b i j s ta r b u c k s h e e t i k a m y
Els Quaegebeur
Bij Starbucks heet ik Amy Leven in New York City
Nijgh & Van Ditmar Amsterdam 2013
Voor Len en Appelsapje
www.nijghenvanditmar.nl Copyright © Els Quaegebeur 2013 Omslag Studio Pollmann Foto auteur Cynthia van Elk Typografie Zeno nur 320 / isbn 978 90 388 9658 8
‘Niet iedereen kan een held zijn. Er moeten ook mensen gered.’ Acda en de Munnik
Inhoud
1
e n k e ltj e n e w y o r k c i t y
2
de buurt
3
acht miljoen x een
Green card lottery 11 My first New York I 17 My first New York II 23 Barbecuelessen 27 Het bananenweetje 38 Amy 46 Handdoek 49 No M&M’s, please 50
Stacy 57 George 62 Deli’s identiteitscrisis 62 Trash, litter or just garbage? 69 De erfenis van 9/11 76 Het sekshotel 82 Baloo 84
Een ijskast vol bejaarden 87 Green card dating 90 Golden Girls 98 Memorial Day 100 Uitstellen = vergeten 105 Zelfmoordtoerisme 113 Kalkoen in de kerk 120 Operation Santa 122
4
getting around
5
freud village
6
h o e z o , g e e n n at u u r ?
Schoorsteenvegers en eenhoorns 127 Cabbies en violen 131 Afkicken met Het melkmeisje 136 Spinvis 139 Fietsen I 141 Fietsen II 148 The subway stare 150 Nicely fucked up 153
Ziva 155 Doctor Zhang 161 Snoephartjes 164 Het boobieparadijs 168 Puntkommacrisis 171 Rinkeldekinkel 179 Rumpology 183
Ratcidents 188 Fish tank 195 Water 4 dogs 200 Earth day 205 Oenig, pompoenig 209 Groene kerstbomen 211 Debarking 213 Organic dry cleaning 217 Struisvogelomelet 218 Muilezels 221
7 little world Little Odessa 224 Little Funny 228 Little Haiti 233
Little Italy 236 Little Arty 240 Little Dominica 243 Huge China 246
8
new york moments
Slush puddle dance 249 Home run 252 De kunst van klagen 254 Unspeakable thoughts 257 Shakespeare in the park 260 Tavern in the red 262 Zondagochtend 264 I love New York more than you 265
Dankwoord 271
1
Enkeltje New York City
‘I look out the window and I see the lights and the skyline and the people on the street rushing around looking for action, love, and the world’s greatest chocolate chip cookie, and my heart does a little dance.’ Nora Ephron
Green card lottery
Op de hoek van River Side Drive en 86th Street staat een gele Ford Crown Victoria. Ik stap in en zeg waar ik heen wil. De taxichauffeur draait zich om. ‘How are you here?’ vraagt hij. We zijn aan de Upper West Side. Mijn vader en zijn vrouw Annetine wonen in deze buurt met hun zoon Ty, mijn New Yorkse broertje van zes. Ik was even bij ze buurten. De nabijheid van familie geeft een veilig gevoel in een stad die vertrouwd en tegelijkertijd nieuw voor me is. Het is een regenachtige voorjaarsavond, de lucht is zwart en er is geen maan te zien. Ook op een heldere avond kun je sterren in deze stad wel vergeten met zo’n overdaad aan tegenlicht. Aan de overkant van de straat, in het River Side Park, jaagt de wind door de boomtoppen. Het park grenst aan de Hudson, onderbroken door een snelweg waar altijd zo’n lange file staat dat niemand er ooit weg lijkt te komen. Ty en ik hebben net nog door het glas van de balkondeuren staan kijken naar de lichtpuntjes aan de overkant, in New Jersey, en naar de lantaarns van de jachten die voor de nacht 11
hun anker hebben uitgegooid ter hoogte van mijn vaders appartement.‘Would you like to live on a boat?’ vroeg Ty. Dat doet hij altijd als we samen naar de Hudson kijken, wetend dat het een gesprek op gang brengt over zijn eigen wens om op een boot te wonen. Voor mij zou het niets zijn. Ik hou niet van harde wind. Van sporten die afhankelijk zijn van harde wind hou ik nog minder. Daarom mag ik vandaag een taxi nemen in plaats van de metro. Ik zie te veel op tegen de stormachtige wandeling van het metrostation op Canal Street naar mijn nieuwe huis op 459 Washington Street, in Tribeca. Daar woon ik sinds kort samen met mijn vriend Len. Het voelt nog als logeren. Gelukkig is het loodrecht honderd straten onder mijn vaders huis. Als ik naar buiten stap en almaar omhoog – up town – blijf lopen, voel ik me weer thuis. ‘How are you here?’ De taxichauffeur vraagt het nog een keer. Ik kijk naar hem door de plexiglazen afscheiding tussen de voor- en de achterbank die half open is geschoven. Het is een Arabische man. Hij lijkt een jaar of vijfendertig maar hij heeft nog iets studentikoos over zich. Zijn gezicht is half bedekt met een kortgeknipte baard. Hij draagt een grijze capuchontrui. Zo een heb ik zelf ook in de kast liggen. Mijn kledingkast die nog heel erg niet van mij voelt, al heeft Len een paar planken voor me vrijgemaakt. De radio staat afgestemd op National Public Radio: een links georiënteerde zender met geweldige nieuwsprogramma’s. In de bekerhouder naast zijn stuur wiebelt een flesje icetea. Als deze jongen niet bezig was mij te verplaatsen tegen de schappelijke prijs van vijftien dollar, had ik hem voor een dj gehouden. Of voor de eigenaar van een bedrijfje dat iets wereldverbeterend groens doet. Mossoorten kweken als isolatiemateriaal of zoiets. Misschien doet hij dat ook wel. Een taxichauffeur in New York mag dan zeven dagen per week achter het stuur doorbrengen, het is vaak niet zijn enige beroep. 12
Hoe ben ik hier? Ik begrijp niet goed wat de chauffeur wil zeggen. Misschien bedoelde hij de vraag overdrachtelijk. Hoe ben ik hier nou écht? Ben ik mezelf? Gelukkig? Op mijn plek? Op de vlucht? Omdat ik geen antwoord geef, werpt hij bij het eerstvolgende stoplicht dat op rood staat een snelle blik over zijn schouder. Hij verwacht waarschijnlijk dat ik hem negeer en zit te Wordfeuden. Hij glimlacht als hij ziet dat ik hem afwachtend aankijk. ‘You don’t understand me,’ zegt hij dan, met zijn blik weer op de weg voor zich. Links van ons ligt in de verte het Empire State Building. Het lijkt een schaakstuk dat je kunt oppakken en ergens anders neerzetten. De bovenkant van de toren is vandaag effen wit. Bij verschillende gelegenheden verandert hij van kleur. Effen wit licht betekent: niets te vieren. Niets eenmalig bijzonders, zoals het winnen van de World Series door de Yankees (dan is hij blauw/wit) en ook niets terugkerend bijzonders (en dus eigenlijk alledaags), zoals Kerst (rood/groen) of Saint Patrick’s Day (groen). ‘You live in the city, right?’ Zijn vriendelijke ogen ontmoeten de mijne in zijn achteruitkijkspiegel. Ik knik. Ja, ik woon hier. Nog maar net, maar in New York geldt dat als geaccepteerd als je geen retourticket hebt. Hij knikt ook. ‘I thought so. You don’t give up an address the way a visitor does. You know where you’re going. I can hear. You lack, how shall I say, that typical tourist excitement in your voice. But you haven’t been here long, right? Your accent is too thick. I would really like to know how you are here. Legally I mean. How come you are allowed to be in this country? That is, if you are even allowed to be here at all.’ Ik leg hem uit dat ik opgegroeid ben in Nederland, maar zonder visum in de Verenigde Staten mag zijn zolang ik wil omdat mijn moeder zo handig is geweest me in Texas op de wereld te zetten. Wie op of boven Amerikaans grondgebied wordt geboren, krijgt het paspoort in de schoot geworpen. Als baby van negen maanden ben ik ingepakt en geïmpor13
teerd naar een klein dorp in een land dat hier ook wel bekendstaat als een ‘big pooltable with a lot of drugs’. Daarna ben ik niet meer terug geweest tot mijn vader in 1989 naar New York verhuisde om als kinderhartchirurg te gaan werken in het ziekenhuis van Columbia University, in Washington Heights, naast Harlem. En nu ben ik dan zelf ook eindelijk voor onbepaalde tijd op mijn geboortegrond. ‘So, I’m actually a fake American,’ besluit ik mijn verhaal. Hij schudt zijn hoofd. ‘That does not matter. You’re a New Yorker now. That is different. You’re already addicted, no? To New York I mean.’ ‘Yes. I am. Very much so.’ ‘I see. Good. This city will sort you out.’ Dat lijkt me goed. Of de intrek bij Len nu zal uitlopen op een sprookjeshuwelijk en zeven bloedmooie, hoogbegaafde kinderen of op gillende ik-snap-niet-wat-ik-ooit-in-jouheb-geziendrama’s: ik zal in elk geval worden ‘outgesort’ door de opwindendste stad ter wereld. Dat moet toch tot iets leiden waarmee ik de komende zestig jaar mijn voordeel kan doen. Hij mag dan mijn accent hebben beledigd, het is leuk om weer eens een gesprek te voeren met een New Yorkse cabbie, een beroepsgroep die een schatkist aan verhalen met zich meedraagt. Helaas blijft de deksel van de kist meestal dicht sinds iedereen een mobiele telefoon heeft, al zijn de mogelijkheden tot uithoren weer iets verruimd sinds cabbies zelf niet meer mogen bellen tijdens hun werk, ook niet handsfree. Nahib – zo heet mijn groenetheeslurpende chauffeur – wil graag praten. Hij is vol van de green card lottery waarvoor hij zich heeft aangemeld. Zes jaar geleden uit Tunesië gekomen en sindsdien met zijn vrouw en drie kleine kinderen verwikkeld in de visajungle van de Amerikaanse overheid, hoopt hij nu eens geluk te hebben. Het zou de eerste keer in zijn leven zijn dat hij iets wint. Afgezien van een pen 14
in de vorm van een palmboom waarvan de inkt naar kokos rook, op de lagere school in Tunis. De green card lottery (officiële naam: Diversity Immigration Visa Program) is een jaarlijks terugkerend gebruik in de Verenigde Staten. De namen van vijftigduizend immigranten worden getrokken uit een digitale grabbelton met zo’n tien miljoen aanmeldingen van mensen uit de hele wereld. Allemaal hopen ze op een permanente verblijfsvergunning buiten de reguliere visaregels en wachttijden om. Een belangrijke pijler van de Amerikaanse cultuur wordt hiermee gewaarborgd: diversiteit onder de bevolking. Het is een symbolisch eerbetoon aan de historisch gevormde status als immigrantenland. De loterij is gesloten voor landen van waaruit in de vijf voorgaande jaren al vijftigduizend of meer inwoners legaal naar de Verenigde Staten zijn geëmigreerd. Zo komen alleen minder sterk vertegenwoordigde volkeren aan bod. Mexicanen, Chinezen, Canadezen, Britten en Indiërs mogen nooit meedoen met de loterij. Nederlanders altijd. Inwoners van de Friendly Islands in de Stille Oceaan ook. Liechtenstein: elk jaar van de partij als de inwoners er zin in hebben. Voor landen die gevoelig liggen, wordt geen uitzondering gemaakt. Iran bijvoorbeeld kreeg bijna drieduizend diversity visa in 2010. Uit het land van Nahib mochten in dat jaar 132 mensen een green card komen ophalen. De kans op winst is voor iedereen ongeveer anderhalf procent. Geen cijfer dat deelnemers aanspoort de koffers vast te gaan pakken, maar zo wil Nahib niet denken. Anders wordt hij moedeloos en verdrietig. Het mag niet zo zijn dat hij voor niets zes jaar Amerika niet durfde te verlaten om zijn ouders te bezoeken. Nahib vindt het aardig dat de Amerikaanse regering elk jaar zo’n loterij organiseert. (Hij weet waarschijnlijk niet dat er binnen het Congres bijna altijd wel een voorstel aanhangig is om het diversity visum af te schieten.) ‘Is het niet ook 15
een beetje terecht dat ze dit gebaar maken?’ vraag ik voorzichtig. Anders hadden de Verenigde Staten hun motto sinds 1776, Ex pluribus unum (‘uit velen een’), in de loop van de tijd maar moeten veranderen in Ex uno plures (‘uit een velen’). Om het als geboren Amerikaan uit te drukken: ‘Put your money where your mouth is.’ Nahib schudt driftig zijn hoofd. ‘Yes, yes, but they do that, right? They still put the money in the mouth! It is so hypocritical that people are always whining and complaining about the US, while at the same time millions of them want to live here to earn more than they can do at home.’ Hij heeft een punt. Amerika houdt zich aardig aan zijn motto, hoe wantrouwig de douaniers op John F. Kennedy Airport ook gluren naar elke vreemdeling die aan hun loket verschijnt. Amerika deelt sinds 2006 jaarlijks meer permanente verblijfsvergunningen uit dan de rest van de wereld samen. Per dag komen in New York meer buitenlanders legaal het land binnen dan in Nederland op jaarbasis. Goed, eenmaal binnen geldt een nieuw motto, te weten: ‘zwemmen of verzuipen’, maar dat is een andere kwestie. Als Nahib mij heeft afgezet op de hoek van mijn nieuwe straat, blijf ik de achterlichten van zijn auto nakijken tot hij afslaat naar rechts, in de richting van de Hudson. Als het dag was, kon hij in de schaduw van het Vrijheidsbeeld Ellis Island zien liggen: het eilandje dat tussen 1892 en 1954 als toegangspoort diende voor twaalf miljoen immigranten. Tegenwoordig is het een museum waar bezoekers een nagebootste versie van de toenmalige immigratieprocedure doorlopen. Maar dan zonder de angst te worden teruggestuurd. Dat gebeurde destijds ook in maar twee procent van de gevallen. Een van de populairste onderdelen van het nationale monument is de Wall of Honor. Daarop staan de namen van zevenhonderdduizend mensen die ooit via Ellis Island Amerika binnenkwamen. Nog steeds kunnen nabestaanden een 16
verzoek doen om voorouders toe te voegen. Het zou mooi zijn als Nahib binnenkort met zijn kinderen én een green card op zak naar de Wall of Honor kon om namen aan te wijzen van jongens en meisjes die een eeuw geleden van de boot uit Ierland of Italië stapten, verkleumd maar vol verwachting over het leven dat hun te wachten stond. Dan kon hij trots vertellen: ‘Papa heeft twee dingen gewonnen in zijn leven: Een kans op de American Dream en een pen geurend naar het land waar wij zijn geboren.’
M y f i r s t N e w Yo r k I
‘I was ignorant as a telephone pole.’ Zo beschreef ex-model Lauren Hutton aan New York Magazine haar levenservaring op de dag dat ze in 1964 arriveerde op Manhattan. Het was de bedoeling dat ze zou doorreizen naar Afrika met een vriendin, maar die liet haar zonder bericht zitten bij het meeting point op Grand Central Station, het wonderbaarlijke stationsgebouw in Midtown Manhattan met zijn sterrenhemelplafond. Ondanks de aanwezigheid van duizenden gehaaste mensen hangt er altijd een serene sfeer. Forget Africa, dacht Hutton: dan maar in New York wonen. De frêle, blonde schoonheid zeulde haar twee koffers door de stad, zich afvragend bij wie ze in godsnaam terecht zou kunnen. De koffers waren te zwaar om tegelijk te dragen. Ze verschoof steeds eerst de ene een paar meter en liep dan terug om de andere te halen. Huilend. Achtervolgd door pooiers die sisten of ze een baantje zocht. Danny Meyer, eigenaar van het beroemde Union Square Café, kwam aan op 8 december 1980: de dag dat John Lennon werd vermoord. Zijn eerste kamer was zo klein dat hij kookte op een campingstel op de brandtrap voor zijn raam. Amy Sedaris, actrice/schrijfster/zusje van schrijver David Sedaris, maakte haar opwachting in 1993. Het eerste beeld 17
dat haar is bijgebleven was dat van een poepende man, met zijn handen leunend tegen een muur. ‘Perfect,’ was haar reactie. Dezelfde avond ging ze met haar broer naar de peperdure traiteur Balducci’s op Sixth Avenue. Daar bestudeerden ze ingewikkelde vispatés om thuis na te maken. Beeldend kunstenaar Chuck Close verhuisde in 1967 naar New York. Hij tekende een contract van honderdvijftig dollar per maand voor een loft in Soho. Tegenwoordig gaan huurders in deze buurt zonder morren akkoord met een automatische overschrijving van dertigduizend dollar per maand. De huur van Close was destijds echter zo astronomisch hoog dat zijn vrienden hem uitlachten. Vooral omdat er in het hele pand geen verwarming was. In de wintermaanden was het zo koud in zijn keuken dat de koffie bevroor in de kan. Iedereen herinnert zich zijn of haar verhuizing naar New York. Dat willen al deze verhalen maar zeggen. Samen met nog tientallen ervaringen van wereldberoemde, bekende en onbekende New Yorkers werden ze in 2008 door New York Magazine tot een boek gebundeld. 2008: het geboortejaar van een economische crisis op wereldformaat, met het faillissement van zakenbank Lehman Brothers als aftrap. 2008: het jaar dat de Amerikanen geschiedenis schreven door hun eerste zwarte president te kiezen. 2008: ook My First New York, als inwoner. In dat moeizame jaar kwamen samen met mij toch nog tienduizenden gelukzoekers naar de ongekroonde hoofdstad van de wereld. Nauwelijks minder dan in de vette jaren. Een opvallend gegeven, zou je denken. Iedereen weet dat zo’n beetje alles in New York duurder is dan elders: huisvesting, parkeerplaatsen, boodschappen, kinderopvang, scholen, de loodgieter. Waarom zou iemand daar in vredesnaam naartoe verhuizen aan het begin van een recessie? Als je de historisch-demografische gegevens van New York erop naslaat, valt de bevolkingsgroei van 2008 niet uit de toon. De stad heeft het in haar relatief korte geschiedenis 18
al vaak economisch moeilijk gehad, maar het gebeurde zelden dat de aanwas van nieuwe inwoners het liet afweten. In het recente verleden was dat alleen het geval tussen 1970 en 1980: een loodzwaar decennium. Het stadsbestuur scheerde een aantal keer langs een faillissement, de werkloosheid was torenhoog en op straat was het in veel buurten levensgevaarlijk, ook op klaarlichte dag. Doorgewinterde New Yorkers noemen dit ‘the shithole years’. Bijna negenhonderdduizend van hen trokken weg. Kunstenaar Henry Miller deed in 1975 een niet onaardige poging hun gevoel te omschrijven in een documentaire over zijn leven, grotendeels opgenomen in zijn badkamer. ‘Where am I? Aaaaaaah. Back in that old shithole New York. A place where there is nothing but starvation, humiliation, despair, frustration. Nothing but misery. [...] It gets worse all the time. Today, I think it’s the ugliest, filthiest, shittiest city in the world. It’s no wonder that I’ve had these goddamned nightmares all my life. I don’t know how I ever survived or why I am still sane.’ Zo, dat is eruit. Je kunt het je nauwelijks voorstellen als je afgaat op de woorden van Miller, maar het verlies is inmiddels allang weer ingehaald. New York is een magneet, ook als het slecht gaat. Volgens cijfers van het nyc Department of City Planning uit 2011 is het inwonertal 8 224 910. In het jaar 2000 werd de grens van acht miljoen voor het eerst overschreden. Sinds ik de bundel van New York Magazine uit heb, vraag ik mensen vaak naar hun first New York. Net als Amy Sedaris omschrijven velen deze gebeurtenis als ‘perfect’, meestal met een ironische ondertoon. Ze bedoelen dan dat de dag perfect was in de zin van eng, raar, verdrietig of lastig, maar in elk geval buitengewoon (en) onvergetelijk. Zelden comfortabel. De mooiste verhalen die ik tot nu toe heb verzameld, komen van mijn Ierse vriendin Johanna en van de Nederlandse 19
modeontwerper Koos van den Akker (‘Koes’ voor Amerikanen). Johanna kwam hier als 21-jarige maagd uit een streng katholiek gezin in de buurt van Dublin. Ze was Ierland nog nooit uit geweest toen ze werd aangenomen voor een studie creative writing aan Columbia University. Een paar dagen voor de aanvang van het academisch jaar vloog ze naar New York, met wat kleren, haar lievelingsboeken en een uitgeprint huurcontract voor een studentenflat in Harlem. Ze kende niemand. Een gele taxi bracht haar naar haar nieuwe huis, waar ze de sleutel kreeg van een schaars ingerichte kamer aan een lange anonieme gang. Uitgeput viel ze in slaap. Dat was op 10 september 2001. De volgende ochtend brak de hel los onder een babyblauwe hemel. Johanna stond net op het punt een Starbucks te zoeken toen links en rechts deuren openvlogen. Mensen begonnen opgewonden te roepen, naar elkaar en in telefoons. Ze bleef op de drempel staan. Uit alle kamers kwam dezelfde verslagen televisiestem. De North Tower was net ingestort. Het werd steeds stiller op de gang. Johanna durfde de rest van de dag niet naar buiten. Ze zat op haar bed te luisteren naar de televisies van de buren. Een meisje ging rond met soep. ’s Nachts lag ze wakker. Nog nooit had ze zich zo eenzaam gevoeld. Zelfs niet de keer dat ze als puber door haar vader uit de auto werd gegooid op een verlaten landweg, omdat ze het gewaagd had hem tegen te spreken. De volgende dag waagde ze zich naar de campus. Op straat hing een doodse sfeer. Mensen liepen traag, met een blik die tegelijk verstild en gejaagd was. Iedereen glimlachte naar elkaar, dat wel. Van die bemoedigende ‘we’re in this together’-begrafenisglimlachjes. Zo voelde Johanna het niet. Zij voelde zich een buitenstaander. Een nietsnut die alleen maar kon afwachten tot haar prestigieuze schrijfklasje zou beginnen. Ze probeerde te schrijven. Dat lukte niet. Gelukkig stak iemand die avond zijn hoofd om haar deur. Een jon20
gen met warrig haar en een brilletje. ‘Hey,’ zei hij, ‘my name is Mike. My room’s on the other side of the hallway. I have been spending these terrible days sitting on my bed, not knowing what to do with myself.’ Jo knikte: ‘Likewise. By the way: my name is Johanna. I am from Ireland and I think I need a stiff drink by now.’ De weken daarna woonden ze praktisch samen. Toen acht maanden en zeventien dagen later het laatste puin werd weggedragen van Ground Zero en de zoekactie naar vermisten officieel eindigde met het geluid van een brandweerbel, waren Jo en Mike verliefd. Dat zijn ze nog steeds, getrouwd en neergestreken in een piepklein studio-appartement in Brooklyn. Met een fantastisch uitzicht op downtown Manhattan. Misschien dankzij 9/11, niemand zal het ooit weten. Behalve Mike dan: ‘Nah. I’d like to think that Jo would have gotten a crush on me in no time anyway. Even if the towers would still be here to look upon us instead of us looking upon their graves from our kitchen window.’ Heel anders is het verhaal van ‘Koes’. Hij verruilde Den Haag voor New York in 1960, vertelt hij me vijftig jaar later voor een interview in Het Parool, achter de naaimachine in het Garment District, sinds de jaren twintig van de vorige eeuw het modemiddelpunt van de Verenigde Staten. ‘Ik ging met de boot. Ik kon mijn leven niet veranderen in een vlucht van een paar uur. Na vijf dagen meerden we aan en daar stond ik: in mijn ene hand een koffer, in mijn andere hand een naaimachine en tweehonderd dollar op zak. Ik ging lopen, op zoek naar een goedkoop hotel. Ik kende niemand, maar op de boot hadden andere reizigers me gezegd dat je bij de fontein van het Lincoln Center makkelijk mensen kon ontmoeten.’ ‘Warempel, de eerste keer dat ik daar zat in mijn nette pak, kwam er een man op me af. Hij nodigde me uit voor Boys in the Band, een van de eerste homotoneelstukken. Ik ben meegegaan, eerst naar de voorstelling en daarna naar zijn hotel21
kamer in het Plaza Hotel. Hij verdween in de badkamer en ik deed mijn das een beetje los. Toen de deur open ging, had hij alleen zijn onderbroek nog aan. Ik dacht: “Godverdomme, dit gaat vlug.” De volgende ochtend gaf hij me het nummer van zijn zus: zij kon wel een jurk gebruiken. Het was mijn eerste klant. Een vriendin van haar mijn tweede. Zo ging het snel. Binnen zes weken was ik in business en betrok ik mijn eerste appartement. Overigens heb ik daarna nooit meer iemand ontmoet bij de fontein.’ Wat de schrijfster en de modeontwerper gemeen hebben, is dat ze allebei naar New York verhuisden zonder er ooit eerder te zijn geweest. Ze kenden er niemand. Daar is moed voor nodig. Het is al vaak gezegd: ‘What makes one a real New Yorker is the conscious decision to become one.’ Ongeacht wat de stad vervolgens voor iemand in het vooruitzicht heeft, en vice versa. De proloog van de verhalenbundel van NY Magazine eindigt met de zin: ‘Becoming a New Yorker is a bit of a victory in itself, and so every story has a happy ending by default. It comes with the territory.’ Het is een vaststelling waarmee je moet uitkijken. Wonen in New York kan wreed zijn, maar het is ook makkelijk om je hier speciaal te voelen. Te makkelijk bijna. Alleen door een New Yorker te zijn, straalt er al iets van de legendarische coolheid van de stad op je af. Dat kan lui en zelfgenoegzaam maken. Ik kwam eens een Nederlandse expat tegen die drie maanden na zijn verhuizing uitkraamde: ‘Nederland? Joh, dat is echt te klein voor mij geworden.’ Sinds ik Koos en Johanna ken, vraag ik me geregeld af hoe het mij zou zijn vergaan als ik écht in mijn eentje naar New York was gekomen. Zonder vader op wie ik altijd kan terugvallen. Zonder verkering met een appartement waar ik ook in pas. Zonder opdrachtgevers in Nederland die mijn stukken plaatsen. Het heeft weinig zin te proberen daar beeld bij te krijgen. Als de My First New York-verhalen iets duidelijk 22
maken, is het dat je niet onder het onvoorspelbare karakter van de stad uitkomt. Comes with the territory. ‘New York is what happens to you while you’re busy making other plans.’ Zo vervormde een doorman in mijn vaders gebouw een keer John Lennons beroemde uitspraak over het leven. Toch kan ik het niet laten erover na te denken als ik in de metro zit en kijk naar de mix van nationaliteiten, leeftijden en sociale klassen. Eerst was ik serveerster geworden, denk ik. In zo’n ouderwetse diner die eruitziet als een zilveren spacecaravan, met een wit schortje voor, opgestoken haar en een koffiekan om iedereen te voorzien van gratis refills. Bijna jammer dat het niet zo is gegaan. Althans, nog niet. We’ll see.
M y F i r s t N e w Yo r k II
Voor een buitenstaander ziet mijn verhuisdag naar New York er vast veilig en beschermd uit. Tuttig eigenlijk. Ik weet waar ik vannacht ga slapen. Een deel van mijn familie woont er. New York is al ruim twintig jaar een tweede thuis. Toch voel ik me ook een onwetende telefoonpaal, al is het dan niet over de stad en krijg ik doorgaans weinig aandacht van pooiers. Mijn onzekerheid gaat over het samenwonen met Len. Hij woont hier al acht jaar. Na een heen-en-weer-vliegliefde van een half jaar gaan we nu van: ‘Liefje, heb jij toevallig zin om volgend weekend in Parijs af te spreken?’ naar: ‘Heb je mijn gymschoenen gezien?’ ‘Wat zeg je? Ik versta je niet, ben in het washok.’ Dat zal even wennen zijn. Een heen-en-weer-vliegliefde (‘langeafstandsrelatie’ krijg ik mijn bek niet uit) heeft weinig meer om het lijf dan een langgerekte vakantieverliefdheid, zeker in het begin. Idyllisch, hartveroverend, groots en meeslepend: alle superlatieven over de liefde gelden, opgeblazen tot proporties waar superlatieven voor zijn bedoeld, te vergelijken met de sensa23
ties die een A-kwaliteit xtc-pil teweegbrengt. Inclusief de depressie twee dagen later, in het besef dat het weer zes weken duurt tot de volgende ontmoeting. Een hoog realiteitsgehalte heeft zo’n verhouding natuurlijk niet. Dat moet ook niet. De heen-en-weer-vliegliefde staat buiten de wereld en heeft met dagelijkse sleur niets te maken. In een heen-en-weer-vliegliefde is het makkelijk om altijd je best te doen. Altijd is toch steeds maar kort. Je zorgt er bij verschijning voor dat je keurig geharst en gewaxt bent op plekken waar de meeste vrouwen bij voorkeur geen haargroei demonstreren. Uitgelubberde onderbroeken gaan niet mee in de koffer. Lang op de wc zitten doe je gewoon niet. De alertheid op flintertjes spinazie en maanzaad tussen voor- en snijtanden staat immer op Code Red. De endorfinefabriek draait moeiteloos een serie 24-uursdiensten. Geduld, verfijnde humor en innemendheid zijn eigenschappen die je hebt uitgevonden. De seks is verbluffend. Het is geen punt om voedsel te laten staan dat onaantrekkelijk oogt als je het eet: clubsandwiches, noedelsoep, keiharde Spaanse worst, kippenpoten. Dat alles kan ik makkelijk een paar dagen volhouden, zeker in de wetenschap dat ik, eenmaal weer thuis in Amsterdam, zo vaak als ik wil onderuitgezakt op de bank chagrijnig voor me uit kan staren omdat er nu eenmaal altijd wel iets schort aan mijn bevoorrechte rotleven. Ik kan me voorstellen dat dit gedrag onecht overkomt. Dat klopt voor een deel, maar het is de vraag of dat zo vreselijk erg is. Het betekent namelijk ook dat ik zo goed mogelijk voor de dag wil komen bij mijn geliefde. Om met Cup-a-Soup te spreken: ‘Dat zouden meer mensen moeten doen.’ Er zijn enorme voordelen verbonden aan de heen-enweer-vliegliefde, met name als je, zoals wij, een aardig cv aan mislukte liefdes op zak hebt. Ik heb vriendjes gehad met wie het misging omdat we te snel samen wc-papier gingen kopen. Er waren vriendjes met wie het fout liep omdat ik me 24