zijn tot wijziging met behoud van hun huwelijksstelsel, inbreng door mevrouw Maria Van Es van een woonhuis te Asse, Zittert 96, sectie D, nr. 172/F. (Get.) Koen De Ruydt, notaris. (19036)
Bij akte houdende wijziging van het huwelijksvermogensstelsel tussen de heer Vanhaelemeersch, Joris Luc Dominique, geboren te Brugge (Sint-Andries) op 26 mei 1967, en zijn echtgenote, mevrouw Maes, Benedikte Maria Zoë, geboren te Brugge op 20 november 1967, wonende te 8200 Brugge, Rode-Kruisstraat 14, verleden voor notaris Fieuws te Brugge op 24 april 2013 werden een aantal wijzigingen doorgevoerd, welke wijzigingen niet leiden tot de vereffening van het vorig wettelijk stelsel bij ontstentenis van huwelijkscontract, doch slechts inhoudt : 1) de inbreng door de heer Vanhaelemeersch Joris in het gemeenschappelijk vermogen van de som van honderd eenentwintigduizend tweehonderd vijftig euro; 2) een wijziging aan hun huwelijksvermogensstelsel waarbij de echtgenoten overeengekomen zijn dat alle goederen en schulden, activa en passiva, die zij respectievelijk vanaf 24 april 2013 verkrijgen om niet, hetzij ingevolge schenking, erfenis of ingevolge testamentaire beschikking, van rechtswege in het gemeenschappelijk vermogen zullen vallen, 3) een beding omtrent de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen. Voor de echtgenoten Vanhaelemeersch-Maes : (get.) Steven Fieuws, notaris te Brugge. (19037)
Blijkens akte verleden voor notaris Peter Boogaerts te Rillaar (Aarschot) op 22 april 2013 hebben de heer Vangeebergen Omer Marcel, geboren te Tienen op 24 november 1957 (rijksregisternummer 57-11-24 343-17) en zijn echtgenote mevrouw Nicolaes, Carine Maria, geboren te Tienen op 6 oktober 1963 (rijksregisternummer 6310-06 312-28), samenwonende te Glabbeek (Kapellen), Varenbergstraat
Uit een akte verleden voor notaris Wim Van Damme te Lochristi op 6 mei 2013 blijkt dat de heer Savat, Rudy Willy, geboren te Gent op 24 februari 1946 en zijn echtgenote mevrouw Baeyens, Marielle Madeleine Adolfine, geboren te Vinderhoute op 29 december 1946, wonende te 9080 Lochristi, Bisschop-Pieter-Damantlaan 4, een wijziging hebben aangebracht aan hun huwelijksvermogensstelsel door inbreng van goederen uit hun eigen vermogen in het gemeenschappelijk vermogen. (Get.) Wim Van Damme, notaris. (19040)
Uit een akte verleden voor ondergetekende Mr. Sophie Delaere, geassocieerd notaris met standplaats te Brugge (Sint-Andries), lid van de maatschap, « notaris Michel Van Damme, notaris Christian Van Damme-Sophie Dalaere », geassocieerde notarissen met zetel te Brugge (Sint-Andries) op 2 mei 2013 ter registratie aangeboden op het tweede registratiekantoor te Brugge, blijkt dat de heer Ayed, Moez, geboren te Monastir op 22 juli 1976, en echtgenote mevrouw Van Massenhove, Natalie Rosa Nera, geboren te Blankenberge op 15/9/1971, samenwonend te Damme, Anna Casteleinstraat 4; gehuwd zijn voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te Damme op 7 juni 2000, na voorafgaandelijk een huwelijkscontract te hebben laten opmaken voor notaris Vincent de Gheldere-Joos, destijds te Knokke-Heist op 31 mei 2000. Een wijziging hebben aangebracht aan hun huwelijksstelsel, namelijk een toevoeging van een gemeenschap. (Get.) Sophie Delaere, geassocieerd notaris. (19041)
Er blijkt uit een akte verleden voor notaris Giselinde Van Duffel, te Lochristi-Zaffelare op 19 april 2013, geregistreerd te Gent6, 26 april 2013 dat de heer Patrick Callewaert, geboren te Roeselare op 23 mei 1961 en mevrouw Lutgart Slock, geboren te Gent, op 13 juni 1961, samenwonende te Lochristi-Zaffelare, Dam 18, wijzigingen hebben aangebracht aan hun huwelijksvermogensstelsel, onder meer door inbreng van eigen onroerend goed door voornoemde heer Patrick Callewaert. Voor gelijkvormig uittreksel : (get.) G. Van Duffel, notaris. (19042)
Uittreksel uit akte wijziging huwelijkscontract, verleden op 21 maart 2013 voor Luc Roegiers, notaris te Wachtebeke, tussen : 1. Mevrouw Saey, Anie, geboren te Sint-Amandsberg op 27 juni 1972 (NN 72-06-27 444-09), en haar echtgenoot; 2. De heer Coquet, Koen, geboren te Zelzate op 7 februari 1970, (NN 70-02-07 321-80), samenwonende te 9185 Wachtebeke, Papdijk 35.
35778
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
Gehuwd zijn voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te Lochristi op 2 augustus 1996 volgens de bepalingen van het wettelijk stelsel blijkens voorafgaand huwelijkscontract verleden op 22 juli 1996 voor notaris Luc Roegiers, te Wachtebeke. Dat zij thans hun huwelijksvermogensstelsel minnelijk hebben gewijzigd, doch niet wat het stelsel betreft, door inbreng door de echtgenoot van twee onroerende goederen in het gemeenschappelijk vermogen. Voor beredeneerd uittreksel, opgemaakt te Wachtebeke : (get.) Luc Roegiers, notaris. (19043)
Uittreksel uit de akte wijziging huwelijksvermogensstelsel van de heer Vandenbussche, Willy Pieter Joseph en zijn echtgenote mevrouw Clonen, Frieda Maria, wonende te 2491 Balen (Olmen) Oosthamsesteenweg 68, verleden op 15 mei 2013, voor mij, notaris Erika Roosen, met standplaats te 2490 Balen, geregistreerd op het kantoor der registratie te Mol op 16 mei 2013, twee bladen, één verzending, reg. 5, deel 230, blad 94, vak 9, ontvangen vijfentwintig euro (25,00 EUR) en getekend, de eerstaanwezend inspecteur : bij delegatie, de bestuursassistent, P. Vermeulen. Uit voormelde akte wijziging huwelijksvermogensstelsel de dato 15 mei 2013 blijkt dat : de echtgenoten gehuwd blijven onder het wettelijk stelsel; roerende goederen werden uitgebracht uit het gemeenschappelijk vermogen.
Bij akte verleden voor notaris Ann Daels te Kortrijk tweede kanton op 27 mei 2013 hebben de heer Stichelbout, Daniel Camille, geboren te Kortrijk op 29 april 1948, en zijn echtgenote mevrouw Declercq, Jeannine Marie Rachel, geboren te Bellegem op 10 november 1948, samenwonende te 9880 Aalter, Urselweg 9, hun huwelijksvoorwaarden gewijzigd. Namens de echtgenoten Stichelbout-Declercq : (get.) Ann Daels, notaris. (19048)
Ontledend uittreksel van een aktewijziging van het huwelijksvermogensstelsel gedaan door de heer Van Wienendaele, Ernest Ivo Richard en mevrouw Van Durme, Frida Maria Leontina, samenwonende te 9052 Gent, Heerweg-Noord 112, verleden voor het ambt van notaris Elke Vandekerckhove, te Merelbeke, op 3 mei 2013, geregistreerd, geen renvooi te Merelbeke op 14 mei 2013, boek 407, blad 49, vak 08. Ontvangen vijfentwintig euro (25,00 EUR). De eerstaanwezend inspecteur (get.) K. Bossuyt. Voornoemde echtgenoten, die gehuwd waren onder het wettelijke stelsel verklaren hun huwelijkscontract, bij voornoemde akte, te hebben gewijzigd door inbreng in het gemeenschappelijk vermogen van een onroerend goed door mevrouw Frida Van Durme en door toevoeging van een keuzebeding. Voor ontledend uittreksel : (get.) Elke Vandekerckhove, notaris te Merelbeke. (19049)
Balen, 16 mei 2013. Voor ontledend uittreksel : (get.) Erika Roosen, notaris. (19044)
De heer Wyns, Jozef Julien (NN 52-12-11 283-78), geboren te Hallaar op 11 december 1952, en zijn echtgenote mevrouw Hendrickx, Arlette Lydia Martha Louisa (NN 55-09-03 304-48), geboren te Herentals op 3 september 1955, samenwonende te 2220 Heist-op-den-Berg (Hallaar), Herentalsesteenweg 31, gehuwd voor de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Westmeerbeek op 20 juni 1975 onder het stelsel van gemeenschap beperkt tot de aanwinsten ingevolge huwelijkscontract verleden voor notaris Jean Jansen, destijds te Heist-op-den-Berg, op 16 juni 1975, hebben hun huwelijksvermogen gewijzigd bij akte verleden voor notaris Erika Isenborghs te Heist-op-den-Berg op 15 mei 2013 inhoudende inbreng een onroerend goed. Voor ontledend uittreksel : (get.) Erika Isenborghs, notaris. (19045)
Er blijkt uit een akte verleden voor Mr. Philippe Vernimmen, notaris te Sint-Genesius-Rode, op 6 mei 2013 dat de heer De Coorde, Luc Jozef Karel, geboren te Ukkel, op 26 juni 1963, en zijn echtgenote mevrouw Dieltiens, Carine Huberte Leon, geboren te Halle, op 18 juli 1964, samenwonende te 1652 Beersel, Alsembloemlaan 13, hun huwelijkstelsel hebben gewijzigd door de inbreng van een eigen onroerend goed van de echtgenoot de heer De Coorde, Luc in het gemeenschappelijk vermogen. (Get.) Philippe Vernimmen, notaris. (19046)
Bij akte van 28 mei 2013, verleden voor notaris Thibault Van Belle te Zomergem, hebben de echtgenoten Van de Steene, Johan Honoré Raphaël, geboren te Aalter op 14 april 1954, en zijn echtgenote, mevrouw Lippens, Marleen Flavie, geboren te Gent op 4 augustus 1955, samenwonende te 9930 Zomergem, Rostraat 1, een wijziging aangebracht aan hun huwelijksvermogensstelsel, inhoudende de inbreng door de echtgenoot, de heer Van de Steene, Johan, van onroerende goederen in het gemeenschappelijk vermogen en de inlassing van een keuzebeding bij de ontbinding van het huwelijk door overlijden. Zomergem, 28 mei 2013. (Get.) Thibault Van Belle, notaris te Zommergem. (19047)
Er blijkt uit een akte verleden voor ondergetekende notaris Joost Vercouteren te Beveren op 30 april 2013, geregistreerd te Beveren op 6 mei 2013, drie bladen, geen verzendingen, boek 458, blad 60, vak 1, Dat : De heer Van den Broeck, Kamiel Jozef, belg, geboren te Temse op drieëntwintig augustus negentienhonderd vijftig (NN 50-08-23 073-52), zijn echtgenote mevrouw Paulissen, Ketty Maria Michel, Belg, geboren te Temse op zeventwintig februari negentienhonderd zestig (NN 60-02-27 300-67), samenwonende te 9140 Temse, Steendonkstraat 9. Dat ze gehuwd zijn voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te Temse op 13 april 2001. Dat ze gehuwd zijn onder het wettelijk stelsel, bij gebrek aan een huwelijkscontract, niet gewijzigd tot op heden. Dat zij ingevolge akte verleden voor notaris Joost Vercouteren te Beveren op 30 april 2013 hun huwelijkscontract hebben gewijzigd in het stelsel van scheiding van goederen. Voor beknopt en beredeneerd uittreksel : (get.) Joost Vercouteren, notaris. (19050)
Ingevolge akte wijziging huwelijkscontract verleden voor Mr. Carl Maere, geassocieerd notaris te Leuven op 7 mei 2013, hebben de heer Vanparijs, Edouard Gabriel (NN 54-12-15 127-59), geboren te Leuven op 15 december 1954 en mevrouw De Vrij, Anny Irene Christiane (NN 51-05-16 380-52), geboren te Brecht op 16 mei 1951, samenwonend te 4280 Hannut, rue des Prés 12, gehuwd voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te Bierbeek op 8 november 2008, onder het stelsel van scheiding van goederen blijkens huwelijkscontract verleden voor geassocieerd notaris Luc Talloen te Leuven op 25 augustus 2008, een wijziging aan dit stelsel gebracht. De echtgenoten Vanparijs, Edouard-De Vrij, Anny hebben een intern gemeenschappelijk vermogen toegevoegd aan gezegd stelsel met daaraan gekoppeld een verblijvingsbeding. Verder werd er een onroerend goed te Hannut (Avernasle-Bauduin), rue des Prés 12, ingebracht. Voor geluikluidend ontledend uittreksel : (get.) Carl Maere, geassocieerd notaris. (19051)
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Bij akte verleden voor geassocieerd notaris Anthony Wittesaele te Tielt op 29 april 2013, hebben de heer Versteghe, Georges Camiel, geboren te Blankenberge op 9 februari 1946, (RR 46-02-09 189-36), en zijn echtgenote mevrouw Devriese, Françoise Marie Simone, geboren te Blankenberge op 7 mei 1949 (RR 49-05-07 146-29), samenwonende te 8370 Blankenberge, Oudengemse Laan 17; gehuwd te Blankenberge op 11 oktober 1969 onder het stelsel van de scheiding van goederen bij akte verleden voor notaris Sabbe, Paul, te Blankenberge op 5 september 1969, zonder behoudsverklaring afgelegd te hebben zoals voorzien in het overgangsrecht van voormelde wet van 14 juli 1976; hun huwelijksvermogensstelsel gewijzigd, zonder een ander stelsel aan te nemen en zonder dat deze wijziging de vereffening van hun stelsel tot gevolg heeft, doch door inbreng van onroerende goederen van respectievelijk de heer Georges Versteghe én mevrouw Françoise Devriese in het gemeenschappelijk vermogen. Namens de echtgenoten : (get.) Anthony Wittesaele, geassocieerd notaris te Tielt. (19052)
35779
Uit een akte verleden voor geassocieerd notaris Paul Van Roosbroeck te Mol op 6 mei 2013, geregistreerd te Mol, de 7 mei 2013, reg. 5, deel 230, blad 92, vak 2, ontvangen : vijfentwintig (25,00 EUR). De E.a. inspecteur a.i., bij delegatie, de bestuursassistent (get.) P. Cuyvers blijkt dat de heer Van Baelen, Danny Jozef Dymphna en zijn echtgenote mevrouw Haesen, Els, wonende te 2400 Mol, Pettenlaan 26, gehuwd te Mol op 5 september 1998 : Een wijziging van huwelijkscontract bedongen waarbij de partijen een verrekenbeding hebben toegevoegd aan het tussen hen bestaande stelsel der scheiding van goederen. Voor ontledend uittreksel : (get.) Paul Van Roosbroeck, geassocieerd notaris. (19057)
Uittreksel uit de akte wijziging van huwelijksvoorwaarden met het oog op de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. In een akte verleden voor notaris Carlos De Baecker, te Antwerpen op 7 maart 2013 « geregistreerd drie bladen geen renvooien te Antwerpen, zevende kantoor der registratie op 15 maart 2013, boek 168, blad 97 vak 03, ontvangen vijfentwintig euro (25,00 EUR), (get.) de ontvanger W. Wuytack », hebben de heer Edelstein, Hanan (I.K. 591-0159665-08) (RR 55-03-14 497-65), geboren te Haifa (Israël) op 14 maart 1955, en zijn echtgenote mevrouw Czermak, Micheline Golda, (I.K. 591-2155139-95) (RR 58-06-26 396-84), geboren te Antwerpen op 26 juni 1958, samenwonende te 2018 Antwerpen, Edelinckstraat 24, hun huwelijksvermogenstelsel gewijzigd. Ingevolge het wijzigende akte hebben de echtgenoten Edelstein Hanan/Czermak Micheline :
Blijkens akte verleden voor notaris Pascale Van den Bossche op 24 april 2013, hebben de heer Vandevelde, Christophe Fernand Felix, geboren te Ukkel op 22 januari 1979 en zijn echtgenote mevrouw de Leener, Emilie Andrée Dominique, geboren te Anderlecht op 1 november 1983, samenwonende te 9300 Aalst, Asserendries 96, gehuwd onder het beheer van het wettelijk stelsel, ingevolge akte huwelijkscontract verleden voor notaris Pascale Van den Bossche, te Aalst, op twaalf september tweeduizend en elf, een wijziging aangebracht aan hun voormeld huwelijkscontract, inhoudende inbreng in het gemeenschappelijk vermogen van eigen goederen door de heer Vandevelde Christophe. Namens de verzoekers : (get.) P. Van den Bossche, notaris. (19058)
een beperkte gemeenschap toegevoegd aan hun huwelijksstelsel van scheiding van goederen, een onroerend goed, al hun huidige en toekomstige banktegoeden en de inboedel ingebracht in deze beperkte gemeenschap. Artikel 7 « Keuzebeding » toegevoegd aan hun huwelijkscontract. Voor gelijkluidend uittreksel : voor de echtgenoten Edelstein Hanan/ Czermak Micheline : (get.) Carlos De Baecker, notaris. (19053)
Bij akte verleden voor geassocieerd notaris Filip Segers met standplaats te Weelde, gemeente Ravels, Moleneinde 14 op 15 mei 2013 werd het huwelijksvermogensstelsel tussen de heer van Gils, Johannes Cornelis Adrianus en mevrouw Konings, Yvonne Cornelia Johanna, samenwonende te 2382 Poppel, gemeente Ravels, Schatrijt 16, gewijzigd zonder dat het stelsel zelf vereffend werd. (Get.) Filip Segers, geassocieerd notaris. (19054)
Bij akte verleden voor geassocieerd notaris Christiaan Eyskens met standplaats te Weelde, gemeente Ravels, Moleneinde 14 op 16 mei 2013 werd het huwelijksvermogensstelsel tussen de heer PIEKAR Severino Jozef Johannes en mevrouw Neefe, Cornelia, samenwonende te 2328 Meerle, gemeente Hoogstraten, Lage Rooy 23A, gewijzigd zonder dat het stelsel zelf vereffend werd. (Get.) Christiaan Eyskens, geassocieerd notaris. (19055)
Voor notaris Xavier Voets, te Bilzen werd op 26 april 2013 een akte verleden houdende wijziging van het huwelijksvermogensstelsel tussen de heer COMHAIR, Jacobus Joannes, geboren te Vlijtingen op 6 juli 1928, en zijn echtgenote, mevrouw SNELLINX, Liza, geboren te Werm op 31 december 1927, samenwonende te 3730 Hoeselt, Tongersesteenweg 111, gehuwd te Werm op 25 juli 1953, onder het wettelijk stelsel zonder huwelijkscontract. Krachtens voormelde wijzigingsakte werden onroerende goederen van mevrouw Snellinx, ingebracht in het gemeenschappelijk vermogen en een keuzebeding toegevoegd aan hun stelsel. Bilzen, 26 april 2013. Namens de echtgenoten Comhair-Snellinx, (get.) X. VOETS, notaris te Bilzen. (19059)
De echtgenoten de heer Derre, Bart, en mevrouw Verbeke, Carine samenwonende te 8310 Brugge, Schijfstraat 15 gehuwd onder het wettelijk stelsel bij gebrek aan huwelijkscontract, hebben een akte houdende wijziging van huwelijksvermogensstelsel opgemaakt, verleden voor geassocieerd notaris Els Van Tuyckom, te Brugge (Sint-Kruis), op 2 mei 2013 en inhoudende : - behoud van het wettelijk stelsel met toevoeging van een keuzebeding;
Bij akte verleden voor geassocieerd notaris Christiaan Eyskens met standplaats te Weelde, gemeente Ravels, Moleneinde 14 op 15 mei 2013 werd het huwelijksvermogensstelsel tussen de heer Janssen, Peter Jozefina, Louis en mevrouw De Cock, Veerle Maria Ludovica Petrus, samen wonende te 2275 Lille (deelgemeente Gierle), Molenpad 47, gewijzigd zonder dat het stelsel zelf vereffend werd. (Get.) Christiaan Eyskens, geassocieerd notaris. (19056)
- inbreng in de gemeenschap door de heer Derre Bart van een bedrag van 35.000 euro; - inbreng in de gemeenschap door mevrouw Verbeke, Carine, van een bedrag van 175.000 euro. (Get.) Els Van Tuyckom, geassocieerd notaris. (19060)
35780
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD
Uit een akte wijziging huwelijkscontract verleden voor notaris Bart Cluyse, te Pittem op 06/05/2013, blijkt dat de heer BLANCKE, Guido Edgard Paul, geboren te Tielt op 01/06/1939, en zijn echtgenote mevrouw VERMEIRSCH, Linda Maria, geboren te Tielt op 23/08/1953, samenwonende te 8700 Tielt, Kortrijkstraat 92 bus 0001, gehuwd te Dentergem op 05/01/1979 onder het wettelijk stelsel, een wijziging hebben aangebracht aan hun huwelijksstelsel waarin de echtgenoot een eigen goed heeft ingebracht in het gemeenschappelijk vermogen en waarin een keuzebeding werd toegevoegd.
Krachtens voormelde wijzigende akte : - werd artikel 2 uit het huwelijkscontract de dato dertig juni negentienhonderd zesenzestig geschrapt; - werd een nieuw artikel 2 in hun huidig huwelijkscontract ingelast. Voor beredeneerd uittreksel : (get.) Jean MATTHYS, notaris te Lokeren op 16 mei 2013. (19065)
Vijftien mei tweeduizend en dertien. (Get.) Bart Cluyse, notaris. (19061)
Er blijkt uit een akte verleden voor Christiaan De Smet, geassocieerd notaris te Wetteren, op 17 mei 2013, dat de echtgenoten VERMEIRSCH, Guy Anna Gustaaf Albert-DE MITS, Saskia René Zoé, samenwonend te 9340 Lede (Oordegem), Kerkstraat 2, hun huwelijksvoorwaarden, zijnde het wettelijk stelsel hebben gewijzigd, met behoud van het voormeld stelsel, maar waarbij ondermeer door de echtgenoten Vermeirsch-De Mits, onroerende goederen werden ingebracht in de huwgemeenschap. (Get.) Christiaan De Smet, geassocieerd notaris. (19062)
Blijkens akte verleden voor notaris Xavier Van den Weghe, te Zulte op 30 april 2013, hebben de heer Claus Ignace Suzanne Gabriëlle Wilfried, geboren te Tielt op 28 juli 1975 en zijn echtgenote mevrouw van Huile Veerle, geboren te Deinze op 30 januari 1979, samenwonende te Deinze, Kouterlosstraat 18, hun huwelijksvermogensstelsel gewijzigd, houdende inbreng door de echtgenoten van persoonlijke onroerende goederen in het gemeenschappelijk vermogen. Voor de verzoekers : (get.) Xavier Van den Weghe, notaris te 9870 Zulte. (19063)
Bij akte verleden voor notaris Patrick Coppieters ’t Wallant, te Leuven op 29 april 2013, hebben de heer PEUSKENS, Joseph Clement Julien Remy, geboren te Heverlee op 28 juni 1946, en zijn echtgenote mevrouw STYMANS, Anne Louisa Carolus Maria, geboren te Vilvoorde op 9 november 1945, wonende te 3020 Herent, Maleizenstraat 37, hun huwelijkscontract gewijzigd, zonder vereffening van het stelsel, door inbreng door de echtgenoot PEUSKENS, Joseph Clement Julien Remy van een onroerend goed in het gemeenschappelijk huwelijksvermogen. (Get.) P. COPPIETERS ’t WALLANT, notaris. (19064)
Uit een akte verleden voor Jean MATTHYS, notaris, met standplaats te Lokeren, op negenentwintig april tweeduizend dertien, dragende de melding : « Geregistreerd twee bladen, geen verz. te Lokeren op 08/05/2013, deel 629, blad 15, vak 02. Ontvangen : vijfentwintig euro (S 25,00). De eerstaanwezend inspecteur, R. Roose », blijkt dat : De heer VAN SOMPEL, Lucas Alois Marie, geboren te Moerbeke (Waas) op 22 juli 1944, nationaal nummer 44.07.22 251-62, identiteitskaartnummer 591-3535159-96 en zijn echtgenote, mevrouw Bracke, Irma Augusta Eugeen Clemence, geboren te Sinaai op 13 maart 1944, nationaal nummer 44.03.13 256-08, identiteitskaartnummer 591-3566635-47, samenwonende te 9190 Stekene, Abelendreef 2. Gehuwd onder het stelsel van algemene gemeenschap blijkens huwelijkscontract verleden voor notaris JAN-BAPTISTE, Verstraete, te Sinaai op 30 juni 1966, niet gewijzigd tot op heden. Gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid hen verschaft bij artikel 1394 van het Burgerlijk Wetboek, hun voormeld huwelijkscontract te wijzigen.
Ingevolge akte wijziging huwelijkscontract verleden voor meester Isabelle MOSTAERT, geassocieerd notaris te Leuven op 6 mei 2013, hebben de heer JONES, Christopher Wingfíeld (NN 61.10.25 441-63, van Britse nationaliteit, geboren te Coventry (Verenigd Koninkrijk) op vijfentwintig oktober negentienhonderd eenenzestig en zijn echtgenote mevrouw BONCQUET, Patricia Ann (NN 64.10.27 310-03), van Belgische nationaliteit, geboren te Goch (Duitsland) op zevenentwintig oktober negentienhonderd vierenzestig, samenwonend te 3001 Leuven (Heverlee), Koning Leopold III-laan 45, gehuwd voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te Leuven op 17 mei 2003, gehuwd onder het stelsel van zuivere scheiding van goederen ingevolge huwelijkscontract verleden voor notaris Luc Talloen te Leuven op 4 april 2003, een wijziging gebracht aan dit stelsel door een toevoeging van artikel 8 inhoudende een gedeeltelijke verzaking aan het erfrecht. Voor gelijkluidend ontledend uittreksel : (get.) Isabelle MOSTAERT, geassocieerd notaris. (19066)
Er blijkt uit een akte verleden voor meester Jan Bael, geassocieerd notaris met zetel van de burgerlijke vennootschap onder de vorm van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid « Notariskantoor Bael - De Brauwere » te Gent op tweeëntwintig april tweeduizend dertien, geregistreerd te GENT-2, de 24 APR 2013, boek 248, blad 04, vak 02, vijf rollen, een verz. Ontvangen : VIJFENTWINTIG euro (S 25,00). De eerstaanwezend inspecteur, (get.) S. HAEGEMAN, dat de heer Stockman, Karel, en mevrouw Huybrechts, Elise, samenwonende te 8620 Nieuwpoort, Paul Orbanpromenade 3/0305, wijzigingen hebben aangebracht aan hun huwelijksvermogensstelsel. Voor gelijkvormig uittreksel : (get.) Ilse DE BRAUWERE, geassocieerd notaris. (19067)
Bij akte verleden voor geassocieerd notaris Frank Ghys, te Kluisbergen op 23 mei 2013, hebben De heer DE MEULEMEESTER, Guy René Alain, geboren te Brussel op 24 mei 1963, en zijn echtgenote mevrouw DE KEYZER, Sonja, geboren te Oudenaarde op 10 februari 1968, samenwonende te 9667 Horebeke, Vrijsbeke 11 een wijziging aangebracht aan hun huwelijksvermogensstelsel. Deze wijziging betreft de wijziging van het bestaande huwelijksstelsel van zuivere scheiding van goederen in het wettelijk stelsel van gemeenschap van goederen, alsmede de toevoeging van een keuzebeding voor de toebedeling van het gemeenschappelijk vermogen. (Get.) Frank Ghys, geassocieerd notaris. (19068)
Er blijkt uit een akte verleden voor notaris Christian MAES, te Leuven op 7 mei 2013, geregistreerd dat de heer CAES, Julien Marie, geboren te Herent op 1 november 1955 en zijn echtgenote mevrouw WUYTS, Rita Angeline Robertine, geboren te Leuven op 20 juli 1959, samenwonende te 3018 Leuven (Wijgmaal), Kroonstraat 92. Gehuwd onder het beheer van het wettelijk huwelijksvermogensstelsel blijkens huwelijkscontract verleden voor notaris Annie LAGAE, te Rotselaar op 3 juni 1982 een wijziging aan hun huwelijksvermogensstelsel hebben aangebracht. Door inbreng in de huwgemeenschap van een onroerend goed door de heer Julien CAES, en toevoeging van een keuzebeding en toevoeging van gifte tussen echtgenoten. (Get.) Christian Maes, notaris. (19069)
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Er blijkt uit een akte verleden voor notaris Christian MAES, te Leuven op 14 mei 2013, geregistreerd dat de heer STABEL, Paul Karel Octaaf, geboren te Elsene op 21 maart 1938 en zijn echtgenote mevrouw MATHIJS, Judith Annie, geboren te Leuven op 23 november 1946, samenwonende te 3370 Boutersem, Broekstraat 18. Gehuwd onder het beheer van de zuivere scheiding van goederen blijkens huwelijkscontract verleden voor notaris Christian MAES, te Leuven op 5 februari 2007, dit stelsel behouden, maar met toevoeging van een gifte tussen echtgenoten.
35781
Les créanciers de la succession sont priés d’adresser leur déclaration de créance au curateur dans les trois mois à compter de la publication de cet avis. (Signé) Ad. Absil, avocat. (19073)
Tribunal de première instance de Liège
(Get.) Christian Maes, notaris. (19070)
Bij akte verleden voor notaris Jan Van Ermengem, te Meerhout, op 14/05/2013, hebben de heer Vandeperre, Eric, geboren te Geel op 03/09/1965, en zijn echtgenote, mevrouw Van Uytsel, Nancy, geboren te Geel op 07/09/1967, samenwonende te Meerhout, Weversberg 18, hun huwelijksvermogensstelsel gewijzigd. Deze akte werd geregistreerd te Geel op 22 mei 2013, register 5, deel 593, folio 12, vak 15. Voormelde akte voorziet onder meer in :
Par décision du 8 mai 2013, la troisième chambre du Tribunal de Première Instance de Liège a désigné Maître Marielle GILLIS, Avocat, Juge suppléant, ayant son cabinet à 4000 Liège, rue Sainte-Véronique 20, en qualité de curateur à la succession réputée vacante de Mme Patricia Sylviane Maria SWINNEN, née à Ougrée, le 14 avril 1962, domiciliée de son vivant à 4102 Ougrée, avenue Louis de Brouckère 51, et décédée à Liège, le 30 novembre 2012. Les créanciers et légataires éventuels sont invités à prendre contact avec le curateur dans les trois mois de la présente publication. (Signé) M. Gillis, avocat. (19075)
- inbreng van toekomstige onroerende goederen in de huwgemeenschap; - toevoegen van een keuzebeding met betrekking tot enkele gemeenschappelijke goederen;
Tribunal de première instance de Liège
- coördinatie van het huwelijksvermogensstelsel. Voor ontledend uittreksel : (get.) Jan Van Ermengem, geassocieerd notaris te Meerhout. (19071)
Succession vacante
Par ordonnance délivrée en Chambre du Conseil par la troisième Chambre du Tribunal de Première Instance de LIEGE le 6 mai 2013, Maître Luc NOIRHOMME, avocat, juge suppléant au Tribunal, dont l’étude est établie rue Vinâve 32, à 4030 LIEGE, a été désigné en qualité de curateur à la succession réputée vacante de Mme Gisèle Berthe Yvonne Fernande DELABYE, née à SERAING le 8 mars 1947, en son vivant domiciliée à 4000 LIEGE, Résidence Fraternité 6/0014, décédée à SERAING le 9 octobre 2012. Les créanciers sont invités à prendre contact avec le curateur dans les trois mois de la présente insertion. (Signé) Luc Noirhomme, avocat. (19076)
Onbeheerde nalatenschap
Tribunal de première instance de Liège Tribunal de première instance de Liège
Par décision prononcée le 2 mai 2013 par la troisième Chambre du Tribunal de Première Instance de LIEGE, R.Q. 13/586/B, Maître Adrien ABSIL, Avocat, Juge Suppléant, dont le cabinet est établi à 4020 LIEGE, rue des Vennes 38, a été désigné curateur à la succession réputée vacante de Mme Georgette Simone Alphonsine LASTERS, née à Liège, le 25 août 1946, en son vivant domiciliée à 4100 SERAING, square Zénica 36 et décédée à Liège, le 18 décembre 2012. Les créanciers de la succession sont priés d’adresser leur déclaration de créance au Curateur dans les trois mois à compter de la publication de cet avis.
Par décision du 2 mai 2013, la troisième chambre du Tribunal de Première Instance de Liège a désigné Maître Marielle GILLIS, avocat, Juge suppléant, ayant son cabinet à 4000 Liège, rue Sainte-Véronique 20, en qualité de curateur à la succession réputée vacante de M. Pierre Jean Justin VANVOORDEN, né à Liège, le 6 septembre 1939, domicilié de son vivant à 4040 Herstal, boulevard Zénobe Gramme 204/0011, et décédé à Herstal, le 21 mars 2012. Les créanciers et légataires éventuels sont invités à prendre contact avec le curateur dans les trois mois de ta présente publication. (Signé) M. Gillis, avocat. (19077)
(Signé) Ad. Absil, avocat. (19072)
Tribunal de première instance de Liège
Par décision prononcée le 2 mai 2013 par la troisième Chambre du Tribunal de Première Instance de LIEGE, R.Q. 13/838/B, Maître Adrien ABSIL, Avocat, Juge Suppléant, dont le cabinet est établi à 4020 LIEGE, rue des Vennes 38, a été désigné curateur à la succession réputée vacante de Mme Nelly Jeanne Félicie LAVIOLETTE, née à Theux, le 12 avril 1919, en son vivant domiciliée à 4000 LIEGE, rue Dartois 33 et décédée à Liège, le 23 novembre 2012.
Tribunal de première instance de Liège
Par décision du 02/05/2013, le Tribunal de première instance de Liège a désigné Maître Jean-Luc Paquot, avocat, Juge suppléant, avenue Blonden 33, à 4000 Liège, en qualité d’administrateur judiciaire de la succession de Quintin, Marc Eugène Christian, né à Ougrée le 28/06/1965, en son vivant domicilié à 4420 Saint-Nicolas, rue Tout va bien 220, décédé le 20/07/1998. Toute personne intéressée par ladite succession est priée de se faire connaître dans les trois mois de la présente publication. (Signé) Jean-Luc Paquot, avocat. (19078)
35782
MONITEUR BELGE — 05.06.2013 — BELGISCH STAATSBLAD Rechtbank van koophandel te Brugge
Rechtbank van eerste aanleg te Mechelen
Bij beschikking, in raadkamer uitgesproken op 14 mei 2013 door de zevende kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge, wordt meester Christophe Poppe, advocaat te 9051 Gent, Poolse Winglaan 31, aangewezen als curator over de onbeheerde nalatenschap van wijlen : Schramme, Ghislaine, geboren te Merkem op 17 februari 1925, laatst wonende te 8470 Gistel, Beekstraat 4, overleden te Gistel op 19 oktober 2012, op wiens nalatenschap niemand aanspraak maakt. Brugge, 14 mei 2013. De griffier, (get.) Luc Geldof. (19079)
Bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen, derde kamer, uitgesproken op 19 maart 2013, werd meester Nancy Vannueten, advocaat met kantoor gevestigd te 2580 Putte, Lierbaan 209, aangesteld als curator over de onbeheerde nalatenschap van de heer VAN VOSSELEN, Leslie, geboren te Bornem op 11 augustus 1969, laatst wonende te 2880 Bornem, Klein Mechelen 43/A000 en overleden te Leuven op 24 januari 2010, met last deze nalatenschap te aanvaarden en te vereffenen. Alle schuldeisers worden verzocht bij aangetekend bericht aan ondergetekende op het bovenvermeld adres hun rechten te doen kennen binnen de drie maanden te rekenen van de datum van huidige publicatie. Mechelen, 13 mei 2013. (Get.) N. Vannueten, curator. (19081)
Rechtbank van eerste aanleg te Mechelen
Rechtbank van eerste aanleg te Gent
Bij de beschikking van de derde burgerlijke kamer bij de rechtbank van eerste aanleg te Gent, verleend op 18.04.2013, werd mevrouw Geertrui Deconinck, advocaat, met kantoor te 9080 Lochristi, Koning Albertlaan 48, aangesteld als curator over de onbeheerde nalatenschap van wijlen de heer GOEMANS, Eduardo, geboren te Concepcion (Chili) op 10 mei 1977 en overleden te Gent op 23 februari 2012, in leven laatst wonende te 9000 Gent, Groendreef 185. Alle schuldeisers dienen zich binnen de drie maanden vanaf heden kenbaar te maken aan de curator. (Get.) Geertrui Deconinck, curator. (19080)
Bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen, derde kamer, uitgesproken op 2 april 2013, werd meester Nancy Vannueten, advocaat met kantoor gevestigd te 2580 Putte, Lierbaan 209, aangesteld als curator over de onbeheerde nalatenschap van de heer BLOMMAERT, Patrick, geboren te Brasschaat op 23 februari 1964, laatst wonende te 2800 Mechelen, Mahatma Gandhistraat 51/240 en overleden te Antwerpen op 15 augustus 2012, met last deze nalatenschap te aanvaarden en te vereffenen. Alle schuldeisers worden verzocht bij aangetekend bericht aan ondergetekende op het bovenvermeld adres hun rechten te doen kennen binnen de drie maanden te rekenen van de datum van huidige publicatie. Mechelen, 13 mei 2013. (Get.) N. Vannueten, curator. (19082)
Moniteur belge, chaussée d’Anvers 53, 1000 Bruxelles. − Belgisch Staatsblad, Antwerpsesteenweg 53, 1000 Brussel. Conseiller général/Adviseur-generaal : A. VAN DAMME