StadsOntwikkeling FrontOffice en Vergunningen Postadres: Postbus 8406, 3503 RK Utrecht Telefoon: 030 - 286 48 02 Fax: 030 - 286 47 57 Internet: www.utrecht.nl
Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen t.a.v. de heer E.C.A. Freund Postbus 85164 3508 AD Utrecht
Behandeld door:
Datum:
1 september 2009
Doorkiesnummer: 286 4842
S. Dool / MN
Ons kenmerk:
SO 09.092504 / Wm 3773.4
e-mail:
[email protected]
Onderwerp:
Beschikking voor KNAW, Uppsalalaan 8 te Utrecht
Bijlage(n):
-
Uw kenmerk:
Verzonden:
Uw brief van:
Bij antwoord datum, ons kenmerk en onderwerp vermelden
BESCHIKKING Aanvraag Op 5 maart 2009 is een aanvraag ingediend door de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW) voor een nieuwe de gehele inrichting omvattende vergunning (revisievergunning) krachtens de Wet milieubeheer (Wm), overeenkomstig artikel 8.4 juncto artikel art 8.1 lid 1 onder b Wm, voor een inrichting bestaande uit een laboratoriumgebouw waarin het Hubrecht Institute en het Centraal Bureau voor Schimmelcultures (CBS) zijn gevestigd. De inrichting is gelegen aan de Uppsalalaan 8, kadastraal bekend gemeente Utrecht, sectie N, nummer 815 te Utrecht. Aanleiding van de aanvraag: Aanleiding van de aanvraag zijn de volgende veranderingen van de inrichting: - de voorraad gassen in flessen wordt verhoogd; - de opslag van de gevaarlijke stoffen is verplaatst naar een nieuwe locatie en vindt plaats in een daartoe geschikte veiligheidscontainer; - de vorige milieuvergunning dateert uit 1998. Hoofd- en nevenactiviteiten In de laboratoriumgebouwen zijn gevestigd het Hubrecht Institute en het CBS. Beide instituten vallen onder de paraplu van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW). De inrichting is in hoofdzaak bestemd voor het verrichten van fundamenteel biologisch onderzoek in laboratoria, waaronder inbegrepen werkzaamheden met genetisch gemodificeerde organismen (Hubrecht Institute) In het Hubrecht Institute wordt ook met radioactieve stoffen gewerkt. Het CBS verricht onderzoek aan schimmels en gisten. Het CBS beheert daarbij een collectie schimmels en gisten onder geconditioneerde omstandigheden. De nevenactiviteiten van de inrichting zijn voornamelijk ondersteunende activiteiten zoals dierverzorging, beeldregistratie en technische installaties. De inrichting beschikt over kantoor- en vergaderruimten, een bibliotheek, een bedrijfsrestaurant met keukenfaciliteiten, een noodstroomaggregaat, diverse opslagplaatsen voor gevaarlijke (afval)stoffen en een werkplaats.
Pagina 2/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
Locatie van de inrichting Het laboratoriumgebouw is gesitueerd in het noordoostelijke deel van De Uithof, een gebied dat wordt gekenmerkt door activiteiten met betrekking tot wetenschappelijk onderwijs en -onderzoek (Universiteit Utrecht), gezondheidszorg (Universitair Medisch Centrum (UMC)) en aanverwante opleidings- en onderzoeksinstituten. De Uithof wordt ten noorden en ten westen begrensd door de drukke snelwegen A 28 en A 27. Ten oosten en ten zuiden is de begrenzing van De Uithof van landschappelijke aard. De inrichting is gesitueerd in de strook tussen de snelweg A28 en het ziekenhuiscomplex (AZU en CMH). Als gevolg van beide snelwegen en de vele verkeersbewegingen van en naar de diverse gebouwen heerst in het gebied een relatief hoog geluidsniveau. Tevens wordt de luchtkwaliteit sterk beïnvloedt door de vele verkeersbewegingen. De afstand van de grenzen van de inrichting tot de dichtst bijgelegen woningen van derden bedraagt circa 650 meter. Deze woningen (studenten) zijn gelegen op De Uithof aan de Heidelberglaan. De inrichting is niet gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied. Het is toegestaan planologische aspecten te betrekken bij het al dan niet verstrekken van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer (Wm). De aanvraag om de Wm-vergunning is in overeenstemming met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Vergunningsituatie en vergunningplicht Voor de inrichting zijn eerder de volgende vergunningen verleend: − een revisievergunning voor een laboratoriumgebouw ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek d.d. 18 november 1998 met kenmerk DSO 9800619/Wm 377.4; − een uitbreiding/wijzigingsvergunning vanwege uitbreiding van de opslagcapaciteit voor vloeibare stikstof d.d. 16 juni 2004 met kenmerk DSO 04111036 / Wm 3773.2. Daarnaast zijn voor de inrichting de volgende meldingen ingevolge artikel 8.19 lid 1 Wet milieubeheer ingediend en geaccepteerd: − voor het uitbreiden van de inrichting vanwege het vestigen van het CBS d.d. 3 februari 1999 met kenmerk DSO 99101003/Wm 3773; − voor het tijdelijk uitbreiden van de inrichting vanwege het huisvesten van het ICIN (Interuniversitair Cardiologisch Instituut Nederland) d.d. 27 februari 2002 met kenmerk DSO 02103914/Wm 3773.4; − voor het plaatsen van een opslagcontainer voor gevaarlijke stoffen op het buitenterrein d.d. 20 maart 2007 met kenmerk DSO 07033775/Wm 3773.4. Vanwege de vele veranderingen is voor een duidelijk overzicht een revisie van de milieuvergunning noodzakelijk. Bovenstaande vergunningen en meldingen komen met het onherroepelijk worden van deze vergunning op grond van artikel 8.4 van de Wet milieubeheer te vervallen. Procedure Overeenkomstig artikel 8.6 van de Wm is dit besluit tot stand gekomen conform het bepaalde in Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit is tevens tot stand gekomen overeenkomstig de artikelen 8.7 tot en met 8.13 van de Wm. De aspecten genoemd in deze artikelen, die van belang zijn voor deze procedure, zijn in deze considerans behandeld. Op 3 april 2009 is de aanvraag door de KNAW aangevuld met gegevens over uitbreiding (nieuwbouw) van de inrichting met een moleculair laboratorium, een microscoopruimte, een tweetal aquaria en een tweetal technische ruimten. Hierbij is een boorplan voor het nemen van grondmonsters op de locatie van de
Pagina 3/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
nieuwbouw gevoegd ten behoeve van een nulsituatie-bodemonderzoek. Verder zijn twee plattegrondtekeningen van de nieuwbouw met kenmerk BA.n29-01 en BA.n90-03 toegevoegd. Plattegrondtekening met kenmerk BA.n29-01 is op 11 mei 2009 vervangen door een gewijzigd exemplaar waarbij de microscoopruimte is vervallen. Op deze plattegrondtekening is aangegeven dat de ruimte voor het moleculaire laboratorium groter in oppervlak wordt en de ruimten voor de aquaria kleiner. Op 9 juni 2009 heeft de heer Freund telefonisch aangegeven dat een bodemonderzoekrapport bij de aanvraag wordt gevoegd: dit betreft een bodemonderzoek op de locatie van de nieuwbouw. Het onderzoek is uitgevoerd door adviesbureau Van Dijk te De Meern, met opdrachtnummer 150653, gedateerd 27 april 2009. Coördinatieverplichtingen Wm/Ww Op 26 maart 2009 heeft de aanvrager een aanvraag (kenmerk BV209022246) voor een bouwvergunning in het kader van de Woningwet bij de gemeente ingediend. Er is geen afschrift van de aanvraag om een bouwvergunning bij de aanvraag voor de milieuvergunning gevoegd. De bouwaanvraag is wel getoetst aan de aanvraag voor de milieuvergunning en deze zijn met elkaar in overeenstemming. Op grond van artikel 20.8 Wet milieubeheer treedt de onderhavige milieuvergunning niet eerder in werking dan nadat de bouwvergunning is verleend. Coördinatieverplichtingen Wm/Wvo In de aanvraag is aangegeven dat voor het lozen van het afvalwater vanuit de inrichting op het openbaar riool geen vergunning in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist. Hierdoor is de coördinatieverplichting zoals bedoeld in artikel 8.31 van de Wet milieubeheer alsmede artikel 7 b van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren niet van toepassing. Het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen over deze aanvraag. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt. Ontvankelijkheid van de aanvraag Het bedrijf valt onder de Wet milieubeheer op grond van artikel 1.1 derde lid van de Wm en bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb). De in de inrichting verrichte en voorgenomen activiteiten vallen in hoofdzaak onder de categorieën 1.1.a., 1.1.c., 2.1.a., 4.1.a., 5.1., 8.1.a. en 21.1.a. van die bijlage. Het betreft een aanvraag in de milieucategorie 4. Voor deze categorie van inrichtingen is het College van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. De CBI code van de inrichting is 731.
Activiteiten AMvB: Besluit Algemene Regels Inrichtingen Milieubeheer (BARIM ) Op grond van het Besluit Algemene Regels Inrichtingen Milieubeheer (Stb 2007, 415, ook wel aangeduid als BARIM of activiteitenbesluit) is de vergunningplicht op grond van de Wet milieubeheer voor de meeste inrichtingen opgeheven. Alleen zogenaamde gpbv-inrichtingen en inrichtingen die vallen onder een categorie genoemd in bijlage 1 van het Activiteitenbesluit zijn vergunningplichtig op grond van de Wet milieubeheer. De bedrijven waarvoor de vergunningplicht blijft bestaan zijn in het Activiteitenbesluit gedefinieerd als zogenaamde type-C inrichtingen. De inrichting valt onder de volgende categorieën van bijlage 1 van het Activiteitenbesluit: categorie p :een inrichting waar laboratoria aanwezig zijn uitgezonderd laboratoria voor interne kwaliteitscontroles of productcontroles en laboratoria ten behoeve van huisartsen, tandartsen of tandtechnici. De inrichting is daarmee een zogenaamde type C inrichting en is op basis daarvan vergunningplichtig. Op type C inrichtingen is het Activiteitenbesluit deels van toepassing. Dit betekent dat bepaalde voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Ministeriële regeling rechtstreeks werking hebben. De
Pagina 4/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
voorschriften die in deze vergunning zijn opgenomen zijn die voorschriften die niet zijn geregeld in het Activiteitenbesluit en Ministeriële regeling. Voor de nu gevraagde inrichting houdt dit in dat - voor zover betrekking op de genoemde (deel)activiteiten moet worden voldaan aan artikel 3.3 van paragraaf 3.1.3 (lozen hemelwater onder bepaalde omstandigheden) uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende ministeriële regeling. Verderop in de considerans wordt nader ingegaan op de concrete inhoud van deze paragrafen uit het Activiteitenbesluit en de Ministeriële regeling. De aanvraag bevat voldoende gegevens voor een goede beoordeling en voldoet overigens aan de eisen gesteld in hoofdstuk 5 van het Ivb. Overwegingen Beste beschikbare technieken Artikel 8.11 Wm vereist een hoog niveau van milieubescherming. Het artikel bepaalt dat er aan een milieuvergunning voorschriften moeten worden verbonden om nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk te voorkomen. Als voorkomen niet mogelijk is, moeten in de vergunning maatregelen - bij voorkeur bronmaatregelen - worden voorgeschreven om de gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast. De aanvraag en de voorgeschreven maatregelen ter voorkoming dan wel ter beperking van emissies door toepassing van de BBT zijn getoetst aan de hand van de volgende informatiedocumenten (opgenomen in tabel 2 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten Wm): − − − − − −
Wegen naar preventie bij bedrijven van februari 2006; Werkboek wegen naar preventie bij bedrijven van april 2006; Circulaire energie in de milieuvergunning; Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR); Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB); PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen;
Daarnaast zijn de volgende documenten die nog niet zijn opgenomen in de bovengenoemde Regeling bij dit besluit betrokken: − Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van 1998 − Beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met vergunningverlening Wm − Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven, aanpak preventie in het kader van de Wet milieubeheer voor vervoer, water, afval en energie van december 2005. De inrichting voldoet - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften - aan de beste beschikbare technieken (BBT) ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem, het water, geluidemissies, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf. Algemeen Milieuzorg De KNAW beschikt over een milieuzorgsysteem, om de kwaliteit van het product en dienstverlening te garanderen binnen de wettelijk gestelde kaders. Het milieuzorgsysteem is niet gecertificeerd, wel wordt door de KNAW naar gestreefd om het milieuzorgsysteem op het niveau van ISO 14001 in werking te hebben. Gelet op artikel 8.8 lid 1 sub f. van de Wet milieubeheer betekent dit dat de vergunningsvoorschriften nog niet kunnen worden afgestemd op een dergelijk milieuzorgsysteem.
Pagina 5/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
Registraties Om inzicht te krijgen in het doelmatig gebruik van energie, water en hulpstoffen, zijn in deze vergunning meet- en registratieverplichtingen opgenomen. Dit inzicht is een eerste vereiste om verantwoord met hulpstoffen om te gaan en het ontstaan van afvalstoffen te voorkomen. Afvalstoffen Voor de afvoer van gevaarlijke en bedrijfsafvalstoffen zijn in deze vergunning geen voorschriften opgenomen omdat hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer rechtstreeks van toepassing is. In de vergunning zijn de gebruikelijke voorschriften gesteld met betrekking tot de (gescheiden) opslag van afvalstoffen. Volgens de systematiek uit de Handreiking, is vastgesteld, dat de omvang van afval en emissies redelijk is. Aan de hand van de Leidraad zijn diverse voorschriften opgenomen. (Afval)water Binnen de inrichting komt huishoudelijk (sanitair) afvalwater en bedrijfsafvalwater vrij. Verder wordt ook regenwater afgevoerd. Bedrijfsafvalwater komt met name vrij bij –
de keuken;
–
laboratoria;
–
RA-laboratoria fotografische afdelingen;
–
aquaria;
–
regeneratie van ionenwisselaars;
Afvalwater afkomstig van fotografische afdelingen wordt apart opgevangen en separaat afgevoerd. De KNAW beschikt over een gescheiden rioleringsstelsel; niet verontreinigd hemelwater, afkomstig van dakvlakken en het terrein wordt geloosd op het schoonwaterriool. Op jaarbasis wordt ongeveer 10.000 m 3 bedrijfsafvalwater op de gemeentelijk riolering geloosd. In de aanvraag is aangegeven dat vergunninghoudster zwarte lijststoffen gebruikt. Deze stoffen worden veelal via het afvalwater afgevoerd. In voorschrift 7.16 is een verplichting opgenomen om een lijst van deze stoffen op te stellen. Vanwege de water- en milieubezwaarlijkheid dient het gebruik van zwarte lijst stoffen beëindigd of geminimaliseerd te worden. Hiertoe is voorschrift 7.17 in deze beschikking opgenomen. Aan deze vergunning zijn enkele algemene en een aantal specifieke voorschriften verbonden met als doel het voorkomen van het lozen van stoffen die de kwaliteit van het oppervlaktewater nadelig beïnvloeden. Tevens wordt met deze voorschriften beoogd de goede werking van de rioolzuiveringsinstallatie van het Waterschap en het goed functioneren van de gemeentelijke riolering te garanderen.
Energiebesparing Binnen de inrichting wordt elektriciteit en aardgas gebruikt. Uit de aanvraag blijkt dat het elektriciteitsverbruik in 2007 zo’n 3.005.810 kWh bedraagt en het aardgasverbruik 246.279 m 3 . Gezien deze verbruiken is energie een relevant aspect bij het in werking zijn van de inrichting en is in deze vergunning een energiebesparingsonderzoek voorgeschreven. Bodembescherming Wet bodembescherming Artikel 13 van de Wet bodembescherming heeft een rechtstreekse werking op een bedrijf met of zonder een Wm vergunning. Op grond van laatstgenoemd artikel van de Wet bodembescherming is de vergunninghoudster verplicht alle maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden getroffen te treffen om verontreiniging van de bodem te voorkomen, dan wel als deze onverhoopt toch optreedt de gevolgen ervan zoveel mogelijk te beperken en de aantasting of verontreiniging ongedaan te maken.
Pagina 6/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
Bij het ontstaan van bodemvervuiling moet contact opgenomen worden met StadsOntwikkeling, team Programmatisch Handhaven. Deze zogenaamde meldplicht is vastgelegd in artikel 27 van de Wet bodembescherming (Stb. 331, resp. 332, 1994) en hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer. Beoordeling bodembescherming Als richtlijn voor het bepalen van de bodembedreigende activiteiten, het risico van de bodembedreigende activiteiten en de te nemen bodembeschermende maatregelen en voorzieningen, is de ‘Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten’, uitgave Infomil 2001 (NRB) gehanteerd. De doelstelling van de NRB is uiteindelijk te komen tot een ‘verwaarloosbaar risico’ op significante bodemverontreiniging door het treffen van bodembeschermende voorzieningen en maatregelen. Indien voor een bestaande bedrijfsactiviteit het realiseren van een verwaarloosbaar risico redelijkerwijs niet mogelijk is, is het in enkele gevallen voldoende om een aanvaardbaar risico te realiseren. De NRB gaat er verder vanuit dat (zelfs) de maatregelen en voorzieningen die leiden tot een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig kunnen uitsluiten dat onverhoopt een bodemverontreiniging optreedt. Om die reden kan het noodzakelijk zijn om bodem onderzoek uit te (laten) voeren wanneer binnen de inrichting bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting de volgende potentieel bodembedreigende activiteiten worden uitgevoerd: - opslag van gevaarlijke (afval)stoffen op het buitenterrein en in laboratoria; - de aanwezigheid van een noodstroomaggregaat. Bodemonderzoek Bij de aanvraag zijn de volgende bodemonderzoekrapporten gevoegd: en verkennend bodemonderzoek d.d. 19-12-1997 met kenmerk UTR.97101 ten behoeve van de nieuwbouw van twee laboratoriumgebouwen en een rapport van een bodemonderzoek d.d. 22-12-1997 met kenmerk UTR.97100, voor het milieukundig onderzoek ten behoeve van een ondergrondse opslagtank van 22-12-1997 met kenmerk UTR.97100. Beide onderzoeken zijn uitgevoerd door adviesbureau Terra te Kesteren. Daarnaast is een bodemonderzoekrapport van adviesbureau Van Dijk te De Meern, met opdrachtnummer 150653, gedateerd 27 april 2009 bij de aanvraag gevoegd. Uit de beoordeling van het bodemonderzoekrapport is gebleken dat hiermee de huidige kwaliteit van de bodem (nulsituatie) nog niet voldoende is vastgelegd. In de vergunning is dan ook alsnog een nulsituatiebodemonderzoek voorgeschreven. Daarnaast is een eindsituatiebodemonderzoek voorgeschreven, teneinde bij beëindiging van de activiteiten vast te kunnen stellen of de bodem als gevolg van de inrichting is verontreinigd of dat een eventueel aangetroffen verontreiniging verder is toegenomen. In deze vergunning zijn voorschriften opgenomen om bodemverontreiniging als gevolg van de inrichting te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken waardoor voldaan wordt aan het verwaarloosbaar risico zoals bedoeld in de NRB. (staat er al)Tevens zijn ter bescherming van het milieu voorschriften gesteld aan de opslag van gevaarlijke (afval)stoffen. Externe veiligheid Algemeen Het externe veiligheidsbeleid is gericht op het beheersen van risico's bij bedrijfsmatige activiteiten en het realiseren van een veilige woon- en leefomgeving. Het betreft risico's die verbonden zijn met de productie, de opslag, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen, voor zover deze stoffen als gevolg van een voorval vrij kunnen komen. Voor een groot aantal risicovolle installaties en activiteiten zijn richtlijnen vastgesteld beschreven in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS). In die publicaties zijn technische en organisatorische maatregelen opgenomen om (grote) ongevallen te voorkomen en de gevolgen zoveel mogelijk te beperken.
Pagina 7/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
Brandpreventie en brandbestrijding De brandweer van Utrecht heeft advies uitgebracht over brandpreventieve voorzieningen. Het advies is verwerkt in de voorschriften van deze beschikking. Geluid en trillingen − Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (L Ar,LT ) Gezien de aangevraagde activiteit en de locatie van het bedrijf zal de heersende bijdragen van het geluid ter plaatse van de geluidsgevoelige objecten (daar waar de hinder kan worden ondervonden) of op enig ander punt op 50 meter van de inrichting kunnen voldoen aan de grenswaarden voor de dagperiode van 50 dB(A). Deze waarden worden in de vergunning vastgelegd. − Maximale geluidsniveau (L Amax ) Pieken van het geluid worden met name veroorzaakt door laad- en losactiviteiten. De overige activiteiten en installaties zijn niet van belang voor optredende piekniveaus (LAmax ). Uit de aanvraag blijkt dat het laden en lossen in de dagperiode (tussen 07:00 uur en 19:00 uur) plaatsvindt. De piekniveaus van die activiteiten zijn in de dagperiode uitgesloten van toetsing; de overige activiteiten en installaties zorgen niet voor een overschrijding van de L Amax . In de beschikking is de standaardgrenswaarde van 70 dB(A) op 50 m van de inrichting opgenomen voor de L Amax . − Indirecte hinder Bij de beoordeling van de aanvraag in het kader van de Wm wordt de indirecte hinder als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting mee genomen. De representatieve bedrijfssituatie is getoetst aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de " Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer d.d. 29 februari 1996. Beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met vergunningverlening Wm". Uit de toetsing blijkt dat de voorkeursgrenswaarde niet wordt overschreden. Er worden daarom met betrekking tot indirecte hinder door verkeer van en naar de inrichting (geen) voorschriften in de vergunning opgenomen. Lucht Luchtkwaliteit Op basis van artikel 5.16 van de Wm dienen bestuursorganen de grenswaarden uit de bijlage 2 van de Wm in acht te nemen bij het beschikken op aanvragen om milieuvergunningen die gevolgen voor de luchtkwaliteit kunnen hebben. In bijlage 2 van de Wm zijn grenswaarden opgenomen voor de stoffen stikstofdioxide (NO 2 ), stikstofoxide (NO x ), fijn stof (PM 10 ), zwaveldioxide (SO 2 ), lood (Pb), koolmonoxide (CO) en benzeen (C 6 H 6 ). De wet is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om: • negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken en • mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit. De Wet voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen 'ruimtelijke' activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze ‘niet in betekenende mate’ (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Met name de grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof zijn relevant omdat de overige stoffen landelijk ver onder de grenswaarden blijven. Een project draagt ‘niet in betekende mate’ bij aan de luchtverontreiniging als de tijdelijke 1% grens niet wordt overschreden. De tijdelijke 1% grens is gedefinieerd als 1% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM 10 ) of stikstofdioxide (NO 2 ). Dit komt overeen met 0,4 microgram/m³ voor zowel PM 10 als NO 2 . De Nederlandse overheid heeft van de EU inmiddels derogatie verkregen van de termijn waarbinnen de luchtkwaliteitseisen gerealiseerd moeten zijn. Naar verwachting zal in de loop van 2009 het NSL in haar
Pagina 8/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
volle omvang in werking treden. Dan zal tevens de definitie van ‘niet in betekenende mate’ verlegd worden van 1% naar 3% van de grenswaarde. Luchtkwaliteitseisen vormen geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als: • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde; • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt; • een project ‘niet in betekenende mate’ bijdraagt aan de luchtverontreiniging en/of een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat in werking treedt nadat de EU derogatie heeft verleend. Beoordeling Uit de aanvraag blijkt dat de toename van het verkeer van en naar de inrichting zeer beperkt is. Op basis van de beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen is geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat verslechtering van de luchtkwaliteit is te verwachten. Luchtkwaliteitsonderzoek is daarom niet noodzakelijk geacht (zie ondermeer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 januari 2006, nr. 200503009/1). Er wordt voldaan aan de Wet. Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer De Europese Raad heeft op 11 maart 1999 een richtlijn uitgevaardigd ter beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen (VOS) ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties. Ingevolge de richtlijn is op 1 april 2001 het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer in werking getreden. De activiteiten van de KNAW vallen niet onder het rechtstreeks werkende Oplosmiddelenbesluit. Besluit ozonlaagafbrekende stoffen milieubeheer De in de inrichting aanwezige koelinstallatie(s) voldoen voor wat betreft het gebruik van koelmiddelen aan het gestelde in het Besluit ozonlaagafbrekende stoffen milieubeheer, en ten aanzien van lekdichtheid aan het gestelde in de Regeling lekdichtheid koelinstallaties in de gebruiksfase 2006. Daarom zijn aan deze aspecten geen voorschriften in deze vergunning gesteld. Beoordeling luchtemissies Het toetsingskader van de bij de inrichting vrijkomende emissies is de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht (NeR). De algemene maatregelen van bestuur vastgestelde emissie-eisen bijvoorbeeld het BEES of het Oplosmiddelenbesluit afgesproken emissie-eisen gaan vóór de NeR. Bij de KNAW is dat niet het geval. De KNAW maakt gebruik van vluchtige organische stoffen vanwege onderzoeken in de laboratoriumgebouwen. De emissiesituatie binnen de laboratoriumgebouwen is complex. Binnen de inrichting vinden geen continue processen plaats waarbij steeds dezelfde stoffen vrijkomen. Ook de totale vracht per jaar van de meeste stoffen is gering. Een grote diversiteit aan stoffen worden gedurende het kalenderjaar in meerdere laboratoria gebruikt. Om blootstelling van medewerkers aan deze stoffen te beheersen worden in de laboratoria, zuurkasten en puntafzuigingen gebruikt. Dat betekent dat het emissieverloop zodanig is dat toepassing van BBT maatregelen niet haalbaar zijn en daardoor geen emissie-eisen van de NeR in de voorschriften kunnen worden opgenomen. V erruimde reikwijdte Wet milieubeheer In 1993 is de verruimde reikwijdte verankerd in de Wet milieubeheer. Dit betekent dat er in de milieuvergunning aandacht moet zijn voor preventie. Bedrijven zullen daarmee een verantwoordelijkheid hebben voor de onderwerpen vervoersmanagement, waterbesparing, afvalpreventie, afvalscheiding, energiebesparing en grondstoffenbesparing indien dit relevant is gezien de bedrijfssituatie. De verantwoordelijkheden worden in de milieuvergunning vastgelegd. In december 2005 is de handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven, aanpak preventie in het kader van de Wet milieubeheer voor vervoer, water, afval en energie" door Infomil gepubliceerd. Deze Handreiking is samen met de eerdere Circulaire Energie in de milieuvergunning (1999) het beoordelingsdocument in het kader van de verruimde reikwijdte Wet milieubeheer.
Pagina 9/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
Vervoermanagement Uit de aanvraag blijkt dat het aantal medewerkers minder is dan 500. Daarom wordt het niet redelijk geacht om in deze vergunning eisen te stellen met betrekking tot vervoersmanagement. Adviezen en zienswijzen Door de aanvrager is bij brief van 28 juli 2009 een zienswijze ingebracht. De zienswijze is vervolgens bij brief van 31 juli 2009 weer ingetrokken. De ingebrachte zienswijze wordt om die reden buiten behandeling gelaten. Overige wetten en regels Natuurbeschermingswet Om de Europese biodiversiteit te behouden en te herstellen zijn de Vogelrichtlijn (1979) en de Habitatrichtlijn (1992) opgesteld. De Europese Commissie heeft begin juli 2003 ingestemd met de Nederlandse bijdrage van 141 Habitatrichtlijngebieden aan Natura 2000, het Europese netwerk van beschermde natuurgebieden. Al eerder, in 1998 en 2000, waren de Vogelrichtlijngebieden aangewezen. Sinds 1 oktober 2005 is de vernieuwde natuurbeschermingswet van kracht geworden, waarin de bescherming van gebieden, die voorheen in de Vogel- en Habitatrichtlijn was geregeld, nu in deze Wet is geregeld. In de nabijheid van het bedrijf bevindt zich geen Natuurbeschermingsgebied. Het dichtstbijzijnde gebied ligt op meer dan 4 km afstand. De invloed van de emissies van de KNAW op die afstand is verwaarloosbaar. Een verdere toetsing aan de Natuurbeschermingswet kan dan ook achterwege blijven. Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wms en Regeling genetisch gemodificeerde organismen Binnen de inrichting wordt gewerkt met genetisch gemodificeerde organismen (GGO´s). In het Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wms en de Regeling genetisch gemodificeerde organismen zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot de bovengenoemde werkzaamheden, de opslag en het vervoer van GGO's, alsmede de interne organisatie en de introductie in het milieu van GGO's. Naast voorschriften krachtens het Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wms en de Regeling genetisch gemodificeerde organismen, zijn in deze vergunning (inrichtings)voorschriften opgenomen ter bescherming van het milieu. Warenwetbesluit drukapparatuur In het Warenwetbesluit drukapparatuur worden eisen gesteld aan drukapparatuur, samenstellen en toestellen onder druk. Deze eisen betreffen het ontwerp, de vervaardiging, de overeenstemmingsbeoordeling, de ingebruikneming en het gebruik. De arbeidsinspectie is gelet op het besluit van 22 juli 2004 tot wijziging van het Warenwetbesluit drukapparatuur, de handhavende instantie voor het besluit. In deze vergunning zijn daarom geen eisen uit het Warenwetbesluit drukapparatuur voor de compressor en stoomketels opgenomen. Wet bodembescherming Bij het ontstaan van bodemvervuiling moet contact opgenomen worden met het hoofd van de Afdeling Toezicht en Handhaving. Deze zogenaamde zorgplicht is vastgelegd in artikel 27 van de Wet bodembescherming en hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer. Provinciale Milieuverordening (PMV) Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht heeft een provinciale milieuverordening vastgesteld. In deze verordening zijn geen beperkingen of voorschriften opgenomen die door het bevoegd gezag aan de vergunning moeten worden verbonden. Dit betreft dan met name voorschriften met betrekking tot inrichtingen binnen grondwaterbeschermingsgebieden.
Pagina 10/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
Conclusie Gelet op de bovenstaande overwegingen en artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is besloten om aan de KNAW de gevraagde vergunning te verlenen voor een inrichting bestaande uit een laboratoriumgebouw voor het verrichten van biologisch onderzoek onder oplegging van de navolgende voorschriften. De aanvraag maakt in zijn geheel deel uit van deze vergunning met uitzondering van bijlage 3 Overzicht afvalstoffen 2007". Burgemeester en wethouders van Utrecht, Namens dezen:
mw. S.A.M. van Nes, hoofd afdeling FrontOffice en Vergunningen
N.B. De vergunning en alle andere relevante informatie kunt u vanaf nu gedurende 6 weken inzien bij de Balie Bouwen Wonen en Ondernemen, Rachmaninoffplantsoen 61. U kunt hier terecht op werkdagen van 9.00 17.00 uur. Inzage kan ook (alleen op afspraak) op donderdagavond inzien van 18.00 uur tot 21.00 uur bij het Informatie Centrum Gemeente Utrecht, Neudeflat, Vinkenburgstraat 26 (ingang Neude), Utrecht. U kunt hiervoor een afspraak maken bij het Team Programmatisch Handhaven, telefoon (030) - 286 4600. U kunt gedurende zes weken beroep aantekenen als u eerder bedenkingen heeft ingediend tegen de ontwerpvergunning, dan wel kunt aantonen daartoe redelijkerwijs niet in staat te zijn geweest. U dient tevens belanghebbende te zijn. De vergunning wordt na afloop van de beroepstermijn van kracht tenzij vóór deze datum beroep is ingesteld en een verzoek wordt gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening. De vergunning wordt niet van kracht, voordat op dat verzoek is beslist. Het beroepschrift moet worden gericht aan de Raad van State, Afdeling Bestuursrechtspraak, Postbus 20019, 2500 AE Den Haag. Het verzoek tot een voorlopige voorziening moet worden gericht aan de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aan zowel het beroep als voor het verzoek om een voorlopige voorziening zijn kosten verbonden. De vergunning vervalt wanneer: –
de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning voltooid en in werking is gebracht, tenzij in de vergunning een andere termijn is vastgesteld, omdat mag worden verwacht, dat de inrichting niet binnen de genoemde termijn van drie jaren kan worden voltooid.
Wanneer deze vergunning onherroepelijk is geworden komen alle voorgaande vergunningen de inrichting betreffende, krachtens artikel 8.4 lid 4 Wet milieubeheer te vervallen.
Pagina 11/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
VOORSCHRIFTEN 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19
Registratie milieugegevens .................................................................................. 12 Geluid- en trillinghinder ...................................................................................... 13 Luchtverontreiniging en geurhinder ..................................................................... 14 Bodembescherming ............................................................................................. 14 Opslag en doelmatige verwijdering van afvalstoffen .............................................. 15 Afvalwater ........................................................................................................... 16 Opslag van verpakte gevaarlijke (afval)stoffen ..................................................... 19 Opslag vloeibare stikstof in bovengronds reservoir ............................................... 21 Brandpreventie en brandbestrijding...................................................................... 22 Energiebesparing................................................................................................. 22 Stookinstallaties .................................................................................................. 23 Diversen.............................................................................................................. 25 Het werken met schadelijke/gevaarlijke stoffen (chemicaliën en gassen) ............... 25 Werkplaats .......................................................................................................... 26 Laboratorium ...................................................................................................... 27 Werkruimten voor Genetisch gemodificeerde organismen...................................... 28 Noodstroomaggregaat ......................................................................................... 28 Keuken/restaurant............................................................................................... 30
Pagina 12/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
1
Algemeen 1.1
Installaties of onderdelen van installaties welke buiten bedrijf zijn gesteld, worden
verwijderd tenzij deze in goede staat van onderhoud verkeren. 1.2
De vergunninghoudster instrueert binnen 1 maand na het van kracht worden van de beschikking, de in de inrichting werkzame personen zodanig schriftelijk, dat zij de aan hen opgedragen werkzaamheden kunnen verrichten conform deze beschikking. Een kopie van de bij deze beschikking horende voorschriften is altijd in het bedrijf ter inzage aanwezig. Derden, die binnen de inrichting werkzaamheden verrichten, worden eveneens zodanig geïnstrueerd dat zij de aan hen opgedragen werkzaamheden kunnen verrichten conform deze beschikking.
1.3
Personeelsleden, die ingevolge hun functie direct of indirect zijn betrokken bij de opslag en verlading van de in de inrichting aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen, zijn zodanig schriftelijk geïnstrueerd, dat zij op de hoogte zijn van: a.
de eigenschappen met betrekking tot gevaar, schade en/of hinder van de betreffende stof;
b.
de in acht te nemen maatregelen voor het veilig en op de juiste wijze werken met de betreffende stoffen;
c.
de te treffen maatregelen voor het bestrijden van gevaarlijke of voor de omgeving hinderlijke situaties, waarbij de betreffende stoffen betrokken (kunnen) zijn;
d.
het praktisch gebruik van kleine blusmiddelen en de voorschriften in het geval van brand.
2
Registratie milieugegevens 2.1
Een maand na het van kracht worden van de vergunning beschikt de inrichting over een milieulogboek. Het milieulogboek bevat gegevens per (kalender)jaar. Ten behoeve van het milieulogboek worden in elk geval de volgende gegevens geregistreerd: a.
instructie werknemers (voorschrift 1.2 en 1.3);
b.
kopie van deze vergunning;
c.
maandelijks elektriciteitverbruik (kWh) en gasverbruik (m 3 ) (voorschrift 11.7;
d.
inspectie bodembeschermende voorzieningen (voorschrift 5.10 en 5.6);
e.
veiligheidsinformatiebladen (voorschrift 8.1);
f.
controle brandblus- en brandbeveiligingsmiddelen (voorschrift 10.2);
g.
onderhoud stookinstallaties (voorschrift 12.5);
h.
keuringsrapport en onderhoudsbewijs stookinstallatie (voorschrift 12.5);
i.
registratie van D-1, ML-I en ML II ruimten (voorschrift 17.7).
Pagina 13/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
2.2
De vergunninghoudster geeft de daartoe bevoegde ambtenaren te allen tijde op eerste verzoek inzage in het milieulogboek.
2.3
De gegevens genoemd in voorschrift 2.1 dienen ten minste vijf jaar in het logboek te worden bewaard en zonodig langer op aanwijzing van het hoofd van Team Programmatische handhaving.
3
GeluidGeluid- en trillinghinder 3.1
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (L Ar,LT ) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie bedraagt op een afstand van 50 meter van de inrichting niet meer dan: 50 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur; 45 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur; 40 dB(A) tussen 23.00 uur en 07.00 uur.
3.2
Het maximale geluidsniveau (L A max ) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, bedraagt op een afstand van 50 meter van de inrichting niet meer dan: 70 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur; 65 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur; 60 dB(A) tussen 23.00 uur en 07.00 uur. Dit voorschrift geldt niet voor laad- en losactiviteiten ten behoeve van de inrichting en het ten behoeve hiervan het manoeuvreren van motorvoertuigen voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 uur en 19.00 uur.
Pagina 14/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
3.3
Controle op of berekening van de in de voorschriften 3.1 en 3.2 vastgelegde geluidsniveaus geschiedt overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999". Ook de beoordeling van meetresultaten vindt overeenkomstig deze Handleiding plaats.
3.4
Voor de algemeen erkende feestdagen gelden voor de dagperiode dezelfde criteria als voor de periode tussen 19.00 uur en 23.00 uur
4
Luchtverontreiniging en geurhinder 4.1
Uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan geen andere voorschriften zijn gesteld, zijn zodanig gesitueerd dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen hinder wordt ondervonden buiten de inrichting.
5
Bodembescherming Bodembescherming 5.1
Stoffen worden zodanig bewaard en gebruikt dat geen verontreiniging van de bodem optreedt. Hiertoe treft de vergunninghoudster tenminste zodanige maatregelen, dat het risico van bodemverontreiniging wordt teruggebracht tot bodemrisiconiveau A in de zin van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming.
5.2
Vergunninghoudster treft alle maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd teneinde verontreiniging of aantasting van de bodem ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting te voorkomen. De maatregelen zijn onder meer: a. het zoveel mogelijk voorkomen van lekkages, morsverliezen en calamiteiten b. het opruimen van lek- en morsverliezen en; c. het treffen, inspecteren en in goede staat van onderhoud houden van de bodembeschermende voorzieningen.
5.3
Opslag van en werkzaamheden met bodembedreigende stoffen zoals brandstoffen, gevaarlijke (afval)stoffen en oliën vinden plaats boven een vloeistofdichte vloer.
5.4
In afwijking van voorschrift 5.3 kan worden volstaan met een vloeistofkerende vloer indien: a.
bodembedreigende activiteiten (opslagen) plaats vinden boven een lekbak, en
b.
in de werkplaats incidentenmanagement plaatsvindt en voldoende
opruimfaciliteiten (absorptie- en neutralisatiemiddelen) aanwezig zijn. 5.5
Een lekbak waarin vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking of in een opslagtank wordt opgeslagen, heeft een opvangcapaciteit van ten minste 110% van de inhoud van de grootste verpakkingseenheid of opslagtank, met dien verstande dat de opvangcapaciteit ten minste 10% is van de inhoud van alle opgeslagen stoffen.
Pagina 15/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
5.6
Een als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer of verharding is overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
5.7
Degene die de inrichting drijft draagt zorg voor reparatie en regelmatig onderhoud van de onder voorschrift 5.6 bedoelde vloeistofdichte voorziening overeenkomstig onderdeel A4 van de NBR.
5.8
De onder voorschrift 5.6 bedoelde vloeistofdichte voorzieningen worden tenminste eens per zes jaar, dan wel indien een reparatie niet overeenkomstig het gestelde onder voorschrift 5.7 is uitgevoerd, opnieuw beoordeeld en goedgekeurd als omschreven onder voorschrift 5.6.
5.9
Door of namens de vergunninghoudster worden de bodembeschermende voorzieningen tenminste een keer per jaar visueel geïnspecteerd op deugdelijkheid.
5.10
Het resultaat van een visuele inspectie wordt bewaard in het milieulogboek. Van de uitvoering van herstelwerkzaamheden aan de bodembeschermende voorzieningen wordt een aantekening gemaakt in het voornoemde milieulogboek.
5.11
Binnen vier maanden na het van kracht worden van de beschikking wordt de kwaliteit van de bodem (zijnde grond en grondwater) vastgelegd in een zogenaamd nulsituatie onderzoek. Dit onderzoek wordt uitgevoerd volgens NEN 5740: 2009. De resultaten van het bodemonderzoek dienen binnen zes maanden na het van kracht worden van de beschikking te worden overgelegd aan het hoofd van Afdeling Toezicht en Handhaving. Indien recent op de betreffende locatie bodemonderzoek is verricht, kan dit mogelijk na beoordeling van de resultaten worden beschouwd als uitvoering van het voorschrift.
5.12
Bij beëindiging van de bedrijfsactiviteiten waarvoor de vergunning is verleend, wordt er binnen een termijn van 4 maanden een onderzoek naar de vervuilingsgraad van bodem en grondwater gedaan. Het onderzoek geschiedt conform de NEN 5740: 2009. De resultaten van het onderzoek worden binnen vier maanden na uitvoering van het bodemonderzoek aan het hoofd van Afdeling Toezicht en Handhaving overgelegd.
6
Opslag en doelmatige verwijdering van afvalstoffen 6.1
Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Vergunninghoudster treft alle maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en geeft op verzoek van bevoegde ambtenaren aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen.
6.2
De volgende afvalstoffen worden gescheiden opgeslagen en afgevoerd: a. papier- en kartonafval; b. kunststofafval; c. beddingafval; d. glasafval;
Pagina 16/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
e. metaalafval; f. gft/swill g. gevaarlijk afval (per categorie gescheiden) en asbest; h. elektronische- en elektrotechnische apparaten; i. overig bedrijfsafval. 6.3
De binnen de inrichting aanwezig afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voor zover voorkomen niet mogelijk is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft. Afval wordt tenminste één keer per jaar uit de inrichting afgevoerd.
7
Afvalwater 7.1
Bedrijfsafvalwater dat: a.
grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat,
b.
bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen,
c.
bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,
d.
een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of
e.
stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt, wordt niet in een riolering gebracht.
7.2
Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in het openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a.
de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur;
b.
de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en
c.
de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.
Pagina 17/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
7.3
Het is de vergunninghoudster niet toegestaan een afvoer vanuit een ander perceel dan het in deze vergunning genoemde op de eigen bedrijfsriolering aan te sluiten of te laten aansluiten.
7.4
Behoudens voor zover anders is bepaald in deze vergunning worden gevaarlijke afvalstoffen, zoals genoemd in het Eural niet in het openbaar riool gebracht.
7.5
Bedrijfsafvalwater wordt geloosd in het openbaar riool voor de afvoer van vuilwater.
7.6
Bedrijfsafvalwater, waarvan de zuurgraad in enig steekmonster, uitgedrukt in pHeenheden lager is dan 6,5 of hoger is dan 10, wordt niet op het openbaar riool geloosd.
7.7
Bedrijfsafvalwater, waarvan de temperatuur in enig steekmonster hoger is dan 30 graden Celsius, wordt niet op het openbaar riool geloosd.
7.8
Persluchtcondensaat dat in enig monster meer dan 20 mg/l aan minerale olie bevat, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377-2, wordt niet op het openbaar riool geloosd.
7.9
Bedrijfsafvalwater afkomstig van de keuken passeert, voor vermenging met bedrijfsafvalwater uit andere ruimten, een zuiveringsinstallatie die ten minste bestaat uit een slibvangput, gevolgd door een vetafscheider
7.10
Een vetafscheider en bijbehorende slibvangput, geplaatst na 1 maart 1997, bestemd voor de behandeling van afvalwater dat met vet is verontreinigd, is gecertificeerd volgens NEN-EN 1825-1 en -2.
7.11
Afvalwater dat via een vetafscheider en bijbehorende slibvangput wordt afgevoerd of een slibvanger passeert, wordt deze zo dikwijls als dit voor de goede werking daarvan noodzakelijk is, ontdaan van vet en slibafzetting.
Afvalwater afkomstig van laboratoria 7.12
In het bedrijfsafvalwater, afkomstig van de laboratoria, gemeten ter plaatse van de in voorschrift 7.15bedoelde voorzieningen, worden de concentraties aan de in de onderstaande tabel genoemde stoffen, met uitsluiting van andere dan de daar genoemde stoffen, niet overschreden. Stoffen
Enig steekmonster mg/l
Kwik
0,01
Zware metalen (1)
1,0
VOX (2)
0,1
BTEX (3)
0,01
Pagina 18/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
(1) De som van de metalen chroom, koper, lood, nikkel en zink. (2) Vluchtige organische halogeenverbindingen. (3) Vluchtige aromatische koolwaterstoffen. Gedefinieerd als de som van benzeen, ethylbenzeen, tolueen en de xylenen. 7.13
De in voorschrift 7.12 genoemde concentraties worden niet door verdunning bereikt.
7.14
Bedrijfsafvalwater afkomstig van laboratoria doorloopt, voor vermenging met bedrijfsafvalwater uit andere ruimten, een voorziening die zodanig is uitgevoerd, dat op een eenvoudige wijze representatieve steekmonsters kunnen worden genomen.
7.15
De in voorschrift 7.14 bedoelde voorziening is te allen tijde goed bereikbaar en toegankelijk en verkeert voortdurend in goede bedrijfsvaardige staat.
7.16
Eén maand na het van kracht worden van de beschikking stelt vergunninghoudster een lijst van de in gebruik zijnde zwarte lijststoffen op. Deze lijst wordt door vergunninghoudster naar het hoofd van Afdeling Toezicht en Handhaving gezonden.
7.17
Drie maanden na het van kracht worden van de beschikking wordt door vergunninghoudster een plan van aanpak opgesteld voor het minimaliseren dan wel het vervangen van het gebruik van zwarte lijststoffen. Het plan dient minimaal de volgende onderwerpen te bevatten: - inventarisatie van de gebruikte zwarte lijststoffen en de hoeveelheden per jaar; - mogelijke maatregelen/vervangende stoffen; - reeds genomen maatregelen/vervangende stoffen. Verplichting tot meten en bemonsteren
7.18
Bedrijfsafvalwaterstromen afkomstig van laboratoria en fotografische afdelingen worden één keer per jaar door of vanwege de vergunninghoudster door bemonstering en analyse gecontroleerd. Tussen twee monsternames zijn ten minste 10 maanden verstreken. De controles houden in dat representatieve steekmonsternames worden uitgevoerd in alle deelstromen van laboratoria en fotografische afdelingen. In de deelstromen van laboratoria worden de concentraties aan: − Kwik, chroom, koper, lood, nikkel en zink, ontsloten volgens NEN-ISO-15587-1 en NEN 6961 en geanalyseerd volgens NEN 6966 en NEN 6966/C1; − VOX, ganalyseerd volgens NEN 6401; − BTEX, geanalyseerd volgens NEN 6407. De monstername ten behoeve van de emissiemetingen ter controle van de naleving van de emissie-eisen voor het lozen wordt uitgevoerd volgens NEN-6600-1 en de conservering van het monster wordt uitgevoerd volgens NEN-EN-ISO 5667-3. Het monster wordt niet gefiltreerd en de onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse. Andere methoden voor emissiemetingen, monstername en conservering kunnen worden gebruikt, indien deze gelijkwaardig zijn aan de genoemde methoden. Het hoofd van Afdeling Toezicht en Handhaving kan op een daartoe verstrekkend verzoek besluiten.
Pagina 19/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
7.19
De wijze en frequentie van het te verrichten onderzoek alsmede de wijze van rapportage wordt ter goedkeuring overgelegd aan het hoofd van Afdeling Toezicht en Handhaving. Vergunninghoudster dient binnen 6 maanden nadat deze vergunning van kracht is een voorstel hiertoe in bij het hoofd van Afdeling Toezicht en Handhaving.
7.20
Indien uit onderzoeksresultaten blijkt dat met een lagere onderzoeksfrequentie dan wel met een geringer aantal parameters kan worden volstaan, kan het hoofd van Afdeling Toezicht en Handhaving op een daartoe strekkend verzoek overeenkomstig besluiten.
8
Opslag van verpakte gevaarlijke (afval)stoffen 8.1
De voorschriften 8.2 en verder zijn van toepassing op gevaarlijke stoffen die vallen binnen de werkingssfeer van de PGS 15 zoals aangegeven in tabel 2 in paragraaf 1.4 en voor zover de hoeveelheden ervan meer zijn dan de ondergrenzen van tabel 3 in paragraaf 1.5 van de PGS.
8.2
Gevaarlijke (afvalstoffen) worden opgeslagen in één of meer speciaal hiervoor bestemde voorziening(en). De constructie van de opslagvoorziening(en) en de wijze van opslag daarin moet voldoen aan de volgende paragrafen van de PGS 15: 3.1 t/m 3.5, 3.7 t/m 3.21 en 3.23 m.u.v. 3.2.1.6.
8.3
Als behalve de werkvoorraden een hoeveelheid van meer dan 125 liter gas in gasflessen (ADR klasse 2) wordt opgeslagen, vindt dit plaats in één of meer speciaal hiervoor bestemde voorziening(en). De constructie van de opslagruimte(n) en de wijze van opslag in die ruimte moet voldoen aan de volgende paragrafen van de PGS 15: 3.1 t/m 3.5, 3.7 t/m 3.21 en 3.23 en hoofdstuk 6 (m.u.v. de voorschriften 3.2.1.6 en 6.2.17).
Pagina 20/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
8.4
Met betrekking tot de bouwkundige uitvoering van de opslagvoorzieningen is voorschrift 8.2 niet van toepassing op opslagvoorzieningen die voor 1 juli 2005 in gebruik zijn genomen. Deze opslagvoorzieningen moeten met betrekking tot de bouwkundige uitvoering tenminste voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in de richtlijn CPR 15-1.
g asflessenbatterij 8.5
De leidingen, toebehoren en pakkingmateriaal moeten mechanisch voldoende sterk zijn, bestand zijn tegen de optredende druk en temperatuur en geschikt zijn voor het te transporteren gas.
8.6
Leidingen en toebehoren moeten zodanig zijn gedimensioneerd, dat bij de te verwachten maximumbelasting van de installatie, het drukverlies en de gassnelheid gelimiteerd blijven tot waarden waarbij de goede regeling van de gasdruk of de juiste werking van de gebruikstoestellen is gewaarborgd.
8.7
Tussen de verzamelleiding van een gasflessenbatterij en het overige leidingstelsel moet een afsluiter zijn aangebracht.
8.8
Een gasflessenbatterij met brandbare gassen mag ten hoogste bestaan uit vijf flessen. Dit aantal mag worden verdubbeld, indien een omschakelinrichting is toegepast, die zodanig is dat slechts gas kan worden onttrokken uit één groep gasflessen.
8.9
Bij de locatie van een afsluiter is een pictogram met het symbool "gasafsluiter" aangebracht.
8.10
Afsluiters moeten zijn aangebracht: a.
direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw;
b.
de ringleiding is per afdeling in gedeelten afsluitbaar.
c.
in de leidingen op plaatsen die het mogelijk maken de leiding geheel of gedeeltelijk te spoelen met inert gas.
Pagina 21/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
9
Opslag vloeibare stikstof in bovengronds reservoir 9.1
Vloeibare stikstof en vloeibare argon mag uitsluitend worden opgeslagen in een speciaal bestemd reservoir, zoals aangegeven op de bij de aanvraag behorende plattegrondtekening.
9.2
Alle gegevens betreffende het onderhoud, reparaties, onderzoekingen, keuringen en ongewone gebeurtenissen worden onder vermelding van datum en tijd, in het milieulogboek opgenomen. Het milieulogboek is op verzoek van het bevoegd gezag ter inzage aanwezig.
9.3
Een reservoir is geschikt voor het medium waarmee het in aanraking komt en is ontworpen en bestand tegen de optredende drukken en temperaturen.
9.4
De stijfheid en sterkte van de ondersteunende constructie van een reservoir is zodanig dat schadelijke vervorming van het reservoir als gevolg van verzakking van de steunpunten voorkomen wordt.
9.5
Het uitwendige van een reservoir is op doelmatige wijze tegen corrosie beschermd.
9.6
Leidingen zijn waar mogelijk bovengronds gelegd. Ondergrondse leidingen zijn afdoende tegen belasting door verkeer beschermd.
9.7
Een veiligheidstoestel is tegen binnendringen van hemelwater en dichtvriezen beschermd.
9.8
Voor het bedienen van een installatie en voor het toezicht tijdens het vullen van een reservoir zijn één of meer personen aanwezig, die voldoende zijn geïnstrueerd over de bediening onder normale omstandigheden en met de te treffen maatregelen bij bijzondere omstandigheden.
9.9
Het vulpunt van een installatie is zodanig stevig bevestigd, dat bij het eventueel niet afkoppelen van de losslang wordt voorkomen dat het reservoir door de wegrijdende tankwagen wordt meegetrokken. De aansluitkoppeling van de vulleiding van het reservoir is deugdelijk ondersteund en specifiek voor het vloeibare medium bestemd.
9.10
Tijdens het vullen van een reservoir is bij het vulpunt een poederblusser aanwezig met een vulling van ten minste 6 kg blusstof.
9.11
Tijdens het vullen van een reservoir mag geen vuur aanwezig zijn en mag niet worden gerookt. Op of bij het vulpunt moet met betrekking tot dit verbod een pictogram overeenkomstig NEN 3011 duidelijk zichtbaar zijn aangebracht.
9.12
Op het reservoir of op het eventueel aanwezige hekwerk moet met duidelijk leesbare letters, hoog ten minste 50 mm, het opschrift "VLOEIBARE STIKSTOF" of het opschrift "VLOEIBARE ARGON" zijn aangebracht.
9.13
Op ten minste 1 meter afstand van het reservoir is een doelmatig hekwerk aanwezig van metaalgaas met een hoogte van ten minste 2 meter.
Pagina 22/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
9.14
In het hekwerk als genoemd in voorschrift 9.13 zijn twee deuren aanwezig die tegenover elkaar zijn gelegen. De deuren draaien naar buiten open en kunnen van buitenaf met een sleutel worden geopend.
9.15
Het vulpunt bevindt zich binnen het in voorschrift 9.13 genoemde hekwerk. De afstand tussen dit hekwerk en het vulpunt is ten minste 0,35 meter. Het hekwerk nabij het vulpunt is zodanig uitgevoerd dat dit onbereikbaar is voor onbevoegden.
9.16
Het vulpunt is zodanig uitgevoerd dat bediening door onbevoegden is uitgesloten.
9.17
De uitmonding van de afvoerleiding van een veiligheidsklep en de blaasafsluiter bevindt zich in de onmiddellijke nabijheid van het reservoir. Het afblazen vindt plaats naar een veilige richting.
9.18
De reservoirs worden ten opzichte van erfgrens, brandbare bouwwerken, opslagen of objecten (bijv. auto's) op minimaal een afstand van 5 meter geplaatst en mogen ook niet geplaatst worden binnen een afstand van 5 meter tot kelderopeningen, putten en straatkolken die in open verbinding staan met de riolering en een afstand van 7,5 meter van aanzuigopeningen van ventilatiesystemen die zijn gelegen op minder dan 1,5 meter boven maaiveld.
9.19
De afstand van het Stikstof reservoir, mag ten opzichte van een object (bijv. gevel brandbaar bouwwerk) tot 3 meter terugbracht worden, indien tussen het reservoir en het object een brandwerende muur wordt geplaatst met een WBDBO van 60 minuten.
9.20
10
De reservoirs, leidingen en vulpunten worden voldoende tegen aanrijding beschermd.
Brandpreventie en brandbestrijding 10.1
De brandveiligheidsvoorzieningen, welke op de bij dit besluit behorende tekening(en) zijn aangegeven, verkeren in goede staat van onderhoud.
10.2
De blusmiddelen, welke op de bij dit besluit behorende tekening(en) zijn aangegeven, zijn voor onmiddellijk gebruik gereed en onbelemmerd bereikbaar aanwezig en jaarlijks op hun deugdelijkheid gecontroleerd door een door het Nationaal Centrum voor Preventie erkend bedrijf (Regeling Erkende Onderhoudsbedrijven Brandbeveiliging). Van elke uitgevoerde controle van een brandblustoestel wordt een aantekening gemaakt op een bij de toestellen ter inzage aanwezige registratiekaart of sticker. Het onderhoud van kleine brandblusmiddelen geschiedt overeenkomstig NEN 2559. Draagbare blustoestellen zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer.
11
Energiebesparing 11.1
Vergunninghoudster verricht binnen twaalf maanden na het in werking treden van de vergunning een energiebesparingsonderzoek.
11.2
De resultaten van het energiebesparingsonderzoek worden vastgelegd in een rapport dat ten minste de volgende gegevens bevat: − een beschrijving van het object, de processen en/of gebouw(en);
Pagina 23/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
− een beschrijving van de energiehuishouding, dat wil zeggen een overzicht van de energiebalans van het totale object en een toedeling van ten minste 90% van het totale energiegebruik aan individuele installaties en (deel)processen; − een inschatting van het energiebesparingspotentieel van de installaties en (deel)processen die volgens de energiehuishouding de grootste bijdrage in het totale verbruik hebben. Onder energiebesparingspotentieel wordt verstaan: de gangbare energiebesparende voorzieningen voor het betreffende onderdeel die het bedrijf nog niet heeft getroffen; − een overzicht van energiebesparende maatregelen die in (een gedeelte van) het bedrijf zijn of worden getroffen en die bijdragen aan een zodanig zuinig gebruik van energie als redelijkerwijs mogelijk is. Het rapport wordt binnen 3 maanden na voltooien van het energiebesparingsonderzoek ter goedkeuring aan het hoofd van Afdeling Toezicht en Handhaving aangeboden. 11.3
Op basis van het goedgekeurde rapport van het energiebesparingsonderzoek wordt binnen 3 maanden een energiebesparingsplan/-uitvoeringsplan opgesteld. In het plan worden ten minste alle nog niet getroffen maatregelen met een terugverdientijd tot en met vijf jaar opgenomen. Per maatregel wordt aangegeven wanneer zij wordt uitgevoerd.
11.4
Het energiebesparingsplan/-uitvoeringsplan wordt, uiterlijk één maand na het opstellen, ter goedkeuring aan het hoofd afdeling Toezicht en Handhaving aangeboden.
11.5
Vergunninghoudster voert het goedgekeurde energiebesparingsplan/-uitvoeringsplan binnen de daarin gestelde termijnen uit. De vergunninghoudster mag andere energiebesparende maatregelen uitvoeren als zij ten minste evenveel bijdragen aan de verbetering van de energie-efficiency en geen stijging geven van de milieubelasting ten opzicht van de oorspronkelijke maatregelen.
11.6
Bij plaatsing of vervanging van apparatuur wordt gekozen voor een energiezuinige uitvoering indien de meerkosten als gevolg van deze keuze een terugverdientijdtijd heeft van vijf jaar of minder.
11.7
Vanaf het moment van het van kracht worden van deze beschikking wordt het maand energieverbruik per energiedrager aardgas [m 3 ] en elektriciteit [kWh] geregistreerd. Tevens worden deze gegevens vanaf 2004, of vanaf het startjaar van het bedrijf, bij de energieleverancier opgevraagd, als zij in de administratie van het bedrijf niet aanwezig zijn, en vastgelegd in het milieulogboek.
11.8
Het registratiesysteem, genoemd in voorschrift 11.7 bevat een meetplan waarin het volgende is opgenomen: welke persoon of afdeling de registraties verricht; de plaats van de energiemeters; de plaats waar de gegevens bewaard worden.
12
Stookinstallaties 12.1
Een gasgestookte verwarmings- of stookinstallatie met een nominaal vermogen van meer dan 100 kW wordt ten minste eenmaal per vier jaar gekeurd op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid.
Pagina 24/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
12.2
Een keuring als bedoeld in voorschrift 12.1 omvat mede de afstelling voor de verbranding, het systeem voor de toevoer van brandstof en de afvoer van verbrandingsgassen.
12.3
Een keuring als bedoeld in voorschrift 12.1 en wordt verricht door een persoon die beschikt over een geldig certificaat dat is afgegeven door een instelling die door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd teneinde uitvoering te kunnen geven aan de beoordelingrichtlijn voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» van de Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties (SCIOS) of aantoonbaar voldoet aan eisen die ten minste gelijkwaardig zijn aan die beoordelingrichtlijn.
12.4
Indien uit een keuring blijkt dat de verwarmings- of stookinstallatie onderhoud behoeft, vindt dat onderhoud binnen twee weken na de keuring plaats. Vergunninghoudster beschikt over een bewijs waaruit blijkt wanneer, door wie en welk onderhoud is verricht.
12.5
Het laatst opgestelde keuringsrapport en het laatst opgestelde onderhoudsbewijs worden bewaard in het milieulogboek.
12.6
Stookinstallaties met een nominale belasting van meer dan 100 kW nominaal vermogen voor gebouwgebonden toepassing en industriële toepassing zijn geplaatst in stookruimten die voldoen aan het ter zake gestelde in de NEN 3028
12.7
Buiten een stookruimte bevindt zich een als zodanig gekenmerkte en aangeduide noodstop waarmee de installatie in de stookruimte, in geval van een calamiteit, kan worden uitgezet.
12.8
Buiten een stookruimte bevindt zich een als zodanig gekenmerkte en aangeduide gasafsluiter waarmee de gastoevoer naar de stookruimte, in geval van een calamiteit, kan worden afgesloten.
Pagina 25/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
13
Diversen 13.1
De elektrische installatie veroorzaakt geen storing in elektronische apparatuur zowel binnen als buiten de inrichting.
13.2
De in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting wordt zodanig afgeschermd, dat geen hinderlijke lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is.
13.3
Indien in een voorschrift wordt verwezen naar een norm, wordt bedoeld de norm, die geldig was ten tijde van het kracht worden van dat voorschrift of het (later) installeren van het betrokken onderdeel.
14
Het werken met schadelijke/gevaarlijke stoffen (chemicaliën en gassen) 14.1
Het werken met schadelijke/gevaarlijke stoffen leidt niet tot bodemverontreiniging, onnodige emissies naar lucht en water, verspilling van grondstoffen en risico's voor gevaar, schade en hinder buiten de inrichting. Om aan deze doelstellingen te kunnen voldoen worden 12 maanden nadat deze vergunning van kracht is geworden werkvoorschriften/protocollen ontwikkeld voor alle laboratoria en werkruimten (zoals doka's en werkplaatsen) waar structureel met deze stoffen wordt gewerkt. De volgende items komen in ieder geval, voor zover relevant, aan de orde: − blijvende vloeistofdichtheid vloeren; − bewaren van dagvoorraden boven lekbakconstructies; − morsingen en materiaal om op te ruimen; − afsluiting van verzamelvaten- en flessen (met name vluchtige stoffen); − gebruik van vacuümpompen; − inzameling van eerste de spoelingen bij reiniging van glaswerk; − inzameling gevaarlijke afvalstoffen (incl. niet gebruikte restanten); − herkomst van het gevaarlijk afval; − categorie-aanduiding van het gevaarlijk afval; − de wijze van inzameling in het laboratorium of werkruimte (i.c. instructies ten behoeve van het personeel); − etikettering (soort etiket en vermeldingen); − regelmatige afvoer van gevaarlijke afvalstoffen uit de werkruimten; − wanneer zuurkasten te gebruiken; − "onbewaakte" proeven; − brandpreventieve voorzieningen; − brandbare en/of explosieve dampluchtmengsels en relatie met vonkvorming. De systematiek en structuur van de opgestelde werkvoorschriften/protocollen behoeven de goedkeuring van het hoofd Afdeling Toezicht en Handhaving.
Pagina 26/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
14.2
Op diverse plaatsen in de werkruimten en laboratoria zijn duidelijk zichtbare en leesbare instructies aangebracht over de wijze waarop gevaarlijk afval wordt ingezameld.
14.3
De in voorschrift 14.1 bedoelde goedgekeurde werkvoorschriften/protocollen zijn op, voor alle relevante personen, (vaste) bekende plaatsen in of direct nabij de relevante ruimten aanwezig.
14.4
Nieuw toe te passen stoffen worden getoetst op milieubezwaarlijkheid. Deze toets, inclusief eventueel te nemen maatregelen (al of niet accepteren en het toepassen van speciale voorzieningen), wordt vastgelegd in een protocol. Dit protocol wordt 6 maanden nadat deze vergunning van kracht is geworden opgesteld.
15
Werkplaats 15.1
Oliën, vetten of water worden niet van de vloer van de werkplaats naar buiten geveegd of geschrobd; de vloer is niet afwaterend naar een uitgang gelegd; indien zich onder de vloer een andere ruimte bevindt (inclusief de kruipruimte) is de vloer tevens gasdicht uitgevoerd.
15.2
De werkplaats is zodanig geventileerd dat ter voorkoming van brand- of explosiegevaar voldoende ventilatie is gewaarborgd om gassen of dampen ten gevolge van mogelijke lekkage of ten gevolge van werkzaamheden af te voeren. Tevens worden de vrijkomende gassen of dampen op een zodanige wijze naar buiten afgevoerd dat van de uittredende dampen geen hinder wordt ondervonden buiten de inrichting.
15.3
Het is verboden in de werkplaats: a. te roken, werkzaamheden te verrichten, waarbij vuur wordt gebruikt aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir; b. afvalstoffen zoals lege verfblikken anders te bewaren dan in gesloten bussen, vaten of bakken van onbrandbaar materiaal.
15.4
De opslag van oude accu's geschiedt in een vloeistofdichte bak welke bestand is tegen het aanwezige elektrolyt.
15.5
Tijdens het in gebruik zijn van een acetyleendissousfles is de sleutel voor het openen en sluiten op de afsluiter aanwezig; van een niet in gebruik zijnde fles is de afsluiter dichtgedraaid.
15.6
Een brander en de aan deze brander en flessen verbonden slangen zijn, als ze niet in gebruik zijn, uitsluitend opgehangen over een nabij de flessen geplaatst slangzadel. De slangen zijn met slangklemmen bevestigd aan de brander en aan de flessen.
15.7
De gasdruk in een branderslang wordt geregeld door middel van een reduceertoestel, voorzien van manometers.
15.8
In de nabijheid van een in gebruik zijnde gasfles is een poeder- of koolzuursneeuwblusser met een vulling van ten minste 6 kg aanwezig.
Pagina 27/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
16
Laboratorium 16.1
Het laboratorium is van een noodverlichtingsinstallatie voorzien, die automatisch wordt ingeschakeld dan wel in bedrijf blijft bij het uitvallen van de normale stroomvoorziening.
16.2
In laboratoriumruimten waar met brandbare, explosieve, bijtende of giftige stoffen wordt gewerkt bedraagt de luchtverversing ten minste vijf maal de inhoud van de laboratoriumruimte per uur. Daartoe zijn de technische gegevens van de mechanische luchtbehandelingsinstallaties in het in voorschrift 2.1 genoemde logboek opgenomen
16.3
De wandcontactdozen in het laboratorium zijn voorzien van met de aarde verbonden aardcontacten en zonodig van spatbescherming.
16.4
De toevoer van aardgas, elektriciteit, water en andere centrale energievoorzieningen kunnen buiten de laboratoriumruimte worden afgesloten. Deze bevindt zich op een gemakkelijk bereikbare plaats die duidelijk aangegeven staat.
16.5
Met elkaar reagerende gevaarlijke stoffen, waarbij gevaarlijke gassen of dampen kunnen vrijkomen, gevaarlijke situaties als explosies, rondspattende gevaarlijke stoffen of excessieve warmte-ontwikkeling kunnen ontstaan, worden van elkaar gescheiden bewaard.
16.6
Glazen flessen bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen die voor direct gebruik bestemd zijn, hebben een inhoud van maximaal 2,5 l. Glazen flessen, of andere breekbare emballage met een beschermkorf bevatten ten hoogste 50 l vloeibare bijtende stoffen.
16.7
Van de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen ten behoeve van het laboratorium wordt een journaal bijgehouden door de gebruiker van de inrichting. In het journaal worden tenminste de volgende gegevens opgenomen:
16.8
−
de hoeveelheid van de op grond van de ADR ingedeelde categorieën stoffen in emballage
−
die in het laboratorium aanwezig zijn en die jaarlijks worden gebruikt; de plaats van berging van de stoffen en gassen. Bewerkingen met gevaarlijke stoffen waarbij gevaarlijke, schadelijke of giftige stoffen, gassen of dampen kunnen vrijkomen worden verricht in uitsluitend daarvoor bestemde en geschikte zuurkasten.
16.9
In zuurkasten waar brandbare vluchtige stoffen kunnen worden afgezogen zijn de ventilatormotoren buiten de gasstroom geplaatst of explosieveilig uitgevoerd volgens NEN-ENIEC-60079-14: 2001. a. Bij brand wordt de afzuiging van een zuurkast geblokkeerd. De ventilator kan worden uitgeschakeld door: een schakelaar op de kast en een schakelaar buiten de opstellingsruimte. Bij deze schakelaar is duidelijk het doel aangegeven en de tekst: 'Bij brand uitschakelen'; b. Een zuurkast die is aangesloten op een gemeenschappelijke afzuigleiding, is voorzien van een klep die bij brand automatisch sluit. Deze klep is vervaardigd van onbrandbaar materiaal en is bestand tegen de inwerking van de te gebruiken gevaarlijke stoffen. De klep kan ook met de hand worden bediend.
Pagina 28/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
17
Werkruimten voor Genetisch gemodificeerde organismen 17.1
Het aantal ruimten bestemd voor handelingen met genetisch gemodificeerde organismen op inperkingsniveau D-1, ML-1 en ML-II, bedraagt niet meer dan 22.
17.2
Een ML-I werkruimte voldoet ten aanzien van de inrichtingsvoorzieningen aan het bepaalde in artikel 4.1.1.1.1 van bijlage 4 van de "Integrale versie van de Regeling genetisch gemodificeerde organismen (een regeling o.g.v. het Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet milieugevaarlijke stoffen).
17.3
Een ML-II werkruimte voldoet ten aanzien van de inrichtingsvoorzieningen aan het bepaalde in artikel 4.1.1.3.1 van bijlage 4 van de "Integrale versie van de Regeling genetisch gemodificeerde organismen" (een regeling o.g.v. het Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet milieugevaarlijke stoffen).
17.4
Projecten die zijn of worden ingeschaald op ML-I niveau mogen, binnen de inrichting, in elke laboratoriumruimte worden uitgevoerd, mits het gestelde in voorschrift 18.2. in acht wordt genomen.
17.5
Projecten die zijn of worden ingeschaald op ML-II niveau mogen, binnen de inrichting, in elke laboratoriumruimte worden uitgevoerd, mits het gestelde in voorschrift 18.3. in acht wordt genomen.
17.6
In een D-1 dierverblijf voldoet ten aanzien van de inrichtingsvoorzieningen aan het bepaalde in artikel 4.1.7.1.1 van bijlage 4 van de "Integrale versie van de Regeling genetisch gemodificeerde organismen 23 juli 2003" (van kracht per 1 oktober 2003; een regeling o.g.v. Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet milieugevaarlijke stoffen).
17.7
Vergunninghoudster registreert in het milieulogboek en/of op een centrale plaats de in gebruik zijnde ruimten waarin met genetisch gemodificeerde organismen (D-1, ML-1 en ML-II inperkingsniveau) wordt gewerkt. Geregistreerd wordt de locatie, het inperkingsniveau en de bestemming van de werkruimte.
17.8
Vergunninghoudster inventariseert jaarlijks (peildatum 1 januari), de binnen de inrichting in gebruik zijnde ruimten, waarin met GGO's wordt gewerkt en naar de op die datum in gebruik zijnde D-1, ML-I en ML-II werkruimten. De rapportage hierover wordt voor 1 februari, van dat zelfde jaar, gestuurd naar het hoofd van Afdeling Toezicht en Handhaving.
18
Noodstroomaggregaat 18.1
In geval van uitval van de normale elektriciteitsvoorziening is voldoende verlichting en noodenergievoorziening gewaarborgd. Hiermee worden ten minste onderstaande werkzaamheden en activiteiten uitgevoerd: – het op een veilige wijze stoppen van de diverse processen met alle daaruit voortvloeiende werkzaamheden; – alle activiteiten welke nodig zijn voor de hulpverlening bij en de bestrijding van calamiteiten of bijzondere omstandigheden.
Pagina 29/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
Op deze noodenergievoorziening zijn ten minste aangesloten de: – belangrijke alarmeringen; koelwaterpompen. 18.2
Noodstroomvoorzieningen worden ten minste eenmaal per maand op de juiste werking gecontroleerd en slechts in noodsituaties als zodanig gebruikt.
18.3
Van de ruimte voor het noodstroomaggregaat: – is de vloer vloeistofdicht; – de brandwerendheid van de wand(en) en afdekking bedraagt tenminste 60 minuten, bepaald overeenkomstig de norm NEN 6069. De brandwerendheid mag 0 minuten bedragen indien geen brandbare stoffen op een afstand van 3 meter bevinden; – de brandwerendheid van de toegangsdeuren van de naar buiten draaiende deuren bedraagt tenminste 30 minuten, bepaald overeenkomstig de norm NEN 6069. De brandwerendheid mag 0 minuten bedragen indien geen brandbare stoffen op een afstand van 3 meter bevinden;
18.4
In afwijking van voorschrift 18.3 kan worden volstaan met een vloeistofkerende vloer of lekbakconstructie indien: a.
bodembedreigende activiteiten (opslagen) plaats vinden boven een
lekbakconstructie van voldoende oppervlakte, en b.
incidentenmanagement plaatsvindt en voldoende opruimfaciliteiten (absorptie- en
neutralisatiemiddelen) aanwezig zijn. 18.5
Vormt de drempel over de toegangsdeuren met de vloer en de wanden een vloeistofdichte lekbakconstructie, welke de inhoud van de dagtank kan bevatten
18.6
In een ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld, zijn niet-afsluitbare openingen voor de toevoer van verbrandingslucht en ventilatielucht en voor de afvoer van ventilatielucht aangebracht welke hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van kanalen, verbinding geven met de buitenlucht. De openingen: – zijn zodanig aangebracht dat een goede dwarsventilatie is gewaarborgd; – zijn zodanig aangebracht dat onder alle omstandigheden een vrije luchtdoorlaat is gewaarborgd; hebben zodanige afmetingen, dat te allen tijde voldoende ventilatie is gewaarborgd om eventuele gassen of dampen ten gevolge van mogelijke brandstoflekkage af te voeren en een zodanige temperatuur te handhaven dat als gevolg van het in werking zijn van het noodstroomaggregaat.
Pagina 30/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
18.7
Een noodstroomaggregaat met uitlaatdempersysteem is zodanig opgesteld dat geen gevaar voor brand is te duchten; een noodstroomaggregaat wordt op doelmatige wijze tegen mechanische beschadiging en handelingen van onbevoegden beschermd.
18.8
De uitmonding van de afvoerleiding voor verbrandingsgassen is zodanig in de buitenlucht gesitueerd dat deze gassen buiten de inrichting geen hinder veroorzaken.
18.9
Een noodstroomaggregaat is zodanig afgesteld en onderhouden dat een nagenoeg rookloze verbranding wordt verkregen.
18.10
Een noodstroomaggregaat is zodanig afgesteld en onderhouden dat de concentratie van koolmonoxyde in de uitgeworpen gassen, gemeten bij een warme motor, niet meer bedraagt dan 1,5 volumeprocenten.
18.11
In de ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld, is de aanwezige hoeveelheid brandstof ten hoogste 200 liter gasolie.
18.12
Nabij een noodstroomaggregaat is een draagbare poederblusser aanwezig met een inhoud van ten minste 6 kg, of een ander geschikt blusmiddel met een zelfde bluscapaciteit.
19
Keuken/restaurant Keuken/restaurant 19.1
Buiten de inrichting wordt geen stankhinder veroorzaakt ten gevolge van de wasem en de dampen die vrijkomen bij het smelten van vet, het verwarmen van olie, het koken, bakken, braden, frituren of grilleren van voedingsmiddelen; daartoe worden de wasem en de dampen door middel van een afzuiginstallatie van voldoende capaciteit afgezogen en zonder zich in de inrichting te kunnen verspreiden in de buitenlucht afgevoerd; deze afgezogen dampen worden, alvorens in de buitenlucht te worden geloosd, geleid door een doelmatig vetvangend filter. De afvoerleiding voor de dampen is gasdicht uitgevoerd.
Pagina 31/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
BEGRIPPEN Team Programmatisch Handhaven
Bezoekadres: Postadres: Telefoon:
StadsOntwikkeling, Gebouw 2, Rachmaninoffplantsoen 61; 3533 JZ UTRECHT Afdeling FrontOffice en Vergunningen Postbus 8406, 3503 RK UTRECHT 030 - 286 4182 of 286 4600; Fax: 030 - 286 4466
Activiteitenbesluit
Besluit Algemene Regels Inrichtingen Milieubeheer (Besluit van 19 oktober 2007, nr. 07.001133)
Afvalstoffen
Afvalstoffen zoals gedefinieerd in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer
Bedrijfsintern milieuzorgsysteem
Het samenhangend geheel van beleidsmatige, organisatorische en administratieve maatregelen, gericht op het inzicht krijgen in, beheersen van en waar mogelijk verminderen van de effecten van de bedrijfsvoering op het milieu.
Bedrijfsmilieuplan (BMP)
Een plan dat aangeeft welke emissiereducties op de korte en middellange termijn gehaald moeten worden. Voor de grafische industrie is een BMP voor de gehele bedrijfstak gemaakt, dat voor alle aangesloten bedrijven toepasbaar is. Het BMP komt voort uit het zgn. doelgroepenbeleid van de overheid; dit houdt in dat de overheid in samenspraak met doelgroepen de doelstellingen uit het NMP(-plus) probeert te bereiken.
Bedrijfsriolering
Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater op een openbaar riool.
Bedrijfstoestand
Toestand van een inrichting die relevant is voor te verrichten metingen.
Beoordelingshoogte
De hoogte van het beoordelingspunt boven het maaiveld.
Beoordelingspunt
Het punt waar het L Ar,LT en het L Amax worden bepaald en getoetst aan de (eventuele) grenswaarden.
Binnengrenswaarde
Grenswaarde voor het geluidsniveau binnen de ruimten van een woning die als geluidsgevoelig zijn aangemerkt.
Binnenterrein
Een terrein gelegen aan de achterzijde van verschillende verdiepingen tellende bebouwing en dat door deze bebouwing geheel of gedeeltelijk omsloten is.
Brandbare vloeistof
Een brandbare vloeistof waarvan het vlampunt 55°C, of hoger is, bepaald volgens NEN-ISO 2719, of een verfproduct waarvan het vlampunt 55°C, of hoger is, bepaald volgens NEN-EN 57.
Brandwerendheid van bouwdelen
De tijd, uitgedrukt in minuten, waarbij een bouwkundig onderdeel van een gebouw, met uitzondering van een deur-, luik- of raamconstructie, zijn functie moet kunnen blijven vervullen bij verhitting, en bepaald volgens NEN 6069.
Pagina 32/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
Brandwerendheid van deur-, luik- en raamconstructies
De tijd, uitgedrukt in minuten, waarbij een deur-, luik- en raamconstructies in geval van brand weerstand bieden tegen bezwijken en vlamdicht blijven, en bepaald volgens NEN 6069.
dB(A)
Decibel; eenheid van geluidsniveau met toepassing van de A-weging. De A-weging wordt toegepast om tegemoet te komen aan de wijze waarop het menselijk oor het geluid (met frequentiespectrum gecorrigeerde intensiteit) waarneemt.
DIN
Een door het Deutsches Institut für Normung e.v. (DIN) uitgegeven publicatie.
Draagbaar blustoestel
Toestellen die voldoen aan het "Besluit draagbare blustoestellen 1986", staatsblad 1986, 553.
Drukvat
Een toestel of leidinggedeelte, dat door de Dienst voor het Stoomwezen op grond van de "Regels voor Toestellen Onder Druk" als drukvat is geklasseerd.
Drukhouder
een drukhouder is een verzamelterm die flessen, grote cilinders, drukvaten, gesloten cryohouders en flessenbatterijen omvat..
Emballage
Alle verpakkingsmateriaal zoals big-bags, cans, dozen, (monster) flessen, transportcontainers en transporttanks, vaten, zakken en dergelijke waarin zich vloeibare of vaste stoffen bevinden.
Equivalent geluidsniveau (L Aeq )
Het energetisch gemiddelde van de fluctuerende geluidsniveaus van het ter plaatse, in de loop van een bepaalde periode, optredende geluid.
EURAL
Europese afvalstoffenlijst (Beschikking 2000/532/EG van 3 mei 2000), houdende aanwijzing van gevaarlijke afvalstoffen. Deze beschikking is van toepassing vanaf 1 januari 2002.
ESV-lijst
Lijst met Eisen voor de Samenstelling en Verwerking van hulpstoffen zoals gebruikt in de grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen.
Etmaalwaarde
De hoogste waarde van de volgende drie niveaus: (L Ar,LT ), dag (07.00 - 19.00 uur); (L Ar,LT ), avond (19.00 - 23.00 uur) + 5 dB(A); (L Ar,LT ), nacht (23.00 - 07.00 uur) + 10 dB(A).
Gasfles
Een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van een aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter.
Pagina 33/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
Geluid
Geluid is een fysisch verschijnsel: het zijn drukgolven die zich door de lucht voortplanten en die door ons, via het oor, worden waargenomen. In artikel 1 Wet geluidhinder wordt geluid gedefinieerd als met het menselijk oor waarneembare luchttrillingen. De sterkte van geluid kunnen we meten en uitdrukken in decibels. Geluiden en decibelniveaus Een vallend blad geeft een geluidsniveau van 10 dB(A), het binnengeluid ziekenhuis geeft 40 dB(A), een gesprek geeft 60 dB(A), een lichte vrachtauto die 35 km/uur rijdt levert 80 dB(A) op, een passerende trein die 130 km/uur rijdt geeft een intensiteit van 100 dB(A), een luidspelende popgroep geeft 120 dB(A), een straalvliegtuig van zeer dichtbij is 140 dB(A). De pijngrens wordt op 120 dB(A) gesteld .
Geluidsbelasting
De etmaalwaarde van het equivalente geluidsniveau.
Geluidsgevoelige bestemmingen
Woningen en andere gevoelige gebouwen, objecten of terreinen zoals aangewezen in de Wet geluidhinder en de daarbij behorende besluiten of volgend uit vaste jurisprudentie.
Geluidsgevoelige ruimte van een woning
Een ruimte binnen een woning voor zover die kennelijk als slaap-, woon-, studeer-, of eetkamer wordt gebruikt of voor een zodanig gebruik is bestemd.
Geluidsniveau
Niveau van sterkte van geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels.
Geluidszone
In een bestemmingsplan vastgelegde zone rond een industrieterrein waarbuiten de geluidbelasting ten gevolge van het industrieterrein niet meer dan 50 dB(A) mag bedragen.
Geur
Geur is de eigenschap van een stof om met behulp van zintuigen in de neus te worden waargenomen. Deze eigenschap uit zich zowel bij zuivere stoffen als bij mengsels van stoffen.
Geurhinder
Hinder, die wordt ervaren door het waarnemen van geur. Het vaststellen van het ervaren van (ernstige) geurhinder gebeurt door middel van een enquête.
Geurimmissie concentratie
Maat voor luchtverontreiniging. Ook wel immissie genoemd. De immissie is de optredende concentratie veroorzaakt door een zekere uitstoot (emissie) van een bron. De geurimmissie wordt uitgedrukt in ge/m 3 .
Geurgevoelige objecten voor VOS emissie
Woningen van derden, bedrijven uit de voedings- en genotmiddelenindustrie, detailhandel in voedings- en genotmiddelen en hotels en restaurants.
Gevaarlijke afvalstoffen Afvalstoffen die als zodanig zijn aangewezen in de EURAL (Europese afvalstoffenlijst). Giftige stoffen
Stoffen waarvan LD 50 < 20.000 mg/m3 (rat, 1 uur) bedraagt.
Pagina 34/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
Grondstoffen
Hoofdbestanddeel; onbewerkt, ruw materiaal met betrekking tot wat eruit vervaardigd wordt of kan worden.
Hulpstoffen
Stoffen die in de productie worden gebruikt; hiervan zijn de te bedrukken materialen uitgezonderd; stoffen die geen betrekking hebben op de productie, zoals hulpstoffen voor kantoor, kantine, laboratorium of technische dienst, blijven eveneens buiten beschouwing.
incidentenmanagement Acties op het schoonhouden van de apparatuur en werkvloeren en/ of noodzakelijke aanwezigheid van opruimfaciliteiten en geïnstrueerd personeel. Installaties
Of procesinstallaties: Het samenstel van met elkaar verbonden of te verbinden "objecten", die zijn bestemd voor c.q. zijn aangebracht ten behoeve van het transporteren, afwegen, doseren, verwerken (waaronder verbanden) en/of opslaan en dergelijke van stoffen.
Invallend geluidsniveau Het geluidsniveau dat op een gevel invalt zonder dat hierbij de eigen gevelreflectie betrokken wordt. kPa
Kilo-Pascal (= 1000 Pascal), eenheid van druk (N/m 2 ) . 1 atm = 10 5 pascal
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (L Ar,LT )
De energetische sommatie van de langtijdgemiddeld deelbeoordelingsniveaus.
Langtijdgemiddeld deelbeoordelingsniveau (L Ari,LT )
Het equivalent A-gewogen geluidsniveau op een beoordelingspunt over een specifieke beoordelingsperiode ten gevolge van een specifieke bedrijfstoestand, zo nodig gecorrigeerd voor de aanwezigheid van impulsachtig geluid, zuivere tooncomponent of muziekgeluid.
Licht ontvlambare vloeistof
Een brandbare vloeistof waarvan het vlampunt lager is dan 21°C, bepaald volgens NEN -EN 57, en die bij 37,8°C een dampspanning heeft van ten minste 35 kPa en ten hoogste 100 kPa, bepaald volgens NEN 928, of een verfproduct waarvan het vlampunt lager is dan 21°C, bepaald volgens NEN-EN 57, (volgens het Besluit Verpakking en Aanduiding van Milieugevaarlijke Stoffen zijn de verpakkingen voorzien van het opschrift "licht ontvlambaar" ).
m 0 3 of Nm 3
Een normaal kubieke meter is een hoeveelheid gas, technisch vrij van waterdamp, die bij een temperatuur van 0 °C (273,15 K) en een absolute druk van 1,01325 bar, een volume inneemt van 1 kubieke meter.
Maximale geluidniveau (L Amax )
"Piekniveau"; het maximaal te meten geluidsniveau in de meterstand 'fast' gecorrigeerd met de meteocorrectieterm C m (correctie voor variaties in de overdracht van het geluid bij verschillende meteorologische omstandigheden).
Pagina 35/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
Monsterneming van geur
Uitvoering volgens NEN-ISO 10396; 1999: "Emissies van stationaire bronnen - Monsterneming voor de automatische bepaling van gasconcentraties"
NEN
Een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm.
NEN-EN
Een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm.
NEN-ISO
Een door de International Organization for Standardization opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven Norm.
NeR
Nederlandse Emissie Richtlijnen - Lucht, (NeR)’ uitgave Infomil april 2003.
Onbrandbaar
Het onbrandbaar zijn overeenkomstig het bepaalde in NEN 6064.
Ontstekingsbronnen
Een bron waaruit een zodanige hoeveelheid energie vrijkomt dat een ontplofbaar gasmengsel kan worden ontstoken.
Ontvlambare vloeistof
Een brandbare vloeistof of een verfproduct waarvan het vlampunt 21°C of hoger is, doch lager dan 55°C, bepaald volgens NEN-EN 57 (volgens het Besluit Verpakking en Aanduiding van Milieugevaarlijke Stoffen zijn de verpakkingen voorzien van het opschrift "ontvlambaar"). "ontvlambaar"
Openbaar riool
Voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater naar een waterzuiveringsinstallatie.
Opslagplaats
Een losse kast, een bouwkundige kast, een kluis, een opslaggebouw of een vatenpark, bestemd voor de bewaring van gevaarlijke stoffen.
PGS 15 richtlijn
(PGS: Publikatiereeks Gevaarlijke stoffen) Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen
Preventie
Het geheel van maatregelen gericht op het in zo vroeg mogelijk stadium voorkomen dan wel beperken van het ontstaan van afvalstoffen, alsmede het verbeteren van de kwaliteit van afvalstoffen.
Procedure
De procedures beschrijven hoe het milieuzorgsysteem feitelijk werkt. Procedures beschrijven de raakvlakken tussen afdelingen, geven aan op welke wijze de activiteiten en werkzaamheden worden uitgevoerd en wie er voor verantwoordelijk is. De procedure definieert voor alle betrokkenen hoe de organisatie op dat bepaalde gebied functioneert.
Procesinstallatie
Installatie waarin processen en andere handelingen worden uitgevoerd, inbegrepen de direct hiertoe behorende installaties voor de terugwinning, zuivering en/of vernietiging van producten, afvalstoffen, afvalwater en afvalgassen en voor de tussenopslag van deze stoffen en/of voor de beveiliging.
Protocol
Document voor het vastleggen van gegevens ter verantwoording van verrichte handelingen.
Pagina 36/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
Referentieniveau van het omgevingsgeluid
Hoogste waarde van: - het niveau dat 95% van de tijd wordt overschreden (L 95 ), of, - het equivalente geluidsniveau van het wegverkeer minus 10 dB.
Referentiepunt
Meet- of rekenpunt gebruikt als positie om van daaruit door extrapolatie het geluidsniveau op een beoordelingspunt te bepalen.
Riolering
Bedrijfsriolering of openbaar riool.
VISA
Veiligheid Industriële Stookinstallaties Aardgas.
Vloeistofdichte voorziening
Effectgerichte voorziening die waarborgt dat - onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking - geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen.
Vloeistofkerende voorziening
Een niet vloeistofdichte voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen tijdelijk zolang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden.
VROM
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Waterschap
Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.
Wm
De Wet Milieubeheer (Stb. 1992, 551).
Wvo
De Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 1969, 536).
Pagina 37/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
Literatuur NEN 1010
Veiligheidsvoorschriften voor laagspanningsinstallaties. Uitgave 1988.
NEN 1014
Bliksemafleiderinstallatie, Uitgave 1971, aangevuld februari 1976 en 1982.
NEN 1078
Voorschriften voor aardgasinstallaties; GAVO-1987; deel 1 Algemeen. Uitgave 1987.
NEN 2078
Eisen voor industriële gasinstallaties
NEN 2535
Brandmeldinstallaties - Systeem - en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen.
NEN 2559
Draagbare blustoestellen controle en onderhoud.
NEN 2678
Losse kasten voor de opslag van brandbare vloeistoffen; algemene eisen en beproevingsmethode ten aanzien van het brandgedrag.
NEN 2761 t/m 2765
Energietransformatoren.
NEN 3011
Veiligheidskleuren en - tekens (algemeen).
NEN 3028
Veiligheidseisen voor centrale verwarmingsinstallaties.
NEN 3125
Elektrisch materieel voor plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen; hermetisch dichte omhulsels en niet-vonkende constructies "N".
NEN 3211
Vaste slanghaspels met rubber slang en straalpijp.
NEN 3410
Veiligheidsbepalingen voor hoog- en laagspanningsinstallaties in ruimten met gasontploffingsgevaar.
NEN 5740
Nederlandse norm "Bodem- Onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek", (ICS 13.080.01) oktober 1999.
NEN 6401
Een methode voor de bepaling van het halogeengehalte van vluchtige organohalogeenverbindingen (VOX) in watermonsters waarbij X staat voor de halogenen chloor, broom en jood. De beschreven methode is toepasbaar voor de bepaling van het VOX-gehalte in ongefiltreerde monsters.
NEN 8078
Voorziening voor gas met een werkdruk van ten hoogste 500 mbar Prestatie-eisen - Bestaande bouw
Voor zover een DIN , DIN-ISO, NEN , NEN EN , NEN ISO , NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR of NPR, waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen, werktuigen en installaties, wordt bedoeld de norm, AI-blad, BRL, CPR of de NPR die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties betreft de norm, AI-blad, BRL, CPR of de NPR die bij de aanleg of installatie van
Pagina 38/38 Datum 1 september 2009 Kenmerk SO 09.092504 / Wm 3773.4
die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.