Bewoning en begraving in Ewijk Een proefsleuvenonderzoek en archeologische opgraving in het plangebied Keizershoeve II, gemeente Beuningen
Onder redactie van E. Blom, L.M.B. van der Feijst en H.A.P. Veldman
Auteurs: B. Berk (Birgit Berk Fysische Antropologie) E. Blom J.A.A. Bos M. Bouman J. Brijker A.G.F.M. Cuijpers (Vrije Universiteit Amsterdam ) J. van Dijk (Archeoplan Eco) E. Drenth (ArcheoMedia) L.M.B. van der Feijst C. Geerdink (Vrije Universiteit Amsterdam) R.C.A. Geerts L.M. Kootker (Archeoplan Eco) S.A.M. Lemmers (Vrije Universiteit Amsterdam) M.J.A. Melkert (MarianMelkert) C. Moolhuizen W.F. Reigersman-van Lidth de Jeude P.T.A. de Rijk (ArcheoMedia) H.A.P. Veldman L.P. Verniers
Colofon ADC Rapport 3150 Bewoning en begraving in Ewijk. Een proefsleuvenonderzoek en archeologische opgraving in het plangebied Keizershoeve II, gemeente Beuningen Onder redactie van: E. Blom, L.M.B. van der Feijst en H.A.P. Veldman In opdracht van: KlokOntwikkeling B.V. Foto’s en tekeningen: ADC ArcheoProjecten, tenzij anders vermeld © ADC ArcheoProjecten, Amersfoort, november 2012 Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgevers. ADC ArcheoProjecten aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit de toepassing van de adviezen of het gebruik van de resultaten van dit onderzoek.
Autorisatie: H.M. van der Velde
ISSN 1875-1067 ADC ArcheoProjecten Postbus 1513 3800 BM Amersfoort Tel 033 299 8181 Fax 033 299 8180 Email
[email protected]
Inhoud Samenvatting Administratieve gegevens van het onderzoeksgebied 1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 2 2.1 2.2
3
Inleiding - H.A.P. Veldman en L.M.B. van der Feijst Algemeen Vooronderzoek Bureau- en booronderzoek Proefsleuvenonderzoek 2010 Doel van het onderzoek en onderzoeksvragen Opzet van het rapport Methoden - L.M.B. van der Feijst en H.A.P. Veldman Algemene werkwijze Specifiek per vindplaats 2.2.1 Vindplaats KHII-1 2.2.2 Vindplaats KHII-2, KHII-3 en KHII-4 2.2.3 Vindplaats KHII-5, KHII-6
9 9 10 10 11 16 17 19 19 19 19 19 19
Landschappelijke ontwikkeling - J.M. Brijker, J.A.A. Bos en M. Bouman Inleiding Landschappelijke processen – meanderende rivieren 3.2.1 Ontwikkeling van vegetatiehorizonten 3.2.2 Kronkelwaarden 3.2.3 Crevasses 3.3 Landschappelijke situering 3.3.1 Riviersystemen 3.3.2 Historisch onderzoek 3.4 Methoden 3.4.1 Fysische geografie 3.4.2 Botanie 3.5 Resultaten fysische geografie 3.5.1 Kronkelwaardreliëf 3.5.2 Crevassegeulen 3.5.3 Ouderdom crevassegeul 3.6 Resultaten botanie 3.6.1 Samenvatting vegetatie 3.6.2 Datering pollenmonster 3.7 Landschappelijke reconstructie 3.7.1 Mesolithicum – Midden-Neolithicum 3.7.2 Midden-Neolithicum – Vroege IJzertijd 3.7.3 IJzertijd 3.7.4 Late IJzertijd – Romeinse tijd 3.8 Samenvatting
21 21 21 22 23 23 23 23 24 24 24 26 29 29 31 31 33 35 35 35 35 35 39 42 44
Sporen en structuren - H.A.P. Veldman en L.M.B. van der Feijst Inleiding Midden-Neolithicum - Bronstijd 4.2.1 Vindplaats KHII-3 4.2.2 Vindplaats KHII-4/6 4.3 IJzertijd 4.3.1 Vindplaats KHII-1 en KHII-2 4.3.2 Vindplaats KHII-3 4.3.3 Vindplaats KHII-4/6 4.4 De Romeinse tijd 4.4.1 Vindplaats KHII-4/6
47 47 50 50 55 55 55 60 61 63 63
3.1 3.2
4
7 8
4.1 4.2
5
4.5
De Middeleeuwen 4.5.1 Vindplaats KHII-7 4.6 Overige sporen en structuren 4.6.1 Vindplaats KHII-4/6 4.6.2 Vindplaats KHII-7
65 65 65 66 66
Aardewerk - W.F. Reigersman-van Lidth de Jeude en E. Drenth Inleiding Conservering Werkwijze Resultaten quickscan Aardewerk uit de prehistorie 5.5.1 Midden-Neolithicum 5.5.2 Klokbekercultuur (vindplaats KHII-3) 5.5.3 Vroege IJzertijd 5.5.4 Midden-IJzertijd (KHII-1 & 2) 5.6 Romeinse tijd 5.6.1 Verspreiding Romeins aardewerk 5.6.2 Late Middeleeuwen / Nieuwe tijd 5.7 Conclusie
69 69 70 70 72 77 77 78 79 80 81 83 84 85
5.1 5.2 5.3 5.4 5.5
6 6.1 6.2 6.3 6.4 7
Een La Tène-armband - L.P. Verniers Inleiding La Tène-armbanden in het Nederrijnse gebied La Tène-armbanden in de gemeente Beuningen De La Tène-armband van Ewijk – Keizershoeve II
Metaal en metaalslak Metaalvondsten - L.M.B. van der Feijst 7.1.1 Prehistorische vondsten 7.1.2 De Romeinse tijd 7.1.3 Conclusie 7.2 Slak - P.T.A. de Rijk 7.2.1 Interpretatie 7.1
8
Natuursteen - M.J.A. Melkert Inleiding 8.1.1 Methode van onderzoek 8.2 Resultaten van het natuursteenonderzoek 8.2.1 Het geselecteerde materiaal 8.2.2 Bewerkt en gebruikt materiaal 8.3 De vindplaatsen 8.3.1 Vindplaats KHII-2 8.3.2 Vindplaats KHII-3 8.3.3 Vindplaats KHII-4-6 8.4 Herkomst van de steensoorten 8.4.1 Lokaal verzameld 8.4.2 Steengroeven 8.5 Discussie en conclusies 8.5.1 Productie, distributie en gebruik van mobilia 8.5.2 Rituele praktijken (inclusief deposities en grafritueel) 8.5.3 Chronologie 8.1
87 87 87 87 88 89 89 90 90 94 95 95 97 97 97 98 98 99 100 100 100 101 106 106 106 107 107 107 107
9 9.1 9.2
Vuursteen - E. Drenth Inleiding Resultaten 9.2.1 Typologie en datering 9.2.2 Grondstof 9.2.3 De vuurstenen artefacten en de aard van de menselijke activiteiten
109 109 109 109 112 113
10
Keramisch bouwmateriaal - R.C.A. Geerts 10.1 Inleiding 10.2 Het keramisch bouwmateriaal 10.2.1 Vindplaats KHII-2 10.2.2 Vindplaats KHII-3 10.2.3 Vindplaats KHII-4 10.2.4 Vindplaats KHII-5 10.2.5 Vindplaats KHII-7 10.3 Conclusie
115 115 115 115 115 116 116 116 116
11
Archeobotanisch onderzoek - C. Moolhuizen 11.1 Inleiding 11.2 Methoden 11.3 Resultaten 11.3.1 Cultuurgewassen 11.3.2 Wilde plantensoorten 11.4 Samenstelling van de botanische resten 11.5 Conclusies
117 117 117 117 117 118 119 120
12
Archeozoölogisch onderzoek - J. van Dijk en L.M. Kootker 12.1 Inleiding 12.2 Methoden 12.3 Algemene resultaten 12.4 Resultaten per periode per vindplaats 12.4.1 Midden-Neolithicum 12.4.2 IJzertijd 12.4.3 Romeinse tijd 12.5 Discussie en conclusie
121 121 121 122 122 122 122 125 125
13
Fysisch antropologisch onderzoek - S.A.M. Lemmers, A.G.F.M. Cuijpers en B. Berk 127 13.1 Inleiding 127 13.2 Materiaal en methode 128 13.2.1 Inhumatiegraven 128 13.2.2 Crematiegraven 130 13.3 Resultaten 134 13.3.1 Inhumatiegraven 134 13.3.2 Crematiegraven 139 13.4 Conclusie en discussie 143
14
Isotopenonderzoek - L.M. Kootker en C. Geerdink 14.1 Inleiding 14.2 Materiaal en methode 14.2.1 Strontiumisotopenonderzoek 14.3 Koolstof- en stikstofisotopenonderzoek 14.4 Resultaten 14.4.1 Strontiumisotopenonderzoek 14.4.2 Koolstof- en stikstofisotopenonderzoek 14.5 Discussie en conclusie
145 145 145 145 146 146 146 147 149
15
Synthese - H.A.P. Veldman en E. Blom 15.1 Algemeen 15.1.1 Bodemopbouw 15.2 Midden-Neolithicum en de Bronstijd 15.2.1 Landschap 15.2.2 Bewoningsreconstructie 15.3 De IJzertijd 15.3.1 Landschap en bestaanseconomie 15.3.2 Bewoningsreconstructie 15.3.3 Het grafveld van Keizershoeve II 15.4 Vroeg-Romeinse tijd
16
151 151 151 151 152 152 154 155 155 156 157
16.1 16.2
Conclusie en beantwoording van de onderzoeksvragen - H.A.P. Veldman Algemeen Beantwoording van de onderzoeksvragen
159 159 159
17.1 17.2 17.3 17.4
Advies ten aanzien van toekomstige ontwikkelingen - E. Blom Inleiding Het proefsleuvenonderzoek Advies Slotopmerkingen
167 167 167 170 170
17
Literatuur Lijst van afbeeldingen Lijst van tabellen
173 185 187
Bijlage 1 Waardering van de vindplaatsen Bijlage 2 Beschrijving sporen en structuren Bijlage 3 Resultaten OSL-onderzoek Bijlage 4 Tabellen archeozoölogisch onderzoek Verklarende woordenlijst Afkortingen in de database
189 193 209 217 219 220
Samenvatting In de periode van april tot en met december 2010 is in het plangebied Keizershoeve II te Ewijk, gemeente Beuningen, in opdracht van KlokOntwikkeling B.V. archeologisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek vond plaats omdat op Keizershoeve II nieuwbouw gepland is. Na een proefsleuvenonderzoek in het voorjaar heeft in de winter van 2010 een doorstart naar een opgraving plaatsgevonden. Het onderzoek heeft plaatsgevonden binnen de grenzen van het plangebied op de locaties die geselecteerd waren voor nieuwbouw. Uiteindelijk zijn verspreid over het plangebied drie locaties aan te wijzen waar activiteiten hebben plaatsgevonden vanaf het Neolithicum tot en met de Middeleeuwen. In het noordoosten liggen vindplaatsen 1 en 2; respectievelijk een crevassegeul uit de Midden-/Late IJzertijd met daarlangs een grafveld uit de Vroege /Midden-IJzertijd. In het zuidoosten ligt vindplaats 3 waar nederzettingssporen vanaf het Midden-Neolithicum tot en met de IJzertijd zijn aangetroffen. In het westen liggen vindplaatsen 4 t/m 6 waar sporen uit de Bronstijd tot en met de Vroeg-Romeinse tijd zijn gevonden. Uit fysisch geografisch onderzoek blijkt dat de activiteiten steeds plaats hebben gevonden op kronkelwaardruggen, de hoogtes in het landschap. Voor grafrituelen zocht men in de IJzertijd ook de hoogte van een kronkelwaardrug op. Op het grafveld zijn 14 crematiegraven en 4 inhumatiegraven (lijkbegravingen) bijgezet. Veelal ontbreken grafvondsten, maar door de aanwezigheid van zowel inhumaties als crematies en ronde en rechthoekige randstructuren wordt dit grafveld in de Vroege en Midden-IJzertijd geplaatst. Voor de inhumaties is vastgesteld dat de personen niet uit de omgeving afkomstig waren. In hoeverre de ‘verbrande’ personen wel ‘lokaal’ waren, kon niet achterhaald worden. Daadwerkelijke bewoningssporen uit het Midden-Neoliticum zijn niet aangetroffen. Hier is vooral sprake van een aantal kuilen met aardewerk uit deze periode. Waarschijnlijk heeft er wel bewoning in de buurt gelegen. De nederzettingssporen op de andere vindplaatsen bestaan steeds uit (niet complete) huisplattegronden, spiekers, kuilen en greppels. Voor alle vindplaatsen geldt dat de begrenzingen van de nederzettingen / grafveld niet bereikt zijn omdat deze buiten het geselecteerde onderzoeksgebied lagen. Dit betekent dat bij toekomstige verstoring op andere locaties binnen het plangebied mogelijk nog onderzoek zal moeten plaatsvinden.
Tabel 0.1
Overzicht van de verschillende (pre)historische perioden.
Periode Nieuwe tijd Middeleeuwen: Romeinse tijd: Laat-Romeinse tijd Midden-Romeinse tijd Vroeg-Romeinse tijd IJzertijd: Late IJzertijd Midden-IJzertijd Vroege IJzertijd Bronstijd: Late Bronstijd Midden-Bronstijd Vroege Bronstijd Neolithicum (Jonge Steentijd): Mesolithicum (Midden-Steentijd): Paleolithicum (Oude Steentijd):
Tijd in jaren 1500 - heden 450 - 1500 na Chr. 12 voor Chr. - 450 na Chr. 270 - 450 na Chr. 70 - 270 na Chr. 12 voor Chr. - 70 na Chr. 800 - 12 voor Chr. 250 - 12 voor Chr. 500 - 250 voor Chr. 800 - 500 voor Chr. 2000 - 800 voor Chr. 1100 - 800 voor Chr. 1800 - 1100 voor Chr. 2000 - 1800 voor Chr. 5300 - 2000 voor Chr. 8800 - 4900 voor Chr. tot 8800 voor Chr.
Bron: Archeologisch Basis Register 1992
7
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Afb. 0.1
Foto onderzoeksgebied.
Administratieve gegevens van het onderzoeksgebied Provincie: Gemeente: Plaats: Toponiem: Kadastrale gegevens: Kaartblad: Coördinaten:
Projectverantwoordelijke: Bevoegde overheid: Deskundige namens de bevoegde overheid: ARCHIS-onderzoeksmeldingsnummer (CIS-code): ADC-projectcode: Complex en ABR codering:
Periode(n): KNA versie: Geomorfologische context: NAP hoogte maaiveld: Maximale diepte onderzoek: Uitvoering van het veldwerk: Beheer en plaats documentatie: e-depot link:
8
Gelderland Beuningen Ewijk Keizershoeve II Onbekend 39 H / 40 C noordwest: 179380 / 431140 noordoost: 180039 / 431140 zuidoost: 180039 / 430323 zuidwest: 179380 / 430323 L.M.B. van der Feijst, E. Blom Gemeente Beuningen P.F. J. Franzen 40366 4120863 / 4120864 Vindplaats KHII-1: geul Vindplaats KHII-2: grafveld Vindplaats KHII-3: nederzetting Vindplaats KHII-4: nederzetting Vindplaats KHII-5: nederzetting Vindplaats KHII-6: nederzetting Neolithicum, Bronstijd, IJzertijd, Romeinse tijd, Middeleeuwen 3.2 Stroomgordel +7,50 – 7,80 m NAP 2,00 m Proefsleuvenonderzoek: 19 april 2010 – 20 mei 2010 Definitieve opgraving: 25 oktober 2010 - 16 december 2010 Provinciaal depot Gelderland te Nijmegen http://persistent-identifier.nl/?identifier=urn:nbn:nl:ui:13-gxxw-fl
1
Inleiding H.A.P. Veldman en L.M.B. van der Feijst
1.1
Algemeen
In opdracht van KlokOntwikkeling B.V. uit Druten heeft ADC ArcheoProjecten een proefsleuvenonderzoek en aansluitend een archeologische opgraving uitgevoerd voor het plangebied Keizershoeve II (afb. 1.1). In het plangebied is nieuwbouw gepland. Vooronderzoek (zie §1.2) heeft aangetoond dat zich op deze locatie verschillende vindplaatsen kunnen bevinden, uiteenlopend van nederzettingen tot grafvelden uit de prehistorie (Steentijd, Bronstijd, IJzertijd) en Romeinse tijd (zie voor periodisering tabel 0.1). De voorgenomen bouwplannen zullen deze vindplaatsen ernstig beschadigen. Het plangebied heeft een oppervlakte van ca. 23,3 ha en is in gebruik als akkerland. Het gebied ligt direct ten noorden van de Ooigraaf en ten zuidwesten van de Blatenplak. Het plangebied ligt ten zuiden van Keizershoeve I (2009: opgraving van randzone van Romeinse villa en sporen uit de Bronstijd1) en ten oosten van Keizershoeve III (2009: proefsleuvenonderzoek van bronstijdvindplaats en mogelijk aanwijzingen voor Vroeg-Romeinse tijd2).
Afb. 1.1
Locatie van het onderzoeksgebied.
Het veldwerk is in verschillende fasen uitgevoerd. Eerst zijn proefsleuven aangelegd waarbij de omvang van de verschillende vindplaatsen ingeschat werd. Hierna is een definitieve opgraving uitgevoerd waarbij de vindplaatsen voor zover verwacht qua omvang (binnen de door nieuwbouw te verstoren zones) zijn onderzocht. Vervolgens is het definitieve onderzoek uitgebreid omdat niet op alle locaties de begrenzing van de vindplaatsen kon worden bepaald.
1 2
Blom et al. 2012. Langeveld 2010.
9
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Het proefsleuvenonderzoek is uitgevoerd van 19 april tot en met 21 mei 2010. In die periode zijn de werkputten aangelegd en onderzocht conform het Programma van Eisen (PvE), dat door B. van der Linden en I. Hesseling is opgesteld.3 Dit ontwerp is goedgekeurd door K. Antonise van gemeente Beuningen te Beuningen. De resultaten van dit onderzoek worden besproken in paragraaf 1.3. Een deel van de definitieve opgraving is uitgevoerd van 25 oktober tot en met 16 december 2010. In de toekomst zal nog een aantal kleine deelgebieden worden opgegraven. In de hierboven beschreven perioden zijn de werkputten aangelegd en onderzocht conform het Programma van Eisen (PvE), dat door L.M.B. van der Feijst en E. Blom is opgesteld.4 Dit ontwerp is goedgekeurd door K. Antonise van de gemeente Beuningen. In het gebied zijn in totaal, inclusief proefsleuvenonderzoek, 60 werkputten aangelegd met een totale oppervlakte van 19.300 m2. De vondsten en bijbehorende documentatie die tijdens het gehele onderzoek zijn verzameld, zijn gedeponeerd in het provinciaal depot te Nijmegen. Het veldteam tijdens het proefsleuvenonderzoek bestond uit de volgende personen: L.M.B. van der Feijst (projectverantwoordelijke), W. Jezeer (medior archeoloog), L.P. Verniers (medior archeoloog), J. Kerpentier-McDonald (senior veldtechnicus), R.C.A. Geerts (junior archeoloog) en J. Emo (veldassistent). Het veldteam tijdens de definitieve opgraving bestond uit: L.M.B. van der Feijst (projectverantwoordelijke), A. Veenhof (senior veldtechnicus), J. Warmerdam (junior archeoloog), R.C.A. Geerts (junior archeoloog) en E. van de Lagemaat (veldtechnicus). Gedurende het project hebben twee studenten van Saxion Next Hogeschool Deventer (F. Post en R. Vogelzang) stage gelopen. De bij dit project betrokken fysisch geograaf is J. Brijker en senior archeoloog is E. Blom. De contactpersoon bij KlokOntwikkeling B.V. is J. Karel. Gemeente Beuningen fungeert als bevoegd gezag, geadviseerd door M. Kocken (regio-archeoloog van de regio Achterhoek) en P.F.J. Franzen (regio-archeoloog voor de gemeenten Beuningen, Druten, Groesbeek, Heumen, Millingen aan de Rijn, Overbetuwe, Ubbergen en Wijchen). Door ADC ArcheoProjecten is een rupskraan met machinist ingehuurd bij loon- en verhuurbedrijf Gebroeders de Wit. De sporen en structuren zijn beschreven door L.M.B. van der Feijst en H.A.P. Veldman. Het vondstmateriaal is bestudeerd door W.F. Reigersman-van Lidth de Jeude (Romeins aardewerk), E. Drenth (prehistorisch aardewerk en vuursteen), L.M.B. van der Feijst (metaal), R.C.A. Geerts (keramisch bouwmateriaal, huttenleem en keramische objecten), L.P. Verniers (glas), P.T.A. de Rijk (metaalslak), J.A.A. Bos, C. Moolhuizen en M.T.I.J. Bouman (botanische monsters), S.A.M. Lemmers, A.G.F.M. Cuijpers en B. Berk (fysische antropologie; respectievelijk crematie- en inhumatieonderzoek). Hun bevindingen zijn in de betreffende deelrapporten beschreven. Controle en coördinatie van documentatie en vondstverwerking is uitgevoerd door M. Nieuwenhuijsen en J.W. Beestman. 1.2
Vooronderzoek
Voorafgaand aan de definitieve opgraving hebben verschillende vooronderzoeken plaatsgevonden. Hieronder zal worden ingegaan op het bureau- en booronderzoek maar ook op het proefsleuvenonderzoek dat in 2010 is uitgevoerd. De specialistische uitwerking en de beschrijving van de belangrijkste sporen en structuren uit het proefsleuvenonderzoek zijn opgenomen in de resultaten van de definitieve opgraving, in onderhavig rapport. 1.3
Bureau- en booronderzoek
In verband met toekomstige ontwikkelingen in het plangebied Keizershoeve II is een eerste archeologische inventarisatie in onder andere het onderzoeksgebied uitgevoerd in november 1999 door RAAP Archeologisch Adviesbureau.5 Tijdens deze archeologische kartering zijn vondsten uit het Neolithicum (Vlaardingencultuur), IJzertijd en de Romeinse periode aangetroffen. In de hoek die gevormd wordt door de A50, de A73 en de plas Melssen ligt een aaneengesloten reeks (deels opgegraven) vindplaatsen. Deze zijn bewoond geweest in de Bronstijd, IJzertijd en Romeinse periode.
3 4 5
10
Van der Linden & Hessling 2010 PvE nummer P090260 (goedgekeurd 22-01-2010). Van der Feijst & Blom 2010, PvE nummer 10-036 (goedgekeurd 27-09-2010). Schute et al. 1999.
Verder wees het onderzoek uit dat binnen het huidige plangebied twee monumenten bekend zijn. Deze monumenten dateren uit de IJzertijd tot en met de Romeinse tijd. De monumenten hebben een hoge archeologische waarde. In november 2004 heeft door BAAC onderzoeks- en adviesbureau op Keizershoeve II en III een karterend onderzoek plaats gevonden. Daarnaast heeft BAAC ter hoogte van de Koningsstraat een bureauonderzoek uitgevoerd.6 Tijdens bovenstaande (boor-)onderzoeken zijn binnen monument 4603 vondsten gedaan daterend vanaf het Neolithicum tot en met de IJzertijd.7 Binnen het monument zijn eveneens sporen aangetroffen uit de IJzertijd.8 Het onderzoek heeft hier verder twee vindplaatsen opgeleverd (vindplaats KHII-1 en KHII-2). Ten noorden en ten zuiden van monument 4603 zijn vondsten gedaan daterend vanaf de IJzertijd tot en met de Middeleeuwen.9 Binnen monument 4604 bevinden zich in het westen de vindplaatsen KHII-4, KHII-5 en KHII-6. In het oosten is KHII-3 gelegen. Ten noorden van het plangebied heeft op Keizershoeve I in 2009 door ADC ArcheoProjecten een opgraving plaatsgevonden waarbij een randzone van een Romeinse villa is aangetroffen. Direct ten westen van Keizershoeve II is op Keizershoeve III in het zelfde jaar een waardestellend proefsleuvenonderzoek naar de resten van een bronstijdnederzetting uitgevoerd.10 Om verwarring met vindplaatsnummering uit deze onderzoeken te voorkomen worden vindplaatsen uit het huidig onderzoek voorafgegaan door Keizershoeve II (KHII). Uit voorafgaande onderzoeken in en in de omgeving van Keizershoeve II is onder andere gebleken dat het plangebied ligt in een brede zone met oever- en beddingafzettingen die tot de Winssense stroomgordel worden gerekend. De Winssense stroomgordel is een relatief oude (fossiele) rivierloop van de Rijn die actief is geweest tussen ca. 5390 en 3890 v. Chr., dat wil zeggen Laat-Mesolithicum tot en met Midden Neolithicum A. Ter plaatse zouden ook (crevasse-)afzettingen van de stroomgordel DistelkampAfferden voor kunnen komen. De afzettingen worden doorsneden (geërodeerd) door een wijdvertakt stelsel van relatief smalle geulen met een vulling van zandige klei. Dergelijke smalle ondiepe geulen worden veelal geïnterpreteerd als crevassegeulen. In deze geulen kunnen zich vondstlagen bevinden met materiaal uit de IJzertijd. De geulen zijn, voor zover waargenomen, 10-20 m breed. Mogelijk zijn de geulen ontstaan uit de stroomgordel van Distelkamp-Afferden, een voorganger van de Boven-Waal. Het dorp Ewijk is ontstaan in de Middeleeuwen op een stroomrug van de Waal. De oudste, mogelijk vanaf de Vroege Middeleeuwen ononderbroken bewoonde gedeelten liggen in de omgeving van de middeleeuwse kerktoren en het zuidelijker gelegen gehucht Den Aalst. Het dorpscentrum verplaatste zich later ten noordwesten van de Kerk. Na WO II is Ewijk uitgebreid in westelijke richting. Het plangebied is vanaf de 9e of 10e eeuw in gebruik als cultuurland. Op een kaart uit 1866 is te zien dat het plangebied grotendeels in gebruik is als bouw- en weideland, de zuidwestelijke hoek is deels bebouwd. De percelen worden begrensd door bomen en sloten. De situatie in 1903 is vergelijkbaar met die van 1966. 1.4
Proefsleuvenonderzoek 2010
Voorafgaand aan de definitieve opgraving is door ADC ArcheoProjecten een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd. Resultaten van het veldwerk en een globale scan van het vondstmateriaal zijn in een evaluatierapport beschreven waarna in overleg met opdrachtgever en bevoegd gezag een doorstart is gemaakt naar een definitieve opgraving.11 Hieronder zal in het kort worden ingegaan op de resultaten van het proefsleuvenonderzoek waarbij de onderzoeksvragen als leidraad dienen. De specialistische uitwerking van de verschillende vondstcategorieën is gelijktijdig met die van de definitieve opgraving uitgevoerd. Resultaten van de specialistische uitwerking en de rapportage over de sporen en structuren staan opgenomen in de hierna volgende hoofdstukken.
6 7 8 9 10 11
Boshoven 2004; Bergman 2009. Waarnemingsnr. 137.718. Waarnemingsnr. 25.629. Waarnemingsnrs. 56.117, 25.743, 56.101, 56.021, 137.721, 137.719 en 137.220. Blom et al. 2012; Langeveld 2010. Van der Feijst 2010.
11
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Afb. 1.2
12
Alle sporenkaart, proefsleuvenonderzoek Keizershoeve II.
Tijdens het proefsleuvenonderzoek is ca. 3930 m2 (maaiveldoppervlak) onderzocht. Er zijn 28 proefsleuven gegraven waarbij in totaal 6660 m2 is aangelegd (vlak 1: 3930 m2, vlak 2: 2730 m2). De putten zijn aangelegd volgens het puttenplan uit het PvE.12 Op enkele plekken is hiervan afgeweken vanwege grondeigendom en door landschappelijke fysieke begrenzingen zoals sloten. Er zijn binnen het plangebied uiteindelijk zeven mogelijke vindplaatsen aangewezen uit de Bronstijd, IJzertijd, de Romeinse tijd en de Volle Middeleeuwen (KHII-1 tot en met KHII-7). Een aantal terreinen is na het proefsleuvenonderzoek als niet behoudenswaardig gewaardeerd. Niet behoudenswaardig In het noordelijk deel van het onderzoeksterrein (perceel 227) zijn volgens PvE vier proefputten (1-4) gegraven van 5 bij 5 m. De putten zijn geplaatst ter hoogte van de boringen uit het vooronderzoek waar de meest kansrijke situatie voor het aantreffen van archeologische waarden leek te bestaan. In de putten zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van vindplaatsen. Het perceel is op basis van deze resultaten in overleg met bevoegd gezag als niet behoudenswaardig geïnterpreteerd. In het zuidoostelijk deel van het onderzoeksterrein (perceel 213) zijn volgens PvE drie proefsleuven (putten 18, 19 en 20) aangelegd. Hier is de bronstijdvegetatiehorizont overal aanwezig behalve waar de crevasseafzettingen deze opgeruimd hebben. De vegetatiehorizont bevindt zich direct onder de bouwvoor. In de proefsleuven zijn slechts enkele sporen aangetroffen waarvan de datering zich laat raden. Door de geringe aanwezigheid en de verspreiding van de sporen is in overleg met bevoegd gezag aan deze locatie geen vindplaats toegewezen. Het perceel is als niet behoudenswaardig geïnterpreteerd. Onderzoeksvragen Hieronder worden de onderzoeksvragen behorende bij het proefsleuvenonderzoek behandeld en waar mogelijk beantwoord. De beantwoording van deze onderzoeksvragen lag immers aan de basis van het uitgevoerde definitieve onderzoek. Vanuit dat oogpunt is het belangrijk de stand van zaken na het proefsleuvenonderzoek te bespreken alvorens de onderzoeksresultaten van het DAO te bespreken. Ter afronding van het rapport zullen de onderzoeksvragen van het DAO behandeld worden (zie hoofdstuk 15). De eerste acht vragen zijn dusdanig aan elkaar gerelateerd dat ze in één keer beantwoord zullen worden. Daar waar nodig zal voor een uitgebreidere behandeling van thema’s worden verwezen naar de hierna volgende hoofdstukken. Wat is de aard van de aangetroffen archeologische resten? 1. Is het mogelijk de functie van de vindplaats aan te geven; nederzetting, special activity, off-site? 2. Zijn in de uit te graven sleuven archeologische grondsporen en / of vondsten aanwezig? 3. Ligt het vondstmateriaal in situ of is het (deels) secundair gedeponeerd? 4. Wat is de diepteligging ten opzichte van het maaiveld? Wat is de omvang van de vindplaats? 5. Is het mogelijk de horizontale en verticale begrenzingen aan te geven van de te verwachten vondsten en sporen? Zo ja, waar ligt deze? Wat is de datering van de aangetroffen resten? 6. Wat is de datering van de aangetroffen resten? 7. Is er sprake van een of meerdere bewonings-/gebruiksperioden? Licht dit toe. 8. Is er sprake van duidelijke stratigrafie? Licht dit toe. Wat is de relatie tussen de vindplaats en directe omgeving? Naar aanleiding van het proefsleuvenonderzoek waren er zeven mogelijke vindplaatsen aan te wijzen waarvan zes door inrichtingsplannen ‘bedreigd’ werden. Vindplaats KHII-1 betrof mogelijk een nederzetting uit de IJzertijd. Op basis van het onderzoek leek de vindplaats volkomen geërodeerd, slechts de vondstlaag bevond zich nog als opvullingslaag in de crevasse. Voor vervolgonderzoek werd geadviseerd de mate van erosie te onderzoeken en putten aan te leggen om de locatie van de nederzetting op te zoeken.
12 Van der Linden 2010: PvE IVO-overig (proefsleuven), Ewijk Plangebied Ewijk, Synthegra S090260.
13
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Vindplaats KHII-2 zou mogelijk een nederzetting uit de Romeinse tijd betreffen, ten westen van de crevassebocht van KHII-1. Hier kon de begrenzing naar westelijke richting niet worden vastgesteld en was dus voor het vervolgonderzoek van belang. 200 meter ten zuiden van KHII-1 en KHII-2 werd vindplaats KHII-3 ontdekt, een nederzetting uit de IJzertijd. Hier werden een perceelsgreppel, een spieker, paalsporen en greppels aangetroffen. De conservering was matig aangezien de paalsporen nog zeer ondiep waren. Mogelijk was de noordelijke grens van de nederzetting in de vorm van een greppel aangetroffen. De verdere begrenzing van de vindplaats in westelijke en zuidelijke richting was in de vorm van het ontbreken van sporen vastgesteld. De oostelijke begrenzing zou buiten het onderzoeksgebied liggen. Er is geadviseerd de nederzetting in een vervolg stadium verder te onderzoeken. Vindplaatsen KHII-4, KHII-5 en KHII-6 lagen ten westen van KHII-1, KHII-2 en KHII-3 op ongeveer dezelfde locatie. Het betroffen respectievelijk een nederzetting uit de Romeinse tijd, een nederzetting uit de Bronstijd/IJzertijd en een nederzetting uit de IJzertijd. Een zevende vindplaats was ten oosten van KHII-4,5 en 6 aangetroffen (KHII-7, een nederzetting uit de Volle Middeleeuwen) maar aangezien hier geen bodemingrepen gepland stonden, is afgezien deze vindplaats verder te onderzoeken. Indien de inrichtingsplannen veranderen, zal de vindplaats mogelijk wel verder onderzocht moeten worden. De Romeinse vindplaats (KHII-4) werd vermoedelijk begrensd door twee evenwijdige greppels op de zuidoever van de crevasse. Verwacht werd dat de nederzetting zich naar het noorden en noordwesten zou voortzetten. De mogelijke bronstijdvindplaats (KHII-5) had dezelfde omvang als KHII-6 gekregen. Indien er sprake zou zijn van twee vindplaatsen, liggen deze boven op elkaar. Tijdens het veldwerk was het in het vlak niet mogelijk de sporen (kuilen, stakenrijen, greppels en paalkuilen) per periode van elkaar te onderscheiden. Veel van de kuilen waren gevuld met nederzettingsafval. De mogelijke begrenzing van de vindplaatsen in het noorden werd vermoedelijk gevormd door stakenrijen. Een oostelijke begrenzing werd niet vastgesteld. De zuidoostelijke begrenzing kon niet worden onderzocht omdat deze buiten het onderzoeksgebied lag (perceel van dhr. Boekhorst). De nederzetting uit de Volle Middeleeuwen strekt zich uit over de gehele zuidwesthoek van het plangebied. De kans dat het perceel van dhr. Boekhorst archeologisch interessant is, is zeer groot. In het zuidoostelijk deel van het plangebied zijn ook proefsleuven gegraven. Hier werden weinig sporen en vondsten waargenomen. De geringe aanwezigheid van vondsten en de mate van verspreiding van sporen geeft geen aanleiding hier een vindplaats te veronderstellen. Geadviseerd is rekening te houden met onverwachte vondsten tijdens de verdere ontwikkeling van het terrein. 9. Zijn er aanwijzingen waarom men deze locatie heeft uitgekozen voor de ter plekke aangetroffen functie(s)? Zo ja, licht dit toe. Deze vraag zal in hoofdstukken 3 en 4 beantwoord worden. 10. Wat is de relatie tussen landschappelijke context en gaafheid? Zijn er bijvoorbeeld aanwijzingen voor erosie als gevolg van een latere overspoelingsfase en /of ploegactiviteit? Zoals bij het antwoord op vraag 1-8 reeds is beschreven, is bij vindplaats KHII-1 erosie vast gesteld. Deze erosie zal als verspoeling vanuit de crevasse hebben plaatsgevonden. Hierdoor lijkt de vindplaats (vermoedelijk een nederzetting) mogelijk geheel geërodeerd. Bij vervolgonderzoek wordt geadviseerd de crevasse te dateren en de mate van verspoeling en erosie vast te stellen. Op vindplaats KHII-3 lijkt er sprake te zijn van matige conservering. Mogelijk is de grond hier afgegraven. Op de andere vindplaatsen zijn geen duidelijke aanwijzingen voor verploeging en / of erosie door verspoeling waargenomen. 11. Bestaat er een relatie tussen deze vindplaats en andere vindplaatsen in de directe omgeving en zo ja, wat is deze? De relatie lijkt wel degelijk te bestaan, maar kan beter beantwoord worden in hoofdstuk 4. 12. Welke aanbevelingen kunnen er worden gedaan om te komen tot een betrouwbare landschapsreconstructie tijdens een eventueel definitief onderzoek? Wat is de gaafheid en conserveringstoestand? Naar aanleiding van het proefsleuvenonderzoek is geadviseerd de aangetroffen crevasse en de relatie tussen de verschillende vindplaatsen en het landschap nader te onderzoeken. Hierbij kan worden gedacht aan het dateren van de crevasse en de verspoeling die mogelijk heeft plaatsgevonden. Ook paleo-ecologisch onderzoek ten behoeve van de landschapsreconstructie wordt aanbevolen.
14
13. Wat is de gaafheid en herkenbaarheid van de verschillende spoortypen? Licht dit toe per onderdeel en geef een verklaring. Zie antwoord op vraag 21. 14. Wat is de conserveringstoestand van het anorganische vondstmateriaal? Licht dit toe per categorie en geef een verklaring. Zie antwoord op vraag 21. 15. Wat is de conserveringstoestand van het organische vondstmateriaal? Licht dit toe per categorie en geef een verklaring. 16. Wat is de conserveringstoestand van de paleo-ecologische resten en wat is de informatiewaarde ervan? Licht dit toe per categorie en per type spoor waar het uitkomt en geef een verklaring. 17. Hoe zijn de conserverende eigenschappen van de bodem voor macroresten, organische en anorganische artefacten? Wat is de kwaliteit van de vindplaats. Op de vragen 15 tot 17 kan geen antwoord gegeven worden omdat de monsters niet gewaardeerd zijn omdat er in overleg met opdrachtgever en bevoegd gezag gelijk is doorgegaan met een vervolg onderzoek. Op Keizershoeve I en III waren de conserveringstoestanden verschillend. De meeste monsters afkomstig uit geulcontext (boven de grondwaterniveau) kwamen niet voor analyse in aanmerking. De monsters afkomstig uit waterputten waren vaak wel goed van kwaliteit. 18. Wat is de fysieke kwaliteit (gaafheid en conservering) van de vindplaats? Zie antwoord op vraag 21. 19. Indien er verstoringen zijn aangetroffen, wat is de omvang van deze verstoringen? Zie antwoord op vraag 21. 20. Wat is de inhoudelijke kwaliteit (zeldzaamheid, informatiewaarde en ensemblewaarde) van de vindplaats? Zie antwoord op vraag 21. 21. Is de vindplaats of bij meerdere vindplaatsen, zijn de vindplaatsen te classificeren als behoudenswaardig? Zie bijlage 1 voor de beschrijving van de fysieke en inhoudelijke kwaliteit en de behoudenswaardigheid van de vindplaatsen. Voor alle benoemde vindplaatsen geldt dat ze als behoudenswaardig worden beoordeeld. 22. Ten aanzien van welke thema’s uit de NOaA kan deze vindplaats informatie opleveren? Licht dit toe. Zijn er mogelijke beschermingsmogelijkheden? De vindplaatsen leveren informatie op ten aanzien van de volgende thema’s uit de NOaA: —— Hoofdstuk 17 De late prehistorie in Noord-, Oost- en Zuid-Nederland en het rivierengebied 1. De ontwikkeling van het cultuurlandschap 2. Productie, distributie en gebruik van mobilia 3. De agrarische bestaansbasis 4. Rituele praktijken, inclusief depositiepraktijken en grafritueel 5. Sociaal-politieke transformaties 6. De constructie van persoonsgebonden, lokale en bovenlokale identiteiten —— Hoofdstuk 18 De Romeinse tijd in het Midden-Nederlandse rivierengebied en het ZuidNederlands dekzand- en lössgebied 1. Romanisering 2. Het cultuurlandschap 3. Materiële cultuur —— Hoofdstuk 21 Het rivierengebied in de Middeleeuwen en vroegmoderne tijd 1. De interactie tussen mens en landschap 2.1. Landschap 2.2 Mens en landschap 2. Nederzettingen en landgebruik 3. Grens- of interactiezone
15
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Samenvattend leveren de vindplaatsen voor het gehele plangebied Keizershoeve voornamelijk informatie op ten aanzien van de thema’s over landschap. Het landschap heeft voor de bewoners van de verschillende nederzettingen een belangrijke rol gespeeld ten aanzien van de locatiekeuze etc. Het landschap heeft zich in de loop der tijd ontwikkeld en de mens heeft zijn bewoningseisen hierop aangepast. Het (cultuur)landschap is weer van invloed geweest op het soort agrarische activiteiten, rituele praktijken etc. Ten aanzien van eventuele bescherming wordt verwezen naar het antwoord op vraag 24. 23. Indien het onderzoek geen archeologische fenomenen oplevert of categoraal beperkte (bijvoorbeeld alleen losse vondsten), welke verklaring is hiervoor dan te geven? Is er (bijvoorbeeld) sprake van: a. verstoring van antropogene aard, b. erosie, c. aantoonbare afwezigheid van bewoning en/ of actief landgebruik, d. beperking van de archeologische waarnemingsmogelijkheden door werk of weersomstandigheden, e. beperking van de archeologische waarnemingsmogelijkheden door bodemprocessen, f. een combinatie hiervan? N.v.t. 24. Wat kan de invloed zijn van eventuele fysieke beschermingsmaatregelen (bijvoorbeeld ophoging) op de archeologische resten? Voor zover bekend zijn er nog geen concrete bewijzen dat fysieke beschermingsmaatregelen zoals bijvoorbeeld ophoging de archeologische resten in de grond niet aantasten. De bouwvoor wordt te allen tijde eerst verwijderd alvorens er grond wordt opgehoogd. Hiermee wordt reeds een deel van het bodemarchief vernietigd. Daarnaast wordt meestal de eerst nog iets humeuze bouwvoor vervangen door schoon, zeer waterdoorlatend zand. Hiermee verandert de situatie en conserveringstoestand van de bodem. Andere vormen van fysieke bescherming zoals bedekken met plastic of enkel het inbrengen van funderingspalen leveren ook meer beschadiging op. Bij het aanbrengen van plastic wordt tevens de bodemomstandigheden verandert. Bij het inbrengen van palen wordt vaak zware machinerie ingezet waardoor de grond verstoord raakt en daarnaast verstoren de palen de bodemomstandigheden en vernietigen ze delen van het bodemarchief. 1.5
Doel van het onderzoek en onderzoeksvragen
Doel van een archeologische opgraving is het veiligstellen van de wetenschappelijke informatie van een selectie van de archeologische vindplaatsen die tijdens het inventariserend archeologisch onderzoek aangetroffen zijn (behoud ex situ) in het plangebied Keizershoeve II. In het PvE zijn verschillende onderzoeksvragen gesteld, die in dit rapport worden beantwoord op basis van hetgeen in de werkputten is aangetroffen. Relatie met NOaA en/of andere onderzoekskaders Het doel van het onderzoek is onder meer om vast te stellen hoe de betreffende vindplaatsen informatie kunnen bieden ten aanzien van vragen gesteld in de NOaA. Het betreft (ondermeer in) hoofdstuk 11: “De vroege prehistorie”, hoofdstuk 17: “De late prehistorie in Noord-, Oost- en Zuid-Nederland en het rivierengebied” en hoofdstuk 18 “De Romeinse tijd in het Midden-Nederlandse rivierengebied en het Zuid-Nederlands dekzand- en lössgebied”. In de NOaA komt de relatie tussen nederzetting en landschap regelmatig aan bod. Hierover kan dit onderzoek informatie bieden. Een ander thema waarover dit onderzoek gegevens kan opleveren is over de conservering van organisch vondstmateriaal. Dit komt terug in de doelstellingen van dit onderzoek. Vraagstelling De onderzoeksvragen dienen per vindplaats en per archeologische periode te worden beantwoord. De onderzoeksvragen met betrekking op het landschap betreffen echter het gehele plangebied Onderzoeksvragen 1. Welke vindplaatsen zijn aanwezig in het onderzoeksgebied? Komt dit beeld overeen met hetgeen is geconcludeerd naar aanleiding van het proefsleuvenonderzoek? Zo nee, waarom niet? 2. Welke formatieprocessen zijn uiteindelijk van invloed geweest op de opgravingsresultaten? In welke mate kunnen deze onze interpretatie van de resten vertroebelen? 3. Wat is de aard en precieze datering van de vindplaats?
16
4. Is het mogelijk de functie van de vindplaats aan te geven; nederzetting, special activity area, off-site? 5. Wat zegt de aangetroffen materiële cultuur over de culturele context en de functie van de vindplaats? Welke activiteiten werden er uitgevoerd ter plaatse van de vindplaats? Wat zegt dit over de bestaanswijze ter plaatse (agrarische bestaansbasis versus jagen en verzamelen)? 6. Ligt het vondstmateriaal in situ of is het (deels) secundair gedeponeerd? 7. Is er sprake van een of meerdere bewonings-/gebruiksperioden? Is er een chronologische ontwikkeling van de vindplaats? Licht dit toe. 8. Is er sprake van een duidelijke stratigrafie? Licht dit toe. 9. Wat stelt de vindplaats voor? Betreft het een grote aaneengesloten vindplaats of is er sprake van kleine clusters archeologische resten met daartussen een diffuse spreiding van archeologische resten? 10. Bestaat er een relatie tussen deze vindplaats en andere vindplaatsen in de directe omgeving en zo ja, wat is deze? 11. Wat dragen de resultaten van het onderzoek bij aan de beeldvorming van de periode Neolithicum/ Bronstijd/IJzertijd/Romeinse tijd in het Midden-Nederlands rivierengebied? Landschap 12. Wat is de landschappelijke situering van de vindplaats? 13. Hoe ziet de geologische/bodemkundige opbouw van het plangebied eruit? Welke genese ligt hieraan ten grondslag? Kunnen in de analyse van de fysische geografie van het onderzoeksgebied (en de omgeving) verklaringen worden gevonden voor eventuele bewoningshiaten (bijvoorbeeld een mogelijke hiaat voor de Late Bronstijd )? 14. Wat is de ontstaanswijze, ouderdom en opvullingsgeschiedenis van de crevassegeulen en wat is hun relatie tot de vindplaats (en) uit de IJzertijd? Zijn de bewoning en de geulen gelijktijdig? Is er sprake van erosie van de woonplaats (en) door het ontstaan van de geulen? 15. Zijn er aanwijzingen waarom men deze locatie heeft uitgekozen voor de ter plekke aangetroffen functie(s)? Zo ja, licht dit toe. 16. Wat is de vegetatieontwikkeling in het plangebied en de regionale omgeving gedrurende de periodes van bewoning? Indien graven of een grafveld wordt aangetroffen 17. Zijn er begravingszones aanwezig? Is er sprake van individuele graven of een grafveld? Wat is de aard en de datering van de graven (bv. vlakgraven of los skeletmateriaal zonder dat er sprake is van een graf)? Fysieke bescherming 18. Wat kan de invloed zijn van eventuele fysieke beschermingsmaatregelen (bijvoorbeeld ophoging, afdichting e.d.) op de archeologische resten buiten de opgegraven delen van de vindplaats? 1.6
Opzet van het rapport
Dit rapport betreft een standaardrapport zoals genoemd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA 3.2 -specificatie OS15). In dit rapport worden de resultaten van het onderzoek gepresenteerd, waarna de eerste conclusies volgen. Na de samenvatting en dit inleidende hoofdstuk volgt een omschrijving van de onderzoeksmethoden in hoofdstuk 2. Vervolgens zullen de verschillende deelonderzoeken aan de orde komen. De auteurs staan telkens bij de betreffende hoofdstukken vermeld. Allereerst zal in hoofdstuk 3 het landschap van Keizershoeve beschreven worden waarna de sporen en structuren aan bod komen. De hoofdstukken 5 tot en met 10 betreffen de verschillende materiaalcategorieën die op Keizershoeve II zijn aangetroffen. Respectievelijk zijn dat aardewerk, glas, metaal, metaalslak, natuursteen, vuursteen en keramisch bouwmateriaal. Ook (verbrand) botmateriaal van mens en dier en botanische resten zullen worden besproken in de hoofdstukken 11 tot en met 14. De resultaten van de deelonderzoeken zullen worden samengevat in de synthese, hoofdstuk 15. Tot slot volgt een conclusie met de beantwoording van de onderzoeksvragen in hoofdstuk 16 en een advies in hoofdstuk 17. In dit rapport zijn ook enkele bijlagen te vinden. Deze bijlagen gaan in op de waardering van de vindplaatsen naar aanleiding van het proefsleuvenonderzoek (bijlage I), de sporen en structuren (bijlage II), het OSL-onderzoek (bijlage III) en de tabellen van het archeozoölogisch onderzoek (bijlage IV).
17
2
Methoden L.M.B. van der Feijst en H.A.P. Veldman
Het definitieve onderzoek is uitgevoerd conform de KNA 3.2 en het PvE. Tijdens de opgraving zijn 31 putten aangelegd. De ligging van deze putten was afhankelijk van de oriëntatie van de verwachte vindplaatsen. Op vindplaatsen KHII-1 en KHII-2 zijn de putten haaks op de crevasse aangelegd in een noordwest-zuidoost oriëntatie. Op vindplaats KHII-3 was de oriëntatie afhankelijk van de aangetroffen sporen tijdens het proefsleuvenonderzoek. Op vindplaatsen KHII-4, KHII-5 en KHII-6 was de oriëntatie voornamelijk noordnoordoost-zuidzuidwest met enige uitzonderingen. Over het algemeen waren de putten 12 m breed en 40 tot 50 m lang. In het PvE werd voor alle vindplaatsen een algemene werkwijze voorgesteld waarnaast ook ingegaan werd op een vindplaatsspecifieke werkwijze. Hieronder zal eerst de algemene werkwijze worden beschreven waarna specifiek per vindplaats ingegaan wordt op de methoden die daar zijn toegepast. 2.1
Algemene werkwijze
De vlakken zijn machinaal met een graafmachine met gladde bak en schaafbak aangelegd. Tijdens de aanleg van het vlak zijn vondsten in vakken van 5 x 5 m verzameld. Alleen metaal en bijzondere vondsten zijn als puntvondsten ingemeten. Grondsporen zijn direct ingekrast. De vlakken (reeds tijdens het aanleggen) en de stort zijn met behulp van een metaaldetector onderzocht. Vervolgens is het vlak en ieder spoor daarin gefotografeerd en ingemeten met de Robotic Total Station waarbij om de 3 m een waterpashoogte is bepaald. In principe zijn alle aangetroffen grondsporen met de hand gecoupeerd waarbij vondsten zijn verzameld. Alle coupes zijn beschreven, grotendeels getekend op schaal 1:20 en deels gefotografeerd. Het restant van de gecoupeerde sporen is indien nodig bemonsterd voor archeobotanisch en archeozoölogisch onderzoek en vervolgens met de schep of troffel afgewerkt. Vondstrijke sporen zijn gezeefd. Op elke vindplaats zijn profielen gezet om het landschap in kaart te brengen. De locaties van de profielen zijn in overleg met de fysisch geograaf bepaald. De profielen zijn gefotografeerd, getekend en beschreven door de archeoloog en fysisch geograaf. Daar waar structuren deels in de put zichtbaar waren, is de put uitgebreid. Hierdoor zijn voor zover de structuren zijn herkend de meeste structuren in z’n geheel gedocumenteerd. 2.2
Specifiek per vindplaats
2.2.1 Vindplaats KHII-1 Het puttenplan op deze vindplaats is zodanig georiënteerd dat haaks op de crevassegeul een profiel gedocumenteerd kon worden. De crevasse is vervolgens in elke put waar deze zichtbaar was vlakdekkend opgegraven ter vaststelling van de vondstverspreiding en sporen in de vullingen. Hiertoe zijn de meeste putten in twee vlakken opgegraven. 2.2.2 Vindplaats KHII-2, KHII-3 en KHII-4 Tijdens het onderzoek op vindplaats KHII-2 zijn begravingen aangetroffen. Deze zijn als volgt gedocumenteerd: De putten waarin graven slechts gedeeltelijk zichtbaar waren, zijn plaatselijk uitgebreid waardoor het graf in zijn geheel onderzocht en geborgen kon worden. Indien mogelijk zijn de graven middels de kwadranten-methode opgegraven. Van ingravingen (urnen of crematieresten in een kuil) is een hoogtemaat van het vlak genomen en een coupe gemaakt die vervolgens is getekend, beschreven en gefotografeerd. Daarnaast is aandacht besteed aan de eventueel bijbehorende randstructuren. Hiertoe is vaak een tweede vlak aangelegd. Voor de andere vindplaatsen geldt dat deze in één vlak zijn opgegraven. 2.2.3 Vindplaats KHII-5, KHII-6 Op deze vindplaatsen zijn over het algemeen steeds twee vlakken aangelegd. Het eerst vlak lag aan de bovenzijde van de vondstlaag (indien aanwezig). Bijzondere vondsten zijn hierbij direct ingemeten. Vervolgens is laagsgewijs verdiept naar het sporenniveau. Hierbij is rekening gehouden met het reliëf. 19
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Afb. 2.1
20
Alle puttenkaart, proefsleuvenonderzoek en opgraving.
3
Landschappelijke ontwikkeling J.M. Brijker, J.A.A. Bos en M. Bouman
3.1
Inleiding
Het doel van het landschappelijke onderzoek is een beeld te verkrijgen van de relatie tussen het natuurlijke landschap en de verschillende bewoningsfasen. Belangrijke vragen hierbij zijn, hoe is het landschap ontstaan en welke rol hebben de verschillende landschappelijke processen gespeeld bij de keuze voor de bewoningsplaats door de tijd heen. Voor het beantwoorden van deze vragen wordt gebruik gemaakt van gecombineerd fysisch-geografisch en botanisch onderzoek. Het landschappelijke onderzoek van het plangebied Ewijk Keizershoeve II kan niet los gezien worden van het eerder uitgevoerde onderzoek in de directe omgeving van het plangebied, zoals Keizershoeve I13 en Keizershoeve III14. De resultaten van deze verschillende onderzoeken zullen worden gecombineerd in deze rapportage. Dit hoofdstuk is als volgt opgebouwd: Ten eerste worden de processen besproken waaraan de genese van het landschap ten grondslag ligt, waarna de landschappelijke situering van het plangebied wordt geschetst. Hierna worden de gebruikte methodiek besproken en worden de resultaten van het huidige onderzoek besproken. Ten slotte wordt een landschappelijke reconstructie geschetst, zowel ruimtelijk als door de tijd, op basis van de gegevens van meerdere onderzoeken. 3.2
Landschappelijke processen – meanderende rivieren
Het huidige geologische tijdvak, het Holoceen (ca. 11.000 jaar geleden tot heden) wordt gekenmerkt door een gematigd klimaat. De voorlopers van de huidige Rijn en Maas hadden een meanderend patroon. Rivierverleggingen vonden geregeld plaats, waarbij rivierarmen werden verlaten of afgesneden. Op deze manier ontstonden steeds nieuwe rivierstelsels die het water van Rijn en Maas afvoerden. Als gevolg van de stijgende zeespiegel en de daaraan gekoppelde stijging van de grondwaterstand werden oudere Holocene rivierafzettingen geleidelijk aan bedekt door jongere afzettingen. Alle Holocene rivierafzettingen binnen Nederland worden gerekend tot de Formatie van Echteld.15 Binnen een meanderende rivier is de stroomsnelheid in de binnenbocht laag en hoog in de buitenbocht. Door dit verschil wordt er sediment afgezet in de binnenbocht, terwijl in de buitenbocht erosie van de oever plaatsvindt. Als gevolg van deze erosie en sedimentatie zal de loop van de rivier langzaam gaan verschuiven. Gedurende periodes van hoogwater treedt de rivier regelmatig buiten haar oevers. Met een overstroming wordt het sediment buiten de bedding getransporteerd. Het grovere sediment (zand en silt) wordt vlak naast de bedding afgezet, op de oevers van de rivier. Hierdoor ontwikkelt zich een kalkrijke, uit zand en zandige- tot siltige klei opgebouwde, oeverwal. Deze oeverwal wordt bij elke overstroming verder opgehoogd en vormt uiteindelijk een langgerekte rug in het landschap. Oeverwallen van een rivier zijn op doorsnede dikker dicht bij de rivier en wiggen uit in de richting van de kom. Het fijnere sediment (matig zware en zware klei) wordt verder van de rivier, in het komgebied, afgezet. Als het waterpeil van de rivier daalt en het water door de drooggevallen oeverwal van de rivier is afgesneden stagneert de stroming en kan ook het fijnste sediment bezinken. De laagste delen van het komgebied zijn zeer nat, ook in perioden dat er geen overstromingen optreden. In de diepste gedeeltes van de kom kan veengroei optreden. Afbeelding 3.1 geeft een schematische weergave van de ontwikkeling van een meanderend riviersysteem. De bedding en de oeverwallen van een rivier komen door sedimentatie steeds hoger te liggen. Dit verschijnsel wordt door de zakking van veen en klei in de kommen versterkt. In het landschap vormen de fossiele meandergordels langgerekte ruggen, welke veelal duidelijk zichtbaar zijn op bodemkaarten zijn deze veelal duidelijk herkenbaar. Door de hoge en droge ligging vormen oeverwallen geschikte vestigingslocaties. In het rivierengebied worden de meeste dorpen en steden dan ook gevonden op oeverwallen of fossiele stroomgordels.
13 Blom et al. 2012. 14 Langeveld 2010. 15 De Mulder et al. 2003.
21
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
a
Stroomrug rivierbedding
oeverwal op kronkelwaard
crevassegeul
verzande en dichtgeslibde rivierbedding
kronkelwaardgeulen
kom
oeverwal op kom
stroomdraad
b Stroomgordel Meandergordel kom
Oeverwal
Krommewaard Rivierbedding
Oeverwal
kom
Hoogwater
0
Laagwater 5m-mv
grind
zavel
oude ondergrond
zand
klei
stroming
Afb. 3.1 Kaartje (a.) en doorsnede (b.) van een riviersysteem met geomorfologische terminologie. Bron: Berendsen & Stouthamer 2001.
3.2.1 Ontwikkeling van vegetatiehorizonten Wanneer er gedurende een bepaalde periode in een gebied minder sedimentatie plaatsvindt kan er zich een permanent vegetatiedek gaan ontwikkelen en bodemvorming optreden op de oeverwal en in het komgebied. Door fysische rijping, bioturbatie, uitspoeling van elementen en aanrijking van organische stof wordt een vegetatiehorizont ontwikkeld. Deze zijn ontkalkt en zwak humeus. De dikte van de ontwikkelde vegetatiehorizont is afhankelijk van vegetatietype, ondergrond, tijdsduur en sedimentatiesnelheid. Wanneer door hernieuwde sedimentatie een einde komt aan de bodemontwikkeling blijft de ontwikkelde bodemhorizont zichtbaar als een donker(blauw)grijze laag. Vegetatiehorizonten worden gevormd in periodes met een stilstand in sedimentatie. Dit zijn dus ook de
22
periodes waarin gebieden geschikt kunnen zijn voor exploitatie. Vegetatiehorizonten worden dan ook vaak geassocieerd met archeologische niveaus. 3.2.2 Kronkelwaarden Als gevolg van de variatie van de waterstand in de rivierbedding fluctueert de erosie in de buitenbocht en de daaraan gekoppelde sedimentatie in de binnenbocht van de rivier. Tijdens perioden van hoogwater vindt sterke erosie in de buitenbocht van de rivier plaats, terwijl tijdens perioden van laagwater nauwelijks erosie plaats vindt. Hierdoor schuift de rivierbedding ‘schoksgewijs’ op en ontstaat een opeenvolging van sikkelvormige ruggen en laagten in de binnenbocht van de rivier. De ruggen worden kronkelwaardruggen genoemd, de laagtes kronkelwaardgeulen. Deze kronkelwaardgeulen zijn meestal 1 á 2 m diep en zijn watervoerend. Bij afnemend hoogwater wordt klei in deze geulen afgezet, waardoor ze geleidelijk aan worden opgevuld. 3.2.3 Crevasses Tijdens perioden van hoogwater stroomt het water via de laagste delen van de oeverwal het komgebied in. Het kan gebeuren dat door erosie op deze plaats een geul ontstaat. Dit wordt een crevasse genoemd. Een dergelijke oeverwaldoorbraak kan ook plotseling optreden. Kenmerkend voor crevasses is dat crevassegeulen doodlopen in het komgebied. De ontwikkeling van een crevasse doorloopt verschillende stadia. Bij de initiële oeverwaldoorbraak ontstaat een “grote pannenkoek” aan sediment direct achter de oeverwal, een crevassesplay. Meestal vindt er weinig erosie van het onderliggende sediment plaats. In deze splay kunnen oppervlakkige geultjes ontstaan die zich langzaam ontwikkelen tot miniatuur rivieren met kom, oeverwal en bedding. Deze geulen eroderen het onderliggende sediment. Uiteindelijk ontstaan er grote individuele geulen welke een eind de kom inlopen. Dit is weergegeven in afbeelding 3.2.
Afb. 3.2
3.3
Ontwikkeling van crevasseafzettingen. Bron: Weerts 1996.
Landschappelijke situering
3.3.1 Riviersystemen Het plangebied bevindt zich in het centrale deel van het Nederlandse rivierengebied. De ondergrond van het gebied bestaat uit fluviatiele afzettingen van de Rijn uit het Laat-Weichselien en het Holoceen. In de diepere ondergrond (>4 m –mv) bevindt zich een pakket van grof zand en grind welke is afgezet in het Laat-Weichselien (~12.000 jaar geleden). In deze periode had de rivier de Rijn een vlechtend, verwilderd karakter, waarbij de rivier over een brede vlakte stroomde waarbinnen meerdere riviertakken gelijktijdig actief waren. Hierboven bevinden zich afzettingen van meanderende rivieren (klei, zand, grind) gedurende het Holoceen. In deze periode is de rivier meerdere malen van loop veranderd. Het gebied waarbinnen de meanders van een rivierloop hebben gemigreerd wordt de stroomgordel genoemd. De ondergrond van de stroomgordels wordt gevormd door bedding- en oeverafzettingen. De gebieden
23
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
buiten de stroomgordels zijn de komgebieden van deze voormalige rivierlopen. De ondergrond van het plangebied wordt gevormd door afzettingen van de Winssense stroomgordel, welke actief was van het Laat-Mesolithicum tot in het Midden-Neolithicum. De destijdige rivier stroomde in een U-bocht om het huidige dorp Ewijk heen. Na het verlaten van deze rivierloop vormde de Rijn een nieuwe rivierloop aan de noordzijde, de stroomgordel van Distelkamp-Afferden. Deze was actief van het Midden-Neolithicum tot de Midden-IJzertijd. De Distelkamp-Afferden Rijn stroomde noordelijk van Ewijk, ter hoogte van de huidige van Heemstraweg. Deze stroomgordel wordt op haar beurt weer afgesneden door de tegenwoordige Waal, welke in haar huidige loop actief is vanaf de Late IJzertijd. De fossiele stroomgordels zijn van oudsher geschikte vestigingsplaatsen. In principe is bewoning op de voormalige stroomgordels mogelijk vanaf het verlaten door de rivier. Binnen de stroomgordels bevindt het beddingzand zich op een diepte tussen de 1-2 m – mv, hierbuiten bevindt zich een pakket komklei van meer dan 4 meter dikte.16 Op afbeelding 3.3 staan de verschillende stroomgordels rondom het plangebied weergegeven, de ouderdom van deze is gegeven in tabel 3.1. Tabel 3.1
Overzicht van de ouderdom van de verschillende stroomgordels binnen het onderzoeksgebied.
Stroomgordel
Ouderdom (14C jr. BP) * Winssen 6430-5105 Distelkamp-Afferden 4605-2250 Waal vanaf 2160
Ouderdom (cal. yr. BP)** 7341-5841 5310-2222 vanaf 2140
Ouderdom (jr. v. Chr.) 5391-3891 3360-272 vanaf 190
Archeologische periode Laat-Mesolithicum tot het Midden-Neolithicum Midden-Neolithicum tot Midden-IJzertijd Late IJzertijd - heden
* Berendsen & Stouthamer 2001; ** cal. yr. BP: ouderdom op basis van gecalibreerde 14C-dateringen Before Present (AD 1950).
3.3.2 Historisch onderzoek Van het land van Maas en Waal is door Pons in de jaren ‘60 van de vorige eeuw een bodemkaart gemaakt.17 Afbeelding 3.4 geeft deze bodemkaart weer. Binnen het plangebied is de bodemopbouw gekarteerd als oude stroomruggronden, de omliggende terreinen zijn gekarteerd als jonge stroomruggronden en oevergronden. Een opvallende gekarteerde eenheid zijn de oude bewoningsgronden, welke onder andere voorkomen bij het dorp Ewijk en ter hoogte van het Romeinse villaterrein. De oevergronden bevinden zich voornamelijk ten noorden van de van Heemstraweg en omvatten de (oever)afzettingen van de Waal. Met de oude oevergronden worden de gebieden aangeduid waar de afzettingen van de Winssense stroomgordel ondiep aan het oppervlak liggen. Op deze locaties zal er geen of slechts een dun dek van jongere afzettingen overheen liggen. Met de jonge oevergronden worden de afzettingen van de stroomgordel van Distelkamp-Afferden aangeduid. 3.4
Methoden
3.4.1 Fysische geografie Voor het fysisch geografisch onderzoek is gebruik gemaakt van gedocumenteerde profielwanden en kolomopnamen in putwanden. De positie, lengte en diepte van de verschillende profielen was afhankelijk van het doel waarvoor de put is aangelegd. De profielen zijn handmatig opgeschaafd en vervolgens ingekrast en gedocumenteerd. Hierbij zijn zowel lithologische lagen als archeologisch relevante lagen onderscheiden, zoals vegetatiehorizonten, cultuurlagen en eventuele sporen. Alle lagen zijn bemonsterd en beschreven op textuur, kleur, gehalte organische stof en andere lithologische en bodemkundige verschijnselen. De profielen zijn beschreven volgens de Archeologische Standaard Boorbeschrijvingsmethode18 die de lithologische beschrijving conform NEN510419 hanteert. De locatie van de gedocumenteerde profielen en profielkolommen is weergegeven in afbeelding 3.5.
16 17 18 19
24
Berendsen & Stouthamer 2001; Cohen et al. 2009. Pons 1966. Bosch 2000. Normalisatie-Instituut 1989.
433500 432000
Waal Waal Waal Waal Waal
Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden
430500
Winssen Winssen Winssen Winssen Winssen
Locatie Locatie plangebied plangebied
N N N N N
0 00 00 0
1250m 1250m 1250m 1250m 1250m 1250m
© ADC ADC 2011 2011 © 177000
Afb. 3.3
178500
180000
181500
Stroomgordels in de omgeving van het plangebied, de stroomrichting is naar het westen. Bron: Berendsen & Stouthamer 2001.
Overslaggronden Overslaggronden Overslaggronden 432000
Oevergronden Oevergronden Oevergronden zeer zeer zeer diep diep diep
Oevergronden Oevergronden Oevergronden
met met met een een zware zware ondergrond ondergrond met met met een een een een zware zware zware zware ondergrond ondergrond ondergrond ondergrond
Oude Oude Oude Oude Oude bewoningsgronden bewoningsgronden bewoningsgronden
Jonge stroomruggronden stroomruggronden Jonge stroomruggronden Jonge stroomruggronden Jonge stroomruggronden Jonge zeer zeer diep diep zeer zeer diep diep zeer zeer diep diep
Villaterrein Villaterrein Villaterrein Villaterrein Villaterrein Villaterrein
430500
Oude Oude Oude Oude Oude Oude stroomruggronden stroomruggronden stroomruggronden
Jonge stroomruggronden stroomruggronden Jonge stroomruggronden Jonge
N N N N N
restgeul restgeul restgeul restgeul restgeul restgeul
Stroomruggronden Stroomruggronden Stroomruggronden Stroomruggronden op komklei komklei op komklei op komklei op komklei op op oude oude stroomrug stroomrug op oude stroomrug op oude stroomrug op oude stroomrug op
met een een zware zware ondergrond ondergrond met een zware ondergrond met een zware ondergrond met een zware ondergrond met
0 0 000
500m 500m 500m 500m 500m
© © © ADC ADC ADC 2012 2012 2012 ADC 2012 © © © ADC 2012 178500
Afb. 3.4
180000
181500
Het plangebied binnen de bodemkaart van Pons (1966).
25
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Legenda Werkput en profiel DAO
431000
Werkput en profiel IVO-P
37 37 37 37 37 37
430750
45 45 45 45 45
75 75 75 75 75
33 33 33 33 33 33
31 31 31 31 31 31
430500
30 30 30 30 30
N N N N N
00000
50m 50m 50m 50m 50m
© ADC ADC 2012 2012 © 179500
Afb. 3.5
179750
Overzicht van de gedocumenteerde profielen en profielkolommen binnen het plangebied.
3.4.2 Botanie Uit de bij de opgraving bemonsterde verschillende laklagen zijn pollenmonsters genomen voor botanisch onderzoek. Er wordt verwacht dat de resultaten van de pollenanalyse van Keizershoeve II goed in te kaderen zijn met de eerdere resultaten van Ewijk Keizershoeve I en Keizershoeve III. Vanwege de ervaring met Keizershoeve I is de kans op slecht geconserveerde pollen en sporen echter aanwezig. Daarom is besloten alle monsters eerst te waarderen. Op basis van de waardering (tabel 3.2) is een keuze gemaakt
26
welke monsters geanalyseerd konden worden. In totaal zijn er negen pollenmonsters gewaardeerd die afkomstig zijn van twee verschillende locaties (tabel 3.2; afb. 3.6). Van deze negen pollenmonsters was er uiteindelijk slechts één monster geschikt voor verdere analyse (VNR 528 diepte 28 cm). Uit de monsterbakken zijn op verschillende niveaus elk twee pollenmonsters genomen voor waardering. Omdat de laklagen mogelijk vrij arm aan pollen (en macroresten) zijn, is voor de pollenmonsters een volume van ongeveer 3 cm3 gebruikt. De monsters zijn volgens de standaard methoden van Fægri & Iversen door het Laboratorium Sedimentanalyse op de Vrije Universiteit opgewerkt.20 Voor de analyse is een microscoop met een vergroting van 400-630x gebruikt. Het pollen is gedetermineerd met behulp van de standaarddeterminatie werken van Moore et al., Beug en de Northwest European Pollen Flora, vol. I-VIII.21 De naamgeving van de plantensoorten is op deze determinatiewerken gebaseerd. Daarnaast zijn ook resten van schimmels geanalyseerd. Er is een pollensom van minstens 300 aangehouden waarin bomen, struiken en droge kruiden zijn opgenomen (= regionale vegetatie). Op basis van de pollensom zijn de relatieve pollenpercentages van alle plantensoorten berekend. Planten van natte milieus zoals moeras- en open watervegetatie maar ook grassen en zeggensoorten zijn niet opgenomen in de pollensom omdat deze hoogstwaarschijnlijk tot de lokale, natte vegetatie behoord hebben en dus vaak oververtegenwoordigd zijn in de pollenmonsters. De gegevens van deze analyse zijn weergegeven in tabel 3.4. In deze tabel zijn de verschillende plantensoorten binnen ecologische groepen gerangschikt, zoals bomen en struiken, kruiden, heidevegetatie en granen. In de tabel zijn de soorten weergegeven met hun wetenschappelijke naam en hun Nederlandse naam, in het rapport wordt enkel de Nederlandse naam gehanteerd.
430700
430800
vnr vnr 527 527 -- 529 529
vnr 133
430600
N N N N N
0 0 00 00
50m 50m 50m 50m 50m 50m
© © © ADC ADC ADC 2012 2012 2012 ADC 2012 © © © ADC 2012 179500
Afb. 3.6
179600
179700
179800
Locaties pollenmonsters Ewijk Keizershoeve II.
20 Fægri et al. 1989. 21 Moore et al. 1991; Beug 2004; Punt 1976; Punt & Blackmore 1991; Punt et al. 1988; Punt et al. 1995; Punt & Clarke 1980; 1981; 1984; Punt 1976-2003.
27
28
3
3
3
3
3
3
3
3
humeuze klei
lichtbruine humeuze klei
donkerbruine humeuze klei
bruin/ grijze klei
bruin/ grijze klei
donker grijsbruine klei
donker grijsbruine klei
Volume (cm3)
BEUN-10-528-28
BEUN-10-528-9
BEUN-10-527-36
BEUN-10-527-11
BEUN-10-529-28
BEUN-10-529-2
BEUN-10-133-33
BEUN-10-133-18
Monster locatie
niet mogelijk
niet mogelijk
Geschatte ouderdom op basis van pollen inhoud
Alnus, Plantago lanceolata, Cerealia type (x), Gnaphalium type, Hornungia type, Aster type, Poaceae (xx), Hydrocotyle, Thalictrum, T.128, Glomus
Alnus corr, Quercus, Comp. liguliflorae (xx), Hornungia corr. type, Anthemis type, Cerealia type, Poaceae, Filipendula, Potentilla type, cf. Rhinanthes, T.128, Spirogyra, Pre-Kwartaire spore
Comp. liguliflorae, Hornungia type, T.128 (x), Glomus (xx), PreKwartaire spore, T. 364, Thecaphora (x)
Alnus, Comp. liguliflorae, Hornungia type, T.128 (xxx), Glomus (xx), Anthemis type, T. 364 Thecaphora (x)
T.128 (xxx), Comp liguliflorae (xx), Plantago sp., Cyperaceae, Sinapis type, Botryococcus (alg)
jonger dan Subboreaal vanaf Midden-Neolithicum
jonger dan Subboreaal vanaf Midden-Neolithicum
niet mogelijk
niet mogelijk
niet mogelijk
Corylus corr., Pinus corr., Comp. liguliflorae, Poaceae, Pteridium niet mogelijk corr., Riccia, Armeria/Limonium, Juncus zaad, Pre-Kwartaire sporen
T.128 (xxx), Plantago lanceolata (xx), Hornungia type, Alnus
T.128 (xxx), Comp. liguliflorae, Quercus, Pteridium
Inhoud
J
N
N
N
N
N
N
N
Analyse
G
S
S
S/R
S/R
S
S/R
R
Conservering
R
S/R
S
S
S
S
S
S
xxx
xxxx
xxxx
xxxx
xxxx
xxxx, Pteridium
xxx, Pteridium
xxx, Pteridium
Concentratie brand, houtskool
Resultaten van de waarderingen van de pollenmonsters uit de laklagen; G = goed, R = redelijk, S = slecht, x = talrijk aanwezig, xx= zeer talrijk aanwezig, xxx= dominant, xxxx= zeer dominant.
humeuze klei
Lithologie
Tabel 3.2
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Om de palynologische resultaten van de verschillende opgravingen uiteindelijk met elkaar te kunnen vergelijken zijn totaal-pollensommen berekend. Bij totaal-pollensommen wordt alles, inclusief soorten uit natte milieus in de pollensom opgenomen. Alhoewel een dergelijke pollensom een overrepresentatie geeft van de lokale nattere vegetatie is een dergelijke methode wel zeer geschikt om pollenprofielen uit eenzelfde omgeving te vergelijken. Op deze wijze komt er namelijk ook uit het pollenbeeld naar voren welke gebieden vochtiger zijn geweest dan anderen en is een duidelijk beeld van de regionale en lokale vegetatie- en milieuverschillen te verkrijgen. Om het ruimtelijke patroon zichtbaar te maken zijn van de totaal-pollensommen cirkeldiagrammen gemaakt. Deze cirkeldiagrammen zijn vervolgens per archeologische periode geplot op de paleogeografische kaarten (afb. 3.13b, 3.14b, 3.15b en 3.16). In deze cirkeldiagrammen zijn de totale percentages van de verschillende ecologische groepen weergegeven. In donkergroen zijn de bomen en struiken weergegeven; in geel, de kruiden; in rood, de granen; in oranje, de overige cultuurgewassen; in paars de heidevegetatie; in groen de graslandvegetatie en in lichtgroen de vegetatie van vochtige gronden als elzenbroekbossen en oevervegetatie. Voor een uitgebreide beschrijving van de palynologische onderzoeken van de overige vindplaatsen wordt er verwezen naar de desbetreffende rapportages van deze vindplaatsen.22 In de figuren is per cirkeldiagram aangegeven van welke opgraving de gegevens afkomstig zijn (KL=Keizershoeve III; KI= Keizershoeve I; KII-=Keizershoeve II; VALB=Valburg), deze codering wordt gevolgd door het vondstnummer waaruit de data afkomstig zijn. 3.5
Resultaten fysische geografie
In deze paragraaf word kort de karakteristieken van de verschillende aangetroffen lagen geschetst. Dit gebeurd op basis van de gedocumenteerde profielen en de foto’s van deze. Voor de verbetering van de leesbaarheid zijn de verschillende gedocumenteerde lagen, met een zelfde genese en ouderdom, voorzien van gelijke nummers. 3.5.1 Kronkelwaardreliëf De basis van het profiel wordt gevormd door een pakket van zwak siltig, matig grof grijs zand (S6000). Dit zijn beddingafzettingen van de stroomgordel van Winssen. Binnen werkput 45 zijn deze afzettingen aangetroffen op een diepte van 6,80 m + NAP en dieper. Hierboven bevindt zich een pakket van een zwak zandige lichtbruine klei (S5000). Direct hierboven bevindt zich een laag van een uiterst siltige, grijs-bruine licht humeuze klei met enkele mangaanspikkels van ongeveer 20 cm dikte (S4000). De top van deze laag bevindt zich rond de 7,20 m + NAP binnen werkput 45. Beide pakketten (S5000 en 4000) betreffen oeverafzettingen van de Winssense stroomgordel. Het gehele pakket wordt kleiiger naar boven toe, wat inhoudt dat de oeverwal steeds hoger werd opgebouwd. In de top van deze oeverafzetting is een sterk humeuze, donderbruin tot zwarte bodem gevormd, een laklaag of vegetiehorizont (S3000). Door middel van pollenonderzoek is vastgesteld dat deze laag in de Bronstijd tot ontwikkeling is gekomen.23 De top van deze laag is dan ook het oppervlak ten tijde van de Bronstijd. Boven de Bronstijd-laklaag bevindt zich een pakket van een sterk siltige geel-bruine klei (S2000). In dit pakket is de huidige bouwvoor ontwikkeld (S1000). Het betreft oever- en overstromingsafzettingen welke zijn gevormd in de Middeleeuwen. De top van deze laag bevindt zich rond de 7,40 m + NAP binnen werkput 45 (afb. 3.7). In de afzettingen aan de basis is een reliëf aanwezig. Op een aantal plaatsen is het beddingzand (S6000) ondiep onder het oppervlak aanwezig, op andere plekken is de laklaag zeer sterk ontwikkeld. Dit is het oorspronkelijke kronkelwaardreliëf van de Winssense stroomgordel. De delen waar het beddingzand ondiep ligt, zijn de kronkelwaardruggen. Onder andere in werkput 30 bevindt zich een dergelijke rug. In de naastliggende kronkelwaardgeulen is de laklaag zeer sterk tot ontwikkeling gekomen, dit vanwege de oorspronkelijk laaggelegen en natte condities. Binnen werkput 33 is een dergelijke geul aangetroffen. Hiernaast zijn er ook een aantal oorspronkelijke kronkelwaardgeulen welke in de loop van de tijd een nieuwe, tweede vulling hebben gekregen (werkput 75). Deze geulen hebben waarschijnlijk in de IJzertijd of in de Romeinse tijd dusdanige (natte) condities gekend dat er een nieuwe laklaag in kon ontwikkelen. De kronkelwaardruggen en –geulen zijn hoofdzakelijk noord-zuid georiënteerd. De variatie in dit reliëf is dan ook alleen in oost-west profielen goed te documenteren (afb. 3.8).
22 Ewijk Keizershoeve I in Blom et al. 2012; Ewijk Keizershoeve III in Langeveld 2010; Valburg in Van der Feijst & Veldman 2011. 23 Blom et al. 2012. 29
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Afb. 3.7 Standaardprofielopbouw binnen werkput 30 en 45.
Afb. 3.8
Kronkelwaardgeulen
binnen werkput 33 en 75, met een sterk ontwikkelde laklaag.
30
3.5.2 Crevassegeulen Binnen het plangebied is een crevassegeul herkend. Deze geul is hoofdzakelijk noord-zuid georiënteerd en heeft een breedte van 10-15 m. Deze geul heeft een aantal aftakkingen en heeft zich ingesneden in het oudere landschap en snijdt door de (Bronstijd) laklaag heen. Deze is onder andere duidelijk aangetroffen binnen werkput 5, 6, 9 en 23 uit het proefsleuvenonderzoek en is opnieuw onderzocht tijdens de opgraving door middel van een profielsleuf bij vindplaats 2 (afb. 3.9 en 3.10). Deze crevassegeul is ook al eerder herkend tijdens het onderzoek aan plangebied Keizershoeve I. De geul heeft een vulling van zwak tot matig siltig zand aan de binnenbocht, dit is het zand dat is afgezet met de vorming van de geul. Het centrale deel van de geul is opgevuld met matig tot uiterst siltige grijze klei, dit materiaal is afgezet na de vorming van de geul onder relatief rustige condities. De crevassegeul heeft de naastliggende hogere gedeelte (vindplaats 2) geërodeerd, wat aangeeft dat de erosie met zeer veel kracht heeft plaatsgevonden. De crevassegeul heeft in eerste instantie waarschijnlijk de al aanwezige kronkelwaardgeulen (de lagere delen) gereactiveerd. Dit is onder andere af te leiden uit het feit dat direct naast de geul de laklaag ($3000) sterk is ontwikkeld en dat het centrale deel van vindplaats 2 gelegen is op een kronkelwaardrug, het beddingzand ($6000) is hier ondiep onder het oppervlakte aanwezig. Het verschil tussen een crevasse- en een kronkelwaardgeul is in dit gebied zeer makkelijk te maken: een crevassegeul snijdt door een laklaag heen, waarbij bij een kronkelwaardgeul de laklaag over de hele breedte van de geul heen loopt. 3.5.3 Ouderdom crevassegeul De ouderdom van de crevassegeul was in het veld niet vast te stellen. De crevassegeul snijdt duidelijk door de laklaag uit de Bronstijd heen, wat de geul jonger maakt. Voor het bepalen van de ouderdom van de crevassegeul is het sediment hieruit bemonsterd door datering door middel van OSL. OSL staat voor Optisch geStimuleerde Luminescentie en kan gebruikt worden voor het dateren van klastisch materiaal met een maximale ouderdom van ca. 150.000 jaar. Met behulp van OSL wordt de laatste blootstelling van het sediment aan licht of hitte (zoals zonlicht) vastgesteld. De methode maakt gebruik van een straling die kwartskorrels kunnen uitzenden. Dit luminescentiesignaal wordt op nul gesteld (gebleekt) door zonlicht, en bouwt na afzetting en begraving van de korrels op doordat de korrels natuurlijke achtergrondstraling absorberen uit hun directe omgeving. Op aanraden van de specialist is ervoor gekozen om twee monsters van dezelfde laag te dateren.24 Een mogelijk probleem met het dateren van een dergelijke laag is dat het materiaal slechts over een zeer korte afstand is getransporteerd, mogelijk enkele tientallen of hooguit enkele honderden meters. In dit geval zou het zeer goed mogelijk zijn dat het sediment alleen over de bedding van de geul is getransporteerd en daarbij slecht op nul is gezet. Dit zou mogelijk een te oude datering van de monsters opleveren. De analyseresultaten zijn weergegeven in tabel 3.3, in bijlage III is het totale dateringsrapport weergegeven. De OSL-datering van de crevassegeul levert een ouderdom op van tussen de 1229–369 jr. v. Chr. De geul hoort zodoende bij de actieve fase van de Distelkamp-Afferden Rijn. De meetfout op de datering is relatief groot. Uit het dateringsrapport blijkt dat een deel van het geanalyseerde sediment niet volledig aan licht is blootgesteld voor het opnieuw afzetten in de geul zelf. Dit levert een overschatting van de ouderdom op. Als zodanig is het zeer waarschijnlijk dat de werkelijke ouderdom van de monsters zich aan de jonge kant van het meetbereik bevindt. Dit levert een ouderdom op in de Midden-IJzertijd.
Tabel 3.3 Monster nummer 551 552
Resultaten van de OSL-dateringen van de crevasse geul. Bron: NCL rapport 7411. Labcode NCL-7411068 NCL-7411069
OSL ouderdom (jaar voor 2011) 2960 2810
onzekerheid
Ouderdom (jr. v. Chr.)
230 430
1179-719 1229-369
24 Dr. J. Wallinga, directeur Netherlands Centre for Luminescence dating.
31
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Afb. 3.9
De crevassegeul zoals aangetroffen op twee plaatsen binnen het plangebied.
Afb. 3.10
De crevassegeul bij de profielsleuf naast vindplaats 2.
32
Afb. 3.11
3.6
Insnijding van de crevassegeul.
Resultaten botanie
Het geanalyseerde pollenmonster vnr 528 is genomen uit een vegetatiehorizont welke zich heeft ontwikkeld in de IJzertijd of Romeinse tijd. De monsterlocatie is gelegen in een kronkelwaardgeul. In tabel 3.4 staan de resultaten van deze pollenanalyse. Het percentage boom- en struikpollen is vrij laag in dit monster, daarbij komen er slechts enkele boomen struiken taxa voor, voorbeelden zijn den, berk, eik en hazelaar. Ook zijn er enkele pollenkorrels gevonden van es, haagbeuk, walnoot en klimop. Dit geeft aan dat er in het gebied slechts hier en daar bomen en struiken hebben gestaan. Dit waren met name eik en hazelaar. Een groot aandeel van de pollensom wordt gevormd door (akker)kruiden. Er wordt met name veel pollen gevonden van asters, klaproos en kruisbloemigen. Binnen het kruidenspectrum zijn diverse tredplanten als bijvoet, gewoon varkensgras en smalle en grote weegbree aanwezig. Deze tredplanten zullen hebben gestaan langs paden en wegen, maar sommigen zoals smalle weegbree kunnen ook in graslanden hebben gegroeid die veel betreden werden. Andere indicatoren voor verstoring van het landschap zijn soorten als schapen-/veldzuring. Het merendeel van de plantensoorten die gevonden zijn komen echter voor op akkers en in moestuinen. Klaproos en kamille komen veelal voor op roggeakkers, waar ook pollen van is gevonden. Soorten als distel en ganzevoetachtigen hebben een voorkeur voor omgewerkte en bemeste terreinen, dit kunnen akkers maar ook moestuinen zijn. Ook is er pollen gevonden van diverse graansoorten als rogge, gerst en tarwe. Deze werden waarschijnlijk op dichtbij gelegen akkers verbouwd. Van gerst en (emmer)tarwe zijn ook macroresten gevonden op het terrein van Ewijk Keizershoeve II.25 Een goede indicatie voor het voorkomen van akkers en moestuinen zijn de onkruiden welke hierop stonden. Akkeronkruiden hebben namelijk een voorkeur voor een specifieke ondergrond. Om deze reden kunnen akkeronkruiden informatie verschaffen omtrent de milieuomstandigheden op de akkers waar zij voorkwamen. De in het monster gevonden diverse akkeronkruiden geven aan dat de akkers op voedselrijke bodems lagen. In het lokale pollenspectrum is vooral veel pollen van grassen aanwezig, welke aangeven dat grassen lokaal en in de regio voorkwamen. In deze graslanden zullen ook soorten als knoopkruid, smalle weegbree en witte klaver hebben gegroeid. Deze soorten geven aan dat de graslanden betreden werden. Er zijn echter geen mestschimmels gevonden in dit pollenmonster. De aanwezigheid van mestschimmels zou kunnen wijzen op de aanwezigheid van grote herbivoren, zoals vee, welke mogelijk in deze graslanden geweid werden. Het ontbreken van mestschimmels sluit echter niet uit dat deze graslanden werden begraasd. Op vochtigere locaties op de kronkelwaard en in de komgronden waren natte graslanden en oevervegetatie aanwezig. In de overgangsgebieden tussen deze vegetatietypen konden ook oeversoorten als moerasspirea, schermbloemigen, zeggen, waterweegbree en munt voorkomen. Verder groeiden in deze lagere en vochtige delen een enkele els of wilg. Het pollen van de waterplant, kroos en resten van algen is waarschijnlijk met jaarlijkse overstromingen meegekomen. Verder was open water mogelijk aanwezig in de diepere kronkelwaardgeulen.
25 Zie Moolhuizen in dit rapport.
33
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Tabel 3.4
Resultaten pollenanalyse (VNR 528-28).
Bomen en struiken Pinus sylvestris Betula pubescens type Quercus robur groep Corylus avellana Fraxinus excelsior type Carpinus betulus cf. Juglans regia type Hedera helix Kruiden Asteraceae liguliflorae Artemisia Anthemis type Aster type Cirsium/Carduus Rumex acetosella/acetosa type Plantago lanceolata Plantago major type Polygonum aviculare type Papaver rhoeas type Hornungia type Sinapis type Anthriscus sylvestris Chenopodiaceae Granen en Cultuurgewassen Daucus carota Secale cereale Hordeum type Triticum type Cerealia Riccia type Heide en veenplanten Calluna vulgaris Pollensom Natte bomen en oeverplanten Alnus glutinosa type Salix Cyperaceae Filipendula Apiaceae indet. (gecorodeerd) Lythrum salicaria type Mentha type Thalictrum flavum type Alisma plantago-aquatica type Hydrocotyle vulgaris Dryopteris type Graslandplanten Centaurea nigra type Trifolium repens type Poaceae Waterplanten en algen Lemna T.128 Overig Houtskool Glomus, T.207, verstoringsindicator Indeterminatae, gecorodeerd pollen Exoot (Lycopodium) marker 34
Den Berk Eik Hazelaar Es Haagbeuk Walnoot Klimop Lintbloemigen Bijvoet Kamille Aster Distel Schapen-/veldzuring Smalle weegbree Grote weegbree Gewoon varkensgras Klaproos Kruisbloemigen Mosterd Fluitekruid Ganzevoetachtigen Wortel Rogge Gerst Tarwe Granen Mos Struikheide Els Wilg Zeggen Moerasspirea Schermbloemigen Grote kattenstaart Munt Wijnruit Waterweegbree Waternavel Varen Knoopkruid Witte klaver Grassen Kroos Alg
9,96 0,38 1,15 3,83 3,07 0,38 0,38 0,38 0,38 69,73 33,72 2,68 3,83 8,81 1,15 0,38 0,38 0,77 0,38 8,05 5,36 1,53 0,38 2,30 19,54 1,15 1,53 1,15 0,38 13,79 1,53 0,77 0,77 261 37,16 4,60 1,92 3,45 13,41 7,28 0,77 1,15 1,92 1,92 0,38 0,38 86,21 4,21 0,77 81,23 1,53 0,38 1,15 xxxx 0,77 5,36 200,00
3.6.1 Samenvatting vegetatie In de omgeving van de monsterlocatie was het landschap zeer open met slechts een enkele eik of hazelaarstruik. Er waren in het gebied akkers en moestuinen aanwezig waar granen als tarwe, gerst en rogge werden verbouwd. Op en langs deze akkers groeiden veel onkruiden als distels, ganzevoetachtigen, kamille en klaproos. In de omgevingwaren ruigten aanwezig en langs paden en wegen stonden diverse tredplanten. Hier groeiden planten als smalle en grote weegbree, gewoon varkensgras en bijvoet. Verder waren er lokaal graslanden aanwezig met soorten als knoopkruid, witte klaver en diverse soorten grassen. Deze graslanden werden mogelijk betreden. Op de kronkelwaard op vochtige locaties en in de komgronden waren natte graslanden en oevervegetatie aanwezig met moerasspirea, zeggen en een enkele els en wilg. 3.6.2 Datering pollenmonster Op basis de lage percentages boom- en struikpollen, de aanwezigheid van granen en cultuurgewassen wordt dit pollenspectrum gedateerd in het Subatlanticum. Dit kan door het voorkomen van walnoot en haagbeuk verder worden verfijnt naar de Romeinse tijd en sluit goed aan bij de verwachte ouderdom van de vegetatiehorizont. 3.7
Landschappelijke reconstructie
In deze paragraaf wordt de landschappelijke ontwikkeling van het plangebied geschetst aan de hand van een aantal paleogeografische kaarten. Deze kaarten zijn gemaakt op basis van de gegevens van het huidige en de eerder uitgevoerde onderzoeken. 3.7.1 Mesolithicum – Midden-Neolithicum Afbeelding 3.12 laat de paleogeografische situatie gedurende het Meso- en Neolithicum zien. In deze periode stroomde een voorloper van de Rijn ter plaatse van het plangebied. Bij de huidige plaats Ewijk maakte deze rivier een grote bocht om het tegenwoordige dorp heen. Binnen de in afbeelding 3.12 aangegeven meandergordel werd beddingzand afgezet en werden oeverwallen gevormd. De rivier schoof langzaam westwaarts op binnen de meandergordel. Dit opschuiven van de rivier ging schoksgewijs. Zodoende is er op meerdere plaatsen de oude oeverwal aan de buitenbocht bewaard gebleven, een zogenaamde kronkelwaardrug. Buiten de meandergordel werd in het komgebied een dik pakket klei afgezet. In deze periode was de omgeving van het plangebied niet geschikt voor bewoning. 3.7.2 Midden-Neolithicum – Vroege IJzertijd Afbeelding 3.13a laat de paleogeografische situatie van de omgeving van het plangebied zien vanaf het Midden-Neolithicum tot de Vroege IJzertijd. De Rijn had de Winssense meandergordel verlaten en stroomde in de periode ter hoogte van de huidige Van Heemstraweg, ten noorden van het plangebied. Deze rivierloop wordt aangeduid als de Distelkamp-Afferden Rijn. De voormalige rivierloop was in deze periode een relatief hooggelegen en droog gebied. Aan de westzijde van de oude rivierloop bevond zich een watervoerende restgeul.26 Waarschijnlijk was het water niet dieper dan een halve meter en was er geen open verbinding met de rivier. Het grootste deel van het plangebied werd gekenmerkt door een kronkelwaardreliëf: hooggelegen zandige ruggen met een breedte van enkele tientallen meters van elkaar gescheiden door smallere laagtes, de kronkelwaardgeulen. Deze laagtes waren niet watervoerend maar zullen eerder moerassig van karakter zijn geweest. Bewoning vond plaats aan weerszijden van de Winssense restgeul en op de hoger gelegen kronkelwaardruggen. Deze landschappelijke situatie bleef gedurende meerdere eeuwen stabiel. In deze periode kon er over het gehele plangebied een bodem ontwikkelen, welke als een laklaag in de profielen herkend is. Buiten de oude stroomgordel kon veen groeien in de komgebieden.
26 Blom et al. 2012; Langeveld 2010.
35
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Laat-Mesolithicum tot Midden-Neolithicum 5391-3891v. Chr.
Legenda Winssense stroomgordel
432000
Stroomrichting
431000
Winssense Winssense Winssense Winssense Winssense Winssense Rijn Rijn Rijn
430000
N N N N N
000000
500m 500m 500m 500m 500m 500m
179000
Afb. 3.12
© ADC ADC 2012 2012 © 180000
181000
Paleogeografie van het plangebied gedurende het Mesolithicum en het Neolithicum.
Er zijn uit de Bronstijd een viertal pollenprofielen geanalyseerd (afb. 3.13b), twee monsters zijn afkomstig van de opgraving bij Keizershoeve III (KL 1007 en KL 1019) en zijn genomen uit een waterkuil respectievelijk waterput, en twee monsters van Ewijk Keizershoeve II (KI-2 928-25 en KI-2 928-40). Alle monsters zijn afkomstig uit het gebied van de restgeul van de Winssense stroomgordel. De monsters afkomstig van Keizershoeve II komen uit hetzelfde profiel waarbij het monster met de code 928-40 ouder is en dieper is genomen dan het monster met de code 928-25. Ook is monster met code 1019 mogelijk ouder dan monster 1007 die de Midden-Bronstijd weerspiegeld. Alle onderzoeken geven een beeld van een vrij open landschap met grote arealen grasland, kruidenvegetatie, elzenbroekbos en oevervegetatie. De grote arealen elzenbroekbos en oevervegetatie welke in alle monsters weerspiegeld zijn sluiten goed aan bij de herkomst van de monsters uit en nabij de restgeul. Langs deze restgeul en op reeds verlande plekken in de geul zal dan ook een open elzenbroekbos aanwezig zijn geweest. In het elzenbroekbos zelf en op de oevers van de geul kwam oevervegetatie voor. Ook zullen op de lagere delen van de stroomgordel, de moerassige kommen langs de stroomgordel en in komgronden graslanden en oevervegetatie aanwezig zijn geweest. In de omgeving van Ewijk Keizershoeve I waren er in de Bronstijd relatief meer bomen in het landschap aanwezig dan in de omgeving van Keizershoeve III. Hier zullen dan ook wat bosschages hebben gestaan met eik en hazelaar, maar over het algemeen is het landschap vrij open. Er waren in de directe omgeving geen aaneengesloten bossen meer aanwezig. De monsters van Keizershoeve III en Ewijk Keizershoeve II laten eveneens zien dat gedurende de Bronstijd het areaal elzenbroekbos en oevervegetatie op beide locaties afnam. Mogelijk werd deze vegetatie rondom Keizerhoeve II grotendeels vervangen door graslanden, terwijl rondom Keizershoeve III het areaal grasland gelijkt blijft. In plaats van de elzenbroekbos- en oevervegetatie lijken er op deze laatste locatie meer akkers (en akkeronkruiden) en heide vegetatie te komen.
36
Legenda Winssense stroomgordel
Midden-Neolithicum Midden-Neolithicum tot tot Vroege-IJzertijd Vroege-IJzertijd 3360-750 v. v. Chr. Chr. 3360-750
Restgeul Winssen Stroomgordel van Distelkamp-Afferden Kronkelwaardgeul
Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden Rijn Rijn Rijn
Kronkelwaardrug Stroomrichting
N N N N N
0 0 000
Afb. 3.13
250m 250m 250m 250m 250m
© ADC ADC 2012 2012 ©
a: Paleogeografie van het plangebied gedurende de Bronstijd.
In alle profielen zijn kruiden en granen gevonden. Dit geeft aan dat er waarschijnlijk over de gehele stroomgordel verspreid akkers en wellicht ook moestuinen aanwezig zijn geweest in de Bronstijd. Dat veel van de aangetroffen kruiden onkruiden afkomstig zijn van akkers en moestuinen komt ook naar voren uit de positieve correlatie tussen deze twee groepen, indien er meer granen worden gevonden lijkt ook het areaal kruiden zich uit te breiden. Bovendien neemt het akker areaal (en kruidenvegetatie) gedurende de Bronstijd op beide locaties toe. Over grote delen van de stroomgordel en in natte komgebieden waren gedurende de Bronstijd eveneens graslanden aanwezig. In deze graslanden kon vee grazen. De aanwezigheid van deze grote herbivoren wordt bevestigd door de aanwezigheid van mestschimmels in de monsters afkomstig van de opgraving Keizershoeve III. Een vergelijkbaar beeld over de relatie tussen landschap, klimaat en bewoning is in 1957 door Pons geschetst.27 Hij stelt dat deze periode gezien moet worden als een relatief droge periode. Er was relatief weinig activiteit en sedimentatie in de rivieren, er werden dan ook maar kleine oeverwallen gevormd. Bewoning was alleen mogelijk op de hoger gelegen delen, zoals voormalige stroomgordels. Het overgebleven gebied moet worden gekarakteriseerd als zeer moerassig.
27 Pons 1957.
37
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
KL 1007
Midden-Neolithicum tot Vroege-IJzertijd 3360-750 v. Chr.
Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden Rijn Rijn Rijn
KL 1019
928
1019 1007
KI-2 928-25
KI-2 928-40
0 00 00 0
200 200 200 m m m m 200 200 200 m
© © ADC ADC 2012 2012
Legenda kaart
Legenda cirkeldiagrammen
Bomen en struiken
Winssense stroomgordel
Kruiden
Restgeul Winssen
Cultuurgewassen excl. granen
Stroomgordel van Distelkamp-Afferden
Granen en schijngranen
Kronkelwaardgeul
Heide en veenvegetatie
Kronkelwaardrug
Elzenbroekbos en oevervegetatie
Stroomrichting
Graslandvegetatie
Afb. 3.13 b: Paleogeografie van het plangebied gedurende de Bronstijd, met daarin de totaal pollensommen cirkeldiagrammen van de pollenmonsters uit de Bronstijd.
38
3.7.3 IJzertijd Afbeelding 3.14a laat de paleogeografische situatie van de omgeving van Ewijk gedurende de IJzertijd zien. Ten opzichte van de voorliggende, langdurig stabiele periode zijn er een aantal grote verschillen opgetreden. Deze periode is de eindfase van de Distelkamp-Afferden Rijn en wordt gekenmerkt door een fase van versterkte activiteit van de rivier. Er vonden regelmatig overstromingen en hernieuwde sedimentatie plaats vanuit de Rijn. Hierbij vonden er een aantal oeverwaldoorbraken plaats en werden er meerdere crevasses gevormd binnen het plangebied. Hierbij werden de al bestaande lager gelegen delen, de kronkelwaardgeulen, gereactiveerd en verder uitgeslepen. De vorming van de crevasses ging met zoveel kracht dat ook onder andere de rug bij vindplaats 2 werd geërodeerd. Een aantal andere kronkelwaardgeulen raakten weer opnieuw watervoerend, evenals de restgeul. Er is uit deze periode slechts één pollenmonster beschikbaar, afkomstig van de opgraving Ewijk Keizershoeve I (KI-1 2062), afb. 3.14b. Deze is afkomstig uit een waterput welke gedateerd is rond de 5e eeuw v. Chr. De vegetatie wordt in deze fase gedomineerd door kruiden. Ten opzichte van de Bronstijd lijkt het areaal bomen en struiken in de IJzertijd rondom de locatie van Keizershoeve I gehalveerd. De afname in bomen en struiken en de toename in kruiden is mogelijk het gevolg van de turbulente veranderingen welke in deze fase plaatsvonden in het gebied. Er vond veel erosie en hersedimentatie plaats waardoor er meer ruimte was voor het zich vestigen van pioniervegetatie. Pioniervegetatie bestaat vaak voor een groot deel uit kruiden. Ook is het goed mogelijk dat, doordat het pollenmonster afkomstig is uit een waterput, er een geringere invang van pollen was waardoor het beeld enigszins wordt vertekend. Doordat waterputten slechts een beperkte opening hebben komt er vaak meer pollen van de vegetatie vanuit de directe omgeving van de waterput in de put terecht. Hierdoor kunnen waterputten dan ook een vertekend beeld geven van de regionale vegetatieontwikkeling en moet er voorzichtig omgegaan worden met ruimtelijke interpretaties op basis van dit pollenbeeld. Zeker als deze vergeleken worden met pollenmonsters uit natuurlijke afzettingen, zoals restgeulen. Zeer waarschijnlijk worden de hoge kruidenpercentages dan ook grotendeels veroorzaakt door een grotere aanwezigheid van kruidenrijke vegetatie in de directe omgeving van de waterput. In de IJzertijd wordt tevens pollen gevonden van granen als gerst en andere cultuurgewassen als venkel, karwei en dille. De percentages van granen zijn echter afgenomen. Deze gewassen zullen in akkers en moestuinen op de drogere gronden van de Winssense stroomgordel in de omgeving van de waterput zijn verbouwd. Door erosie en hersedimentatie was er echter minder grond beschikbaar voor akkerbouw. Zeer waarschijnlijk heeft de verbouw van granen en andere cultuurgewassen dan ook plaatsgevonden na de overstromingen. Opvallend genoeg lijkt het areaal oevervegetatie en elzenbroekbos in deze periode ook te zijn afgenomen. Dit kan betekenen dat de restgeulen in deze periode grotendeels verland zijn en dat de elzenbroekbosvegetatie deels is vervangen door grasland. Een andere mogelijkheid is dat het pollenmonster een vertekend beeld geeft omdat het pollenmonster uit een waterput afkomstig is en een waterput een geringere polleninvang heeft. Op de lagere delen van de stroomgordel en in de komgronden was tijdens de IJzertijd grasvegetatie en oevervegetatie, met allerlei overgangsvormen hiertussen, aanwezig. Ook zullen elzen en wilgen sporadisch zijn voorgekomen langs de kronkelwaardgeulen. Eerder is al door Pons beargumenteert dat de periode vanaf 500 v. Chr. wordt gekenmerkt door nattere condities. In deze periode vergrootte de sedimentatie van de rivieren en vond er sterke oeverwalvorming plaats.28 Met behulp van OSL is de vorming van de crevasses gedateerd tussen 1229 – 369 jr. v. Chr. Zoals hierboven al beargumenteerd is het het meest waarschijnlijk dat de werkelijke ouderdom van de crevasses zich aan het jonge eind van de range bevind, tussen ~500 - 369 jr. v. Chr. Vanwege de sterke dynamiek van de rivier en de regelmatige overstromingen was het plangebied in deze periode minder geschikt voor bewoning.
28 Ibid.
39
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Legenda Winssense stroomgordel
IJzertijd IJzertijd 750-272 v. v. Chr. Chr. 750-272
Restgeul Winssen Kronkelwaardrug Winssen Distelkamp-Afferden Rijn Crevassegeul Distelkamp-Afferden
Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden Rijn Rijn Rijn
Kronkelwaardgeul - gereactiveerd Stroomrichting
N N N N N
00000
Afb. 3.14
40
250m 250m 250m 250m 250m
a: Paleogeografie van het plangebied gedurende de IJzertijd.
© ADC ADC 2012 2012 ©
IJzertijd 750-272 v. Chr.
Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden Distelkamp-Afferden Rijn Rijn Rijn
KI-1 2062 KL 1019
2062
0 00 00 0
200 200 200 m m m m 200 200 200 m
© © ADC ADC 2012 2012
Legenda kaart
Legenda cirkeldiagrammen
Bomen en struiken
Winssense stroomgordel
Kruiden
Restgeul Winssen
Cultuurgewassen excl. granen
Kronkelwaardrug Winssen
Granen en schijngranen
Distelkamp-Afferden Rijn
Heide en veenvegetatie
Crevasse Distelkamp-Afferden
Elzenbroekbos en oevervegetatie
Kronkelwaardrug
Stroomrichting
Graslandvegetatie
Afb. 3.14 b: Paleogeografie van het plangebied gedurende de IJzertijd, met daarin de totaal pollensommen cirkeldiagrammen van de pollenmonsters uit de IJzertijd.
41
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
3.7.4 Late IJzertijd – Romeinse tijd De paleogeografische situatie vanaf de Late IJzertijd is weergegeven in afbeelding 3.15a. Deze periode wordt weer gekenmerkt door stabiele condities. Er heeft een stroomverlegging van de rivier plaatsgevonden, de Rijn stroomt ter hoogte van de huidige Waal. De crevassegeulen zijn gesedimenteerd en vormen relatief hoge zandige ruggen. Het plangebied overstroomde niet of zeer onregelmatig. Over het hele plangebied vond begroeiing plaats en er kon opnieuw een bodem (laklaag) ontwikkelen. Deze laklaag is vooral zichtbaar in de lager gelegen diepere (kronkelwaard)geulen. Bewoning vond hoofdzakelijk plaats op de zandige crevasseafzettingen ten hoogte van Keizershoeve I. Het komgebied bleef te nat voor daadwerkelijke bewoning en was in gebruik als weidegrond. Uit deze periode is een drietal pollenmonsters voorhanden (afb. 3.15b). Twee monsters zijn afkomstig van Keizerhoeve I; één monster is genomen onder een afvoergoot (KI-1 2075) en het andere monster is afkomstig uit een mestkuil (KI-1 1166; voorheen mogelijke latrine). Het monster van Ewijk Keizershoeve II (KII 528-28) wat hierboven uitgebreid is beschreven dateert ook uit deze periode. In alle monsters is het areaal bomen en struiken laag. Dit sluit aan bij het beeld van de voorgaande periode van een zeer open landschap met nog slechts hier en daar een boom (eik) of struik (hazelaar). De pollenmonsters uit de mestkuil (KI-1 1166) en uit de vegetatiehorizont (KII 528-28) zijn zeer vergelijkbaar van inhoud. In deze pollenmonsters wordt een groot aandeel van graslandvegetatie gevonden. Dit geeft aan dat in de omgeving van de monsterlocatie van deze monsters veel “beweide” graslanden aanwezig waren. Het monster van onder de goot (KI-1 2075) kent daarentegen een veel groter aandeel van granen en akkeronkruiden. In de directe omgeving van de monster locatie van dit monster op de Winssense stroomgordel zullen dan ook de graanakkers hebben gelegen. Het monster uit de
Legenda Winssense stroomgordel
Late IJzertijd IJzertijd -- Romeinse Romeinse tijd tijd Late Vanaf 190 190 v. v. Chr. Chr. Vanaf
Restgeul Winssen Kronkelwaardrug Winssen
Waal Waal Waal Waal Waal Waal
Stroomgordel van Distelkamp-Afferden Crevasse Distelkamp-Afferden Kronkelwaardgeul Rivier de Waal Stroomrichting
N N N N N
000000
250m 250m 250m 250m 250m 250m
© © ADC ADC 2012 2012 © ADC 2012 ADC 2012 © © © ADC 2012
Afb. 3.15
42
a: Paleogeografie van het plangebied gedurende de Late IJzertijd en Romeinse tijd.
Late IJzertijd - Romeinse tijd Vanaf 190 v. Chr. Waal Waal Waal
KI-1 2075
KI-1 1166
2075 1166
528
KII 528-28
Legenda kaart
Legenda cirkeldiagrammen
Bomen en struiken
Winssense stroomgordel
Kruiden
Restgeul Winssen
Cultuurgewassen excl. granen
Kronkelwaardrug Winssen
Granen en schijngranen
Crevasse Distelkamp-Afferden
Heide en veenvegetatie
Kronkelwaardgeul
Elzenbroekbos en oevervegetatie
rivier de Waal
Stroomrichting
Graslandvegetatie
Afb. 3.15 b: Paleogeografie van het plangebied gedurende de Late IJzertijd en Romeinse tijd, met daarin de totaal pollensommen cirkeldiagrammen van de pollenmonsters uit de Romeinse tijd.
43
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
mestkuil bevat meer pollen van overige cultuurplanten. Dit is waarschijnlijk niet het directe gevolg van de aanwezigheid van moestuinen in de omgeving maar eerder het gevolg van de aanwezigheid van mest (en feces) waarin resten van deze (gegeten) cultuurplanten aanwezig waren. In vergelijking met de pollenmonsters uit de Bronstijd is het totale areaal kruiden en granen toegenomen. Dit zal zeer waarschijnlijk verband houden met een intensiever gebruik van het landschap (stroomgordel) gedurende de Romeinse tijd. Op de akkers en in moestuinen werden graansoorten als gerst, emmertarwe en rogge verbouwd en groenten, kruiden en andere cultuurgewassen als biet, bieslook, selderij, dille, pastinaak, maanzaad en hennep of hop. Het areaal elzenbroekbos en oevervegetatie is in alle pollenmonsters vergelijkbaar. Dit geeft aan dat op de lagere delen van het landschap (zoals de kronkelwaardgeulen en komgronden) oevervegetatie aanwezig is geweest met hier en daar een els of wilg. Ook kwam grasvegetatie op de lagere, nattere delen van het landschap voor. Daarnaast zijn er nog een drie-tal waterputmonsters (VALB 124, VALB 273 en VALB 343) uit de LaatRomeinse tijd voorhanden van de op iets grotere afstand gelegen opgraving van Valburg (afb. 3.16). Deze monsters bieden, hoewel iets later in de tijd geplaatst, een mooie vergelijking met de vegetatie in de directe omgeving van Ewijk. Ook in de pollenmonsters van Valburg is het areaal bomen en struiken laag. De waarden van bomen en struiken zijn echter wel iets hoger dan in de pollenmonsters uit de Romeinse tijd bij Ewijk. Er moeten in de omgeving van Valburg gedurende de Laat-Romeinse tijd dan ook iets meer boschages met eiken en hazelaarstruiken gestaan hebben dan in de omgeving van Ewijk. Evenals bij Ewijk, wordt ook in de Valburg pollenmonsters het vegetatiespectrum gedomineerd door grassen. Gedurende de Laat-Romeinse tijd was er in de omgeving van Valburg en Ewijk dan ook veel grasland aanwezig. Daarnaast worden veel kruiden en wat granen gevonden. Dit geeft aan dat ook in de omgeving van Valburg verbouw van granen plaatsgevonden. De percentages granen liggen echter gemiddeld iets lager dan zijn aangetroffen bij Ewijk, maar zijn zeer vergelijkbaar met het monster uit de IJzertijd waterput (KI-1 2062). Mogelijk was de verbouw van granen bij Valburg iets kleinschaliger of waren er minder graanakkers als in de omgeving van Ewijk. Op de vochtige gronden rondom Valburg, zoals de komgronden, worden evenals bij Ewijk, ook in de LaatRomeinse tijd restanten van elzenbroekbossen, graslanden en oevervegetatie gevonden. 3.8
Samenvatting
Het landschap rondom Ewijk Keizershoeve is gevormd door de activiteit van de rivier de Rijn gedurende meerdere millennia. De activiteit van drie stroomgordels is hierbij belangrijk geweest, waarbij elke stroomgordel een ander landschap heeft achtergelaten. De eerste mogelijkheid tot bewoning is gevormd door de Winssense Rijn, de bedding- en oeverafzettingen van deze stroomgordel vormden een geschikte mogelijkheid voor bewoning. Aan de rand van de stroomgordel bleef in de Bronstijd een restgeul open. De rivier heeft meerdere noord-zuid georiënteerde ruggen en geulen achtergelaten, een kronkelwaardreliëf. Bewoning vond plaats rondom de restgeul en op de hogere kronkelwaardruggen. Het landschap was in deze periode vrij open met veel graslanden, elzenbroekbossen en oevervegetatie. In de omgeving van Keizerhoeve I kwamen nog bosschages met eik en hazelaar voor. In deze periode vond er al verspreid over de gehele stroomgordel verbouw van granen plaats. De Midden-IJzertijd kende een periode van zeer sterke rivieractiviteit. De rivier overstroomde regelmatig en er vonden oeverwaldoorbraken plaats waarbij crevasses werden gevormd. Hierbij werd het oude reliëf geërodeerd. Deze periode was minder geschikt voor bewoning. Het landschap bleef in deze periode open en op nieuw onstaan terrein was pioneervegetatie aanwezig. Op de hogere, droge delen van de stroomgordel vond nog verbouw van granen plaats. Er zijn slechts her en der bomen en struiken als eik en hazelaar aanwezig. Grote delen van de stroomgordel en komgronden zijn echter bedekt met grasland. Op de lagere en vochtige delen van de stroomgordel is oevervegetatie aanwezig met hier en daar een fragment elzenbroekbos. Vanaf de Late IJzertijd kende de omgeving van het plangebied weer stabiele condities en stroomde de rivier verder noordelijk. De kern van de bewoning was ook naar het noorden opgeschoven naar de zandige crevasseafzettingen. In deze periode is er een sterke uitbreiding zichtbaar in het areaal akker. Op deze akkers werden granen van andere cultuurgewassen verbouwd en kwamen veel akkeronkruiden voor.
44
Laat-Romeinse tijd
VALB 124
VALB 273
VALBURG VALBURG 124, 273 & 343
VALB 343
EWIJK EWIJK
0 00 00 0
1000 1000 1000 m m m m 1000 1000 1000 m
Legenda kaart
Legenda cirkeldiagrammen
Bomen en struiken
Winssense stroomgordel
Kruiden
Restgeul Winssen
Cultuurgewassen excl. granen
Kronkelwaardrug Winssen
Granen en schijngranen
Distelkamp-Afferden Rijn
Heide en veenvegetatie
Crevasse Distelkamp-Afferden
Elzenbroekbos en oevervegetatie
Kronkelwaardrug
Stroomrichting
Graslandvegetatie
Afb. 3.16 Paleogeografie van het gebied rondom Valburg gedurende de Laat-Romeinse tijd, met daarin de totaal pollensommen cirkeldiagrammen van de pollenmonsters uit deze periode.
De verbouw van deze gewassen zal dan ook zijn geïntensifieerd ten opzicht van de Bronstijd. Ook in deze fase zijn er grote arealen grasland aanwezig met slechts hier en daar een boom. De lagere delen van het landschap lijken ook droger te zijn geworden met een afname in elzenbroekbos en oevervegetatie; deze vegetatie zal zich enkel in de vochtige kronkelwaardegeulen en komgronden bevinden.
45
4
Sporen en structuren H.A.P. Veldman en L.M.B. van der Feijst
4.1
Inleiding
430950
In dit hoofdstuk staan de aangetroffen grondsporen centraal. Het onderzoek heeft 1979 sporen uit verschillende perioden en vindplaatsen opgeleverd. De beschrijving van de verschillende sporen en structuren zal hieronder per periode per vindplaats uiteen worden gezet. De uiteindelijke conclusie en synthese van de onderzoeksgegevens in combinatie met de resultaten van het specialistisch onderzoek, zullen in de hoofdstukken 15-17 worden behandeld.
430900
KHII-2 KHII-2
430850
KHII-1 KHII-1
N N N
0 000 0
25m 25m 25m 25m 25m
© 2012 © ADC 2012 2012 © ADC 2012 © ©ADC ADC 2012 179750
Afb. 4.1
179800
179850
Allesporenkaart vindplaats KHII-1 en KHII-2 (vermoedelijke omvang is aangegeven met een onderbroken lijn).
47
In onderschrift ASK vindplaats KHII-2 en 3 waarvan de vermoedelijke omvang met een onderbroken lijn is aangegeven
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Tijdens de opgraving zijn zes vindplaatsen onderzocht. Voorafgaand aan het onderzoek waren reeds vindplaatsen benoemd. Zie hieronder voor de uiteindelijke benoeming. Vindplaats KHII-1 KHII-2 KHII-3 KHII-4 KHII-5 KHII-6 KHII-7 *
Aard, datering n.a.v. IVO-P Crevassegeul, IJzertijd Nederzetting, IJzertijd-Romeinse tijd Nederzetting, Bronstijd Nederzetting, Romeinse tijd Nederzetting, Bronstijd Nederzetting, IJzertijd Nederzetting, Middeleeuwen
Aard, datering n.a.v. opgraving Crevassegeul, Midden-IJzertijd Grafveld, Midden-IJzertijd Nederzetting, Midden-Neolithicum-IJzertijd Nederzetting, Bronstijd, IJzertijd-Vroeg-Romeinse tijd Nederzetting, Bronstijd, IJzertijd-Vroeg-Romeinse tijd Nederzetting, Bronstijd, IJzertijd-Vroeg-Romeinse tijd -
* KHII-7 valt buiten het bereik van dit onderzoek.
Na de opgraving blijken vindplaatsen KHII-2 en KHII-1 bij elkaar te horen als respectievelijk een grafveld uit de Midden-IJzertijd (KHII-2) langs een crevassegeul (KHII-1). Bij nader inzien is vast komen te staan dat vindplaats KHII-3 in de Bronstijd en wellicht vroeger (vanaf Midden-Neolithicum) te plaatsen is. In de Vroege IJzertijd lijkt deze locatie ook bewoond zijn geweest. Op de locatie waar vindplaatsen KHII-4, KHII-5 en KHII-6 verwacht werden, zijn uiteindelijk bewoningssporen en vondsten aangetroffen uit de Bronstijd, IJzertijd en Romeinse tijd. Er bevinden zich daarnaast enkele neolithische en middeleeuwse sporen in deze zone. Al tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn enkele sporen uit de Middeleeuwen aangetroffen. Aangezien dit deel tot het moment van schrijven (nog) niet verstoord zou worden, worden deze sporen verder in dit rapport buiten beschouwing gelaten. In de beschrijving hieronder zal per periode op de verschillende sporen, structuren en vondsten worden ingegaan. De vindplaatsen KHII-4, KHII-5 en KHII-6 zullen verder in dit rapport samen beschreven worden als vindplaats KHII-4/6.De sporen en structuren van Ewijk Keizershoeve II zijn voor deze rapportage in een aantal categorieën samengevat. Er zijn onder andere gebouwplattegronden/huizen (H), spiekers (SP), waterputten (WA), kuilen (KL), crematiegraven (CR), greppels (GR) en randstructuren (KG) aangetroffen. Hieronder wordt besproken wat de kenmerken zijn om de verschillende sporen en structuren in te delen in de hierboven genoemde categorieën. Gebouwplattegronden/huizen (H) De enig overgebleven restanten van huizen en gebouwen zijn de zogenoemde gebouwplattegronden. Uit deze plattegronden kan worden afgeleid hoe het gebouw was opgezet. Hiervan worden meestal alleen de palen als verkleuringen in de grond teruggevonden. Aan de hand van de diepte en de ligging van de palen kan soms onder andere de posities van de dakdragende palen worden vastgesteld. Op ‘Keizershoeve II’ zijn in totaal tien gebouwplattegronden aangetroffen. Hierbij moet worden opgemerkt dat geen van de structuren compleet is aangetroffen. Veelal blijken de sporen van de verschillende structuren slecht geconserveerd. Op enkele plaatsen kon de put (nog) niet worden uitgebreid, waardoor de structuur nu incompleet blijkt. De structuren zijn indien mogelijk in een periode geplaatst op basis van aardewerk, oversnijdingen en uiterlijk / type bepaling . In veel gevallen konden de structuren niet door middel van aardewerk nauwkeurig gedateerd worden (Late Bronstijd – Romeinse tijd). In die gevallen waarbij het vondstmateriaal uit de sporen van de structuur, oversnijdingen en type bepalingen niet toereikend waren, zijn dateringen gebaseerd op uiterlijk van de plattegrond en kleur / samenstelling van de sporen, waargenomen in het veld. Hierbij is natuurlijk ook gekeken naar de ligging ten opzichte van eventuele gelijktijdige structuren en vondsten. Spiekers (SP) De plattegronden met een afwijkende structuur van de huisplattegronden en/of met geringe afmetingen worden geïnterpreteerd als spiekers. Spiekers zijn over het algemeen kleiner dan de zogenaamde huisplattegronden. Spiekers zijn opslagschuurtjes met een verhoogde vloer, die vocht en ongedierte uit de voorraad graan of andere oogstproducten moest weghouden. Er zijn in totaal 48 spiekers beschreven.
48
60V
traa t
KHII-5 KHII-5 & & KHII-6 KHII-6
Kla phe ks
430800
Bos
KHII-4 KHII-4
27
430700
29
KHII-7 KHII-7
3
430600
1
N N N
4a
0 000 0
25m 25m 25m 25m 25m
© © ©ADC ADC ADC 2012 2012 2012 © 179400
Afb. 4.2
179500
179600
Allesporenkaart vindplaats KHII-4, KHII-5, KHII-6, KHII-7.
49
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Waterputten (WA) en Kuilen (KL) Op ‘Keizershoeve II’ zijn meerdere waterputten/-kuilen aangetroffen. Slechts in enkele putten is dateerbaar vondstmateriaal aangetroffen. Door de diepte en de vorm van het spoor onderscheiden de waterkuilen zich van zogenaamde waterputten. Waterkuilen zijn minder diep dan waterputten en hebben geen steile wanden. Daarnaast zijn de waterkuilen vaak breder in doorsnede. In dit rapport zullen zes waterputten / -kuilen worden beschreven (zie ook bijlage II). Verspreid over het onderzoeksterrein ‘ Keizershoeve II’ zijn veel sporen aangetroffen die wat betreft vorm, omvang en diepte tot de categorie kuilen gerekend mogen worden. Slechts een deel van de kuilen kan aan een structuur worden toegewezen. Aan een groot deel van deze kuilen kan echter geen functie worden toegeschreven. Uiteindelijk zijn er vijf kuilen in het rapport beschreven. Crematiegraven (CR) en inhumatiegraven (INH) Een crematiegraf bestaat uit de begraving van de verbrande (bot)resten van de overledene met of zonder eventuele (on)verbrande bijgiften. Een inhumatiegraf betreft een begraving van de overledene waarbij de botresten in anatomisch verband als skelet (met of zonder bekisting) wordt teruggevonden, eventueel met bijgiften. Op Keizershoeve II zijn 15 crematiegraven en vier inhumatiegraven aangetroffen. Greppels (GR) en randstructuren (KG) Op nederzettingsterreinen hebben greppelsystemen over het algemeen meerdere functies. Ze zorgden voor een structurele ordening binnen het terrein in zijn geheel of de afzonderlijke erven. Daarnaast zorgden de sloten voor drainage van het bewoonde areaal en hielden ze vee binnen of juist buiten de nederzetting. In het onderzoeksgebied Keizershoeve II zijn slechts enkele verschillende (delen van) greppels aangetroffen (N=2). Daarnaast zijn enkele randstructuren waargenomen die als kringgreppel rondom een graf hebben gelegen (N=5). 4.2
Midden-Neolithicum - Bronstijd
In de periode vanaf het Midden–Neolithicum en in de Bronstijd is het plangebied Keizershoeve (I-III) bewoond geweest. Tot nu toe is overal bronstijdaardewerk aangetroffen en ook zijn enkele vondsten uit het Neolithicum verspreid over Keizershoeve gevonden. De neolithische en bronstijdsporen zijn als vindplaatsen vooralsnog niet duidelijk te begrenzen. Op Keizershoeve I lopen de bronstijdsporen buiten het onderzoeksgebied verder. Op Keizershoeve III (omgeving Klaphekstraat) is proefsleuvenonderzoek uitgevoerd waaruit blijkt dat ook hier bronstijdbewoning plaats heeft gevonden. Op Keizershoeve II is hetzelfde vastgesteld. Op vindplaats KHII-3 zijn sporen uit het Midden–Neolithicum en bronstijdbewoningsporen waargenomen. Het gehele bronstijdlandschap met bewoning en bijbehorende akkers, stakenrijen en spiekers kon echter niet verder worden onderzocht omdat deze sporen zich veelal buiten de te verstoren delen van het onderzoeksgebied bevinden. Hoe de vindplaats in het Neolithicum geïnterpreteerd kan worden (bewoning, periferie, akkerland) is daardoor onduidelijk. Door het fysisch geografisch onderzoek kan de bronstijdbewoning aan het landschap gerelateerd worden waardoor inzicht wordt verkregen waar bewoning zich eventueel verder heeft plaatsgevonden en waar de akkers gezocht kunnen worden. Op vindplaats KHII-4/6 zijn enkele sporen met vondstmateriaal uit het Neolithicum en de Bronstijd aangetroffen. Hier kan net als voor de neolithische sporen op vindplaats KHII-3 niet bepaald worden wat de exacte aard van de vindplaats is geweest. Voorlopig lijkt het hier om perifere sporen te gaan. 4.2.1 Vindplaats KHII-3 Neolithische sporen en structuren Op deze locatie is sprake van enkele sporen met aardewerk uit het Midden–Neolithicum en Laat– Neolithicum B. Enkele structuren zijn te dateren tussen het Midden-Neolithicum en de Midden-IJzertijd. Kuil KL05 bevindt zich ca. 15 m ten noordoosten van H03 en 11 m ten zuiden van G03. In deze kuil is uitsluitend aardewerk uit het Midden-Neolithicum gevonden. De kuil was ruim 3,5 m in doorsnede en dieper dan 1 m. Waarschijnlijk betreft het een afvalkuil. De greppel G3 wordt door enkele aardewerkvondsten ook in het Midden-Neolithicum geplaatst. Uit onderzoek is echter niet gebleken tot waar deze greppel precies loopt. In één spieker (SP43) is uitsluitend midden-neolithisch aardewerk aangetroffen. Onduidelijk is of deze spieker ook daadwerkelijk in deze
50
430700 430650 430600
KHII-3 KHII-3
N N N
0 0 000
25m 25m 25m 25m 25m
© ADC 2012 © © ADC 2012 2012 ADC 2012 © © ©ADC ADC 2012 179750
Afb. 4.3
179800
Allesporenkaart vindplaats KHII-3.
periode gedateerd kan worden aangezien spiekers uit deze periode verder niet lijken voor te komen.29 Het aardewerk uit SP42 kan niet nauwkeuriger dan Midden-Neolithicum – Midden-IJzertijd gedateerd kan worden. Als laatste kan K01 genoemd worden waarin voornamelijk aardewerk is aangetroffen. De kuil kan worden geïnterpreteerd als een mogelijke afvalkuil van 118 cm in doorsnede en 26 cm diep. Door het aardewerk wordt de kuil in het Laat-Neolithicum B gedateerd. Midden-Bronstijd Op vindplaats KHII-3 lijkt tevens sprake te zijn van midden-bronstijd bewoning. Alvorens in te gaan op de sporen en structuren van deze vindplaats wordt eerst een algemeen beeld geschetst van de MiddenBronstijd in het rivierengebied. In de Midden-Bronstijd komen op erven huizen, spiekers en een veelvoud aan staken en stakenrijen voor. Oudere huisplaatsen werden bij de aanleg van een nieuw huis gerespecteerd. Het komt zelden voor dat een huis over een ander huis is gebouwd. Wanneer een locatie gekozen was, werd deze zo lang mogelijk bewoond: huizen werden herbouwd of uitgebreid en ook spiekers werden herbouwd.
29 Mondelinge mededeling E.Drenth.
51
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
In het Rivierengebied komt dit regelmatig voor. Doordat huisplaatsen lang bewoond werden, wordt verondersteld dat er meer gelijktijdige huisplaatsen bij elkaar ontstonden. Hierbinnen kunnen huizen of spiekers zijn herbouwd, maar er lijkt geen sprake van zwervende erven te zijn.30 Bronstijdhuisplattegronden in het algemeen Het typeren van huisplattegronden uit de Midden-Bronstijd in het rivierengebied is complex. Dit komt omdat de traditionele typologieën opgesteld zijn binnen een andere regio. In Noord-Nederland heeft Huijts een typologie opgesteld, waar voor de Midden-Bronstijd de typen Emmerhout (1400-850 v. Chr.) en Elp (1200-800 v. Chr.) zijn benoemd. Voor het rivierengebied ontbreekt het nog aan synthetiserend onderzoek naar huistypen. Arnoldussen heeft een typologie opgesteld die alleen gebaseerd is op de dakdragende structuur. Daarbij worden twee groepen onderscheiden: huizen met twee (A) en huizen met vier (B) rijen dakdragende palen.31 Maar ook hier komen we voor de typologie voor de huizen van Ewijk niet veel verder mee. De ontwikkeling van huizen in het rivierengebied kan over het algemeen als volgt worden beschreven. In de Vroege Bronstijd lijken vooral de twee-schepige huizen de overhand te hebben. In de MiddenBronstijd lijkt in het rivierengebied het drie-schepige huistype ‘Zijderveld’ veel voor te komen. Deze huizen hebben staanderparen die op gelijke afstand van elkaar staan. De buitenwanden bestaan uit staakjes met vlechtwerk of opgestapelde plaggen waarlangs soms greppels gelegen zijn. Dit huistype meet ca. 16-29 m bij 6-7 m en ligt meestal noordwest-zuidoost georiënteerd. Ze hebben afgeronde hoeken. Bronstijdbewoning op Keizershoeve II De vindplaats bevindt zich in de zuidoostelijke hoek van het plangebied. Ten zuiden, westen en noorden van de vindplaats zijn tijdens het proefsleuvenonderzoek sporen van stakenrijen en kuilen aangetroffen die hoogstwaarschijnlijk tot dezelfde vindplaats behoren. In de opgravingsputten bevinden zich twee (incomplete) huisplattegronden (H02 en H03) die op basis van het vondstmateriaal (één scherf uit H03) en de vorm van de plattegrond in de Midden-Bronstijd worden gedateerd. De huizen liggen noordwest – zuidoost georiënteerd waarbij H02 iets meer naar het noorden gedraaid ligt. De huizen liggen parallel en 7,5 m van elkaar verwijderd. De plattegronden liggen17 m ten oosten van en ongeveer haaks op de stakenrijen (STK14-16) die tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn waargenomen. Er zijn enkele kenmerken die karakteristiek zijn voor huizen uit de Midden-Bronstijd. Het gaat om woonstalhuizen, waar aan de ene zijde geleefd werd en aan de andere zijde vee werd gestald. Bij H01 en H02 zijn echter geen aanwijzingen voor woon- en staldelen aangetroffen. De ingangen bevonden zich vaak in de lange zijden van het huis, tegenover elkaar. Soms was er een extra ingang aan de korte zijde. Voor het huistype van Zijderveld wordt gesteld dat de ingangen juist aan de korte zijde van het huis lagen. Duidelijke aanwijzingen voor ingangen ontbreken in de Ewijkse plattegronden. Een ander kenmerk is de lengte van de huizen. De huizen van Keizershoeve II zijn (minimaal) ca. 11 m lang en voor zover is overgebleven ca. 4 m breed. Omdat de huisplattegronden niet compleet zijn aangetroffen (een deel van de constructiepalen ontbreekt), kunnen deze ook niet duidelijk aan een typologie worden toegekend. Het type Zijderveld lijkt in dit opzicht nog het beste in aanmerking te komen, net zoals bij de opgraving van Beuningen Hogewald II waar vier plattegronden van dit type zijn gevonden.32 Gelijktijdige sporen en structuren betreffen mogelijk de acht spiekers die ten oosten van de huizen zijn gevonden (SP01, SP02, SP05, SP05, SP06, SP07, SP37, SP39 en SP44). In deze spiekers is nagenoeg geen vondstmateriaal aangetroffen. Het weinige materiaal dat aangetroffen is in de paalkuilen van de spiekers of in de lagen daarboven dateert vanwege de ondefinieerbaarheid van het materiaal tussen de Bronstijd en de IJzertijd. Het betreffen drie-, vier- en zespalige spiekers. Ten zuiden van spiekers SP01, SP02, SP05 en SP37 lijkt de dichtheid van sporen minder te zijn. Ongeveer 35 m ten zuiden van H02 ligt STK13. Opvallend aan dit rijtje staken is dat deze ongeveer evenwijdig loopt aan zowel H02 als H01. Huis 1 wordt echter in de Vroege IJzertijd geplaatst (zie
30 Arnoldussen 2008, 530. 31 Ibid., 194. 32 Huis in ’t Veld 2006, 21-25.
52
Afb. 4.4
Sporen en structuren uit het Midden-/Late Neolithicum en de Bronstijd.
53
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
hieronder). Ongeveer 160 m ten zuiden van H01 zijn zes stakenrijen in een proefsleuf aangetroffen die parallel lijken te lopen. Onduidelijk is of deze rijen nog bij de bronstijdsporen betrokken kunnen worden of dat hier een nieuwe vindplaats begint. Opgemerkt moet worden dat de stakenrijen steeds te maken lijken te hebben met het (reliëf van het) landschap. In de ogenschijnlijke lage delen van het bronstijdlandschap worden steeds staken terug gevonden.
Afb. 4.5 Huisplattegrond, MiddenBronstijd, Zijderveld uit: Theunissen 1999.
Arnoldussen pleit dat stakenrijen niet alleen voor de afbakening van een erf gebruikt zijn. Staken komen zo veelvuldig en verspreid voor op bronstijdnederzettingen, dat ze ongetwijfeld meerdere functies hebben gekend.33
Afb. 4.6 Huisplattegrond (H4), Midden-Bronstijd, Beuningen Hogewald uit: Huis in ’t Veld 2006.
33 Arnoldussen 2008, 246-250.
54
4.2.2 Vindplaats KHII-4/6 Deze vindplaats wordt in deze periode voornamelijk gekarakteriseerd door stakenrijen (STK01-STK12, STK-28, STK29, STK31-STK35), een ‘verdwaalde’ kuil (S42.7) en een spieker (SP11) die aan deze periode worden toegewezen op basis van een paar scherven aardewerk. Kennelijk is deze zone in deze periode vooral in gebruik als bijvoorbeeld akker- en weideland. 4.3
IJzertijd
IJzertijdvondsten en –sporen komen verspreid over het plangebied Keizershoeve voor. Op Keizershoeve I lag ongeveer in het midden van de Romeinse vindplaats een klein ijzertijdgrafveldje van ongeveer 15 bij 15 m (KHI-vindplaats X). Hier lagen zeven crematiegraven in een dichtgeslibde geul uit de Bronstijd. De crematiegraven waren bijgezet in potten van aardewerk wat kenmerkend is voor de IJzertijd. Verder waren er wel vondsten die ijzertijdbewoning en –activiteiten in de omgeving verrieden, maar tijdens het onderzoek zijn verder geen sporen aangetroffen. In het plangebied Keizershoeve II zijn de activiteiten in de IJzertijd goed waar te nemen. Verspreid over het gebied worden voornamelijk vondsten gedaan uit de Vroege en Midden-IJzertijd. Op basis van het vondstmateriaal lijkt er weinig activiteit in de Late IJzertijd te bestaan. Op alle vindplaatsen binnen Keizershoeve II zijn sporen en vondsten uit deze periode aangetroffen. Hieronder zullen per vindplaats de sporen en structuren besproken worden. Er is sprake van een ijzertijdgrafveld en ijzertijdgeul op vindplaats KHII-1 en KHII-2. Voordat de sporen worden beschreven, wordt kort ingegaan op het grafritueel voor deze periode. Op KHII-3 is sprake van een ijzertijderf. Wellicht kan deze in relatie met het grafveld gebracht worden. Hetzelfde geldt voor de bewoningssporen op KHII4-6. Onduidelijk is echter of er sprake is van een daadwerkelijke nederzetting of van enkele erven die mogelijk na elkaar in gebruik zijn geweest. Hiervoor is de datering van de sporen niet altijd even duidelijk. 4.3.1 Vindplaats KHII-1 en KHII-2 Grafritueel in de IJzertijd In Nederland uit het grafritueel zich in de Late Bronstijd en IJzertijd in twee regio’s, Noord- en ZuidNederland, verschillend.34 Hierbij is in het noorden de invloed vanuit het aangrenzende Duitsland (Eems-cultuur) merkbaar en in het zuiden die vanuit het Rijnland (Niederrheinischen Grabhügelkultur). De grens tussen beide regio’s wordt grofweg van Beverwijk, ten noorden van Harderwijk, via Elsen tot net onder Enschede getrokken.35 Op basis van die grens kan het grafveld te Ewijk zonder meer in de Niederrheinischen Grabhügelkultur geplaatst worden. Crematie of inhumatie? Bekend is dat vanaf de Midden-Bronstijd overledenen gecremeerd werden. De crematieresten werden uit de brandstapelresten gesorteerd en, al dan niet in een urn, begraven. De overledenen werden in de buurt van elkaar ter aarde besteld. Veelal werd een grafmonument in de vorm van een grafheuvel boven het graf opgeworden. Om deze heuvels kon een greppel gegraven zijn. Deze zogenaamde randstructuren en de kuilen met crematieresten zijn tegenwoordig vaak het enige dat bij een opgraving nog resteert van de begraving. Uit archeologisch onderzoek blijkt dat zogenaamde lijkbegravingen (inhumatie) in de Late Bronstijd en Vroege IJzertijd weer vaker voorkomen en dat deze rite ook in de Midden-IJzertijd uitgevoerd wordt. De inhumaties uit de Late Bronstijd en Vroege IJzertijd lijken echter ‘rijker’ uitgevoerd dan de lijkbegravingen uit de Midden-IJzertijd. De inhumaties bevinden zich in deze periode meestal binnen een grafveld van crematiegraven. Het gebruik van cremeren blijft gebruikelijk in de Late IJzertijd en in de Romeinse tijd.36 Vanaf de 3e eeuw komen inhumatiegraven meer voor en aan het einde van de 3e eeuw worden steeds minder doden gecremeerd. In de 4e eeuw zijn crematies zeldzaam.37
34 35 36 37
Hessing & Kooi 2005, 632-633. Van Heeringen 1992, afb. 70; Verlinde 1987, afb. 139. Hendriks & Magnée-Nentjes 2008, 39. Gerritsen 2003.
55
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Afb. 4.7
Sporen en structuren uit de IJzertijd vindplaatsen KHII-1 en KHII-2.
Ontstaan van een ijzertijdgrafveld De ijzertijdgrafvelden ontstonden vaak rondom oudere bronstijdgrafmonumenten.38 De locaties waar grafheuvels opgeworpen werden, bleven vaak lang in gebruik en zichtbaar waardoor grote grafvelden ontstonden.39 In de Vroege IJzertijd werden de crematieresten vaak in urnen begraven . Daarom wordt de naam urnenvelden voor deze grafvelden gebruikt. Aan het einde van de Vroege IJzertijd vindt een afname plaats in het gebruik van een urn. De Midden-IJzertijd kenmerkt zich door de afwezigheid van urnen of andere grafgiften in graven.
38 Fontijn 1996, 79. 39 Ibid., 77.
56
Het grafveld van Keizershoeve II Op Keizershoeve II is tijdens onderhavig onderzoek een vroege- tot midden-ijzertijdgrafveld aangetroffen, met bijbehorende randstructuren, zo’n 350 m ten zuiden van KHI-vindplaats X.40 Dit grafveld is uitgestrekt over een terrein van 85 bij 40 m. Hier zijn op z’n minst 14 crematiegraven en vier inhumatiegraven bijgezet. Zie tabel 4.1 en 4.2 voor de determinaties van de verschillende graven. Opvallend is dat de graven op deze vindplaats net als de ijzertijdgraven van KHI-vindplaats X aan een bronstijdgeul liggen. Hier is echter in de Midden-IJzertijd een nieuwe geul afgezet die mogelijk een deel van het grafveld heeft geërodeerd. Verder lijkt het grafveldje op natuurlijke wijze aan de westzijde begrensd te worden door een volgende laagte in het landschap. Aangezien hier verder geen putten zijn aangelegd, kan dit niet bewezen worden. Omdat er verder ook geen begrenzingssporen zijn aangetroffen in de vorm van bijvoorbeeld greppels, is het onduidelijk of het grafveld naar het noorden en zuiden doorloopt. Door het afnemen van sporen naar alle kanten lijkt de grens van het grafveld wel ongeveer bereikt. Het grafveld wordt niet vanwege de datering van het vondstmateriaal in de Midden-IJzertijd geplaatst aangezien er nauwelijks vondstmateriaal aangetroffen is. Juist het nagenoeg ontbreken van grafgiften duidt erop dat de datering eerder in het midden dan aan het begin of einde van de IJzertijd gezocht moet worden. Crematiegraven In totaal zijn er in het veld 15 plekken waar verbrande botresten, (on)verbrand aardewerk en houtskool voorkwamen als mogelijke crematiegraven beschreven. Deze zijn tijdens het veldwerk omschreven als CR1 t/m CR15. De (in het veld) beschreven graven hoeven echter niet allemaal crematiegraven te zijn geweest. De reden hiervoor is dat verschillende processen tijdens het dodenritueel sporen achterlaten, waaronder sporen met weinig of geen crematieresten maar wel houtskool en kleine fragmentjes verbrand aardewerk waarbij we mogelijk niet van crematiegraven mogen spreken, maar van bijvoorbeeld brandrestenkuilen. Na analyse is één spoor komen te vervallen. Uiteindelijk zijn 14 crematiegraven aan een graftype gekoppeld.41 De interpretatie van een brandrestenkuil of een graf is afhankelijk van: —— Aanwezigheid en hoeveelheid crematieresten —— Aanwezigheid en hoeveelheid van houtskool —— Ligging binnen het grafveld —— Hoeveelheid en kwantiteit van de bijgiften Een kuil met crematieresten (> 10 gram), zonder houtskoolresten, centraal gelegen binnen een kringgreppel met fragmenten aardewerk wordt bijvoorbeeld als een (restant van een) graf geïnterpreteerd. Een kuil met crematieresten (<10 gram), met veel houtskoolresten, gelegen buiten de kringgreppels zonder of met weinig verbrand aardewerk (tot 25 % compleet) wordt gezien als brandrestenkuil. Graftypes In navolging van Hiddink worden er voor wat de crematiegraven betreft graftypen onderscheiden op basis van de aan- of afwezigheid van twee basiscomponenten: het crematierestendepot en de verbrandingsresten.42 Genoemde componenten zijn tot stand gekomen en in de grafkuil gedeponeerd tijdens verschillende fasen van het dodenritueel. De basiscomponenten van graven en de grafinventaris komen tot stand tijdens een viertal fasen: 1. crematie, 2. het sorteren van de crematieresten, 3. het opvullen van de grafkuil, 4. het plaatsen van (onverbrande) voorwerpen in het graf.
40 Door het ontbreken van vondstmateriaal kunnen niet alle graven nauwkeurig gedateerd worden. 41 De lijkbegravingen (inhumaties) vallen uiteraard niet onder onderstaande typen. 42 Hiddink 2003, 21.
57
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Het crematierestendepot bestaat uit het gesorteerde, verbrande botmateriaal. De verbrandingsresten bestaan uit de fragmenten van verbrande artefacten, verbrand bot en de resten van de brandstapel (o.a. houtskool). Tabel 4.1
Crematiegraven.
Grafnr. Crematie 1 Crematie 2 Crematie 3 Crematie 4 Crematie 5 Crematie 6 Crematie 7 Crematie 8 Crematie 9 Crematie 10 Crematie 11 Crematie 12 Crematie 13 Crematie 14 Crematie 15 INH04
Gewicht verbrand bot (incl. Dierlijk) in gram 34,0 102,0 80,5 100,0 503,0 118,5 20,5 151,5 365,0 436,0 363,0 36,0 20,0 8,0 145,5
Geslacht en leeftijd individu Indet, indet (infant?) Indet, juv-volw+ Indet, laat juv-volw+ Indet, laat juv-volw+ Indet, laat juv-volw+ Indet, juv Indet, 6 jaar + Indet, Juv-volw+ Man, laat juv-volw+ Indet, juv-volw+ Indet, laat juv-volw Indet, laat juv-volw Indet, 6 jaar+ Indet, indet Indet, laat juv-volw
Graftype Opmerkingen C C C C B vervallen C B C C C C C C C C
(zie tabel 4.2)
Graftype A Graven waarbij enkel sprake is van een crematierestendepot vallen onder het graftype A.43 In de grafkuil zijn enkel de gesorteerde crematieresten met of zonder container (in de vorm van bijvoorbeeld een urn, kistje of doek) begraven. Vaak is de kuil niet veel groter dan (de pot met) de concentratie crematieresten. Vaak is de kuil opgevuld met schone grond (dus niet met de brandstapelresten) en zijn er soms wel of niet giften bijgezet. Op het grafveld zijn geen graven van dit type aangetroffen. Graftype B In sommige gevallen is voor het opvullen van de kuil naast schone grond ook de brandstapelresten gebruikt. Graven met een crematierestendepot en verbrandingsresten apart van elkaar gescheiden in een kuil horen bij het graftype B.44 In deze graven kunnen zowel verbrande als onverbrande objecten zijn bijgezet. Op het grafveld zijn twee stuks van dit type aangetroffen. Graftype C Onder graftype C vallen de graven waarbij de nabestaanden de crematieresten niet apart hebben verzameld.45 De grafkuil is in een keer gevuld met alle verbrandingsresten (het verbrande bot en de brandstapelresten door elkaar heen). Dit type overheerst op dit grafveld (12 stuks). Hiddink beschrijft ook nog een vierde graftype namelijk type D, een zogenaamd bustum graf. Onder dit graftype worden de graven geplaatst waarin de overledenen terplekke zijn verbrand. De brandstapel werd boven een kuil opgericht. Tijdens de crematie zakte de overledene met brandstapel al brandend in de kuil en werd na verbranding afgedekt. Deze graven kenmerken zich in het sporenvlak als mensgrote meestal (afgeronde) rechthoekige kuilen met aangekoolde randen. Dit type graf is niet aangetroffen.
43 Ook wel Knochenlager of Urnengrab genoemd. 44 Ook wel Brandschüttungsgrab mit Knochennest genoemd. 45 Ook wel Brandgrubengrab genoemd.
58
Een opvallend element is dat de brandgraden van de Ewijkse graven zeer verschillend zijn. Geconcludeerd wordt in het fysisch antropologisch onderzoek dat het crematieproces een complexere aangelegenheid moet zijn geweest dan normaliter wordt aangetroffen in crematiegraven. Voor de wisselende brandgraden is geen verklaring te geven. Bij het fysisch antropologisch onderzoek heeft men gesteld dat per graf niet meer dan één individu begraven ligt. Er lijkt dus sprake te zijn van een hoge wisseling van temperatuur ten tijde van het crematieproces. Inhumatiegraven De inhumatiegraven liggen enigszins bij elkaar binnen een areaal van 10 bij 6 m. Inhumaties 2 en 3 liggen 80 cm van elkaar verwijderd. Inhumatie 1 ligt 3 m ten westen van INH02. Inhumatie 4 ligt 6 m ten zuiden van INH02. Gezien de oversnijding van INH01 met KG02 maakt het waarschijnlijk dat dit graf van latere datum is dan van het graf dat oorspronkelijk bij KG02 heeft gehoord. De conservering van de inhumaties was matig tot slecht. Zowel de skeletresten als de individuele botten waren niet compleet bewaard. Inhumatie 1 lag op de linkerzijde met het gezicht naar het zuiden. Het hoofd lag naar het oosten gericht. Het skelet was zwaar verstoord door ploegen en het oppervlak van de botten was verweerd door postdepositionele processen. Inhumatie 2 lag op de linkerzijde, de linkerarm wees naar voren (naar het zuiden). De rechterarm was niet aanwezig. Het lichaam lag in gestrekte houding, oost-west georiënteerd met het hoofd naar het oosten. Het gezicht keek naar het zuiden. De skeletlengte in situ was ca 1 m. Omdat de botten zeer onvolledig waren (er zijn onder andere geen voeten aangetroffen) is deze lengte slechts een grove schatting. Inhumatie 2 lag samen met inhumatie 3 binnen een ovale kringgreppel. Mogelijk is er een (familie)relatie tussen de twee individuen. Inhumatie 3 lag op de rechterzijde in feutushouding met een oost-westelijke oriëntatie. De benen waren opgetrokken, de voeten lagen normaal in positie. Het gezicht was naar het noorden gericht. De linkerarm lag dubbelgevouwen voor het lichaam; de recherarm lag naar buiten van de buik af. De arm wees omhoog, vermoedelijk lag de hand bij de hals. Individu 2 lag bij de voeten van deze persoon; 1,3 meter naar het westen. Van inhumatie 4 is weinig teruggevonden. Het skelet lag in een kuil waarin ook verbrande botresten zijn aangetroffen. Mogelijk betreft het een mislukte verbranding of liggen er twee begravingen door elkaar heen. Tabel 4.2
Inhumatiegraven.
Grafnr. INH01
Leeftijd individu 30-40 jaar
INH02 INH03 INH04
4-6 jaar 30-44 jaar 25-40 jaar
Geslacht individu opmerkingen Mogelijk mannelijk Artrose aan de ellebooggewrichten en lumbale rugwervel, wat wijst op een hoge belasting van de armen en onderrug. Geheelde breuk humerus links Kind Meer richting 6 jaar Man Gebitspathologie Vrouw Gebitspathologie en mogelijk beenvliesonsteking
Randstructuren Op het grafveld zijn vier kringgreppels aangetroffen. Drie van de vier kringgreppels zijn grotendeels bewaard gebleven. Van de vierde kringgreppel resteert enkel de helft. Twee kringgreppels zijn rond en twee randstructuren zijn rechthoekig. De ronde randstructuren beslaan een diameter van ongeveer 8 m. De rechthoekige randstructuren omspannen een areaal van 9 bij 9 m. Opvallend is dat centraal binnen de randstructuren geen graven zijn aangetroffen. Wel is/zijn bij elke kringgreppel een of meerdere graven in de greppel zelf of er dicht naast aangetroffen. Onduidelijk blijft of er binnen de kringgreppel oorspronkelijk wellicht wel een centraal graf is geweest. Daarbij kan ook de relatie met de andere graven in en bij de kringgreppels niet duidelijk gemaakt worden. Gedurende de Late Bronstijd en de Vroege IJzertijd komen na-bijzettingen (in de vorm van crematiegraven in urnen) in bestaande grafmonumenten voor. In de vroege IJzertijd kent dit gebruik zijn hoogtepunt.46 Wellicht kunnen de inhumatiegraven ook als een soort na-bijzetting gezien worden.
46 Hessing & Kooi 2005, 637.
59
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
In het algemeen wordt aangenomen dat randstructuren vanaf de late Vroege IJzertijd voorkomen. In het begin zijn deze voornamelijk cirkelvormig. Pas vanaf de Midden-IJzertijd komen ook rechthoekige randstructuren voor. Grafgiften In één crematiegraf is een aardewerken schaal aangetroffen (CR5). Bij de andere crematiegraven zijn nagenoeg geen (aardewerken) objecten aangetroffen. Voor wat de inhumatiegraven betreft is alleen bij inhumatiegraf 4 aardewerk gevonden. Het materiaal is op het graf aangetroffen en dateert in de Vroege IJzertijd. Dit resultaat is opvallend omdat inhumatiegraven uit de Vroege IJzertijd zeldzaam zijn. Omdat het graf vermengd is met verbrand botmateriaal is het natuurlijk ook heel goed mogelijk dat het aardewerk oorspronkelijk bij een crematiegraf heeft gehoord. Daarnaast is het inhumatiegraf dan in tegenstelling tot de bekende vroege-ijzertijdinhumatiegraven niet rijk uitgevoerd.47 Opmerkelijk is verder de grote hoeveelheid dierlijk botmateriaal in de crematiegraven (zie ook hoofdstuk 13 fysische antropologie en hoofdstuk 12 zoologie). Overige structuren Opvallend op een grafveldareaal is het voorkomen van drie spiekers. Spiekers SP18, SP35 en SP36 liggen ten westen van de graven, ongeveer 25 tot 40 m ten westen van de crevassegeul. Omdat in de paalkuilen van de spiekers geen vondstmateriaal is aangetroffen kunnen deze niet gedateerd worden. Het is dus onduidelijk of deze spiekers in gebruik waren ten tijde van het grafveld, wellicht voor rituele doeleinden of voor de opslag van brandhout. Een andere optie is dat de spiekers van jongere of oudere datum zijn en voor agrarische doeleinden zijn gebruikt. 4.3.2 Vindplaats KHII-3 Een ijzertijderf? Op vindplaats KHII-3 was reeds bronstijdbewoning vastgesteld. Ook komen hier neolithische sporen voor. Ongeveer 30 m ten zuiden van de bronstijdbewoningssporen zijn structuren aangetroffen die op basis van het aardewerk en de vorm van de plattegrond in de Vroege en Midden-IJzertijd gedateerd worden. Huis 1 betreft een mogelijk huisplattegrond uit de Vroege IJzertijd van ongeveer 11 m lang en ca. 4 m breed. In het verlengde van de plattegrond is op 7 m afstand, ten zuidwesten van H01, SP38 aangetroffen van ongeveer 4 bij 4 m. Op basis van de aardewerkdateringen wordt er vanuit gegaan dat de spieker in de Midden-IJzertijd oversneden wordt door SP04. Er kunnen echter geen oversnijdingen van de sporen worden vastgesteld aangezien de sporen langs elkaar liggen. Wel lijkt de spieker dezelfde oriëntatie te behouden als H01 en SP38. Van bijbehorende sporen en structuren lijkt verder geen sprake. 4.3.3 Vindplaats KHII-4/6 In de IJzertijd lijkt op deze vindplaats in tegenstelling tot de Bronstijd meer activiteiten plaats te vinden. In de zone van de zogenaamde bronstijdgeul (areaal van ca. 30 bij 50 m) ligt een aantal kuilen en waterputten. De kuilen (KL03 en KL04) en waterputten (WA01, WA03 en WA04) zijn duidelijk in de laagte gegraven, daar waar verder geen gelijktijdige gebouwplattegronden zijn aangetroffen. Kuilen 3 en 4 zijn respectievelijk 20 tot 40 cm diep en hebben een vlakke onderkant. Wellicht zijn de kuilen in gebruik geweest als voorraadkuil. Waterput 1 is een zeer interessant spoor. In deze put is namelijk een bijna compleet paard gedeponeerd. De waterput is 90 cm in doorsnede en 220 cm diep. Onduidelijk is waarom er uiteindelijk een paard in terecht is gekomen. De waterput ligt 21 m ten noorden van WA04. Over waterkuil3 kan niet meer geschreven worden dat deze pal naast WA02 lag en bij het couperen nog erg ondiep (10 cm met vlakke onderkant). De waterkuil WA04 is daarentegen meer interessant omdat deze binnen de stakenrij STK11 ligt dat een veekraal vormt. Vermoedelijk heeft WA04 gefungeerd als drenkkuil voor vee.
47 Jansen 2011; Hessing & Kooi 2005.
60
Afb. 4.8
Sporen en structuren uit de IJzertijd, vindplaats KHII-3.
De eerste duidelijke ijzertijdspieker (SP30) ligt ca. 10 m ten oosten van WA01 en 15 m ten noorden van KL04. Ongeveer 20 m ten oosten van SP30 is SP32 aangetroffen. Beide spiekers liggen georiënteerd naar het noordwesten. SP30 betreft een zespalige spieker. SP32 is iets groter van structuur, namelijk 7,35 bij 2,65 m en bestaat uit ongeveer twaalf palen. Onduidelijk is echter of SP32 compleet is. Indien de structuur oorspronkelijk groter is geweest, kan gedacht worden aan een huisplattegrond in plaats van een opslagstructuur. Andersom is ook mogelijk dat HS05 toch een opslagstructuur betreft. Deze plattegrond ligt 50 m ten zuiden van SP32 en kent twaalf palen. De structuur is minimaal 3,1 m lang en maximaal 3,6 m breed. Omdat deze structuur in een proefsleuf is aangetroffen is vooralsnog onduidelijk of de structuur naar het noorden en zuiden doorloopt. Opvallend is dat de meeste ijzertijdsporen (Vroege tot en met Midden-IJzertijd) zich voornamelijk in het oostelijk deel van de vindplaats bevinden. Een uitzondering vormt wellicht HS08. Deze plattegrond wordt op basis van enkel het grondplan in de Vroege/Midden-IJzertijd geplaatst. Ook is er in het westelijk deel een hekwerk aangetroffen dat vermoedelijk in de IJzertijd gedateerd kan worden.
61
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Afb. 4.9
62
Sporen en structuren uit de IJzertijd, vindplaats KHII-4/6.
Afb. 4.10
4.4
Foto van waterkuil 4 in doorsnede.
De Romeinse tijd
4.4.1 Vindplaats KHII-4/6 Vroeg-Romeinse bewoning? Op Keizershoeve II is weinig vondstmateriaal aangetroffen dat duidelijk uit de Romeinse tijd dateert. Veel van het vondstmateriaal kan niet nauwkeuriger gedateerd worden dan tussen de Bronstijd en de Romeinse tijd. Er zijn daarom enkele structuren aan de Vroeg-Romeinse tijd gerelateerd door middel van het grondplan. Het betreffen onder andere huizen 4 (H04) en 6 (H06). Beide plattegronden zijn niet compleet opgegraven waardoor deze ook lastig typologisch te plaatsen zijn. Huis 6 meet 34 bij 6,6 m en kent geen middenstaanders. De plattegrond wordt door een greppel gevormd die aan de lange zijden op meerdere plaatsen onderbroken is. Wellicht kunnen deze als ingangspartijen geïnterpreteerd worden. Verder zijn er aan de buitenzijde van de greppel op een paar plaatsen paalkuilen herkend die mogelijk als dakvoetdragende palen gezien kunnen worden. Opvallend is de gelijkenis die deze plattegrond vertoont met de plattegrond die is aangetroffen op Keizershoeve III, 100 m ten noorden van HS06 (Klaphekstraat, put 9, spoor 1).48 Er lijkt geen sprake te zijn van stiepenbouw. Ook is het vlak tijdens het veldwerk meerdere malen (handmatig) geschaafd waardoor de kans op gemiste middenstaanders nihil is. Huis 4 lijkt wat betreft de greppel op H06 en meet minimaal 27 bij 6,4 m. Deze plattegrond kent echter wel enkele palen (mogelijk middenstaanders) aan de binnenzijde. Daarnaast is in deze plattegrond wel enig vroeg-Romeins aardewerk aangetroffen. De huizen zijn ongeveer hetzelfde georiënteerd, namelijk naar het noordwesten, net als de plattegronden van de Klaphekstraat. Sporen en structuren die mogelijk bij deze plattegrond hebben gehoord zijn: WA02, SP14 en SP17. Een mogelijke parallel vormt een huisplattegrond die in de nabije omgeving is aangetroffen: Ongeveer 700 m ten zuiden van Keizershoeve II is in 1989 op het zogenaamde Woerdje aan de Ooigraaf – bij het industrieterrein Schoenaker-West – een inheemse boerderij uit het einde van de 1e en begin van de 2e eeuw blootgelegd. Het gaat om een deels twee-, deels drieschepige structuur met afmetingen van ca. 25 x 6 m. De grondsporen die tot het gebouw behoren, hebben bijna uitsluitend handgevormd aardewerk opgeleverd.49
48 Langeveld 2010. 49 Kamp & Polak 2001.
63
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Afb. 4.11
Romeinse sporen op vindplaats KHII-4/6.
Een dump? In de zone die in de Bronstijd als geul wordt aangemerkt, is waarschijnlijk vanaf de Midden-IJzertijd weer een geul actief waarin uiteindelijk Romeins vondstmateriaal terecht is gekomen. De geul bevindt zich aan de noordzijde van deze vindplaats en is niet in z’n geheel opgegraven. Daar waar een profiel over de geul is gezet, is een soort dumpplaats aangetroffen met daarin aardewerk en metaal uit de Romeinse tijd. Het betreft materiaal dat mogelijk gerelateerd kan worden aan de bewoningssporen van KHI-vindplaats 1, het Romeinse villaterrein, maar ook aan de sporen van vindplaats KHII-4/6. Het aardewerk dateert voornamelijk in de 1e eeuw n. Chr., waaronder een amfoor in een opvallend en weinig voorkomend baksel. Op Keizershoeve I zijn van dit type amfoor en baksel geen fragmenten aangetroffen (zie hoofdstuk 5). De metalen objecten bestaan uit een ijzeren dolk en acht fragmenten van fibulae die tussen 50/30 v. Chr. tot vermoedelijk 40/50 n. Chr. dateren. Hiermee wordt de datering van nabijgelegen sporen uit de VroegRomeinse tijd bevestigd.
64
4.5
De Middeleeuwen
4.5.1 Vindplaats KHII-7 Slechts in twee putten (17 en 25) zijn sporen uit de Middeleeuwen aangetroffen. Het betreft het terrein ter hoogte van de boerderij van dhr. Boekhorst. Ten zuiden van een mogelijk middeleeuwse sloot zijn concentraties kuilen gevonden. In de meest zuidelijk aangelegde proefsleuf is mogelijk een deel van een huisplattegrond waargenomen. Deze is verder niet onderzocht. Hier is in de toekomst vervolgonderzoek nodig indien het terrein op deze locatie verstoord wordt.
Afb. 4.12
4.6
Sporen uit de Middeleeuwen.
Overige sporen en structuren
Tot nu toe zijn veel sporen en structuren besproken. Toch is een deel onbeschreven omdat hiervan de datering niet bepaald kon worden op basis van type, vorm en vondstmateriaal. Het betreffen onder andere de ‘usual suspects’ waaronder solitaire (paal) kuilen, een waterput (WA05, datering tussen Bronstijd en Romeinse tijd), maar ook veel spiekers die niet duidelijk bij een erf konden worden ingedeeld.
65
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
4.6.1 Vindplaats KHII-4/6 Huis 7 Huis 7 betreft een plattegrond waarvan maar weinig sporen zijn aangetroffen en is daardoor twijfelachtig. De plattegrond als zodanig lijkt 5,8 m breed en ca. 15 m lang. Voornaamste reden om hier een structuur van de maken zijn de twee parallelle greppels en de weinige palen die op een rij staan. Op onregelmatige afstand zijn drie middenstaanders waargenomen. De structuur is noordoost-zuidwest georiënteerd. Er is geen vondstmateriaal aangetroffen. Huis 9 Ongeveer 18 m ten noordwesten van H04 ligt H09. Van deze plattegrond is slechts een deel waargenomen. De verwachting is dat de plattegrond naar het noorden en het zuiden kan worden uitgebreid. De put is hier echter niet verder aangelegd. Er zijn vier paalkuilen en drie greppels waargenomen die samen een rechthoek vormen van 13 m breed en bij 7,5 m lang. De volledige lengte van deze plattegrond is niet vastgesteld. Omdat hier in de toekomst mogelijk nog verder onderzoek zal gaan plaatsvinden, zijn de sporen hier niet gecoupeerd. Spiekers SP19 en SP20 betreffen twee opslagstructuren die beiden uit meer dan negen palen hebben bestaan. De structuren liggen in dezelfde oriëntatie als HS06 (een vroeg-Romeins huis), maar zijn ouder of jonger. De oversnijdingen neigen naar een jongere datum, maar deze zijn niet heel overtuigend. Uit de paalkuilen is geen vondstmateriaal gekomen en zijn daarom zonder datering. SP09 past binnen dit plaatje, alleen is deze spieker mogelijk wel jonger dan HS06, maar omdat in de spieker geen vondstmateriaal is aangetroffen, is onduidelijk hoe de spieker precies gedateerd kan worden. Mogelijk stamt de spieker uit de Midden-Romeinse tijd of Middeleeuwen? De spieker ligt 5 m ten noordoosten van SP19 en SP20. Spiekers die tevens in de buurt van HS06 liggen maar niet te relateren zijn aan een periode betreffen: SP10, SP21, SP22, SP23, SP25 SP08, SP33, SP34 zijn in een proefsleuf (put 47) aangetroffen waarin ook een vroeg-Romeins huis is gevonden (HS04). Omdat in de spiekers geen vondstmateriaal is aangetroffen, is onduidelijk in welke periode deze gedateerd kunnen worden. In het oostelijk deel van de vindplaats KHII-4-6 zijn de spiekers SP13, SP15, SP16, SP26, SP27, SP29, SP31, SP47, SP49 en SP50 waargenomen. Deze spiekers bevatten geen vondstmateriaal en zijn daarom ook moeilijk in een periode te plaatsen. (Water-)kuilen In het midden van de vindplaats KHII-4-6 ligt WA06; een duidelijke waterkuil met inloopzone. De kuil is met laagjes opgevuld en is mogelijk langere tijd in gebruik geweest. Waterput 6 is 400 cm in doorsnede en 90 cm diep met een vlakke onderkant. In de kuil is geen vondstmateriaal aangetroffen. Ook WA05 lijkt een waterkuil. Deze is iets kleiner in doorsnede, namelijk 220 cm en 80 cm diep. Kuil 2 is 160 cm in doorsnede en 20 cm diep. Waarschijnlijk betreft het een voorraadkuil maar vondstmateriaal ontbreekt. 4.6.2 Vindplaats KHII-7 Middeleeuwse spiekers? SP40, SP41, SP45 en SP46 zijn in een proefsleuf (put 17) aangetroffen. Deze put ligt ter hoogte van de verwachte middeleeuwse zone. Omdat geen vondstmateriaal bij deze structuren is aangetroffen, worden deze tot nader order niet aan een periode toegekend.
66
Afb. 4.13
Overige sporen en structuren zonder datering op vindplaats KHII-4/6.
67
5
Aardewerk W.F. Reigersman-van Lidth de Jeude en E. Drenth
5.1
Inleiding
Tijdens het archeologische onderzoek te Ewijk-Keizershoeve II zijn in totaal 3150 vaatwerkscherven, brokken huttenleem, een slingerkogel en twee (weef)gewichten gevonden. Dit aantal is inclusief gruis. In april en mei 2011 is daarnaar een eerste verkennend onderzoek uitgevoerd. Het doel achter deze studie was enerzijds het verkrijgen van meer inzicht in de ouderdom van het materiaal, en daarmee tevens in het aandeel van Romeinse vondsten onder het handgevormde aardewerk. Anderzijds werd de quick scan verricht teneinde het onderzoekspotentieel van het aardewerkcomplex in kaart te brengen. Keuzes bij de uitwerking en rapportage zouden daardoor beter gemaakt en gefundeerd kunnen worden. Naar aanleiding van deze inventarisatie is vervolgens gekozen voor een uitgebreidere analyse van schervenmateriaal afkomstig uit structuren zoals de huisplattegronden en de graven. Daarnaast zijn assemblages en losse vondsten nader onderzocht die vanwege hun typologische samenstelling en ouderdom opvielen. Het aardewerk dat tijdens de opgraving Keizershoeve II is opgegraven toont duidelijk overeenkomsten met het aardewerk dat door Bloo, Van der Linden en Besuijen is beschreven voor Keizershoeve I.50 Het aardewerk dat in dit hoofdstuk aan de orde zal komen, dateert min of meer uit dezelfde perioden als het eerder gevonden aardewerk. De Vroege en Midden-IJzertijd zijn goed vertegenwoordigd, evenals het aardewerk uit de Romeinse tijd. Bronstijdaardewerk komt ook voor, maar in kleinere aantallen. Neolitisch aardewerk is slechts sporadisch aanwezig en ook het aandeel aardewerk uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd vormt maar een klein percentage van het geheel (afb. 5.1 en afb. 5.2).
LME ROM
NEOL NEOM
NEO/BRONS BRONS BRONSL BRONS/IJZ IJZ IJZV
IJZ/ROM
IJZV/IJZM
IJZL
IJZM/IJZL
IJZM
Afb. 5.1 Verdeling van het aangetroffen aardewerk over de ABR-periodes. N=1841; 106 fragmenten konden niet in de grafiek worden meegenomen, vanwege een te brede datering. Het diagram is gebaseerd op de gegevens van de scan uit tabel 5.1 en 5.2. 50 Bloo, Van der Linden & Besuijen 2012.
69
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Het aardewerk zal in chronologische volgorde beschreven worden. Het materiaal uit de prehistorie is beschreven door E. Drenth (ArcheoMedia), terwijl het Romeinse schervenmateriaal is bestudeerd en beschreven door W.F. Reigersman-van Lidth de Jeude.
Datering Klokbekercultuur? Romeinse Tijd
430900
IJzertijd Late IJzertijd Midden-IJzertijd Vroege IJzertijd Late Bronstijd Neolithicum
430700
430800
Midden-Neolithicum
(3) (5) (34) (1) (9) (1) (2) (2) (7)
N N N N N N
430600
N
000000
50m 50m 50m 50m 50m 50m
© ADC 2012 179500
179600
179700
179800
Afb. 5.2 Verspreiding van het aardewerk uit de verschillende perioden over het opgravingsterrein. Het verspreidingskaartje is gebaseerd op de gegevens van de scan. Deze dateringen komen in grote lijnen overeen met de definitieve dateringen, maar kunnen hier en daar iets afwijken.
5.2
Conservering
Het handgevormde aardewerk is niet altijd goed geconserveerd. De oppervlaktebehandeling aan de buitenkant van de pot is meestal redelijk intact. Gepolijste en gegladde fragmenten komen regelmatig voor. De fragmentatie is goed. Een aantal potten is waarschijnlijk geheel of gedeeltelijk reconstrueerbaar. De binnenzijde van de fragmenten is soms echter erg gesleten. Het aardewerk dat tijdens de aanleg van de vlakken is gevonden is soms erg klein en gefragmenteerd. Een deel van deze fragmenten is verweerd. Het gedraaide aardewerk uit de Romeinse tijd en Middeleeuwen is goed geconserveerd. 5.3
Werkwijze
Voor de bijdrage aan de studie van het prehistorisch aardewerk zijn in totaal 2899 stuks vaatwerk bestudeerd. De categorie vaatwerk is onderverdeeld in twee groepen: gruis en scherven.
70
Bij het prehistorisch aardewerk is als scheidslijn tussen beide in de regel 4 cm2 aangehouden; wat beneden deze waarde ligt, is als gruis beschouwd. Scherven groter dan 4 cm2 die in de lengteas gespleten zijn ofwel waarvan de buiten- en/of binnenkant ontbreken, zijn eveneens als gruis bestempeld. Een uitzondering op deze regels zijn kleine fragmenten met vermeldenswaardige kenmerken, zoals versiering en vorm. Doorgaans is bij de registratie van intrinsieke eigenschappen, dat wil zeggen karakteristieken die eigen zijn aan het aardewerk, een werkwijze gevolgd die in hoofdlijnen tevens te vinden is in diverse andere studies naar handgevormd aardewerk.51 Dit betekent dat de scherven (in totaal ca. 975) het meest uitgebreid beschreven zijn. Dit kan gebeurd zijn op individueel niveau of op groepsniveau, indien de fragmenten hetzelfde vondstnummer delen én (waarschijnlijk) van dezelfde pot afkomstig zijn. Waar mogelijk is informatie over de algemene potvorm en het type genoteerd. Bij het aardewerk uit de Romeinse tijd zijn alleen de fragmenten minder dan 1 gram als gruis bestempeld. De scherven zijn naar hun (oorspronkelijke) positie in de pot opgedeeld in drie groepen, te weten: —— rand (met, zo mogelijk, een specificatie van de vorm), —— wand, —— bodem (met, zo mogelijk, mogelijk een specificatie van de vorm). Van elk van dit soort aardewerkfragmenten zijn na macroscopische bestudering, voor zover mogelijk en van toepassing, de volgende variabelen geregistreerd: a. het gewicht (in g), b. de gemiddelde wanddikte (in mm), c. de verschraling, d. de oppervlakteafwerking, e. de versiering, f. de kleur op dwarsdoorsnede, g. karakteristieken over rolopbouw, h. het feit of een scherf onverbrand dan wel (secundair) verbrand is, i. bijzonderheden, zoals het voorkomen van aankoeksel. Een aantal van deze variabelen behoeft verdere toelichting. Van de verschraling, indien aanwezig, is aangegeven: —— het soort of de soorten. Zandverschraling is in zoverre een punt van discussie dat opzettelijke toevoeging niet met zekerheid vast te stellen is, aangezien zand van nature aanwezig kan zijn in klei. —— de afmeting van het grootste verschralingspartikel (per verschralingssoort); Bij het onderdeel ‘oppervlakteafwerking’ is zowel naar de buiten- als binnenkant van het aardewerk gekeken, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen: —— gepolijst (het oppervlak heeft een glad én (hoog) glanzend karakter); —— glad; —— glad, hobbelig —— besmeten; —— ruw. Daarnaast is genoteerd, wanneer een scherf een verweerde buiten- en/of binnenkant heeft. Bij de kleur van een scherf op dwarsdoorsnede is een onderscheid gemaakt tussen ‘oxiderend’ (O), ofwel lichte tinten, en ‘reducerend’ (afgekort tot R) d.w.z. donkere tinten. Aldus kan de kleuropbouw aangegeven worden, waarbij telkens begonnen wordt met de (veronderstelde) buitenzijde. Zo staat ORO voor een lichte buiten- en binnenzijde en een donkere kern en betekent OR een tweedeling met een lichte buitenzijde en een donkere binnenkant. Deze gegevens zijn bij de uitwerking uitsluitend gebruikt om vast te stellen of een aardewerkfragment al dan niet (secundair) verbrand is. In het geval dat aardewerk extra verhit raakt, gaan oxiderende en grijze kleuren overheersen. Daarnaast kan het
51 Zie bijvoorbeeld Ufkes 2002.
71
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
aardewerk poreus worden, kunnen blaasjes optreden en potvormen verwrongen raken. De kleur op dwarsdoorsnede is in principe informatief over het bakmilieu.52 Een lichte kleur reflecteert een zuurstofrijk milieu, een donkere kleur zuurstofarme omstandigheden. Bij een scherf met als kleur op de breuk ORO, om een voorbeeld te geven, waren de bakomstandigheden zuurstofrijk of zuurstofarm, maar werd tijdens het afkoelen de keramiek aan lucht blootgesteld. Echter niet in die mate dat het organische materiaal in de klei door oxidatie volledig verdwenen is. Vandaar dat een donkere kern aanwezig is. Genoteerd zijn eventuele sporen van rolopbouw, die wijzen op een vervaardiging van een pot uit kleirollen, met als mogelijkheden H-, N- en Z-voegen.53 Verder zij opgemerkt dat, voor zover de beschikbare tijd dit toestond, geprobeerd is scherven aaneen te passen om meer grip op de morfologie te krijgen. Dit betekende dat waar mogelijk binnen elk spoor of concentratie gezocht is naar ‘passers’. 5.4
Resultaten quickscan54
Alvorens in te gaan op de uitkomsten van de huidige studie willen wij de lezer de resultaten van de quick scan niet onthouden. Tabel 5.1 laat zien hoeveel scherven een scherpe datering hebben gekregen en in welke putten zij zijn aangetroffen. Ter informatie zijn tevens het voorkomen en de frequentie van Romeins gedraaid aardewerk opgenomen. De scherven die tijdens de quick scan een ruimere datering hebben gekregen, zijn gepresenteerd in tabel 5.2. Tabel 5.1 Putnr
6 14 16 17 26 29 30 31 32 33 35 38 39 40 41 42 43 46 47 49 56 75
Aardewerkscherven met scherpe datering. Tussen haakjes staan de aantallen inclusief twijfelgevallen.
MiddenLaatLate Neolithicum Neolithicum Bronstijd 8 34 (38) (1) 4 (6) (1) (2) -
(1) -
1 -
Vroege IJzertijd
MiddenIJzertijd
10 -
8 8 2(5) (21) 21 1 (3) 32 -
Late Romeinse tijd, IJzertijd handgevormd aardewerk (17) 1 3 (1) 8 2 5(12)
Romeins gedraaid aardewerk 55 2 1 1 1 2 1 1 5 5 6 2 11 4 1 4 28
52 Rye 1988, 114-118. 53 Zie voor meer informatie Louwe Kooijmans 1980, 136-137. 54 Voor het classificeren en dateren van het aardewerk zijn in aanvulling op de elders in de tekst specifiek genoemde literatuur studies gebruikt van de hand van Arnoldussen & Ball (2007), Van den Broeke (1980; 1984; 1987a; 1991), Drenth (2011) en Drenth et al. (2007). Voor de Romeinse tijd is daarnaast gebruik gemaakt van Holwerda 1941; Stuart 1977.
72
-
-
-
-
-
-
-
-
-
44 45 46
-
2
-
-
-
-
-
-
-
47 49 51 52 53 54 56 57 59 75
-
-
-
-
-
1 -
-
-
1 -
Romeins gedraaid aardewerk
43
Late IJzertijd/Romeinse tijd
2
Midden-IJzertijd-Romeinse tijd
3
IJzertijd/Romeinse tijd
1 1 5 -
5 17 (24) 37
(1) -
2 -
11 1 1 1 3 3 1 1 1 3 6 3
8 1 18 2(20) (5) 1
30 (3) 8 63
25 7 5 6 13 8 14 2 3 4 1 44 20
6 -
-
55 2 1 1 1 2 1 1 5 5 6 2
-
-
1
15
28
59
-
11
1 16 (17) 3 1 28 1 16 11 -
1 -
1
5 1
3 23
14
3 94
-
8 (68) 4
-
1 -
2 10 10 -
25 5 47 22 124 -
11 (1) (43) 9 4 -
44 57 1 1 11 1 4
1 -
3 6
1 4 28
Midden/Late IJzertijd
3 1
Vroege/Midden-IJzertijd
3 -
Late Bronstijd-Romeinse tijd
Neolithicum-Midden-IJzertijd
3 1 -
Late Bronstijd-Midden-IJzertijd
Neolithicum-Vroege IJzertijd
4
Late Bronstijd-IJzertijd
Neolithicum-IJzertijd
-
IJzertijd
Neolithicum-Late Bronstijd
23
Putnr. 5 6 14 16 17 21 23 25 26 27 28 29 30 31 32 33 35 38 39 40 41 42
Bronstijd-IJzertijd
Neolithicum-Bronstijd
Vroege Bronstijd-begin Late Bronstijd
Neolithicum-Romeinse tijd
Midden-Neolithicum-Midden-IJzertijd
Tabel 5.2 Aardewerk (scherven, weefgewichten en slingerkogel) met een ruime datering. Tussen haakjes staan de aantal inclusief twijfelgevallen. Ter informatie bevat de tabel tevens het Romeinse gedraaide aardewerk.
4
73
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Uit de tabellen komt het beeld naar voren van een relatief sterke vertegenwoordiging van middenneolithische vondsten uit grofweg de eerste helft van de het vierde millennium v. Chr. Ook de Vroege en Midden-IJzertijd (respectievelijk ca. 800-550/500 v. Chr. en 550/550-250 v. Chr.) zijn in verhouding goed vertegenwoordigd. Schaars of zelfs wellicht volledig afwezig is aardewerk uit het Laat-Neolithicum (ca. 2850-2000 v. Chr.) en de Late IJzertijd (ca. 250-12 v. Chr.). Tot slot, een substantiële component van het handgevormde aardewerk is Romeins. Gelet op de aanwezigheid van gedraaid Romeinse keramiek hoeft dit geen verbazing te wekken. Het beeld dat uit de scan naar voren komt, is dat diverse perioden vertegenwoordigd zijn. Algemeen gesteld bevestigt de huidige analyse deze conclusie, hoewel op detailniveau hier en daar de datering van de vondsten is gewijzigd. Dat blijkt uit de tabellen 5.3 en 5.4. De eerstgenoemde tabel toont wat op basis van de keramische vondsten de ouderdom van de verschillende onderscheiden plattegronden, graven en kuilen is. Daarbij is de vraag of er een directe chronologische relatie tussen het middenneolithische aardewerk en spieker 43 is. Vierpalige spiekers zijn uit die periode niet bekend. Voor de plattegronden van zowel de hoofd- als bijgebouwen blijkt telkens dat het aardewerk te gering qua hoeveelheid en te weinig diagonistisch is voor een scherpe datering. Van de hoofdgebouwen is nummer 10 het meest nauwkeurig te dateren, omdat uit een van de paalkuilen een driehoekig (weef)gewicht met doorboringen aan de uiteinden afkomstig is. Dit soort gewichten dateert uit de periode Midden-IJzertijd tot en met Romeinse tijd.55 De wandscherf heeft aan de buitenzijde vier nagelindrukken, waarbij de wand is opgedrukt. Deze versiering is in de Romeinse tijd relatief slecht vertegenwoordigd56, zodat de kans klein is dat het complex uit deze periode dateert De kuilen 1, 3 en 5 zijn op basis van het aardewerk scherp te plaatsen in tijd: achtereenvolgens het LaatNeolithicum B, de Midden-IJzertijd en het Midden-Neolithicum. In het onderstaande zal de inhoud van de kuilen 1 en 5 nader worden besproken. De keramische vondsten uit de waterkuilen 1 en 3 laten ook een redelijk precieze ouderdom toe. Zij dateren vermoedelijk respectievelijk uit de Midden-IJzertijd en de Vroege of Midden-IJzertijd. De meeste graven zijn (vermoedelijk) aangelegd in de Midden-IJzertijd, getuige het aardewerk. Bij crematiegraf 5 is het mogelijk de datering te verengen tot de tweede helft van deze periode. Voor meer informatie over het grafaardewerk wordt verwezen naar het navolgende. Tabel 5.4 geeft een beknopt overzicht van de datering van de geselecteerde vondsten die verder in het kader van de onderhavige studie zijn geanalyseerd. Tabel 5.3
Aantal scherven per onderscheiden structuur.
Putnr. spoornr. aard spoor/ vondst-nr. of anderlaag soortige context 31 72 paalkuil 124 31
80
kuil
31
88
32
structuurnr. of andersoortige context
aard en aantal vondsten
datering
hoofdstructuur 3
1 wandscherf
kuil 5
Midden-Neolithicum-begin Late Bronstijd Midden-Neolithicum
paalkuil
116, 118, 119 120
spieker 43
30
paalkuil
153
spieker 38
104x gruis, 1 bodemscherf(?), 2 randscherven, 6 wandscherven ca. 90x gruis, 4 randscherven, 19 à 21 wandscherven 1x gruis, 1 wandscherf
32 32 32 32
35 37 46 48
paalkuil paalkuil paalkuil paalkuil
152 150 148 149
spieker 4 spieker 4 spieker 38 spieker 48
5x gruis, 2 wandscherven 4x gruis, 2 wandscherven 1x gruis 1x gruis, 3 wandscherven
32 32 33 33
54 58 4 9
paalkuil paalkuil kuil paalkuil
161 156, 157 138, 140 137
hoofdstructuur 1 hoofdstructuur 1 kuil 1 spieker 42
1 wandscherf 18x gruis, 2 wandscherven 9x gruis, 5 à 6 wandscherven 1 wandscherf
55 Van den Broeke 1987a, 38 en afb. 9. 56 Van den Broeke 1987a, afb. 5d.
74
Midden-Neolithicum Midden-Neolithicum-begin Late Bronstijd Late Bronstijd-Romeinse tijd IJzertijd-Romeinse tijd ? Midden-Neolithicum- begin Late Bronstijd IJzertijd-Romeinse tijd Late Bronstijd-Romeinse tijd Laat-Neolithicum B (Klokbekercultuur) Midden-Neolithicum-Midden-IJzertijd
Putnr. spoornr. aard spoor/ vondst-nr. of anderlaag soortige context 41 14 paalkuil 213 41 22 huisgreppel 241 42 28 kuil 256, 322
structuurnr. of andersoortige context
aard en aantal vondsten
datering
spieker 10 hoofdstructuur 6 kuil 3
3x gruis 2 wandscherven 2x huttenleem, 1 randscherf, 5 wandscherven 1x huttenleem?, 3 wandscherven 1x gruis, 1x huttenleem(?), 1 bodemscherf, 5 wandscherven 1x gruis, 4 wandscherven 2 wandscherven 3x gruis 1 gruis, 1 wandscherf
? IJzertijd-Romeinse tijd Midden-IJzertijd
42 42
108 109
waterkuil waterkuil
283 281
waterkuil 3 waterkuil 2
45 45 46 46
10 1 7 50
332 333 512 534
waterkuil 5 spieker 50 waterkuil 7 spieker 14
46
52
waterkuil paalkuil waterkuil paalgat met paalkuil waterkuil
588, 590
waterkuil 1
46
62
waterkuil
584, 585
waterkuil 4
47 47 47 47 47 47 47 49
48 52 102 129 132 135 136 75
paalkuil paalkuil greppel paalkuil paalkuil paalkuil paalkuil paalkuil
327, 339 326 476 561 164 565 566 575, 599
hoofdstructuur 5 hoofdstructuur 5 hoofdstructuur 4 hoofdstructuur 4 hoofdstructuur 4 hoofdstructuur 4 hoofdstructuur 4 hoofdstructuur 10
49 49 49 49 49
78 80 81 97 107
paalkuil paalkuil paalkuil paalkuil paalkuil
573 572 571 581 580, 595
hoofdstructuur 10 hoofdstructuur 10 hoofdstructuur 10 spieker 17 spieker 17
49 50 51 52 53
109 1 8 14 1
53 56
5 1
56
1
56
2
56 57
4 4
paalkuil 596 paalkuil 591 crematiegraf 651 paalkuil 613 crematiegraf 615, 628, 630 kringgreppel 617 crematiegraf 633 aardewerk643 concentratie inhumatiegraf 634, 636, 652 crematiegraf 643 crematiegraf 639
spieker 17 crematiegraf 1 spieker 18 crematiegraf 10 kringgreppel 5 crematiegraf 5
inho4 crematiegraf 11 crematiegraf 10
3x gruis, 8 bodem-, rand- en wandscherven 4x gruis, 2 bodemscherven, 2 randscherven, 11 wandscherven 2x gruis 2x gruis, 1 wandscherf 1x gruis 1x gruis, 1 wandscherf 1 wandscherf 1 randscherf, 2 wandscherven 2x gruis, 1 wandscherf 3x gruis, 1 wandscherf, 1 (weef)gewicht 6x gruis 1x gruis 1x gruis 1 wandscherf 1x gruis, 22 rand- wand- en bodemscherven 1 wandscherf 1x gruis 8x gruis, 1 wandscherf 1 wandscherf 67x gruis, 2 randscherven, 51 wandscherven 1x gruis, 3 wandscherven 32 fragmenten van schaal van vormtype 13 6x gruis en 1 wandscherf 93x gruis, 34 rand- en wandscherven 6x gruis, 1 wandscherf 15x gruis, 1 randscherf, 4 wandscherven
vml. Vroege/Midden-IJzertijd IJzertijd-Romeinse tijd Late Bronstijd-Romeinse tijd Midden-Neolithicum-Bronstijd ? IJzertijd-Romeinse tijd vml. Midden-IJzertijd Midden-/Late IJzertijd IJzertijd-Romeinse tijd Late Bronstijd-Romeinse tijd Late Bronstijd-Romeinse tijd IJzertijd-Romeinse tijd Late Bronstijd-Romeinse tijd Midden-IJzertijd-Romeinse tijd ? ? ? IJzertijd-Romeinse tijd Late Bronstijd-Midden-IJzertijd IJzertijd-Romeinse tijd ? Late Bronstijd-Midden-IJzertijd IJzertijd-Romeinse tijd vml. Midden-IJzertijd Late Bronstijd-Romeinse tijd tweede helft Midden-IJzertijd vml. Midden-IJzertijd Vroege IJzertijd vml. Midden-IJzertijd vml. Midden-IJzertijd
In het onderstaande zullen de meest veelzeggende en aansprekende vondsten uit de tabellen 5.3 en 5.4 eruit worden gelicht en in chronologische volgorde worden besproken. Voor alle bijzonderheden over het in deze studie geanalyseerde aardewerk wordt de lezer verwezen naar de gegevens op het e-depot.
75
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Tabel 5.4 Putnr.
6 16
Overige keramische vondsten die binnen het huidige kader zijn bestudeerd.
spoornr. of vondstnr. andersoortige context 2700 16 6 27
aard context
aard en aantal vondsten
datering
laag kuil
1x gruis, 4 randscherven, 4 wandscherven 1 bodemscherf, 1 randscherf, 6 wandscherven 1 randscherf
Vroege IJzertijd Vroege of Midden-IJzertijd
17
52
56
kuil
23
2000
49
laag
23 25
2700 3
50 56, 68
laag kuil
25 25 30 31
4 2000 2600 81
57 62 85 101
kuil laag laag onbekend
5x gruis, 1 mgl. bodemscherf, 18 wandscherve 19x gruis, 1 randscherf, 6 wandscherven 1 gruis, 25 rand-, wand- en bodemscherven 1 randscherf 1 randscherf 6x gruis, 2 wandscherven 4x gruis, 1 wandscherf
31 31
89 90
108, 139 129
laag paalkuil
4x gruis, 1 wandscherf 6x gruis
31 31 32 32 35 35 41
1300 3000 5 44 1300 1400 6
135 103 126 151 144 147 203, 210
laag laag recente verstoring paalkuil laag laag paalkuil
42 42 42
6 7 21
42 42 42 43 43 46 46 46 46 46 46 47
97 101 3000 13 85 42 8 9 12 47 59 130
47
134
47 49
139 103
49 50 59
106 1 1
76
vml. Vroege of Midden-IJzertijd
Vroege of Midden-IJzertijd vml. Vroege of Midden-IJzertijd Midden-IJzertijd Vroege of Midden-IJzertijd vml. Vroege IJzertijd Midden-Neolithicum Midden-Neolithicum- begin Late Bronstijd vml. Midden-Neolithicum Midden-Neolithicum- begin Late Bronstijd vml. Midden-Neolithicum vml. Midden-Neolithicum Laat-Neolithicum B (Klokbekercultuur) vml. Vroege/Midden-IJzertijd Midden-Neolithicum vml. Midden-Neolithicum vml. Midden-IJzertijd
1 wandscherf 1 wandscherf 1 wandscherf 4x gruis, 3 wandscherven 11x gruis 3x gruis 61x gruis, 1 bodemscherf(?), 3 randscherven, 19 wandscherven 220 kuil 1 randscherf Midden- of Late IJzertijd 253 kuil 5x gruis, 1 wandscherf vml. Midden-Neolithicum 223 kuil 1x huttenleem, 1 bodemscherf, vml. Midden-IJzertijd 1 randscherf 275 greppel 2x huttenleem, 3 wandscherven Vroege Bronstijd-begin Late Bronstijd 297 vak binnen laag 2x huttenleem, 7 wandscherven IJzertijd 239 laag 1 randscherf Late Bronstijd 262 paalkuil 2 randscherven, 1 wandscherf vml. Vroege of Midden-IJzertijd 290 paalkuil 1x gruis, 1 randscherf, 11 wandscherven vml. Midden-IJzertijd 547 paalgat in paalkuil 1 randscherf Late Bronstijd-Midden-IJzertijd 509 paalkuil 1 wandscherf IJzertijd-Romeinse tijd 508 kuil 3 wandscherven IJzertijd-Romeinse tijd 513 paalkuil 69 rand- en wandscherven Vroege of Midden-IJzertijd 537 paalkuil 1 wandscherf vml. IJzertijd 436 paalkuil 3 wandscherven IJzertijd-Romeinse tijd 473, 562 kuil 13x gruis, 1 bodemscherf, vml. Midden-IJzertijd 2 randscherven, 18 wandscherven 474, 563 laag 2 bodemscherven, 1 randscherf, vml. Midden-IJzertijd 14 wandscherven 568 kuil 8x gruis, 1 randscherf, 13 wandscherven IJzertijd 577, 593 k kuil 7 rand- en wandscherven IJzertijd (eerder Vroege of MiddenIJzertijd dan Late IJzertijd) 579, 594 paalkuil 2 wandscherven IJzertijd-Romeinse tijd 591 paalkuil 1x gruis ? 663 aardewerkconcentratie 35x gruis, 2 bodemscherven, Vroege IJzertijd 6 randscherven, 109 wandscherven
5.5
Aardewerk uit de prehistorie
5.5.1 Midden-Neolithicum57 In het bovenstaande is reeds opgemerkt dat het twijfelachtig is of spieker 43 gedateerd mag worden met behulp van het aardewerk uit een van de paalkuilen (S31.88). Onder de vondsten bevindt zich een bovendeel van een pot die parallellen heeft binnen de middenneolithische keramiek uit Wijchen-Het Vormer (afb. 5.3). Louwe Kooijmans58 typeert het vaatwerk van deze site als volgt: “In het algemeen kunnen we vaststellen dat er bij alle vormen een duidelijke tendens bestaat tot het aangeven van een schouder, die hals en potlichaam scheidt.” In het geval van Beuningen wordt deze schouder gemarkeerd door een zwak ontwikkelde horizontale richel. Helaas is de pot in kwestie te gefragmenteerd voor een eenduidige toewijzing aan een van de door Louwe Kooijmans onderscheiden morfologische groepen.59 Wel staat vast dat het een gecarineerde kom of schaal (vormtype IC) dan wel een geschouderde beker (vormtype IIB) is. Er is overigens een geleidelijke overgang tussen beide vormen.
Afb. 5.3
Selectie van middenneolithisch aardewerk uit S31.88 (vnr. 120).
Van de overige vondsten uit het bewuste grondspoor zijn twee tot drie scherven opvallend. Zij hebben aan de buitenkant (waarschijnlij) cannelures, een kenmerk dat ook bekend is van Wijchen-Het Vormer.60 Waarschijnlijk moet het aardewerkcomplex uit S88 beschouwd worden als resten van de Swifterbantcultuur of Hazendonk-groep met invloeden van de Michelsberg-cultuur.61 Te oordelen naar deze invloeden zal de ouderdom van het aardewerk ergens tussen ca. 3925-3500/3400 v. Chr. liggen.62 Elders in put 31 is tevens middenneolithisch aardewerk te voorschijn gekomen. Meer in het bijzonder zijn negen scherven aangetroffen in een kuil (KL05). Geen van de scherven is dusdanig groot dat informatie over de algehele morfologie verkregen kan worden. Wel kan worden gemeld dat twee randfragmenten aanwezig zijn. Beide hebben een afgeronde vorm, één is bovendien aan de buitenzijde verdikt. Vermoedelijk heeft het ensemble dezelfde ouderdom Tabel 5.5 Gemiddelde wanddikte van het als het voornoemde aardewerkcomplex. (vermoedelijk) middenneolithisch aardewerk. Tussen Scherven die (vermoedelijk) middenneolithisch zijn haakjes staan de aantallen inclusief twijfelgevallen. ook afkomstig uit de putten 30, 35 en 42. Worden de belangrijkste kenmerken van dit aardewerk wanddikte (mm) aantal scherven samengevat, dan blijkt dat de gemiddelde wanddikte 6 6 varieert van 6 t/m 13 mm (tabel 5.5). De meest 7 7(8) frequente waarde is 8 mm. De verschraling bestaat telkens uit kwartsgruis. Bij twaalf scherven is bovendien chamotte toegevoegd.
57 58 59 60 61 62
8 9 10 11 12 13 niet meetbaar
9(10) 8(9) 1(2) 3 1 1
Deze vondsten zijn gedaan op de vindplaats KHII-3. Louwe Kooijmans 1980, 146. Idem, 143, 145, 146 en fig. 12 en 13. Louwe Kooijmans 1980, 142. Vgl. Raemaekers 1999. Zie in dit verband Lanting & Van der Plicht 1999/2000, 27-28.
77
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Tabel 5.6 toont wat de kleur van de scherven op de breuk is. Er zijn zowel aanwijzingen voor baksels uit een zuurstofarme als –rijke oven. Een substantieel deel van de scherven getuigt van een opbouw van vaatwerk uit kleirollen (3 tot 4x H-voeg, 3x H-/N-voeg en 6 tot 7x N-voeg). Op geen van de scherven zijn verkoolde (voedsel) resten waargenomen.
Tabel 5.6 Kleur op de breuk van het (vermoedelijk) middenneolithisch aardewerk. Tussen haakjes staan de aantallen inclusief twijfelgevallen. wanddikte (mm) OOO OOO/ORO ORO ORR RRO RRR
aantal scherven 3 1 10 16(19) 1 5(6)
In hoofdstuk 9 is bij de bespreking van de vuurstenen artefacten van Keizershoeve II beargumenteerd dat de middenneolithische resten waarschijnlijk geen langdurige en uitgebreide bewoning weerspiegelen. Dit beeld wordt versterkt door het aardewerk. De hoeveelheid scherven is gering. Daar komt bij dat de middenneolithische mobilia niet geassocieerd zijn met een gelijktijdige gebouwplattegrond. 5.5.2 Klokbekercultuur (vindplaats KHII-3) Een veertiental scherven uit een kuil (KL01) kan worden toegewezen aan de Klokbekercultuur (ca. 2400-1900 v. Chr.).63 Ondanks dat het materiaal sterk verweerd en gefragmenteerd is, kunnen aan de hand van de versiering drie klokbekerscherven herkend worden. Een van deze fragmenten (wanddikte 6 mm; verschraling met kwartsgruis en chamotte; verbrand) draagt op de buitenwand visgraatversiering. Vanwege de slechte conservering is niet herkenbaar of de indrukken met een gladde of een getande spatel zijn aangebracht. Bij een tweede scherf is de wijze van versiering beter herkenbaar. Er is een getande spatel gebruikt, waarmee een aantal horizontale en verticale lijnen is ingedrukt. De wanddikte van het fragment is gemiddeld 8 mm. De kleur op dwarsdoorsnede is ORO. De verschraling bestaat uit gneis, graniet of een aanverwante gesteentesoort. De versiering van de derde scherf bestaat uit een drietal horizontale groeven/geulen, die de scherf in zijaanzicht een golvend voorkomen geven. De wandscherf is gemiddeld 6 mm dik. De verschraling bestaat uit kwartsgruis en chamotte. De kleur is thans overwegend donkergrijs. Oorspronkelijk heeft het oppervlak een lichte kleur gehad. Deze deklaag is door verwering grotendeels verdwenen. Ten slotte zijn er twee niet-aaneenpassende wandscherven. Ook zij worden gekenmerkt door horizontale groeven/geulen aan de buitenzijde. De verschraling bestaat uit graniet, gneis of iets dergelijks. De kleur op dwarsdoorsnede is ORO. Vanwege de gemiddelde dikte van 9 mm en de aard van de versiering stammen beide scherven waarschijnlijk van een potbeker. Het verhaal dat hierboven is geschreven voor het Midden-Neolithicum kan eveneens worden gedaan voor de Klokbekercultuur. De vondsten van de laatstgenoemde cultuur indiceren een incidenteel kortstondig bezoek aan de locatie. De inhoud van kuil (KL01) is pover en de vondsten staan binnen de opgraving bovendien qua datering en culturele toewijzing nagenoeg op zichzelf. Er is slechts één andere keramische vondst van waarschijnlijk de Klokbekercultuur te Keizershoeve II gedaan. S32.5 heeft een minieme scherf met op de sterk verweerde buitenkant horizontale groeflijnen en zigzaggroeflijnen (vondstnr. 126). De binnenzijde ontbreekt. Het fragment lijkt een klokbeker te vertegenwoordigen. Ten noorden van deze vindplaats is op Keizershoeve I is in een laag een volledig profiel van een klokbeker verzameld (mogelijk type 2lf).64 Complete Klokbekers zijn vooral bekend uit grafcontexten, kleinere fragmenten komen veelvuldig voor op vindplaatsen in het rivierengebied.65
63 Zie in dit verband studies van Drenth & Hogestijn 2007; Lanting 2007/2008; Lanting & Van der Waals 1976; Van der Leeuw 1976; Lehmann 1965; Van Sprang 1993; Van der Waals & Glasbergen 1955. 64 Blom, Feijst & Veldman 2012, 104, Drenth 2005, 339. 65 Zie bijvoorbeeld het overzicht in Louwe Kooijmans 1972. Op korte afstand van Ewijk zijn klokbekers gevonden in Nijmegen (een exemplaar aan de Voorstadlaan staat beschreven in de geschriften van Daniels, archivaris van de stad Nijmegen), maar ook ten oosten (recent onderzoek door ARC) en ten zuiden van Ewijk, op de rand van de gemeenten Beuningen, Wijchen en Nijmegen, schriftelijke mededeling P. Franzen.
78
5.5.3 Vroege IJzertijd Een fragment van een eenledige kom of schaal met een haakrand is ontdekt in een geul (S6.2700; afb. 5.4). Het randfragment kent een dubbele doorboring. Vanaf welke zijde de wand is doorboord, valt niet te zeggen. Vermoedelijk is ter verschraling van de pot zand toegevoegd. De wanddikte is gemiddeld 8 mm.
Afb. 5.4 Fragment van kom of schaal met haakrand en dubbele doorboring kort onder de rand (vondstnr. 16).
Met een haakrand en een dubbele doorboring combineert de schaal in kwestie twee verschijnselen die regelmatig zelfstandig bij kommen en schalen worden aangetroffen. De combinatie staat evenwel niet op zichzelf. Een parallel is gevonden te Colmschate.66 Haakranden zijn in Midden- en Zuid-Nederland gidsartefacten voor de Vroege IJzertijd (ca. 800-550/500 v. Chr.).67 Van den Broeke houdt ze voor karakteristiek voor de tweede helft van deze periode (de fasen C en D). Maar het is goed mogelijk dat deze randvorm gedurende de gehele Vroege IJzertijd voorkwam. Ickler noemt exemplaren uit de regio Krefeld die reeds uit de Late Bronstijd dateren.68 De dubbele doorboring geeft geen chronologisch uitsluitsel. Dit kenmerk is momenteel niet scherper dateerbaar dan Vroege IJzertijd en het begin van de Midden-IJzertijd.69 Onlangs is door Drenth & Williams-Kodde een aardewerkcomplex uit de Vroege IJzertijd gepubliceerd dat te Groenlo-De Woerd is opgegraven.70 Daarbinnen blijken kommen en schalen telkens donker gekleurd zijn. Zoals voornoemden hebben geopperd, kan het hier wel eens kan gaan om een opzettelijke ‘kleurgeving’. De haakrandkom of -schaal van Keizershoeve versterkt deze gedachte. Op enkele lichte vlekken na is het bewuste fragment van een kom/schaal uit Keizershoeve II donker. Door aardewerk te bakken in een zuurstofarm bakmilieu ofwel in reducerende omstandigheden is zo’n resultaat te verkrijgen. Hoewel inmiddels in Midden- en Zuid-Nederland een aanzienlijke hoeveelheid graven uit de Vroege IJzertijd is onderzocht, bevatte geen ervan een haakrandkom of –schaal.71 Een interpretatie van het exemplaar uit Keizershoeve II is om die reden weinig plausibel. Uit een inhumatiegraf (INHO2) zijn onverbrande scherven van in elk geval één pot te voorschijn gekomen. De buitenkant is besmeten, hoewel het bovendeel glad is. Op de rand bevinden zich vingertopindrukken. Deze kenschets herinnert sterk aan de Harpstedt-potten die zo goed bekend zijn uit urnenvelden. In Zuid- en Midden-Nederland zijn ze gebonden aan de Vroege IJzertijd, hoewel een jongste voorkomen in het begin van de Midden-IJzertijd soms wordt vermoed.72 Eenduidige voorbeelden zijn echter niet te geven. Verdere kenmerken van de pot zijn: ORR op dwarsdoorsnede, gemiddelde wanddikte 10 mm en chamotte- en zandverschraling.
66 67 68 69 70 71
Groenewoudt 1984, afb. 7: nr. 16. Van den Broeke 1987a, 36, afb. 5c en 7. Ickler 2007, 159, 164 en 167. Drenth in voorbereiding. Drenth & Williams-Kodde 2012. Zie in dit verband Brunsting & Verwers 1975; Dijkman 1995; Dijkman & Hulst 2000; Drenth in voorbereiding; Dyselinck 2010; Hessing 1989; Hissel 2007a; 2007b; Hissel & Tol 1999; Holwerda z.j.; Van Kerckhove 2010; Van Kerckhove m.m.v. Chtcheglov 2010; Kortlang 1999; Mildner & Wetzels 2005; Roymans 1999; Schabbink & Tol 2000; Tol 2000; Verlinde & Hulst 2010; Verwers 1966; 1972; 1975. 72 Zie de in deze bijdrage aangehaalde literatuur.
79
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
5.5.4 Midden-IJzertijd (KHII-1 & 2) Het zwaar gefragmenteerde aardewerk uit crematiegraf 1 leert ons niets over de datering van het grafveld. Beter is het gesteld met crematiegraf 10, waaruit het onverbrande fragment van een tweeledige tonvormige hoge pot (afb. 5.5).73 Deze heeft een gladde bovendeel en een besmeten benedendeel. De gemiddelde wanddikte is 9 mm. Ter verschraling heeft chamotte gediend. De kleur op dwarsdoorsnede is ORR. De vorm dateert de pot in de Midden-IJzertijd (ca. 550/500-250 v. Chr.). Het is mogelijk dat onder de vondsten nog een tweede besmeten pot schuilgaat. Hiervan zijn dan enkel wandscherven aanwezig. Ten slotte is een randfragment van een, voor zover zichtbaar, gladwandig stuk vaatwerk met chamotteverschraling gevonden. Het fragment is te klein voor een algehele morfologische reconstructie. Deze heeft een naar binnen afgeschuinde rand. De gemiddelde wanddikte is 7 mm. Op de breuk is de kleur ORR. Crematiegraf 11 heeft behalve een zestal stukjes gruis een wandfragment van een scherp geknikte pot opgeleverd. Vermoedelijk gaat het om een drieledige schaal zoals die in de Midden-IJzertijd gebruikelijk zijn.74 De wand is gladwandig en gemiddeld 7 mm dik. Het baksel is verschraald met chamotte. Het fragment is verbrand, gelet op de kleur op de breuk (OOO).
Afb. 5.5 Fragment van hoge tweeledige pot uit crematiegraf 10 (vondstnr. 628).
In crematiegraf 5 zijn 32 fragmenten gevonden van een met chamotte en vermoedelijk zand verschraalde, gladwandige (oorspronkelijk gepolijste?) schaal met een gemiddelde wanddikte van 10 mm (afb. 5.6). Door het aanbrengen van een horizontaal omlopende geul direct onder de naar binnen afgeschuinde, spits eindigende rand is een zwak geprofileerde drieledige vorm ontstaan; bovendien heeft de rand daardoor aan de buitenzijde plaatselijk een lip gekregen. De bodem lijkt licht afgerond te zijn, hoewel deze vorm vanwege de incomplete staat van de schaal niet geheel duidelijk is. De fragmentarische staat is hoogstwaarschijnlijk het gevolg van het feit dat de schaal de dode op de brandstapel vergezelde. Na afloop zijn fragmenten van het object verzameld en tezamen met de crematieresten gedeponeerd. De overwegend oranje kleur die de scherven hebben alsmede de (haar)scheuren bij enkele fragmenten geven blijk van verbranding.
Afb. 5.6
Drieledige schaal uit crematiegraf 5 (vondstnr. 633).
73 In navolging van Van den Broeke (1980a, 30) wordt hier onder ‘hoge pot’ vaatwerk verstaan met een maximale doorsnede die kleiner is dan 1,5x de pothoogte. 74 Zie bijvoorbeeld Van den Broeke 1980.
80
Morfologisch behoort de schaal tot het vormtype 13 zoals dat door Van den Broeke is onderscheiden.75 Binnen de IJzertijd in Midden- en Zuid-Nederland zijn deze vormen kenmerkend voor het tweede deel van de Midden-IJzertijd ofwel voor Van den Broeke’s fasen G en H.76 Deze fasen worden door Lanting & Van der Plicht tussen respectievelijk ca. 390-350(?) v. Chr. en 350(?)-250 v. Chr. gedateerd.77 Een qua vorm tot op grote hoogte vergelijkbare schaal is afkomstig uit een crematiegraf te Est nabij Meteren.78 Houtskool uit het graf is 14C-gedateerd: 2210 ± 60 BP (GrA-18859). Een 2 s-kalibratie met het computerprogramma WinCal25 resulteert in de volgende mogelijkheden: 394-153 v. Chr. en 135-112 v. Chr. Deze datering ondersteunt de gedachte dat de schaal uit het crematiegraf te Ewijk tot de tweede helft van de Midden-IJzertijd behoort. Vermeldenswaardig is, tot slot, dat ook in het geval van Est de schaal secundair verbrand is.� 5.6
Romeinse tijd
Uit de Romeinse tijd zijn 135 fragmenten gedraaid aardewerk gevonden (tabel 5.7). De fragmenten die van het vlak zijn geraapt zijn in veel gevallen verweerd. De fragmenten uit de sporen zijn goed bewaard gebleven. Het aardewerkcomplex bestaat voor het grootste deel uit gebruiksaardewerk. Dit is aardewerk dat in de keuken of voor opslag en transport werd gebruikt. Dit aardewerk is meestal in wat grovere baksels gemaakt met een licht tot behoorlijk ruw oppervlak en vaak redelijk grove magering. De vormen zijn kook- en voorraadpotten, kannen, borden en dergelijke. Een heel kleine hoeveelheid bestaat uit tafelwaar of luxe aardewerk. Dit aardewerk kenmerkt zich door fijne baksels met weinig inclusies en fijnere vormen, zoals bordjes, bekertjes en bakjes. De kruiken die op tafel werden gebruikt hebben ook een vrij fijn baksel. De iets grotere kruikamforen met twee oren en een standvlak hebben een iets grover, maar meestal nog vrij glad baksel. Tabel 5.7
Aardewerk uit Romeinse tijd en Middeleeuwen.
Baksel Terra sigillata Terra nigra geverfde waar Gladwandig Amfoor Ruwwandig Dolium Briquetage handgevormd Romeins middeleeuwse kogelpot INDET
n 1 2 4 54 60 11 3 1 58 28 5 227
%n 0,4% 0,9% 1,8% 23,8% 26,4% 4,8% 1,3% 0,4% 25,6% 12,3% 2,2% 100,0%
g 1 29 4 799 585 81 79 6 1126 691 42 3443
%g 0,0% 0,8% 0,1% 23,2% 17,0% 2,4% 2,3% 0,2% 32,7% 20,1% 1,2% 100,0%
gem g 1,0 14,5 1,0 14,8 9,8 7,4 26,3 6,0 19,4 24,7 8,4
MAI
EVE
2
1,10
1 1 8 3
0,70 0,07 1,81 0,39
15,2
15
4,07
Terra sigillata, terra nigra en geverfde waar vertegenwoordigen de tafelwaar. De fragmenten terra sigillata en geverfde waar zijn zo klein dat hier nauwelijks informatie aan te ontlenen is. Wel tonen de baksels en verfkleur aan dat het hier om aardewerk gaat dat in de 2e eeuw, of mogelijk aan het eind van de 1e eeuw dateert. De splinter terra sigillata is afkomstig uit Midden- of Oost-Gallië. Drie fragmenten geverfde waar zijn in techniek a (wit baksel met rode verf) gemaakt. Het vierde fragment is in techniek b ( wit baksel met zwarte verf) gemaakt. De fragmenten terra nigra zijn groter. Beide fragmenten behoren bij een bord. Een van de fragmenten heeft een standring. Het is mogelijk dat beide fragmenten bij hetzelfde bord hebben behoord. Dit exemplaar heeft een diameter rond 25cm gehad. Een type is niet te bepalen. De lage standring en de grote diameter doen echter vermoeden dat dit stuk uit de 1e eeuw dateert en mogelijk pré-Flavisch is.
75 76 77 78
Van den Broeke 1987a, 29 en afb. 4. Ibidem, afb. 5c. Lanting & Van der Plicht 2005/2006, 271-273. Gehasse & Leijnse 2002.
81
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Het meeste aardewerk is gebruiksaardewerk en heeft oorspronkelijk behoord bij een kruik, kruikamfoor of amfoor. Een kruik is van het type Stuart 111 (afb. 5.8a).79 Dit type kruik heeft een ringvormige lip. De rand is niet ondersneden. Deze kruik komt na het midden van de 2e eeuw op. Van een kruikamfoor zijn 54 fragmenten in een beige, enigszins verweerd baksel gevonden. Door de verwering heeft het baksel een nogal ruw karakter gekregen. Het type is niet te bepalen. Een randfragment van een andere kruikamfoor kon ook niet nader gedetermineerd worden. Vijf amfoorfragmenten hebben een opvallend donkerrood baksel met een magering van witte kwartsfragmenten, maar ook zwarte inclusies (afb. 5.7). Dit baksel heet Catalan Pascual 1 en is uit Spanje uit de omgeving van Barcelona afkomstig.80 In dit baksel zijn twee typen amfoor gemaakt: Dressel 2-4 en Pascual 1. Beide amforen zijn in de 1e eeuw n. Chr. gemaakt. De Dressel 2-4 kan eventueel ook in de 2e eeuw nog geproduceerd zijn. De nu gevonden fragmenten zijn niet diagnostisch. In onze streken komen ze vooral in vroeg-Romeinse contexten voor.
Afb. 5.7
Amfoorbaksel met witte en zwarte inclusies.
Andere soorten gebruiksaardewerk die hier zijn gevonden, zijn dolium, en ruwwandig aardewerk. Hieronder zijn twee verschillende dolia Stuart 147.81 Een is gemaakt in het gangbare dikwandige handgevormde beige dolium baksel met rode en beige potgruis. Het tweede exemplaar is een klein dolium in een oranjebeige ruwwandig baksel (afb. 5.8b). Dit stuk is niet handgevormd maar gedraaid, zoals gebruikelijk bij kleine dolia. Dit dolium heeft een sterk geprofileerde rand, zoals ook voorkomt bij de rode LLW dolia en andere kleine dolia. Dolia zoals deze zijn onder andere gevonden in Zoelen Scharenburg, al hebben deze stukken een licht ruw gladwandig baksel.82 Bij de opgraving Keizershoeve I is ook een klein formaat dolium gevonden, maar deze is eveneens in een gladwandig baksel gemaakt.83 Handgevormd aardewerk Onder het handgevormde aardewerk was niet alleen prehistorisch materiaal, maar ook aardewerk uit de Romeinse tijd. Dit lokale Romeinse handgevormde aardewerk heeft over het algemeen een zeer fijne magering die moeilijk herkenbaar is. De fragmenten zijn meestal donker van kleur, dus reducerend gebakken. Het oppervlak is meestal geglad. Een aantal stukken was mogelijk oorspronkelijk gepolijst. Eén fragment heeft een duidelijke magering van plantaardig materiaal. Dit fragment is oxiderend gebakken en heeft een lichte kleur.
79 80 81 82 83
82
Stuart 1977, type 111. Tchernia & Zevi 1972, Pl. I en II; Tyers 1996, 2.3 en 2.5. Stuart 1977, type 147. Reigersman & Vanderhoeven 2010, 118-119, afb. 5.11b. Van der Linden & Besuijen 2012.
a
b
Afb. 5.8
Romeins aardewerk: a. kruik Stuart 11; b. ruwwandig gedraaid dolium.
De vorm van de potten is over het algemeen vrij wijd en lijkt eerder op schalen of kommen dan potten. Een randfragment heeft bij een drieledige pot behoord. Een stuk doet sterk denken aan een Romeins ruwwandig bord of kom (afb. 5.9b). Het is waarschijnlijk een imitatie. Imitaties van gedraaide Romeinse vormen komen regelmatig voor in handgevormd aardewerk. Het is een indicatie van de aanpassing van de lokale bevolking aan of contact met de nieuwe ‘Romeinse’ bewoners in het gebied. Het hierboven geschetste beeld van een grote hoeveelheid zeer fijn gemagerd reducerend gebakken aardewerk en weinig plantaardig gemagerd aardewerk komt overeen met het aardewerkonderzoek van Keizershoeve I. Van der Linden geeft daar aan dat driekwart van het handgevormde aardewerk een fijne zandmagering heeft en dat slechts een klein percentage plantaardige magering heeft.84 Briquetage Een fragment handgevormd aardewerk kon herkend worden als briquetagemateriaal of zoutcontainer aardewerk. Hoewel dit briquetage baksel zowel in de Late IJzertijd als de Romeinse tijd voorkomt, is het waarschijnlijk dat dit Romeins is. In hetzelfde vondstnummer komt namelijk ook een kruikfragment voor. Keramische objecten Uit de Romeinse tijd resteert één keramisch object. Het betreft een eivormige slingerkogel van 39x25 mm. Dergelijke aardewerken slingerkogels komen de gehele Romeinse tijd voor. Dit exemplaar is gevonden in een kuil waarin ook een gladwandig fragment gevonden is (S42.50). 5.6.1 Verspreiding Romeins aardewerk De hoeveelheid aardewerk uit de Romeinse tijd dat op een draaischijf is gemaakt is vrij klein. De meeste fragmenten zijn afkomstig uit het profiel van put 75. In verschillende andere werkputten is ook aardewerk uit de Romeinse tijd gevonden. Op het verspreidingskaartje is te zien waar dit is gevonden (afb. 5.2). De belangrijkste sporen worden hieronder uitgelicht. Twee randfragmenten komen uit andere delen van de opgraving. Het ruwwandige dolium komt uit S47.143 (afb. 5.8b). De rand van de kruikamfoor komt uit een laag. De concentratie prehistorisch aardewerk is veel groter dan de concentratie Romeins aardewerk, zodat in de Romeinse tijd enkele sporen door oudere sporen zijn gegraven. Bij diverse Romeinse contexten is waarschijnlijk dan ook sprake van opspit uit de IJzertijd. In S42.50 zijn een volledig grijze handgevormde
84 Ibid.
83
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
bodem met potgruismagering en handgevormde fragmenten met een magering van fijn grind gevonden naast een gladwandig fragment en een dubbelkonische slingerkogel. In S75.2510 is een kom uit de Late IJzertijd gevonden. Profiel S75.2510 (32 gedraaid, 24 handgevormd) Het profiel in put 75 (S2510) heeft veel fragmenten van kruiken of kruikamforen opgeleverd. Hieronder is een vierledig oor (vnr. 521, afb. 5.9a). Ook de twee fragmenten van een terra nigra bord en de amfoorfragmenten in het Catalaanse baksel komen uit het profiel (vnr. 518 en 522), alsmede de imitatie van een gedraaid Romeinse kom of bord in handgevormd aardewerk (afb. 5.9b). Het overige handgevormde aardewerk uit dit profiel komt overeen met het aardewerk dat Van der Linden beschreef voor Keizershoeve I. Het zijn reducerend gebakken fragmenten van drieledige potten. De combinatie van het oor, het amfoorbaksel en het terra nigra bord maken een datering van het gebruik van dit deel van het terrein vóór 70 n. Chr. waarschijnlijk.
a
b
Afb. 5.9
Vondsten uit profiel: a. vierledig oor; b. handgevormde imitatie van ruwwandige kom of bord.
GR01 (S40.3) In GR01 zijn vier randfragmenten gevonden van een witte gladwandige kruik St 111 (afb. 5.8a). Deze is vanaf 170 n. Chr. geproduceerd. Verder is een handgevormd fragmentje gevonden. GR02 (S38.3 en S40.4) In GR02 zijn drie aardewerkfragmenten gevonden. Het zijn een randfragment van een handgevormd dolium, een gladwandig en een handgevormd scherfje. Het doliumfragment is niet goed te dateren. Het is gemaakt het algemeen voorkomend beige doliumbaksel met witte en rode potgruis. Op grond van deze fragmenten is de greppel niet nauwkeuriger te dateren dan uit de Romeinse tijd. HS04 (o.a. S47.102) In HS04 is alleen handgevormd aardewerk gevonden. Hieronder zijn 52 fragmenten die geselecteerd zijn voor analyse. In tabel 5.3 is de datering van de prehistorische fragmenten gegeven. Dit aardewerk lijkt uit verschillende perioden te dateren van Vroege IJzertijd tot Romeinse tijd. Slechts vier fragmenten konden als Romeins worden gedateerd. Een golfrand is het meest duidelijke stuk uit de Romeinse tijd. Dit stuk is met drie andere fragmenten in een greppel gevonden die waarschijnlijk bij het huis heeft gehoord. In de paalkuilen is geen aardewerk uit de Romeinse tijd gevonden, maar uit de IJzertijd, De Romeinse fragmenten zijn dus waarschijnlijk veel jonger dan de fragmenten die in de paalsporen van het huis zijn gevonden. Dat zou betekenen dat de Romeinse fragmenten pas na het verlaten van het huis in de greppel zijn terecht gekomen. 5.6.2 Late Middeleeuwen / Nieuwe tijd Uit de Late Middeleeuwen zijn drie tot vier kogelpotten gevonden. Deze lijken erg op elkaar en kunnen gedateerd worden van 1150 tot 1300.
84
5.7
Conclusie
Aan de hand van de huidige aardewerkstudie kunnen de onderzoeksvragen die aan het gehele archeologische onderzoek ten grondslag lagen tot op zekere hoogte worden beantwoord. De belangrijkste conclusies zijn: De oudste aardewerkvondsten zijn afkomstig van de vindplaats KHII-3. Zij behoren tot de middenneolithische Hazendonk-groep. Het aardewerk lijkt niet samen te hangen met langdurige dan wel uitgebreide bewoning. De enkele vondsten van de laatneolithische Klokbekercultuur, die eveneens gedaan zijn op de vindplaats KHII-3), spreken evenmin voor bewoning van substantiële omvang of lange duur. Eerder wijzen zij op een incidenteel bezoek van de locatie. Een alternatief is dat zij gerelateerd zijn aan een landgebruik, bijvoorbeeld beakkering, waarbij aardewerk een bescheiden rol speelde. Op de vindplaatsen KHII-1 & 2 is een deel van een grafveld blootgelegd. Het oudste aardewerk daaruit dateert in de Vroege IJzertijd, de jongste keramiek uit de Midden-IJzertijd. Nog geen tweehonderd meter ten zuiden van het villaterrein is van Romeinse activiteiten nauwelijks nog sprake. Aardewerk uit de Romeinse tijd is slechts mondjesmaat aanwezig. Het is zo weinig dat op grond van de herkende stukken niet veel meer gezegd kan worden dan dat hier aardewerk is gevonden dat tussen het einde van de 1e eeuw en het eind van de 2e eeuw is terecht gekomen. Het is in sommige gevallen goed te relateren aan sporen. Blijkbaar heeft dit deel van het terrein in de Romeinse tijd een functie gehad, waarbij aardewerk niet of nauwelijks nodig was, zoals weidegebied of akkerland.
85
6
Een La Tène-armband L.P. Verniers
6.1
Inleiding
Er is één fragment van een La Tène-armband aangetroffen tijdens de opgraving in Ewijk-Keizershoeve II. Dit fragment komt uit een kuil (S49.75; vnr. 576). Veel La Tène-glasvondsten zijn armbanden. Er worden echter ook ringen, ‘kralen’ of secundair verbogen armbanden (hangers) aangetroffen. Kenmerkend voor de armbanden is dat het glas naadloos is: er zijn wel draaisporen zichtbaar, maar geen verbindingsnaad. Dit komt doordat de armbanden worden gemaakt door een klompje heet glas om een ijzeren staaf te slingeren. Het La Tène-glas is gebruikt als sieraad voor vrouwen. Dit is gebaseerd op armbanden die in inhumatiegraven zijn meegegeven. Daaruit blijkt ook dat het met name volwassen vrouwen geweest zijn die de armbanden gedragen hebben.85 De sieraden werden zowel om de pols als om de onder- of bovenarm gedragen. In de 20e eeuw zijn in Europa twee typologieën ontwikkeld voor La Tène-armbanden. In Nederland maken wij voornamelijk gebruik van de typologie van Haevernick.86 Zij gaat uit van het aantal ribben en de eventuele versiering op de armbanden, niet van de kleur van de armband. 6.2
La Tène-armbanden in het Nederrijnse gebied
La Tène-armbanden komen veelvuldig voor in Centraal Europa, maar kennen ook een dichte verspreiding in het Nederrijnse gebied. Hier circuleren de eerste armbanden al vanaf 250 v. Chr. (LT C1). Er wordt zelfs een eigen productie aangenomen, aangezien er een type circuleert dat nauwelijks in Centraal Europa voorkomt (een armband met 7 ribben). Er zijn geen bewijzen voor een productie van de La Tènearmbanden in de Romeinse tijd.87 De La Tène-armbanden werden van glaspasta gemaakt. Ze zijn meestal blauw of paars van kleur, maar kleurloze, bruine, groene armbanden komen ook voor. Bij de kleurloze armbanden bevindt zich vaak een gele folie van glaspasta aan de binnenzijde van de armband; mogelijk kreeg de armband hierdoor een goudkleurige uitstraling. De armbanden die reeds in de 3e eeuw v. Chr. in het Nederrijnse gebied circuleren zijn de bredere armbanden (5- en 7-ribbig). Deze zijn blauw van kleur, maar er zijn ook voorbeelden bekend van 7-ribbige armbanden van kleurloos glas.88 De 5-ribbige armbanden komen nauwelijks nog in de 1e eeuw v. Chr. voor en 7-ribbige armbanden zijn dan geheel onbekend. In deze periode domineren de 1-ribbige armbanden; dit type is in de 2e eeuw v. Chr. opgekomen. De meeste armbanden zijn in de 1e eeuw v. Chr. blauw van kleur, maar er komen ook veelvuldig paarse armbanden voor. Kleurloos is in deze periode een uitzondering en groene en bruine armbanden behoren tot de minderheid. 6.3
La Tène-armbanden in de gemeente Beuningen
In de gemeente Beuningen zijn in het verleden grote aantallen La Tène-armbandfragmenten gevonden. Er zijn vindplaatsen bekend waar meer dan 100 fragmenten zijn verzameld. Eén van deze vindplaatsen, Beuningen – De Heuve, wordt genoemd als mogelijke productieplaats. Er zijn geen bewijzen voor glasproductie; er zijn echter in heel Europa geen glasovens aangetroffen. In Centraal-Europa wordt een aantal sites op basis van halffabrikaten en grote aantallen als mogelijke productieplaats gezien. Beuningen – De Heuve zou op basis van de grote aantallen als productie- of distributieplaats gezien kunnen worden. Andere aanwijzingen voor een armbandproductie zijn het voorkomen van Nederrijnse typen, de 2- en 7-ribbige armband, en het voorkomen van armbandtypen in een bepaalde kleur
85 86 87 88
Roymans & Verniers 2009. Haevernick 1960. Roymans & Verniers 2009, 5-6. Tijdens de opgraving van Lomm – Hoogwatergeul zijn vier fragmenten van kleurloze, 7-ribbige armbanden gevonden, (Verniers 2011).
87
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
(5-ribbige, paarse armbanden komen bijvoorbeeld nauwelijks elders in Europa voor). Het hoeft niet te betekenen dat het glas hier is geproduceerd. Er zouden halffabricaten in de vorm van glasbaren kunnen zijn geïmporteerd, waarna de armbanden op de locatie zouden kunnen zijn gemaakt.89 De meeste aangetroffen armbanden op Beuningen – De Heuve zijn 5-ribbig (n=198), waarvan er 152 blauw van kleur zijn, en 34 paars. Er zijn 175 fragmenten van 1-ribbige armbanden gevonden. Acht keer is een blauwe, 7-ribbige armband gevonden. Eveneens acht keer is een 2-ribbige armband aangetroffen, waarvan er zeven paars zijn en één bruin.90 De aangetroffen armbanden, de verschillende typen en de kleuren, duiden dat in Beuningen – De Heuve zeer waarschijnlijk La Tène-armbanden zijn vervaardigd. 6.4
De La Tène-armband van Ewijk – Keizershoeve II
De armband die tijdens de huidige opgraving is aangetroffen, is 5-ribbig en blauw van kleur. De armband kan in de 2e eeuw v. Chr. worden gedateerd.91 De armband is vervormd door verhitting. Het lijkt er op dat met name één zijde van de armband dicht bij het vuur of warmtebron heeft gelegen: één zijde is meer vervormd en hier ontbreekt een deel van de armband. De andere zijde is minder aangetast. Een eerste idee is dat de armband is meegegeven in een crematiegraf. Dit kwam vaker voor in de Late IJzertijd en er zijn enkele grafvelden bekend met verbrande La Tène-armbanden in crematiegraven.92 Er zijn echter geen aanwijzingen dat de kuil waaruit het fragment komt, een graf is geweest. Aan de bovenzijde van de armband is wel een witte substantie aanwezig. Door middel van microscopisch onderzoek is vastgesteld dat het geen crematieresten betreft. Het lijkt op as. Daarnaast zijn ook geen verbrande botresten aangetroffen. De armbanden werden vaak hergebruikt: daarbij werd de armband opnieuw verhit zodat deze verbogen kon worden, bijvoorbeeld tot hanger. Er kan worden verondersteld dat het hier besproken fragment verhit is, waarbij de vervorming tot hanger is mislukt. Misschien is de aangetroffen kuil een afvalkuil.
89 Roymans & Verniers 2009, 6. 90 De hier genoemde aantallen (en ook verder in de tekst) komen voort uit een grootschalige inventarisatie die voor een masterscriptie is uitgevoerd, Verniers 2006. 91 Roymans & Verniers 2009, 24-26. 92 Enkele voorbeelden zijn Lomm – Hoogwatergeul (Verniers 2011), Weert – Molenakkerdreef (Hiddink 2003.), Nederweert – Rosveld (Hiddink 2006.).
88
7
Metaal en metaalslak
7.1
Metaalvondsten L.M.B. van der Feijst
Tijdens het onderzoek te Beuningen Keizershoeve II zijn 42 fragmenten van metalen voorwerpen aangetroffen. De voorwerpen bestaan uit ijzer, lood en brons. Alle stukken waren sterk gecorrodeerd vanwege het jarenlange verblijf in de bodem. Op één vondst na, waarvan een röntgenopname is gemaakt, konden alle fragmenten op het oog worden gedetermineerd. De voorwerpen zijn afkomstig uit een grafveld uit de Midden-IJzertijd en een vondstdump van een nederzetting uit de overgangsperiode van de Late IJzertijd naar de Vroeg-Romeinse tijd. Alle metaalvondsten zijn 3D ingemeten (afb. 7.1), op een enkele na, welke tijdens het zeefwerk van crematieresten is aangetroffen. Van de 42 fragmenten worden hieronder de determineerbare voorwerpen besproken.
Afb. 7.1
Overzichtskaart met ingemeten metaalvondsten.
89
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
7.1.1 Prehistorische vondsten Grafveld Uit crematie 1 is een ijzeren object afkomstig (vnr 651, afb. 7.2). Het betreft vermoedelijk een stuk kledingbeslag. Het object kan omschreven worden als een omgezet plaatje waaraan door middel van een asje een haakje is bevestigd. Het haakje is rond in doorsnede en is rond gesmeed om de bevestigingspin.
Afb. 7.2
IJzeren object uit crematie 1, vnr. 651.
Een tweede vondst is een fibula gemaakt uit ijzer (vnr 472, afb. 7.3). De vondst is aangetroffen in de vondstlaag in het noordoosten van werkput 46. Van de speld is een klein deel van de voet, de in doorsnede rondgebogen beugel en een deel van de veer bewaard gebleven. De speld is zeer gecorrodeerd. Voor zover zichtbaar betreft het een bovendraadse veerconstructuie met een veerhaak. De boog die beschreven wordt door de beugel, inclusief de veerhaakconstructie geeft de speld nog het meest kenmerken van een boogfibula. Een nauwkeuriger datering als (late) IJzertijd kan niet worden gegeven.
Afb. 7.3
IJzeren fibula, vnr. 472.
7.1.2 De Romeinse tijd Vrijwel alle Romeinse metaalvondsten zijn afkomstig uit of nabij een crevasse opvulling die is aangetroffen tijdens de aanleg van het noordprofiel over vindplaats KHII-4, KHII-5 en KH2-6. Wapentuig Tijdens de aanleg van het profiel werd een klomp ijzer met bronsfragmenten aangetroffen (vnr 480, afb. 7.4). De röntgenfoto’s hebben inzichtelijk gemaakt dat het handelt om een mes. Van het mes is de bronzen stootplaat, het ijzer van het lemmet en gedeeltelijk het heft bewaard. De stootplaat is versierd met een knop aan de onderzijde en met een punctering op de rug. De punctering bestaat uit een X-vorm. De bronzen stootplaat heeft een verdikte rand aan de lemmetzijde en liep door over de onderzijde van het heft in de vorm van een strip. De strip is afgebroken. Verschillende indicatoren duiden op een snijmes: het feit dat alleen de onderzijde van het lemmet een snijvlak heeft en de stootplaat. De stootplaat dient ter bescherming van de vingers bij het snijden, als er grote kracht moet worden gezet. Het knopje aan de stootplaat verraadt dat het mes in een schede werd gedragen. Vermoedelijk kon hier een leren riempje aan worden bevestigd, om het mes in de schede te borgen. Het lemmet van het mes heeft een rechte rug. Het snijvlak is eveneens recht. Het lemmet is opvallend massief uitgevoerd. Het mes heeft een resterende lengte van 286 mm. Vanaf de stootplaat tot de punt is het lemmet 215 mm lang. De rugdikte is 9 mm.
90
Een identiek exemplaar is niet in de literatuur aangetroffen. Het vormenspectrum van messen en dolken met een militaire afkomst is vrij bekend. Naast de bekendere typen die tot de militaire uitrusting behoorden, zijn echter ook messen gevonden die toegeschreven worden aan privé bezit van individuele soldaten. Hoe rijker het mes is uitgevoerd, hoe hoger de rang, is daarbij de steeds terugkomende verwachting. Die discussie latend voor wat het is, kan bij het Ewijkse exemplaar vooral de aandacht gevestigd worden op de versiering in de vorm van een X. Het spreekt tot de verbeelding hierin een aanduiding te zien voor het tiende legioen, dat vooral in de tweede helft van de 1e eeuw in Nijmegen gevestigd was. Het mes is gevonden in een vooral met vroeg Romeins materiaal opgevulde crevasse of geul. De vroege 1e-eeuwse datering van de fibulae wordt in dit hoofdstuk besproken. De datering van het aardewerk sluit hier volledig bij aan. Het mes moet zeker als resultaat van uitwisseling tussen Romeinen en lokale bewoners worden gezien. Of deze uitwisseling plaatsvond tijdens de bezetting van het tiende legioen is gezien de datering allerminst zeker.
Afb. 7.4
IJzeren mes (vnr. 480), na conservering en restauratie.
Fibulae Er zijn acht fragmenten afkomstig van fibulae of mantelspelden verzameld (tabel 7.1). Fibulae werden zowel door mannen als vrouwen gedragen, in inheems-Romeinse, Germaanse en Keltische klederdracht. Ze dienden voor het samenbinden van overkleden en gewaden. Omdat de spelden snel kapot gingen, vaak verloren werden en bovendien aan mode onderhevig waren, zijn ze goed dateerbaar. Voor de determinatie van mantelspelden zijn een tweetal zaken bepalend: de veerconstructie en de beugelvorm. Voor wat betreft de veerconstructie bestaan er grofweg twee typen, de spiraalconstructie, waarbij de vering tot stand komt door windingen van de draad, en de scharnierconstructie, waarbij de naald vrij scharniert en de opgebonden stof achter de naald zelf voor de weerstand voor bevestiging zorgt. Uiteraard bestaan er vele variaties op deze twee constructies. Tabel 7.1
De Romeinse fibulae van Keizershoeve II.
Vondstnummer 465 466 467 472 481 482 516 600 649
Begin -150 0 -15
Eind -30 50 70
-30 -20 -5 1 20
40 40 40 50 90
Naam Midden-La Tène, var. Empel Hoekige vierknoppen fibula Rondgebogen draadfibula Draad ijzer? Kapfibula Nijmegen Draadfibula Ogenfibula Hoekige vierknoppen fibula rozetfibula derivaat
Type Feugère 1b Buchem 12Ce Buchem 22 Bg-Bh Haalebos 2.I Almgren 2 Haalebos 6b Van Buchem 12Ce Van Buchem 11B
91
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Er bestaan onderdraadse en bovendraadse veerconstructies, met windingen, windingen om assen, hulsscharnieren, wangenscharnieren en combinaties van scharnier- en spiraalconstructies.93 Ook de beugelvorm kent vele variaties. De beugel kan uit één stuk bestaan, of uit een samenstelling van de beugel en de voet en een verbindend element (schijf of knop). De beugel kan gevormd zijn uit een gegoten draad, een kap, een schijf, of door een plastische dierlijke of geometrische voorstelling. Draadfibulae met een spiraalconstructie kunnen worden onderverdeeld in meerdere typen. Er valt een onderverdeling te maken in details van de voet, de beugeldoorsnede, de beugelvorm en (het aantal) boven- of onderdraadse windingen. Deze onderverdelingen kennen verschillende dateringen. De spelden die te Ewijk Keizershoeve II zijn aangetroffen betreffen zowel spelden met eenvoudige spiraalveerconstructie alsmede een enkele speld met scharnierconstructie. Opvallend is dat de spelden allemaal binnen een beperkte periode vallen: de overgang Late IJzertijd naar de Vroeg-Romeinse tijd. Dit heeft vermoedelijk te maken met de relatief gesloten context waarin ze gevonden zijn. Vondstnummer 465 is een klein restant van een speld uit de Midden-La Tène periode. Deze spelden, bekend onder het type variant Empel, bestaan uit een lange draad welke terug is gebogen en weer bevestigd is aan de beugel. De zo gevormde voet is bevestigd aan de beugel door een manchet, of omgeslagen lipjes die vaak versierd zijn met groeven. Het type is onder meer bekend van opgravingen te Empel (tempelcomplex)94, Geldermalsen Hondsgemet95 en Tiel Passewaay96. Uit deze onderzoeken vloeit dan ook de datering van dit type voort: midden 2e eeuw v. Chr. tot ca. 30 v. Chr. Wat eerst een aanzien had als sterk gecorrodeerde spijker, bleek bij nader inzien een speld te zijn (vnr 472). Het type blijft echter moeilijk te bepalen. De speld heeft een bovendraadse veerconstructie en een vrij rondgebogen beugel. De voet is afgebroken. Steunplaten of een veerhaak zijn niet aangetroffen. Het is in principe mogelijk dat het een vroege boogfibula (zonder steunplaten) betreft. Deze spelden dateren uit het begin van de vroege Keizertijd. Gezien het feit dat het Ewijkse exemplaar uit ijzer is gemaakt, dateert deze speld vermoedelijk eerder. Van een kapfibula type Haalebos 2.I is de beugel en de veer bewaard gebleven (vnr 481). Dergelijke spelden kenmerken zich door een gegoten beugel die over de veer heen getrokken is. De voet, die helaas ontbreekt, is doorgaans opengewerkt. Spelden van dit type staan bekend onder de naam variant ‘Nijmegen’ en dateren 30 v. Chr. tot 40 n. Chr.
Afb. 7.5
Kapfibula.
Een compleet bewaard gebleven fibula valt onder het type Almgren 2 (vnr 482). Deze spelden kennen een onderdraadse veerconstructie, een ronde in doorsnede platte beugel en een lange opengewerkte voet waarin een gaatje is geboord. De scheiding tussen beugel en voet is versierd door middel van een
93 94 95 96
92
Voor een overzicht van constructiemogelijkheden zie Riha 1979, 13. Roymans & Derks 1994. Renswoude & Van Kerckhove 2009. Heeren 2009.
knopje. De beugel zelf is versierd door middel van ciseleren; met een scherp beiteltje zijn er keepjes en puntjes in geslagen. De naald van de speld bevindt zich nog in de naaldhouder geklemd. Datering van deze speld kan gesteld worden op ca. 20 v. Chr. Tot 40 n. Chr.
Afb. 7.6 Twee draadfibulae.
Vondstnummer 516 betreft een ogenfibula van het type Haalebos 6b.97 De datering van deze spelden is opgesteld op basis van de vormgeving van de twee ogen bovenop de beugel. Deze kunnen open zijn, met opengewerkte zijkanten, met gesloten zijkanten, met rudimentair aangegeven ogen of in het geheel geen ogen hebben. Het type is altijd bovendraads en heeft een veerconstructie met een veerhaak. De spelden komen voor in twee groepen, grotere exemplaren met acht windingen en kleinere met zes. De brede, rondgebogen beugel wordt van de brede voet afgescheiden door een beugelkam. Het exemplaar van Keizershoeve II betreft een acht windige speld met open ogen met gesloten zijkanten. De datering voor dit subtype is 5 v. Chr-40 n. Chr. Een kleine onderdraadse rondgebogen fibula van het type Van Buchem 22 Bg-Bh kan gezien worden als een doorontwikkeling van de Almgren 2 (vnr 467). Het betreft een speldje dat op de plek van de knop nu slechts nog een kleine inkeping heeft. Vaak zijn de naaldhouders van dit type doorboord, wat bij de Ewijkse speld echter niet het geval is. De speld kan gedateerd worden in de periode 15 v. Chr. tot ca. 70 n. Chr. Er zijn twee exemplaren van hoekig gebogen vierknoppenfibulae gevonden. Het betreft spelden die reeds gepubliceerd zijn door van Buchem als type 12Ce.98 De speld werd door van Buchem niet als apart type onderkend. Het type lijkt verwant aan zowel de boog- als haakfibulae, maar wijkt van beide typen toch significant af. Dergelijke spelden kennen vooral een verspreiding in het oostelijke Rivierengebied en kunnen van plaatselijke oorsprong zijn. De verschillende kenmerken en enkele goed gedateerde contexten waarin zij gevonden zijn, laten toe de spelden een datering toe te kennen van eerste helft 1e eeuw, mogelijk zelfs iets vroeger. Afb. 7.7 Hoekige vierknoppenfibula.
Vondstnummer 649 betreft een derivaat van de rozetfibula. Deze kleine vertinde speld kent een hulsscharnier veerconstructie en heeft een platte beugel. De vorm van de beugel valt vanwege de fragmentarische toestand niet meer te achterhalen. Het type is echter goed bekend. Oorspronkelijk heeft de beugel een ronde schijf voorgesteld met een naar beneden breed uitlopende voetplaat. Er kan niet echt gesproken worden over een beugelvoet, de gehele naaldvanger is aan de achterzijde van de beugelschijf bevestigd. De speld is sterk aangetast, zo resteert er nog alleen een enkele scharnierhuls terwijl de beugel sterk is aangevreten. Spelden van dit type worden in de periode 20 tot 90 n. Chr. gedateerd.
97 Haalebos 1986. 98 Vnrs 466 en 600.
93
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Sieraden In de vondstlaag van werkput 46 is een kleine vingerring van brons aangetroffen (vnr 471). De ring meet 12 mm en de ringband heeft een platte doorsnede. De band is bewust open, er lijkt geen breuk aanwezig te zijn. Een exact identiek exemplaar is gevonden te Augst.99 Ringen van dit type dateren breed: vanaf de eerste helft 1e eeuw tot eerste helft 3e eeuw. Vondstnummer 515 betreft het knopje van een haarnaald. De naald is net onder de paddenstoelvormige kop afgebroken. Haarnaalden komen in vele varianten voor. E. Riha heeft een typologie opgesteld, vooral gebaseerd op de mate van vormgeving en versiering van de knop.100 Deze vrij simpele vormgegeven variant (Riha 12.18), wordt te Augst vooral in been aangetroffen, bronzen of zilveren exemplaren komen minder voor. Op vindplaatsen uit de Romeinse tijd in het rivierengebied komen dit type naalden sporadisch voor, maar zijn geen onbekend gegeven. Haarnaalden van dit type dateren uit de gehele periode van de Midden-Romeinse bewoning in het Rivierengebied. Overige categorieën Een klein gebogen massief staafje kan een handvatje zijn geweest van bronzen vaatwerk of bijvoorbeeld een olielampje (vnr 468). Aan één zijde is het staafje afgebroken, aan de andere zijde is deze plat gesmeed. In het plat gesmede deel is in gaatje geboord ter bevestiging. Een precieze datering kan niet worden gegeven. Twee vrijwel identieke objecten uit brons bestaan uit een in doorsnede rond asje met aan beide uiteinden een oogje (vnrs 586 en 517). In beide gevallen is een oogje deels afgebroken. In oorsprong betrof het dus een asje met aan beide zijden ogen. Dergelijke asjes worden meer op Romeinse vindplaatsen aangetroffen. Hoewel de functie duidelijk is, een verbindingselement tussen riemen met haak- of oogbeslag of een verbinding met sierhangbeslag, blijft het toepassingsgebied giswerk. Doorgaans worden de asjes in verband gebracht met paardentuig of mogelijk met de militaire uitrusting.
Afb. 7.8
Bronzen asjes.
7.1.3 Conclusie De verzameling metaalvoorwerpen van Keizershoeve II beziend, afgezien van de uit de prehistorie afkomstige voorwerpen, dan bestaat er een homogeniteit en opeenvolging in datering. Dit komt nog het sterkst naar voren bij de fibulae. De groep spelden is afkomstig van bewoning tussen 50/30 v. Chr. tot vermoedelijk 40/50 n. Chr. Het blijft echter de vraag of er aan de hand van de vondsten een bewoningscontinuïteit vanuit de Late IJzertijd kan worden vastgesteld. De prehistorische vondsten lijken tot een iets vroegere fase te behoren. Enkele honderden meters ten noorden van Keizershoeve II ligt het villaterrein de Grote Aalst. Hier zijn eveneens metaalvondsten uit de Late IJzertijd en de Vroeg-Romeinse tijd aangetroffen. Voor de bewoningsgeschiedenis van Ewijk in de Romeinse tijd is daarmee vast komen te staan dat de nederzetting waar de metaalvondsten van afkomstig zijn, gelijktijdig moet hebben gefunctioneerd met een bewoningsfase van het villaterrein.
99 Riha 1990, Taf. 15,303. 100 Riha 1990.
94
EWIJK.KH2.75.467 EWIJK.KH2.75.481 EWIJK.KH2.75.600
EWIJK.KH2.75.649
EWIJK.KH2.75.516
EWIJK.KH2.75.482
7.2
Afb. 7.9
De fibulae van Keizershoeve II.
Slak P.T.A. de Rijk
Op de onderzoekslocatie zijn ruim 100 stuks slak aangetroffen waarvan uiteindelijk 33 stukken slak met een totaalgewicht van 594 g in detail zijn bekeken. Het slakmateriaal is licht, vesiculair (veel luchtblaasjes) en is aan het oppervlak deels verglaasd. De kleur is lichtgroen tot lichtbeige. Het materiaal lijkt langs een verticale structuur naar onder te zijn gevloeid. Insluitingen ontbreken (afb. 7.10). 7.2.1 Interpretatie Dit soort slak wordt vaker bij opgravingen gevonden, onder andere op het Oldehoofster Kerkhof in Leeuwarden, in Zaltbommel-De Wildeman en op de terpen Birdaard, Dongjum, Feddersen Wierde en Niens.101 Niettemin is tot nu toe onduidelijk hoe de slak ontstaan is. Lichte, silicaatrijke slak ontstaat als klei of leem op een te hoge temperatuur verhit wordt. Hierdoor wordt het materiaal viskeus, gaat blaasjes
101 Voor een uitgebreidere analyse van dit soort slak zie De Rijk 2010.
95
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Afb. 7.10
Vesiculaire slak uit Ewijk (vnr. 523). Foto: P. de Rijk.
vertonen en uiteindelijk vloeistructuren. Zulke slak is evenwel minder visiculair en daarmee vaak zwaarder dan de hier onderzochte slak. De meest waarschijnlijke oorzaak voor de silicaatrijke niet-metaalslak is brand in een stapelplaats voor hooi, stro of graan of in een afvalhoop. Hierbij komt ook slak vrij. Zo brandde in 1961 in de gemeente Gnarkeet bij Lismore (UK) ongeveer 325 ton hooi af.102 Over bleef 15,8 ton hooi-silica glas. De bulk hiervan was onregelmatig gevormd, als grootte wordt in de literatuur alleen ‘macro-bereik’ aangegeven. De kleur van het glas wordt beschreven als kleurloos tot bruingrijs en grijs. Glas van hout daarentegen is vaker geel-groen van kleur, wat meer overeenkomt met de slak van Ewijk.103 Behalve hooi kan ook mest in brand vliegen. In Botswana zijn een groot aantal plaatsen bekend waar verglaasde mest is gevonden. Deze resten worden beschreven als witachtig tot grijs met een groenige gloed. Op de breuk is het materiaal grijs.104 Deze beschrijving past op de slak van Ewijk. Ondanks intensief onderzoek is nog niet echt duidelijk hoe deze slak is ontstaan. Sommige locale boeren gaven aan dat verglazingen alleen optreden bij schapemest. Om dit te controleren werden meerdere experimenten uitgevoerd. Hierbij werden een aantal uitgedroogde mestvaalten in brand gestoken. Het vuur woedde gemiddeld 3-4 maanden, afhankelijk van de dikte van de mestlagen, en er werd een maximale temperatuur bereikt van 550 °C.105 Verglaasde slak werd echter niet verkregen. Experimenten in het laboratorium gaven aan dat de temperatuur minstens 1100 °C moet bedragen wil verglazing optreden. Ook andere onderzoekers van verglaasde mest komen tot de conclusie dat de temperatuur boven de 1150 °C moet hebben gelegen.106 Als oplossing voor de hoge temperatuur wordt gedacht aan blikseminslag. Als bliksem inslaat kan de temperatuur oplopen tot 1720-2950 °C, hoog genoeg om as te verslakken.107 Daar de op de onderzoekslocatie aangetroffen slak echter geen enkele afdruk van gras of stro toont, is ook deze optie onzeker. Niettemin wijzen de consistentie, kleur en vorm van de slak het meest op de verbranding van mest of turf dat mogelijk tegen een wandje was opgehoopt.
102 103 104 105 106 107
96
Baker 1968, 1012 f. Baker 1968, 1018. De geel-groene kleur van het glas wijst op een hoger aandeel ijzer. Peter 2001, 129. Peter 2001, 126, 139. Thy et al. 1995, 633. Thy et al. 1995, 635. Deze temperatuur is bepaald aan het smeltpunt van kwarts.
8
Natuursteen M.J.A. Melkert
8.1
Inleiding
Bij de opgraving Ewijk-Keizershoeve-II zijn in totaal 199 stuks natuursteen met een gezamenlijk gewicht van bijna 13 kg verzameld. Op basis van een quickscan zijn hiervan 46 stuks (4 kg), en één vondstnummer met 96 stenen (5,7 kg) geselecteerd voor nadere analyse. De concentratie van 96 stenen is afkomstig van vindplaats KHII-2 (grafveld uit de Midden-IJzertijd) en werd daar tezamen met een aardewerkconcentratie en een geringe hoeveelheid dierlijk bot aangetroffen. De overige 46 stuks van de selectie zijn overwegend afkomstig uit paalsporen en kuilen van vindplaatsen KHII-3 (14 stuks) en KHII-4-6 (32 stuks). Deze vindplaatsen zijn respectievelijk in de Midden-Bronstijd en de Late IJzertijd/ Romeinse tijd gedateerd. Het niet geselecteerde materiaal is grotendeels verzameld in lagen (S2000 en S3000) die ook jonger materiaal bevatten; hieronder bevond zich naast veel rode zandsteen ook verbrande middeleeuwse daklei. 8.1.1 Methode van onderzoek Natuursteen wordt standaard ingedeeld in bewerkt en onbewerkt materiaal, waarbij in de eerste categorie alle stenen vallen met productie- of gebruikssporen. Daarnaast wordt voor mogelijk gebruik ook gekeken naar indicatoren als steensoort en context, selectie van steensoorten en stenen, verbranding en fragmentatie. Alle vondsten zijn onderzocht op sporen van bewerking en gebruik, verbranding of verhitting en zijn macroscopisch gedetermineerd op steensoort met behulp van een handloep (10x) en, waar nodig, een stereomicroscoop (125x). Van het bewerkte natuursteen zijn afmetingen, bewerkings- en gebruikssporen, compleetheid, conservering en specifieke kenmerken genoteerd, terwijl het onbewerkte materiaal in fragmentatie- en grootteklassen is ingedeeld. Met behulp van deze kenmerken kan het materiaal op alle indicatoren van gebruik worden onderzocht. Voor wrijfstenen is hier, conform Drenth & Kars, de betekenis aangehouden van stenen die in de hand werden gehouden om materiaal mee fijn te wrijven.108 De vorm is wisselend en blijkbaar afhankelijk van het gebruik. Wrijfstenen hebben een afgeslepen, convex oppervlak dat meestal ruwer is dan bijvoorbeeld maalsteenliggers, terwijl het oppervlak van slijpgereedschap in het algemeen gladder is en bovendien vaak concaaf uitgeslepen. Wanneer ook klopsporen aanwezig zijn, is sprake van een klop/wrijfsteen. Slijpgereedschap omvat alle stenen die gebruikt zijn voor het aanscherpen, bij- of wegslijpen dan wel polijsten van voorwerpen en materialen (steen, bot, hout, aardewerk, metaal, etc.). Slijpgereedschap wordt herkend aan de vorm, aan eventuele productiesporen en aan slijpsporen: glad- of uitgeslepen vlakken of zones, waarbij soms een verhoogde glans is ontstaan, of slijpgroeven in de lengterichting of loodrecht op een ribbe. Het slijpgereedschap zelf wordt naar vorm en grootte ingedeeld in (van groot naar klein) slijpstenen, slijpblokken, wetstenen en polijststeentjes.109 Wetstenen dienen van een handzaam formaat te zijn. Een belangrijk onderscheid voor met name de veelvuldig bij opgravingen aangetroffen wetstenen is daarnaast of het om vormgegeven artefacten gaat (met productiesporen) of stenen die in hun natuurlijke vorm zijn gebruikt.110 In het eerste geval zal het meestal om handelsproducten gaan die in groeven zijn gewonnen en die, als halffabrikaat of eindproduct, via (ruil)handel naar de vindplaats zijn gebracht. Deze wetstenen kunnen daarom informatie verschaffen over handelsnetwerken. Artificiële wetstenen kunnen staaf- , plaat- of blokvormig zijn en hebben een (afgerond) rechthoekige of (plat) ovale doorsnede. Omdat de vorm en doorsnede deels het gevolg kunnen zijn van gebruik, kan op grond hiervan niet altijd met zekerheid gezegd worden of het inderdaad om artificiële wetstenen gaat – in dat geval kan alleen de steensoort uitkomst bieden.
108 Drenth & Kars 1990. 109 Kars 2001. 110 Kars 1983.
97
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Combinatiewerktuigen: Stenen werden vaak voor meer dan één toepassing gebruikt. Wanneer sprake is van diverse typen gebruikssporen wordt het gereedschap als combinatiewerktuig benoemd, in de andere gevallen wordt het ingedeeld bij de artefactgroep waar het de meeste kenmerken van heeft. Maalstenen worden op vorm en wijze van gebruik in twee groepen ingedeeld: niet-roterende en roterende maalstenen.111 Deze laatste, ook wel handmolens genoemd, doen in Nederland rond 200 v. Chr. hun intrede en zijn meestal van vesiculaire lava, een steensoort die hier niet als zwerfsteen wordt aangetroffen en dus per definitie van elders is aangevoerd.112 Maalstenen die in groeven zijn gewonnen hebben een geleidelijke ontwikkeling doorgemaakt en kunnen op een combinatie van diagnostische kenmerken typo(chrono)logisch worden geclassificeerd.113 Kookstenen: Of stenen daadwerkelijk als kookstenen zijn gebruikt is moeilijk aan te tonen; gebarsten stenen kunnen bijvoorbeeld ook bij een brandstapel zijn gebruikt of bij pyrotechnische, ambachtelijke activiteiten. De context is hier dan ook van groot belang. Toch zijn er wel enkele algemene kenmerken te noemen voor gebarsten stenen die waarschijnlijk als kookstenen dienst hebben gedaan; deze informatie is met name bekend uit anthropologisch onderzoek.114 Kookstenen waarvan bekend is dat ze als zodanig zijn gebruikt blijken van massieve steensoorten te zijn met goed vergroeide korrels, zoals kwartsieten, kwartsitische zandstenen en gangkwarts. De niet gefragmenteerde stenen vallen door gaans in de grootteklasse ‘steen’ (6-20 cm), terwijl de gebarsten fragmenten meestal van ‘grindgrootte’ zijn (kleiner dan 6 cm). Kenmerkende verhittingssporen zijn micro- en macroscheurvorming, blokvormige breuk met boogvormige breukvlakken en scherpe hoeken, verkleuring door oxidatie, verdoffing en craqueleren van de huid. 8.2
Resultaten van het natuursteenonderzoek
Het natuursteen als geheel beslaat een brede waaier aan steensoorten, waarbij zowel kristallijne steensoorten zijn vertegenwoordigd (graniet, dioriet), als vulkanische (vesiculaire en porfirische lava), metamorfe (leisteen, kwartsiet, (kwarts)fylliet), en sedimentaire steensoorten (vooral diverse typen zandsteen). Wat opvalt bij het materiaal uit de lagen (S2000 en 3000), is dat hier veel rode zandsteen bij aanwezig is. Hoewel deze steensoort ook in de Romeinse tijd wel is toegepast (bijvoorbeeld voor sarcofagen), heeft aanvoer toch vooral plaatsgevonden in de Late Middeleeuwen.115 Of de hier aangetroffen rode zandsteen ook daadwerkelijk aan de Middeleeuwen moet worden toegeschreven, kan echter niet met zekerheid worden gezegd. Er is in deze lagen zowel verbrande leisteen (vnr. 98), indicatief voor de Middeleeuwen, als aardewerk uit de Romeinse tijd aangetroffen. Omdat deze rode zandsteen niet in grondsporen is aangetroffen, valt de steensoort hier, op één bewerkt stuk na, buiten de selectie. Bijna al het natuursteen is (sterk) gefragmenteerd; de enige uitzondering vormt een wetsteen van kwartsfylliet (vnr. 650). De conservering is echter goed, met uitzondering van de fragmenten van vesiculaire lava. Deze steensoort heeft onder bepaalde omstandigheden een sterke neiging tot verwering en degradatie, wat hier tot verbrokkeling heeft geleid. 8.2.1 Het geselecteerde materiaal Van vindplaats KHII-3 zijn 14 stuks natuursteen geselecteerd en van vindplaats KHII-4-6 nog eens 32. Wanneer aaneen passende fragmenten en gefragmenteerd materiaal van dezelfde steensoort in één vondstnummer als één worden geteld, gaat het bij KHII-3 om maximaal negen stenen en bij KHII-4-6 om
111 Harsema 1979, Van Heeringen 1985. 112 De meeste lava kan macroscopisch niet met zekerheid op steensoort worden gedetermineerd, zodat in deze rapportage de beschrijvende term wordt aangehouden. Tefriet is een vrij bijzonder type lava dat in de Eifel wordt gevonden en dat, zoals alle typen vesiculaire lava, van oudsher voor maalstenen is gewonnen (Zie Kars 1980). Aangezien dit het meest nabije voorkomen is van vesiculaire lava in het algemeen, lijkt deze herkomst voor prehistorische maalstenen het meest waarschijnlijk. Voor maalstenen uit de Romeinse tijd ligt dit anders. De Romeinen exploiteerden voor de productie van maalstenen diverse groeven verspreid over Europa en hebben deze maalstenen ook over flinke afstanden getransporteerd (Peacock 1980). 113 Harsema 1979, Van Heeringen 1985, Hörter 1994, Kars 2000, Melkert 2012-a, Melkert in voorbereiding. 114 Zie Thoms 2008, 2009. 115 Zie Kruizinga 1957; Slinger et al. 1980; Melkert 2010a.
98
maximaal achttien stenen. Ondanks deze vrij geringe aantallen is de diversiteit aan steensoorten ook bij de selectie redelijk groot. Wat opvalt is dat de verschillende steensoorten niet gelijkmatig verspreid over de vindplaatsen voorkomen. Zo zijn op KHII-3 (Midden-Bronstijd) vooral middenkorrelige en grofkorrelige zandstenen aangetroffen en ontbreken geïmporteerde steensoorten, terwijl bij vindplaats KHII-4-6 (Late IJzertijd/Romeinse tijd) de zandsteen fijnkorrelig is en geïmporteerde steensoorten als vesiculaire lava en (kwarts)fylliet een belangrijk (gwichts)aandeel hebben in het totaal (tabel 8.1). Tabel 8.1 Aangetroffen natuursteen in aantal en gewicht voor vindplaatsen KHII-4-6 en KHII-3, met aantal bewerkt, verbrand en geïmporteerde steen. (Bijeen horende fragmenten zijn als één geteld.).
KHII-4-6 aantal gewicht bewerkt verbrand import (gr) vesiculaire lava 3 2673 2 3 3 fijnkorrelige zandstn 4 421 4 1 1? dioriet 1 130 1 (kwarts)fylliet 2 110 2 2 porfirische lava 1 53 1 1 1? kiezel 1 13 1 gangkwarts 2 50 1 kwartsitische zandstn 1 265 1 kwartsiet 3 112 3 graniet rode zandstn grofkorrelige, arkosische zandstn kwartsbreccie middenkorrelige kwartszandstn TOTAAL 18 3827 11 10 7?
KHII-3 aantal gewicht bewerkt verbrand import (gr)
2 1 1 1 2
100 76 93 84 41
1 1
19 5
9
418
1 1 1 2
2 1 1 1 2 1 1
5
9
0
Uit tabel 8.1 komt ook naar voren dat het natuursteen van KHII-4-6 in gewicht voor het grootste deel uit vesiculaire lava bestaat. Dit hoge gewicht is vooral terug te voeren tot een aantal vrij grote brokken maalsteen die in een kuil bij HS01 zijn aangetroffen (vnr. 573). Op vindplaats KHII-3 is deze ‘maalsteensteenoort’ niet aanwezig; op graniet na behoren alle stenen daar tot de zandsteen-kwarts-kwartsiet groep. 8.2.2 Bewerkt en gebruikt materiaal Onder bewerkt wordt hier alles samengenomen wat ofwel sporen van daadwerkelijke steenbewerking laat zien, zoals bekapping of vormgeving van de steen, ofwel sporen van gebruik, zoals klop- en slijpsporen. De eerste categorie wordt op deze vindplaats vertegenwoordigd door een maalsteen (vnr. 473), twee wetstenen (vnrs. 522 en 650) en een bekapte steen met onbekende toepassing (vnr. 242). Het bewerkte natuursteen van KHII-3 en KHII-4-6 valt in de artefactgroepen van de maalstenen, (klop/) wrijfstenen, combinatiewerktuigen en het slijpgereedschap. Vijf brokjes vesiculaire lava in hetzelfde vondstnummer maar zonder sporen van gebruik kunnen op basis van de steensoort ook als afkomstig van een maalsteen worden aangemerkt. Daarnaast zijn bij de steenconcentratie van vindplaats KHII-2 nog minimaal zeven fragmenten aanwezig met sporen van gebruik, waaronder vijf met uitgeslepen zones die daarmee tot het slijpgereedschap gerekend worden. Stenen met productiesporen en stenen van geïmporteerde steensoorten zijn alleen afkomstig van vindplaats KHII-4-6. Niet al het steen is als gereedschap toegepast; vijf stenen zijn geïnterpreteerd als kookstenen, waarvan twee overigens ook gebruikssporen laten zien. Verder zouden drie steentjes van vindplaats KHII-4-6 op basis van context en vorm mogelijk op symbolisch gebruik kunnen wijzen. Zo werden een middelgroot kwartsgrind en een sterk kwartsdooraderd fragment tezamen onder een pot of urn aangetroffen
99
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
(vnr. 201). De steenconcentratie van KHII-2 wordt geïnterpreteerd als een secundaire depositie na praktisch gebruik van de stenen, zij het wel geassocieerd met het grafritueel. Wanneer de verschillen en overeenkomsten voor de verschillende vindplaatsen in een overzicht worden geplaatst, ontstaat het volgende beeld (tabel 8.2):
Tabel 8.2
Gebruik van natuursteen op vindplaatsen KHII-2, KHII-3 en KHII-4-6.
gereedschap totaal productiesporen combinatiewerktuig maalsteen klop/wrijfstenen slijpgereedschap onbekend overige indicatoren gebruik geïmporteerde steensoort symbolisch gebruik kookstenen
8.3
KHII-2
KHII-3
KHII-4-6 4
2+ 5+
?
1 2 2
4
2 3 5 1 7? 2 1
De vindplaatsen
Het nader onderzochte natuursteen is afkomstig van drie vindplaatsen, namelijk KHII-2, KHII3 en KHII-4-6. Deze laatste vindplaats komt in grote lijnen overeen met vindplaats KHII-5 uit het proefsleuvenonderzoek en wordt gezien als een voortzetting van het oorspronkelijk veel kleinere KHII-4 uit dit onderzoek. 8.3.1 Vindplaats KHII-2 Vindplaats KHII-2, met crematiegrafveld en een viertal inhumatiegraven, wordt op basis van aardewerk in de Midden-IJzertijd geplaatst. Van deze vindplaats is slechts één steenconcentratie als vondstnummer bekeken (vnr. 663, S56.2). Het gaat om een grote hoeveelheid steen die samen met ruim 3 kg aardewerk en 80 gr dierlijk bot is aangetroffen. De 96 stuks steen zijn op één grindje na allemaal gefragmenteerd en ze zijn ten dele verbrand en gebarsten, zoals te zien aan scheurvorming, gekartelde breuk en concave breukvlakken van het type potlid. Andere stenen zijn echter hoekig gebarsten en bezitten rechte breukvlakken; deze lijken eerder stukgeslagen te zijn. Tweederde van de fragmenten is van grindgrootte (kleiner dan 6 cm), de overige zijn middelgroot met lengtes tot 10 cm. Wat opvalt is dat bijna alle stenen van harde steensoorten zijn, zoals kwartsitische zandsteen en kwartsiet; enkele zijn van fijnkorrelige graniet. De assemblage als geheel heeft een gemengd witte, rozerode en zwarte toon en de fragmenten zijn overwegend van kwartsitische zandstenen en kwartsiet. Diverse stenen laten sporen van bewerking zien, hoewel het in geen van de gevallen om duidelijk herkenbaar gereedschap gaat. Er zijn minimaal vijf fragmenten met uitgeslepen zones, één fragment met vervaagde klopdellen en één fragment met een ruw, convex vlak. Deze laatste twee zijn mogelijk als klop/ wrijfstenen gebruikt. Aangezien de steen- en aardewerkconcentratie op een grafveld is aangetroffen, zouden deze resten onderdeel geweest kunnen zijn van het grafritueel. Op welke wijze zich dit heeft voltrokken is aan de stenen niet af te lezen, hoewel een deel als kookstenen gediend kan hebben bij de voorbereiding van de begraving of bij een afscheidsmaal. Waarom een deel van de stenen is stukgeslagen en hoe en wanneer sommige stenen als gereedschap zijn gebruikt is evenmin duidelijk. 8.3.2 Vindplaats KHII-3 Deze vindplaats is in de Midden-Bronstijd gedateerd en heeft bij het natuursteen nauwelijks gaaf of heel duidelijk gereedschap opgeleverd. Er zijn slechts brokjes met maalvlakken en fragmenten van wrijfstenen aanwezig, naast een combinatiewerktuig van rode zandsteen (tabel 8.3). Deze laatste komt echter uit spoor 3000 en het is twijfelachtig of dit werktuig bij de bronstijdnederzetting hoort.
100
Tabel 8.3
Gebruikt natuursteen van KHII-3 met steensoorten(tussen ( ): ook gebruikt als kooksteen).
gereedschap maalsteen wrijf/klopsteen combiwerktuig overig gebruik kookstenen Totaal
graniet
grofk zandstn
1
1 1
kwartsiet
rode zandstn
kw zandstn gangkwarts
TOTAAL 2 2 1 3 8
1 1
1
(1) 1
2
2 2
1
1 1
De maalsteenfragmenten zijn afkomstig uit paalkuilen, onder andere van HS01(vnr. 158). Van deze maalsteen van fijnkorrelige, gneisseuze, grijze biotietgraniet resteren twee kleine, hoekige, verbrande brokjes met maalvlakjes. Met de stereomicroscoop is te zien dat de kleine biotietblaadjes deels zijn omgezet naar goudkleurige mica. Van een maalsteen van grofkorrelige zandsteen resteert een rechthoekig blokje met platte, brede vlakken en een iets convex lopende zijkant (vnr. 124, S31.72). De zandsteen bestaat uit hoekige korrels van kwarts en veldspaat met verspreide donkere korrels, mogelijk zwarte kiezel. Dit is een zandsteen uit het BovenCarboon waarvan een wat meer grofkorrelige en ongelijkkorrelige variant ook wel mini-conglomeraat wordt genoemd.116 Van zowel de grofkorrelige als de meer conglomeratische variant uit Rijn- en Maasgebied zijn maalstenen bekend uit de IJzertijd en de Romeinse tijd.117 Van dezelfde steensoort is een fragment van een wrijfsteen aangetroffen (vnr. 102, S31.83). Het fragment heeft een convex afgeslepen vlak. Verder zijn in een laag in deze werkput een viertal mogelijke kookstenen verzameld (vnr. 108). Ze zijn van gangkwarts, kwartsiet en kwartsitische zandsteen; alle stenen zijn gebarsten. Eén bestaat uit vijf fragmenten, waarvan er twee aaneen passen. De mogelijke kooksteen van kwartsiet heeft eerder als klop/wrijfsteen gediend, zoals te zien aan een convex vlak dat deels ruw en deels glad is geslepen; in het midden van dit vlak is een ruw klopdeel aanwezig en ook langs de zijkanten zijn zones te zien met afgeschuurde klop/wrijfplekken. 8.3.3 Vindplaats KHII-4-6 Deze vindplaats heeft diverse huisplattegronden en nederzettingssporen aan het licht gebracht die in de Late IJzertijd tot Romeinse tijd worden gedateerd. Het natuursteen is aangetroffen in kuilen, paalsporen, een waterput en verschillende lagen. Van vindplaats KHII-4-6 is het meeste bewerkte en gebruikte natuursteen afkomstig. Het gaat bijna volledig om fijn- tot zeer fijnkorrelige steensoorten die als maalsteen, klop/wrijfsteen en slijpgereedschap zijn gebruikt (tabel 8.4). Zowel bij de maalstenen als bij het slijpgereedschap (wetstenen) zijn exemplaren aanwezig van geïmporteerde steensoorten en mogelijk geldt dat ook voor een wrijfsteen van witgrijze vulkaniet. Een plaatvormige wetsteen zou hergebruikt Romeins bouwmateriaal kunnen zijn. Het is in deze vorm in ieder geval niet met rivieren aangevoerd. Tabel 8.4 Bewerkt natuursteen van KHII-4-6 met steensoorten (tussen vierkante haken: geen gebruikssporen meer zichtbaar. maalsteen [maalsteen] wrijfsteen klopsteen fr met slijpvlak onbekend wetsteen slijpblok Totaal
vesiculaire lava 2 1
3
vulkaniet
dioriet
1
1
1
1
zandstn
(kwarts)fylliet
1 1 1 1
2
4
2
kw zandstn
1 1
Totaal 2 1 2 1 1 1 3 1 12
116 Wery 1957. 117 IJzertijd: Kars & Kars 1992; Melkert 2011; Romeinse tijd: Kars 2005; Van Pruissen & Kars 2009, 2010; Melkert 2010-b.
101
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Naast stenen met sporen van gebruik zijn ook enkele stenen van grindgrootte aangetroffen die mogelijk symbolisch gebruikt zijn. Het gaat om twee stenen die aan de onderkant van een pot of urn zijn aangetroffen en één opvallende kiezelconcretie. Maalstenen Uit twee kuilen en een paalspoor zijn maalsteenfragmenten van vesiculaire lava geborgen. In alle gevallen gaat het om een fijnporeuze lavasoort en bij twee van de drie vondsten heeft de lava een gele verweringskorst ontwikkeld. In één geval zijn nog afgeslepen maalvlakjes te zien (vnr. 542:1, S46.66), terwijl bij de brokjes uit het paalspoor in het geheel geen gebruikssporen meer waarneembaar zijn (vnr. 249, S42.24). De derde vondst is afkomstig uit een kuil bij HS04 en bestaat uit een tiental fragmenten waarvan minimaal drie nog ongeveer aaneen passen (vnr. 473, S47.130). De maalsteen is verbrand en gefragmenteerd en door het weer afstoten van de verweringskorst heeft ook (in situ) afronding plaatsgevonden. Toch is de vondst om meer dan één reden interessant. Allereerst is ondanks de afgestoten korst de oorspronkelijke vorm van de maalsteen nog bewaard gebleven: deze had een gebogen zijkant, een iets concaaf maalvlak en een plat, naar het centrale gat afhellend zichtvlak (afb. 8.1). Bij dit zichtvlak zijn bovendien nog de resten van een opstaande buitenrand aanwezig. Deze kenmerken geven aan dat het om de loper van een roterende maalsteen ofwel handmolen gaat. De vorm houdt het midden tussen de bi-concave lopers van de vroegste handmolens (Late IJzertijd – Vroege Romeinse tijd, type Brillerij) en de wigvormige lopers die rond 50 – 100 n. Chr. hun intrede doen (Midden- tot Late Romeinse tijd, type Westerwijtwerd).118 Naast een andere vorm worden deze laatste ook vaak gekenmerkt door strakke kwadrantgroeven op het boven-zichtvlak van de loper en verticale groefversiering op de buitenkant.119 Omdat het oorspronkelijke oppervlak bij vnr. 473 ontbreekt, is niet duidelijk of deze groeven hier oorspronkelijk wel of niet aanwezig waren.
Afb. 8.1 Maalsteenfragment van vesiculaire lava met concaaf maalvlak en plat en scheef aflopend zichtvlak (vnr. 473).
118 Harsema 1979, Van Heeringen 1985. 119 Van ongebruikte exemplaren uit de groeven in Mayen is bekend dat ook de maalvlakken van zowel loper als ligger scherpsel hadden in de vorm van kwadrantgroeven; bij de gebruikte exemplaren van opgravingen zijn deze meestal niet meer aanwezig.
102
Er is nog een kenmerk dat als diagnostisch wordt gezien, namelijk de diameter van de maalsteen. Voor de vroegste handmolens bedraagt deze tussen 35 en 40 cm.120 De latere, ‘Romeinse’ handmolens van het type Westerwijtwerd bezitten meestal grotere diameters: tussen 40 en 50 – 52 cm.121 Van deze latere handmolens worden heel verschillende typen aangetroffen, bijvoorbeeld met enkel- of dubbelkwadrantversiering van het boven-zichtvlak, met verschillende breedten en hoogten van de opstaande buitenrand en met heel scheve tot bijna horizontale bovenvlakken van de loper. Deze wisselende kenmerken zouden zowel een ontwikkeling in de tijd kunnen weerspiegelen als verschillen in herkomst of productieplaatsen.122 Hiervan is echter nog geen synthetiserend overzicht beschikbaar, niet voor de maalstenen uit opgravingen en evenmin voor de maalstenen en halffabrikaten uit de groeven in Mayen. Ook is niet bekend hoe en wanneer de overstap heeft plaatsgevonden van de oudste, preRomeinse handmolens naar de grotere, Romeinse exemplaren. Was er bijvoorbeeld een geleidelijke aanpassing van biconcave lopers met gebold maalvlak naar wigvormige lopers met plat maalvlak, of zijn de Romeinen op zeker moment hun eigen maalstenen met afwijkende vorm gaan invoeren? Waren deze kwalitatief beter en werden hierdoor de oudere vormen uit de markt geprezen, of had het Romeinse leger een monopoliepositie voor productie en/of aanvoer en was dat de reden dat de handmolens met biconcave lopers verdwenen? Ondanks deze onzekerheden is het hier aangetroffen exemplaar, gezien de combinatie van vorm en kleine diameter, nog bij het oudste type ondergebracht en zal de datering eerder in de 1e eeuw liggen dan in een latere periode uit de Romeinse tijd. Dit korreleert ook met het aardewerk uit hetzelfde vondstnummer, dat eveneens in de Late IJzertijd tot Vroege Romeinse tijd wordt geplaatst. Wrijfstenen Er zijn op deze vindplaats twee wrijfstenen gevonden, één van vulkaniet en één van dioriet. Beide zijn afkomstig uit kuilen in werkput 42. Vondstnummer 248 (S50) is een fragment van een langwerpige, afgeronde steen die zowel in de lengte als dwars daarop is gebroken. De maximale lengte bedraagt 55 mm. De steen heeft twee iets concave, ruwe zijkanten met veel putjes die deels weer gladgeslepen zijn en een ruw afgeslepen convex ‘bovenvlak’. De wrijfsteen is van witgrijze, lokaal iets vesiculaire vulkaniet met talrijke, kleine, langwerpige pyroxeenkristalletjes van minder dan 1 mm lengte. De andere wrijfsteen is van fijnkorrelige dioriet (vnr. 282, S42.96). Het is een langwerpig, scheef blokvormig fragment, waar heel lokaal nog plekjes van de oorspronkelijke huid van de zwerfsteen zichtbaar zijn. Het oppervlak is echter overwegend ruw en één uiteinde heeft twee facetvlakken. De afmetingen bedragen 57 x 33 x 29 mm. Klopsteen Vondstnummer 561 is afkomstig uit een paalkuil van HS04 (S47.129). Het is een gebarsten fragment fijnkorrelige, bruine zandsteen met putjes op het platte oppervlak. De steen heeft vermoedelijk als klopsteen en daarna als kooksteen gediend. Slijpgereedschap Aan slijpgereedschap zijn drie wetstenen aanwezig, een slijpblok en één fragment met slijpvlak. Wetstenen In totaal zijn twee, mogelijk drie artificieel gevormde wetstenen geborgen: van fylliet, van kwartsfylliet en van zeer fijnkorrelige zandsteen. De laatste twee komen uit een vondstlaag (S2510 in werkput 75); aardewerk in hetzelfde vondstnummer dateert overwegend uit de 1e eeuw n. Chr. Vondstnummer 650 uit deze vondstlaag bevat een wetsteen van grijze kwartsfylliet met resten van visgraatversiering op beide zijkanten (afb. 8.2). Met name op één van beide zijkanten is deze versiering nog zeer duidelijk aanwezig. De wetsteen is staafvormig met een ovale doorsnede en versmalt iets naar
120 Harsema 1979, 19: 36-37 cm; Van Heeringen1985, 378: 36-38 cm; Hörter 1994, 22: 35-40 cm voor dikkere, Keltische handmolens. 121 Echter: bij Arnhem Schuytgraaf zijn maalstenen aangetroffen met diameters van respectievelijk 32 en 35 cm en deze laatste had vertikale groeven op de buitenkant (Melkert 2009). 122 Van Mayen in de Eifel is bekend dat maalstenen vaak als kant- en klare eindproducten werden afgeleverd, maar ook wel als halffabrikaten de groeve verlieten (Hörter 1994).
103
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
één, nog oorspronkelijk, plat afgerond uiteinde. Het andere uiteinde is een breukvlak. Eén breed vlak is iets concaaf en afgeslepen (en laat geen visgraatversiering meer zien); het andere brede vlak is grotendeels weggebroken parallel aan de splijtrichting, maar heeft bij het resterende deel nog wel een lichte uitslijping dwars op de lengterichting. Slijpgroeven zijn niet aanwezig. De wetsteen heeft een incomplete lengte van 100 mm en een complete breedte en dikte van respectievelijk 30 – 26 mm en 18 mm. Hoewel het gesteente rijk is aan mica, gaat het hier om een harde steensoort die veel kwarts bevat. Wetstenen met visgraatversiering zijn doorgaans staafvormig met ronde tot ovale doorsnede en ongebruikte exemplaren laten rondom een versiering in visgraatmotief zien.123 Parallellen Afb. 8.2 Wetsteen van kwartsfylliet met Uit een depot in Xanten is bekend dat deze wetstenen tot 35 124 visgraatversiering op de zijkanten (vnr. 650). cm lang kunnen zijn. De versierde exemplaren zijn tot op heden vooral bekend van legerplaatsen en Romeinse villa’s; zo werden in Nederland veel van deze wetstenen verzameld bij Valkenburg, Zuid-Holland.125 Bij een inventarisatie uit 1974 bleken de versierde wetstenen tussen 4050 en 110-120 n. Chr. te dateren.126 Sindsdien zijn nog exemplaren herkend bij Utrecht-Parkwijk-noord, Zaltbommel- De Wildeman127 en mogelijk tevens bij Tiel-Bedrijvenpark.128 Ook ten noorden van het opgravingsterrein, in de randzone van de villa, is een fragment van een wetsteen met visgraatversiering aangetroffen.129 In geen van deze gevallen leverde dit nieuwe dateringen op. Uit dezelfde vondstlaag als de wetsteen met visgraatversiering is een plaatvormige wetsteen afkomstig van zeer fijnkorrelige, bruine zandsteen (vnr. 522, afb. 8.3). Ook deze loopt iets taps toe; de afmetingen bedragen 80 x 90-60 x 18. Beide uiteinden zijn breukvlakken, beide zijkanten zijn plat, maar niet afgeslepen, terwijl één breed vlak juist heel glad afgeslepen is en glansplekken laat zien. Aan de tegenoverliggende zijde is dwars op de zijribbe een kleine slijpgroef aanwezig. De derde wetsteenvondst is afkomstig uit WK2 (vnr. 281, S41.109). Het betreft slechts een klein fragment met een lengte van maximaal 43 mm; alleen de dikte van 8 mm is compleet. Ook dit is een artificieel gevormde wetsteen van fylliet, maar wel van een andere, veel zachtere soort dan die met visgraatversiering. Er zijn dan ook veel kleine krasjes te zien. Aangezien één daarvan over een breukvlak heenloopt, zijn deze krasjes mogelijk post-depositioneel. De fylliet is donkergrijs, heel fijnkorrelig en rijk aan kleine mica’s. Ook de vorm van de wetsteen is anders: veel platter en de zijkant is tot een afgeronde ribbe samen geslepen. De doorsnede is puntig ovaalvormig.
123 124 125 126 127 128 129
104
Afb. 8.3 Plaatvormige wetsteen van fijnkorrelige zandsteen (vnr. 522).
Lanting 1974, Haupt 1979 Haupt 1979, 155. Ongepubliceerd onderzoek E.A.K. Kars. Lanting 1974. Van der Kamp 2004; Van Pruissen & Kars 2010. Hier werd een wetsteen aangetroffen ‘met een kruislings patroon van groeven’ (Heeren 2005). Houkes 2012.
Overig slijpgereedschap In een laag met ploegsporen in werkput 43 is een slijpblok aangetroffen van fijnkorrelige, roodbruine, kwartsitische zandsteen (vnr. 263, S43.49). Het fragment is dik en plat en heeft een rechthoekige doorsnede; de maximale afmetingen bedragen 92 x 55 x 33 mm. Eén breed vlak van dit blok is gladgeslepen en bij de iets convex aflopende rand is een ruwere zone aanwezig met zowel aangekoekte als uitgeweerde korreltjes. Dit wijst op verhitting. In ditzelfde grondspoor is ook een grote hoeveelheid aardewerk aangetroffen, een keramisch object en een elftal brokken sterk gesinterd materiaal. Deze assemblage doet denken aan de inhoud van kuilen uit de IJzertijd die mogelijk gerelateerd zijn aan verlatingsrituelen.130 Wellicht gaat het hier om de verploegde resten van zo’n kuil. Omdat het echter geen gesloten context betreft, is de datering van dit grondspoor niet duidelijk. Een klein brokje fijnkorrelige, veldspaatrijke zandsteen ten slotte heeft een uitgeslepen concaaf vlak en een afgeslepen, dakvormig, convex vlak (vnr. 542-2, S46.66). Het steentje is maximaal 20 mm groot en doet denken aan slijpgrind;131 het werd aangetroffen in een kuil samen met vijf brokjes vesiculaire lava zonder sporen van gebruik en een grillige kwarts-kiezel-concretie. Onbekend Vondstnummer 242 (S41.2) is een platte, tongvormige steen met rondom ‘bekapping’ in de vorm van afslagnegatieven (afb. 8.4). De steen oogt als een wetsteen en beide brede vlakken lijken op het eerste gezicht gladgeslepen, maar onder de stereomicroscoop is te zien dat het vrij ruwe oppervlakken zijn met veel putjes. Het gebruik van dit artefact is onbekend.
Afb. 8.4
Platte steen met rondom afslagnegatieven (vnr. 242).
Mogelijk symbolisch gebruik Aan de onderzijde van een pot of urn zijn twee stenen van het formaat groot grind gevonden (vnr. 201, S41.3000). De ene is tot 42 mm groot, afgerond en bestaat uit oranje tot rood verkleurde gangkwarts, het andere is een fragment van sterk kwartsdooraderde kwartsiet. Deze laatste is tot 58 mm groot. Kwarts wordt in diverse vormen wel vaker in specifieke contexten, zoals bijvoorbeeld paalsporen, aangetroffen. Het gaat dan meestal om opvallende steentjes, bijvoorbeeld met holtes met daarin mooi uitgegroeide kwartskristalletjes, of, zoals hier, sterke roodkleuring van het oppervlak of intensieve kwartsdooradering van een steen. Omdat kwarts ook voor andere doeleinden werd gebruikt, bijvoorbeeld als kooksteen of voor vergruizing voor aardewerkmagering, is de toepassing niet altijd duidelijk. Het feit dat twee van deze opvallende kwartsvarianten bijeen onder een pot of urn zijn gevonden, doet sterk vermoeden dat het hier wel om een symbolische handeling gaat.
130 Van den Broeke 2002; Van Hoof 2002; Melkert 2012-b. 131 Slijpgrindjes zijn kleine, platte grindjes van vrij harde steensoorten die aan één uiteinde een uitslijping laten zien.
105
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
8.4
Herkomst van de steensoorten
Natuursteen kan naar herkomst in twee groepen worden ingedeeld: —— steensoorten die niet lokaal of regionaal voorkomen en via (ruil)handel zijn aangevoerd; deze zijn vaak afkomstig uit steengroeven. —— steensoorten die lokaal of regionaal voorkomen, bijvoorbeeld als grind of zwerfstenen in (Pleistocene) rivierafzettingen of stuwwallen; deze stenen kunnen in de omgeving zijn verzameld. Onder deze groep vallen ook de steensoorten die in een vroegere periode naar de omgeving zijn aangevoerd en daar weer verzameld zijn om op de vindplaats te worden hergebruikt, meestal in een andere hoedanigheid. 8.4.1 Lokaal verzameld De meeste steensoorten kunnen in de groep ‘lokaal’ worden geplaatst. De combinatie van fluviale en glaciale componenten wijst op een herkomst uit stuwwallen of uit later verspoelde afzettingen daarvan. Aangezien het landijs in de voorlaatste ijstijd tot aan Nijmegen reikte, zijn stuwwallen met opgestuwd Vroeg- en Midden-Pleistocene afzettingen en glacio-fluviale (smeltwater)afzettingen in de directe omgeving van Ewijk te vinden.132 Ten zuiden van Nijmegen ligt een grote tong van de Drenthe-5 Formatie aan het oppervlak ontsloten (sandr-vlakte met grof zand en grind).133 Er zullen voor de opeenvolgende bewoners van Ewijk dan ook voldoende mogelijkheden zijn geweest om deze stenen in de buurt te verzamelen. 8.4.2 Steengroeven Op de vindplaats zijn minimaal drie steensoorten aangetroffen die via handel zijn aangevoerd: vesiculaire lava, kwartsfylliet en fylliet. Van deze steensoorten is bekend dat ze van oudsher in groeven zijn gewonnen en als respectievelijk maalsteen en wetsteen verhandeld. Voor de als wrijfsteen gebruikte vulkaniet is niet duidelijk of het wellicht om een geïmporteerde steensoort gaat. Dit type vulkaniet is door de auteur niet eerder als zwerfsteen aangetroffen en heeft vermoedelijk een oostelijke herkomst. Voor de herkomst van vesiculaire lava wordt meestal aan Mayen in de Eifel gedacht, in welk geval de steensoort tefriet is en aanvoer via de Rijn zal hebben plaatsgevonden. Een andere herkomst kan echter, zeker voor de Romeinse tijd, niet worden uitgesloten. De wetstenen van fylliet en kwartsfylliet hebben mogelijk een verschillende herkomst. Van de kwartsfylliet met visgraatversiering is in Xanten een depot is aangetroffen. Deze wetstenen zijn archeometrisch onderzocht en hebben een herkomst in het Taunusgebergte, bij Kaub aan de Rijn.134 De fijnkorrelige en veel zachtere fylliet met kleine mica’s is mogelijk afkomstig uit de Ardennen.135 De wetstenen, en met name die met visgraatversiering, lijken bij een Romeinse bewoning van zekere status te horen. Dit levert een interessant probleem op, aangezien in ieder geval twee van de drie wetstenen op basis van aardewerk in de 1e eeuw worden geplaatst (en op basis van de wetsteen met visgraatversiering vooralsnog in de tweede helft 1e eeuw - begin 2e eeuw). Dit lijkt in eerste instantie een relatie met de Romeinse villa direct ten noorden van het opgravingsterrein uit te sluiten, aangezien deze pas vanaf 150 n. Chr. daadwerkelijk het aanzien van een villaterrein zou hebben gekregen.136 Toch was daar al aan het einde van de 1e of het begin van de 2e eeuw sprake van bewoning, en wellicht –aanzet tot– steenbouw, aangezien er baksteenpuin is aangetroffen in grondsporen uit het begin van de 2e eeuw. De auteurs postuleren dat dit afkomstig zou kunnen zijn van een verbouwing van een dan al aanwezige steenbouwstructuur. In dat geval zou de bij KH-II aangetroffen wetsteen met visgraatversiering bij deze vroege periode van De Grote Aalst kunnen horen.
132 133 134 135
Berendsen 2008, 159-165. Schokker 2010. Haupt 1979. Deze veronderstelling is gebaseerd op de (petrografische) ervaring dat veel leisteen en fylliet uit Duitsland kwartsrijk is en dezelfde steensoorten uit de Ardennen juist arm aan kwarts. Aanvullend petrografisch onderzoek zou hier voor dit type wetstenen meer duidelijkheid over kunnen verschaffen. 136 Blom et al. 2012, 304.
106
8.5
Discussie en conclusies
Van het archeologische onderzoek Ewijk Keizershoeve-II is het verzamelde natuursteen gescand en een selectie hiervan is nader geanalyseerd. Het materiaal bestaat voor een groot deel uit stenen die bij stuwwallen gevonden kunnen worden en lokaal verzameld zullen zijn. Het is overwegend gefragmenteerd en verbrand, maar wel goed geconserveerd. Dit geldt zowel voor de steenconcentratie op vindplaats KHII-2 als voor de stenen van vindplaatsen KHII-3 en (in mindere mate) KHII-4-6 met nederzettingssporen uit respectievelijk de Bronstijd en de Late IJzertijd/Vroege Romeinse tijd. Wel is een duidelijk verschil waarneembaar in de zandsteensoorten van beide nederzettingen: die van KHII-3 zijn midden- tot grofkorrelig en die van KHII-4-6 zijn fijnkorrelig. Daarnaast zijn ook alleen op KHII-4-6 geïmporteerde steensoorten aanwezig, zoals maalsteenfragmenten van vesiculaire lava en wetstenen van fylliet en kwartsfylliet. Opvallende en diagnostische vondsten zijn een wetsteen met visgraatversiering en een maalsteenfragment uit een kuil bij HS01 die een overgangsvorm lijkt te zijn tussen twee typen handmolens. 8.5.1 Productie, distributie en gebruik van mobilia Voor dit thema is in de alinea hierboven al het nodige ter discussie gesteld. De handel in natuursteen en de informatie die hieruit kan worden verkregen is in veel opzichten vergelijkbaar met die van aardewerk. Beide kennen zowel lokale als geïmporteerde soorten en beide zijn doorgaans goed geconserveerd. Voor natuursteen geldt bovendien dat niet alleen de vorm van de artefacten diagnostisch kan zijn en mogelijk in een typo(chrono)logie valt onder te brengen, maar dat ook steensoorten zelf informatie verschaffen over herkomst en handelsroutes. Uit de Middeleeuwen en Nieuwe tijd weten we dat hierbij ‘trends’, al dan niet gebaseerd op demografische veranderingen, een belangrijke rol spelen.137 Verder komt uit het hier uitgevoerde onderzoek naar voren dat niet alleen maalstenen en wetstenen specifieker benoemd zouden moeten worden op steensoort, maar ook dat binnen de zandstenen het onderscheid tussen fijnkorrelige en midden- tot grofkorrelige soorten mogelijk diagnostisch kan zijn. Daarnaast verdient het aanbeveling rode zandsteen apart in de tabellen op te nemen, zodat een duidelijker beeld wordt verkregen van het eventuele aandeel Romeins versus middeleeuws op een vindplaats met vondsten uit beide perioden. 8.5.2 Rituele praktijken (inclusief deposities en grafritueel) Bij alle hier besproken vindplaatsen zijn aanwijzingen voor rituele praktijken dan wel intentionele deposities. De steenconcentratie van KHII-2 lijkt op gebruik van natuursteen bij het grafritueel te wijzen en bij zowel KHII-3 als KHII-4-6 zijn maalsteenfragmenten uit paalsporen afkomstig. Gezien de aard van de artefacten wijst dit mogelijk op een symbolisch gebruik. Op KHII-4-6 heeft daarnaast ook een intentionele depositie van opvallende stenen onder een pot of urn plaatsgevonden en is een aambeeld met aankoeksel geborgen dat tezamen werd aangetroffen met een grote hoeveelheid aardewerk en gesinterd materiaal. Hoewel dit laatste geen gesloten context betreft, wijst het mogelijk op de resten van een verlatings- of afsluitingsritueel. 8.5.3 Chronologie In het verlengde van het hierboven gestelde is duidelijk dat natuursteen ook een bijdrage kan leveren aan periodisering en fasering. Zowel voor geïmporteerde voorwerpen als voor de steensoorten zelf geldt veelal een terminus post quem en/of terminus ante quem, terwijl voor veel- en langdurig gebruikte artefactsoorten bovendien vaak sprake is van een, al dan niet geleidelijke, ontwikkeling in vorm, bewerking en steensoort(variant). Bij deze opgraving zijn in dit verband met name vnrs 473 (roterende maalsteen), 650 (wetsteen met visgraatversiering) en 281 (wetsteen van fylliet) van belang. De eerste heeft kenmerken van zowel de vroegere als de latere typen handmolens en de tweede lijkt eerdere dateringen van het visgraattype te bevestigen. De wetsteen van fylliet kan op dit moment niet
137 Zie Janse 1965; Slinger et al. 1980; Dubelaar et al. 2007.
107
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
in een specifieke periode worden geplaatst, maar als de vindplaats als geheel in de Vroege IJzertijd/ Romeinse tijd wordt gedateerd, kan deze datering bij toekomstige vondsten van dit type wetsteen in de overwegingen worden meegenomen. Van belang voor een chronologisch kader voor natuursteen is echter niet alleen de aanwezigheid, maar ook de afwezigheid van steensoorten. Zo kan het relevant zijn dat op vindplaats KHII-3 uit de Midden-Bronstijd geen maalsteenfragmenten van vesiculaire lava zijn aangetroffen. Dit is enigszins speculatief, aangezien deze afwezigheid hier zeer wel kan samenhangen met de beperkte omvang van de vindplaats en de geringe hoeveelheid aangetroffen natuursteen. Toch is de waarneming van belang, omdat het eventueel ook gerelateerd kan zijn aan de locatie van de vindplaats. Zo zijn ten noorden van de Rijn inmiddels wel op enkele locaties maalstenen van vesiculaire lava aangetroffen in middenbronstijdcontexten.138 Dit zou verband kunnen houden met de vroegste aanvoerroutes. Om dit duidelijker in beeld te krijgen, is het van belang ook de afwezigheid van deze steensoort te vermelden, met name bij vindplaatsen uit de Midden- (en Late) Bronstijd.
138 Fermin 2008; Houkes 2011.
108
9
Vuursteen E. Drenth
9.1
Inleiding
Tijdens de opgraving te Ewijk-Keizershoeve II zijn in totaal 38 vuurstenen artefacten aangetroffen. Deze artefacten zijn onderzocht in het licht van de volgende vragen, overeenkomstig die in het Programma van Eisen: —— Welke typen zijn aanwezig? —— Wat is de datering van de artefacten? —— Welke soorten vuursteen zijn vertegenwoordigd en waar zijn ze verzameld? —— Van welke menselijke activiteiten vormen de artefacten de neerslag? Bij de typering en datering van de artefacten is het Archeologisch Basis Register. Versie 1.0 als basis gebruikt.139 De classificatie van de artefacten berust in de eerste plaats op hun vorm. Voor het bepalen van de grondstof zijn verscheidene publicaties geconsulteerd140 alsmede de internetsite Flintsource.141 Tevens is gebruik gemaakt van de referentiecollectie van de auteur.142 Ten slotte zij opgemerkt dat per individu een aantal kenmerken is geregistreerd, die in de determinatietabel beschreven staan (zie tabellen in e-depot). Het gaat behalve om administratieve gegevens (putnr. etc.) en informatie over de grondstof (type vuursteen en herkomst) om afmetingen (grootste lengte, breedte en dikte), het percentage cortex143 en de vermelding of een artefact compleet of gebroken alsmede onverbrand dan wel verbrand is. In voorkomende gevallen, ten slotte, zijn relevant geachte bijzonderheden genoteerd, zoals de aard van de retouche. Er is in zoverre een uitzondering op de bovenstaande regel gemaakt dat van de kleinste fractie ongeretoucheerde artefacten, de splinters, de precieze afmetingen, de staat van compleetheid, het soort vuursteen alsmede de geologische herkomst niet genoteerd zijn. Wel is een globaal onderscheid gemaakt qua grootte. Categorie 1 staat voor splinters tussen 0-5 mm, categorie 2 voor exemplaren met een grootte van 5 tot 10 mm. 9.2
Resultaten
9.2.1 Typologie en datering Tabel 9.1 laat zien welke typen er gevonden zijn. Een algemene tweedeling is gemaakt tussen enerzijds ongeretoucheerde en anderzijds geretoucheerde artefacten. De laatstgenoemde groep wordt frequent in de archeologische literatuur aangeduid als werktuigen. Een van de typen is dat van ‘kern’. Het betreft hier een artefact dat vermoedelijk ‘gekraakt’ is met behulp van een stenen hamer en dito aambeeld. Het is niet helder welke bedoeling de vuursteenbewerk(st)er daarbij had. Dienovereenkomstig kan getwist worden over het type: afslag of kern. Het gebroken bifaciaal geretoucheerde artefact is vermoedelijk een fragment van een mesje (afb. 9.1). Een andere optie is die van een gebroken splintered piece. De versplinteringen langs de rand zouden als aanwijzing in die richting opgevat kunnen worden. Voor nadere bijzonderheden over de grootste lengte en dito breedte van de ongemodificeerde artefacten wordt verwezen naar afbeelding 9.2. Het blijkt dat de maximale waarden achtereenvolgens 4,5 cm en 4,2 cm zijn. De gemodificeerde artefacten hebben afmetingen die vergelijkbaar zijn met de meerderheid van de ongeretoucheerde artefacten (afb. 9.3). Ook het gebroken artefact van onbekend type – niet opgenomen in afb. 9.2 noch in afb. 9.3 – is van een overeenkomstige grootte: 1,8 cm x 1,3 cm.
139 Brandt et al. 1992, met talrijke referenties. 140 Arora 1995; Brounen 1998; Beuker 1986; 1991/1992; Drenth & Beuker 2000; Gayck 2000; De Grooth 1998; Högberg & Olausson 2007; Marichal 1983; De Warrimont & Groenendijk 1993. 141 Zie www.flintsource.net/ 142 Deze collectie is weliswaar gering van omvang, maar omvat wel de volgende typen vuursteen afkomstig uit verschillende gebieden: Frans tertiair vuursteen, Grand-Pressigny-vuursteen; Helgoland-vuursteen (niet alleen de rode maar tevens verscheidene andere varianten); lichtgrijze Belgische vuursteen; Rijckholt-vuursteen, Daneflint, Senonien-vuursteen van Rügen en Valkenburg-vuursteen. 143 Het percentage is gegeven in intervallen van 10%; ingeval van artefacten die in het geheel niet dan wel volledig bedekt zijn met cortex, is achtereenvolgens 0% en 10% genoteerd. Voor de duidelijkheid, bij afslagen en klingen alsmede gemodificeerde artefacten ofwel werktuigen waarvan duidelijk of aannemelijk is dat zij gemaakt zijn op deze grondvormen is het percentage cortex berekend op basis van de hoeveelheid ‘schors’ op de dorsale zijde.
109
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Afb. 9.1 Gebroken bifaciaal geretoucheerd artefact uit S42.20 (vondstnr. 234).
4,5
aanscherpingsafslag, compleet afslag, compleet
4
afslag, gebroken
grootste breedte (cm)
3,5
afslag, mate van compleetheid onduidelijk
3
afslag?, compleet 2,5 afslag?, gebroken 2
kernvernieuwingsafslag, compleet
1,5
kling, gebroken afslagkern, compleet
1
kern', compleet
0,5
blok/brok, mate van compleetheid onduidelijk
0 0
1
2
3
4
5
grootste lengte (cm)
Afb. 9.2
Grootste lengte en breedte van de ongeretoucheerde artefacten.
3
afslagschrabber, gebroken
grootste breedte (cm)
2,5 bifaciaal geretoucheerd artefact, gebroken
2
geretoucheerd stuk, mate van compleetheid onduidelijk
1,5
geretoucheerde afslag, compleet
1 0,5
schrabber op afslag/kling, gebroken
0 0
1
2
3
4
5
grootste lengte cm
Afb. 9.3
110
Grootste lengte en breedte van de geretoucheerde artefacten.
Tabel 9.1
Overzicht van de aantallen artefacttypen per put. Tussen haakjes staan de aantallen inclusief twijfelgevallen.
Putnummer type artefact ongemodificeerd aanscherpingsafslag afslag afslagkern blok/brok ‘kern’ kernvernieuwingsafslag kling splinter, categorie 1 splinter, categorie 2 gemodificeerd afslagschrabber bifaciaal geretoucheerd artefact geretoucheerde afslag geretoucheerd stuk bilateraal geretoucheerde kling/schrabber op afslag/kling overig artefact indet.
29
30
31
42
1 -
1(3) 2 1 1 -
1 7(8) 1 2 7 7
-
-
-
1 1 1 1
1 -
-
-
1
-
Voor een scherpe datering van de artefacten bieden hun intrinsieke eigenschappen nauwelijks houvast. Het bifaciaal geretoucheerde exemplaar biedt nog de meeste aanknopingspunten. Althans als het inderdaad een gebroken mesje is. Dergelijke artefacten zijn vooral gangbaar geweest in de laatneolithische Klokbekercultuur (ca. 2400-1900 v. Chr.) en de Wikkeldraadbekercultuur uit de Vroege Bronstijd (ca. 1900-1600 v. Chr.).144 Ingeval de vondst in kwestie echter een fragment van een splintered piece is, valt de typologische datering beduidend ruimer uit. Dit soort artefacten kwam in Nederland in elk geval voor vanaf het Laat-Paleolithicum tot in de Bronstijd.145 De geologische en archeologische context suggereert dat het artefact neolithisch of jonger is. De vondst is gedaan in een greppel, met drie stukjes aardewerkgruis als nevenvondsten. Het lithische materiaal uit put 30146 is verzameld uit laag 2600, meer in het bijzonder de vakken 102 en 103. Uit het eerstgenoemde vak zijn twee met kwartsgruis verschraalde wandscherven afkomstig, die aan het Midden-Neolithicum (Hazendonk-groep) zijn toegewezen. Het vermoeden rijst dat deze datering ook op de genoemde vuurstenen artefacten van toepassing is. Ook van een substantieel deel van de zestien vuurstenen artefacten uit put 31 is een middenneolithische ouderdom duidelijk of aannemelijk. Niet minder dan tien exemplaren stammen uit kuil KL05. Het zijn drie tot vijf afslagen147, een kernvernieuwingsafslag, een aanscherpingsafslag, een afslagschrabber, een bilateraal geretoucheerde kling dan wel schrabber op afslag/kling en een artefact dat typologisch niet nader te determineren is (afb. 9.4). Vooral indien het laatstgenoemde artefact een geretoucheerde kling voorstelt, gaan de gedachten op typologische gronden uit naar een midden- of laatneolithische ouderdom.148 Deze datering strookt met die op basis van het aangetroffen aardewerk. Vermoedelijk dateert ook het overige vuursteen uit put 31 uit het Midden-Neolithicum. Zij zijn nabij het bovengenoemde grondspoor verzameld. Als aanvullend argument kan worden gewezen op een afslag in greppel GR03. Deze ging vergezeld van een met kwartsgruis verschraalde scherf uit vermoedelijk het Midden-Neolithicum. Bovendien is een van de vondsten een kling afkomstig uit S31.60, een kuil die op ca. 3 m ten zuidoosten van H02 was gelegen (afb. 9.5). Dergelijke artefacten zijn regelmatig
144 145 146 147 148
Lanting 1973, speciaal 232. Zie voor voorbeelden uit de Bronstijd Van Gijn & Niekus 2001. Ten zuidwesten van H02 en H03. Door verbranding van de artefacten zijn er twee twijfelgevallen. Zie bijvoorbeeld Louwe Kooijmans 1980; Verhart & Louwe Kooijmans 1989.
111
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Afb. 9.4 Afslagschrabber en bilateraal geretoucheerde kling dan wel schrabber op afslag/kling uit kuil KL05 (beide vondstnr. 117).
Afb. 9.5
Afb. 9.5 Gebroken kling uit S31.60 (vnr. 92).
in de middenneolithische context van Midden-Nederland gevonden.149 Een van de vondsten (vnr. 114), een afslag, is overigens afkomstig uit een van de paalsporen die deel uitmaken van spieker 6. Overeenkomstig de voornoemde interpretatie moet dit een artefact zijn dat in secundaire archeologische context is ontdekt. 9.2.2 Grondstof Tabel 9.2 laat zien welke soorten vuursteen herkend zijn en wat hun (veronderstelde) geologische herkomst is. Duidelijk komt het beeld naar voren van vooral materiaal uit een tertiaire geologische context , zogenoemd terrasvuursteen. Vermoedelijk betreft het grondstof uit de lokale Maas- en Rijnafzettingen. Ook vuursteen van het type Rijckholt komt van nature in deze context voor. De schrabber die mogelijk van dit materiaal is gemaakt, is zeker geen voorbeeld van gemijnd vuursteen afkomstig uit Zuid-Limburg. De afgeronde cortex wijst niet op een primaire maar een tertiaire geologische context.
149 Louwe Kooijmans 1980; Verhart & Louwe Kooijmans 1989; Verhart 1989.
112
Tabel 9.2 Overzicht van het grondstofgebruik per artefacttypen. Tussen haakjes staan de aantallen inclusief typologische twijfelgevallen. type vuursteen en geologische context type artefact ongemodificeerd aanscherpingsafslag afslag afslagkern blok/brok ‘kern’ kernvernieuwingsafslag kling gemodificeerd afslagschrabber bifaciaal geretoucheerd artefact geretoucheerde afslag geretoucheerd stuk bilateraal geretoucheerde kling/ schrabber op afslag/kling overig artefact indet.
maasei; tertiaire geologische context
Rijckholt?; tertiaire ?; tertiaire geologische geologische context context
?; ?
(1) -
-
2 1 1 1 1 -
1 5(8) 1 2
-
1 -
1 1 -
1 1 1
-
-
-
1
9.2.3 De vuurstenen artefacten en de aard van de menselijke activiteiten Deze paragraaf richt zich op de 23 van de in totaal 25 artefacten die als (vermoedelijk) middenneolithisch zijn gedateerd. De twee andere artefacten blijven hier buiten beschouwing, omdat hun ouderdom onvoldoende te bepalen is. De omvang en samenstelling van de (veronderstelde) midden-neolithische vuursteenassemblage geven geen langdurige bewoning aan. Zo ontbreken pijlpunten, boren en geslepen bijlen, die op andere als nederzettingen geïnterpreteerde middenneolithische vindplaatsen wel aanwezig zijn.150 Eerder getuigen de vuurstenen artefacten van Keizershoeve II van kortstondige, gespecialiseerde acviteiten. Ter plaatse lijkt in elk geval vuursteen te zijn bewerkt, aangezien afslagen en kernen voorkomen. Van de artefacten worden bovendien negen stuks in verschillende mate bedekt met cortex (tot 80-90%). Verder wijst de afslagschrabber op huidbewerking.151 Kennelijk zijn ter plaatse ook één of meer werktuigen aangescherpt, getuige een aanscherpingsafslag. Spoor 80 in put 31 zou wel eens artefacten kunnen hebben bevat die zijn afgedankt alsmede bewerkingsafval. Zes van de 25 artefacten zijn verbrand. Tot de inventaris behoort verder de zojuist genoemde aanscherpingsafslag en een veertiental splinters152, terwijl een van de twee werktuigen (de bilateraal geretoucheerde kling dan wel schrabber op afslag/kling) gebroken is. Bij de splinters en de aanscherpingsafslag valt op dat geen ervan corterx draagt. Dit suggereert dat zij ontstaan zij bij het (her) retoucheren van artefacten.
150 Vergelijk de meer omvangrijke en gevarieerde ensembles van middenneolithische assemblages te Gassel (Verhart & Louwe Kooijmans 1989), Grave-Pater Berthierstraat (Verhart 1989) en Wijchen-Het Vormer (Louwe Kooijmans 1980) . 151 De resultaten van gebruikssporenonderzoek naar schrabbers van vindplaatsen elders in Nederland geven aan dat schrabbers vooral deze functie hebben gehad. Zie bijvoorbeeld Van Gijn et al. 2001; 2005/2006; Peeters et al. 2001; Verbaas et al. 2011. 152 De aanwezigheid van splinters is het gevolg van het zeven (gebruikte maaswijdte 3 mm) van de kuilvulling.
113
10
Keramisch bouwmateriaal R.C.A. Geerts
10.1
Inleiding
Gedurende het proefsleuvenonderzoek en de daarop volgende opgraving te Ewijk – Keizershoeve II zijn 58 fragmenten keramisch bouwmateriaal verzameld met een totaal gewicht van 2.317 gram (zie tabel 10.1). In het Programma van Eisen zijn een aantal onderzoeksvragen geformuleerd die betrekking hebben op Tabel 10.1 Overzicht van het keramisch bouwmateriaal. Type bouwmateriaal Tegula Platte fragmenten Verbrande klei/huttenleem Indet Totaal
n 1 16 36 5 58
%n 1,72% 27,59% 62,07% 8,62% 100,00%
g 302 805 1124 86 2.317
%g 13,03% 34,74% 48,51% 3,71% 100,00%
MAE 1 10 32 4 47
% MAE 2,13% 21,28% 68,09% 8,51% 100,00%
het keramisch bouwmateriaal: —— Wat zegt de aangetroffen materiële cultuur over de culturele context en de functie van de vindplaats? Welke activiteiten werden er uitgevoerd ter plaatse van de vindplaats? Wat zegt dit over de bestaanswijze ter plaatse (agrarische bestaansbasis versus jagen en verzamelen)? —— Ligt het vondstmateriaal in situ of is het (deels) secundair gedeponeerd? Voordat deze vragen beantwoord kunnen worden zal het bouwmateriaal per vindplaats en per periode besproken worden. 10.2 Het keramisch bouwmateriaal Het aangetroffen keramische bouwmateriaal is in een drietal groepen in te delen (tabel 10.1). Tegulae zijn de dakpannen uit de Romeinse tijd. Deze dakpannen worden gekenmerkt door twee opstaande randen, de flenzen, aan de lange zijde. Tegulae zijn breder aan de top dan aan de onderkant. Op de vier hoeken hebben ze uitsnijdingen aan de boven- danwel onderkant zodat ze beter op elkaar aansluiten. Om de naden tussen de tegulae af te sluiten werden de flenzen afgedekt met imbrices. Platte fragmenten zijn stukken bouwmateriaal die geen diagnostische kenmerken meer bevatten. Echter, zijn deze fragmenten plat wat wil zeggen dat deze van bijvoorbeeld bakstenen of tegels afkomstig kunnen zijn. Verbrande klei/huttenleem betreft onintentioneel verbrande klei. Alleen als dit fragmenten betreft waarbij indrukken van takken of van vlechtwerk zichtbaar zijn kan gesteld worden dat het huttenleem betreft. Huttenleem is klei die tegen de vlechtwerkwanden van huizen gesmeerd wordt om deze wind en waterdicht te maken. Deze klei wordt ongebakken aangebracht en alleen als deze door omstandigheden toch verbrand is dit archeologisch terug te vinden. 10.2.1 Vindplaats KHII-2 Op deze vindplaats zijn 14 fragmenten verbrande klei aangetroffen. Het merendeel van deze fragmenten is afkomstig uit crematiegraf 10. Elf fragmenten kunnen geïnterpreteerd worden als klei die verbrand is tijdens de crematie en met de resten in de grafkuil gedeponeerd zijn. De drie andere fragmenten (gevonden in een laag en een paalkuil) kunnen niet met zekerheid als huttenleem geïnterpreteerd worden. Op geen van deze fragmenten zijn indrukken van takken of vlechtwerk aangetroffen. 10.2.2 Vindplaats KHII-3 De drie aangetroffen fragmenten betreffen platte fragmenten en een niet nader te determineren fragment. Tijdens de aanleg van het vlak zijn twee platte fragmenten uit de Romeinse tijd aangetroffen. Het niet
115
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
nader te determineren fragment is een stuk bouwmateriaal dat sterk verbrand en versinterd is. Dit fragment is in een kuil (S31.79) aangetroffen. 10.2.3 Vindplaats KHII-4 Op deze vindplaats zijn vijftien fragmenten bouwmateriaal aangetroffen van in totaal acht individuen. Het tegulafragment is afkomstig uit greppel GR02, die gedateerd is vanaf 170 n. Chr. Van dit fragment is noch de uitsnijding noch de flens bewaard gebleven. De andere fragmenten zijn alle verzameld gedurende de aanleg van het vlak en dus niet aan sporen te relateren. Dit betreft vijf platte en twee niet nader te determineren fragmenten. De dikte van twee van de platte fragmenten komt overeen met die van het stuk tegula, mogelijk zijn die fragmenten afkomstig van een tegula. 10.2.4 Vindplaats KHII-5 Op vindplaats 5 zijn 17 fragmenten verbrande klei en vier fragmenten bouwmateriaal verzameld. Het grootste deel van de verbrande klei is afkomstig uit kuil 4. Op twee van de negen fragmenten zijn indrukken van takken zichtbaar. Deze twee zijn fragmenten zijn te interpreteren als huttenleem. Uit een andere kuil (S46.64) zijn vier fragmenten verbrande klei verzameld. De fragmenten bouwmateriaal bestaan uit twee platte en een niet nader te determineren fragment. Deze zijn waarschijnlijk in de Romeinse tijd te plaatsen. Daarnaast is een fragment van een dakpan uit de Middeleeuwen of Nieuwe tijd aangetroffen bij de aanleg van het vlak. 10.2.5 Vindplaats KHII-7 In deze proefsleuf is één fragment bouwmateriaal aangetroffen in een paalkuil, (S50). Het betreft een plat fragment dat niet in een specifieke periode te plaatsen is. De paalkuil lijkt op basis van het aardewerk in de Middeleeuwen te dateren 10.3 Conclusie Het keramisch bouwmateriaal is afkomstig van vier van de zes vindplaatsen. Omdat het karakter van de vindplaatsen verschilt, zal in de beantwoording van de onderzoeksvragen dit onderscheid aangehouden worden (zie hoofdstuk 14). Over het algemeen kan gesteld worden dat de omvang van het keramisch bouwmateriaal van een dusdanig geringe aard is dat er geen verdergaande conclusies getrokken kunnen worden.
116
11
Archeobotanisch onderzoek C. Moolhuizen
11.1
Inleiding
Bij de opgraving Ewijk, Keizershoeve II zijn verschillende macrorestenmonsters genomen voor botanisch onderzoek. Hiervan zijn vijf monsters gewaardeerd op hun geschiktheid voor verder onderzoek. Bij de waardering bleek alleen vondstnummer 585 in aanmerking te komen voor een uitgebreidere analyse van botanische macroresten. Dit monster is afkomstig uit een waterkuil (WA04, vindplaats KHII-4/6), die vermoedelijk ook gebruikt is door het vee. De kuil is 250 cm in doorsnede, 60 cm diep en bestaat uit meerdere lagen. Rond deze kuil is een veekraal aangetroffen. De ouderdom kan geschat worden aan de hand van aardewerk: in de kuil zijn scherven uit de Midden-IJzertijd aangetroffen. Het monster is qua inhoud en context niet goed te vergelijken met het overige botanische onderzoek, aangezien dat het pollenonderzoek ten behoeve van een landschapreconstructie betreft. 11.2
Methoden
Het monster voor botanische macroresten, vruchten en zaden is in twee volumes verdeeld. Een volume van 0,5 liter is gezeefd over een zeef met een maaswijdte van 0,25 mm en 4,5 liter sediment is gezeefd over een zeef met een maaswijdte van 0,5 mm. Beide fracties zijn vervolgens geanalyseerd onder een binoculair met een maximale vergroting van 50x en doorgekeken totdat er geen nieuwe soorten meer gevonden werden en de ontdekking daarvan statistisch verwaarloosbaar was. Voor determinatie van de vruchten en zaden is gebruik gemaakt van de “Digitale zadenatlas” en de “Zadenatlas der Nederlandsche Flora”.153 De naamgeving van de plantensoorten die als macroresten gevonden worden is op deze determinatiewerken gebaseerd. Voor de indeling in plantengroepen is onder andere gebruik gemaakt van de “Herziening van de indeling in ecologische soortengroepen voor Nederland en Vlaanderen”, de “Nederlandse Oecologische Flora” en de “Heukels flora”.154 De resultaten van de macrorestenanalyse zijn weergegeven in tabel 11.1. 11.3
Resultaten
In vondstnummer 585 zijn zowel resten van cultuurgewassen als wilde soorten aangetroffen (tabel 11.1). De botanische resten in het monster zijn voornamelijk verkoold bewaard. De inhoud van het monster bestaat grotendeels uit graan en graankaf, stroresten en akkeronkruiden. 11.3.1 Cultuurgewassen De soorten waarvan resten aanwezig zijn in het monster, en die waarschijnlijk voor consumptie bedoeld waren, zijn gerst (Hordeum vulgare), emmertarwe (Triticum dicoccum) en pluimgierst (Panicum miliaceum) (afb. 11.1). In het monster zijn tientallen resten van verkoold graan aangetroffen. Hieronder waren duizenden korrels van gerst, honderden korrels van emmertarwe, en enkele korrels van pluimgierst. Daarnaast zijn vele tientallen korrels van dreps of dravik gevonden. Bij het verkoold raken van graan kunnen zich luchtbellen vormen in de graankorrel, waardoor deze vervormt. Dit was ook vaak in enige mate het geval bij het materiaal in het monster, waardoor helaas tientallen graankorrels uit het monster niet op naam gebracht konden worden. De alomtegenwoordige graansoort in het monster is gerst. Gerst is een graan dat al zeer lange tijd in gebruik is. De domesticatie heeft ongeveer gelijktijdig plaatsgevonden met tarwe. Gerst verdraagt droge en zoute omstandigheden het best van alle granen, wat het tot een veelgekweekte soort maakte. Al is het niet geschikt om brood van te maken, het kan gebruikt worden voor pap, koeken of het maken van bier.
153 Beijerinck 1947; Cappers, et al. 2006. 154 Tamis, et al. 2004; Van der Meijden 2005; Weeda, et al. 1985; 1987; 1988; 1991; 1994.
117
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Waarschijnlijk gaat het hier om de bedekte variant (H. vulgare ssp. vulgare).155 Emmertarwe is één van de twee graansoorten die vanaf het begin van de landbouw in gebruik is geweest. Met name tijdens het Neolithicum en de Bronstijd was het een belangrijk gewas en werd het van Spanje tot in Scandinavië verbouwd.156 Vanaf de Middeleeuwen nam het gebruik van deze soort af. Het werd verdrongen door gewassen als broodtarwe. Dat graan heeft als voordeel dat het een onbedekte soort betreft, wat wil zeggen dat er geen kaf strak om de korrel zit. Dit scheelde een stap in het dorsproces. Bovendien bevat broodtarwe gluten, waardoor er gerezen brood van gemaakt kan worden, en levert het meer korrels per halm. Na de 13e eeuw werd emmertarwe dan ook nauwelijks meer verbouwd in West-Europa.157
Afb. 11.1
De in monster 585 gevonden verkoolde graankorrels van gerst (boven)
en kafresten van emmertwarwe (beneden). Pluimgierst, ook wel gewoon gierst genoemd, is een zeer kleine graansoort. Deze oude cultuurplant is een belangrijk gewas, nu nog in droge streken in vooral Zuid- en Oost-Azië, maar vroeger ook in Midden-, West- en Zuid-Europa. Al in het Laat-Neolithicum was gierst in de dorpen aan de oevers van het Bodenmeer als cultuurplant aanwezig. Pluimgierst is een robuust, eenjarig pluimgras, dat meer dan een meter hoog kan worden. De korrels zijn bijna bolrond, tot 3 mm doorsnede en blijven omsloten door de lemma en palea als ze uit de kelkkafjes vallen. Deze tetraploïde soort is niet in het wild bekend en ook de voorouder is niet met zekerheid te noemen. Men neemt aan dat domesticatie zich ergens in Azië afspeelde.158 11.3.2 Wilde plantensoorten Het monster bevat zeer weinig resten van wilde plantensoorten. De soorten die wel zijn gevonden, zijn waarschijnlijk niet uit het graan gefilterd door hun overeenkomstige grootte. Van dreps (cf. Bromus secalinus) zijn mogelijk enkele verkoolde korrels aangetroffen. Deze grote grassoort is een plant die tussen winterrogge, -tarwe en –gerstakkers op vochtige löss, leem en zandige klei groeit. Dreps is in feite een halfgraan, een plant die tussen graan en onkruid instaat. Waarschijnlijk heeft een wilde voorouder van dreps (dravik) tussen het winterkoren gegroeid, waardoor een onbedoeld selectieproces ontstond. Van laat bloeiende dravikplanten met de juiste kenmerken maakten de vruchten de meeste kans met het graan meegeoogst te worden, in het zaaigoed terecht te komen en zo weer met het graan uitgezaaid te
155 156 157 158
118
Bakels 1997, 20; Kalkman 2003, 44-45. Bakels 1997, 18-21. Bakels 1997, 19; Kalkman 2003, 38-40; Knörzer et al. 1999. Kalkman 2003.
worden. Na een aantal generaties werd zo een dravik geselecteerd met graanachtige eigenschappen. Een dergelijke ontstaanswijze wordt bijvoorbeeld ook voor een graan als haver aangenomen. Dreps heeft een taaie, niet snel doorbrekende as van het aartje. Dit wijst op domesticatie: bij een brosse aar is het moeilijker om de korrels te oogsten, zoals bij wilde grassen. Een andere overeenkomst met granen is dat dreps geen kiemrust kent. De korrels ontkiemen snel nadat ze op de grond zijn gekomen, zodat geen reserve van kiemkrachtige vruchten in de bodem wordt opgebouwd.159 Dreps is waarschijnlijk niet bewust als graan geselecteerd. De grote zaden, die veel graankorrels lijken, zijn echter moeilijk uit te zeven en kunnen ook gewoon gegeten worden. Dit verklaart ook de aanwezigheid van deze soort tussen het graan, dat verder geen onkruidzaden bevat. 11.4
Samenstelling van de botanische resten
Vrijwel al het materiaal uit monster 585 is verkoold. De hoge dichtheid van graankorrels doet al vermoeden dat het hier om één geheel gaat. Dit maakt dat een eenduidige conclusie betreffende de resten getrokken mag worden. De aanwezigheid van kaf- en stroresten biedt de mogelijkheid om te onderzoeken welke handeling deze combinatie van resten opgeleverd kan hebben. Met behulp van een schema dat de verschillende stappen van het bewerkingsproces van granen toont, kan gekeken worden waar we dit specifieke monster kunnen plaatsen. Hierbij is van belang, dat de resten deel uitmaken van één geheel, dat samen is bewaard is gebleven. Zoals aangegeven, lijkt dat hier het geval te zijn. Om het eindproduct van agrarische handelingen te kunnen relateren aan de handelingen zelf, is in de jaren 80 een schema opgesteld door Hillman. Een vertaling en bewerking hiervan zoals hier gebruikt wordt, is gemaakt door Bakels.160 Het schema is gebaseerd op gegevens uit etnografisch onderzoek. Met behulp van dit schema kan gekeken worden naar de botanische (graan)resten uit archeologische monsters, en vervolgens bepaald uit welke stap in het proces van verwerking deze afkomstig van zijn (afb. 11.2). Waar een ‘F’ staat in het schema, kan het materiaal in aanraking komen met vuur en dus verkoold raken. De inhoud van het monster uit de kuilen komt niet volledig overeen met één van de afvalproducten die in het schema beschreven worden. We hebben hier te maken met een combinatie van graan, kaf, en halmfragmenten zonder onkruiden. In het oorspronkelijke model van Hillman wordt onderscheid gemaakt tussen soorten die wel of niet vrijdorsend zijn. Met vrijdorsende soorten worden granen als broodtarwe en rogge bedoeld, waar het kaf slechts los om de korrel zit. Dit maakt het dorsen makkelijker en maakt dat het verwerkingsproces afwijkt van dat van de andere groep granen. Resten als graankorrels met grove kafdelen (van soorten die niet vrijdorsend zijn, zoals emmertarwe en bedekte gerst) komen voor als afval na het zeven voor de derde maal van het graan. Bij de eerdere zeefronden zijn grote delen van strodelen en vervolgens fijner stro, hele aren en grote onkruidzaden verwijderd. Dergelijk afval werd verbrand, of bewaard en gebruikt voor andere doeleinden als brandstof of tondel, voeder en, in het geval van kleine graankorrels, noodvoedsel. De combinatie van resten zoals in Keizershoeve II aangetroffen zou volgens Hillmans model afkomstig kunnen zijn van gedorste aren die verkoold zijn geraakt zijn tijdens het drogen (‘parch’) ervan. Hierbij wordt vuur gebruikt voor het drogen van het graan, opdat het langer bewaard kan blijven. Helaas wilde een deel van de voorraad nog wel eens ten prooi vallen aan de vlammen. Opvallend bij deze verzameling is wel het gebrek aan onkruidsoorten. Minder onkruidsoorten worden verwacht bij een tweede mogelijkheid, waarbij de graan- en kafresten het gevolg zijn van voorraadkuilen die zijn schoongebrand of waarvan de inhoud per ongeluk verbrand is geraakt.
159 Weeda et al. 1994, 122-126. 160 Bakels 1985; Hillman 1981.
119
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Product
Handeling
Afval
Gebruik in afval
stro
daken, vloerbedekking
veld met graan en onkruid oogsten met sikkel drogen op het veld of in schuren
graan in kaf, stroresten, onkruidzaden
dorsen: in streken met regenrijke zomers binnenshuis, door slaan, in streken met droge zomers buitenshuis, met een dorsslede of door het treden van vee
stro-afval
vegen of harken van de plaats waar is gedorst graan in kaf, zware stroresten, meeste onkruidzaden
eerste maal wannen
graan in kaf, onkruidzaden
eerste maal zeven met grove zeef F drogen in streken met vochtig klimaat
F brandstof, veevoer, grof mageringsmateriaal voor klei
stroresten kafnaalden, lichte onkruidzaden stroresten clusters onkruidzaden
opslag van graan in kaf, vermengd met onkruidzaden In regenrijke streken gebeurt alles vanaf hier in kleine dagelijkse porties, in droge streken wordt alle graan tegelijk behandeld F licht roosteren, om het kaf bros te maken, in elk geval in vochtige klimaten graankorrels, zware kafdelen, onkruidzaden
tweede maal wannen
graankorrels, onkruidzaden
tweede maal zeven met middelfijne zeef
graankorrels, onkruidzaden met hetzelfde formaat als graan
stampen
derde maal zeven met fijne zeef
lichte kafdelen, kafnaalden, lichte onkruidzaden niet van kaf ontdane korrels, grote onkruidzaden ondermaatse graankorrels, kleine onkruidzaden
F veevoer, mageringsmateriaal of als afval verbrand F veevoer of als afval verbrand
opslag, in droge streken zuiver graan
sorteren met de hand F
onkruidzaden en alle overgebleven verontreinigingen
voedselbereiding
Afb. 11.2
11.5
Stappen in de verwerking van graan.
Conclusies
Het verkoolde, botanische materiaal uit de waterkuil van Ewijk, Keizershoeve II, vindplaats 4-6 laat afval van voedselgewassen zien, dat erop wijst dat in de kuil voedsel- en verwerkingsresten zijn gedeponeerd. De IJzertijdbewoners hadden tenminste drie graansoorten tot hun beschikking, namelijk bedekte gerst, emmertarwe en pluimgierst. De kuil bevatte voor het overgrote deel gerst, een soort die niet geschikt is voor het maken van brood, maar die de bewoners wel van koeken, pap en zelfs bier kon voorzien. Emmertarwe zou daarentegen wel als grondstof voor brood gebruikt kunnen zijn. De rol van pluimgierst is onduidelijk: hoewel dit in principe een cultuurgewas is en geen onkruid, zijn de gevonden hoeveelheden klein om er duidelijke uitspraken over te kunnen doen. De inhoud van het monster als geheel vertegenwoordigt waarschijnlijk afval dat is ontstaan bij het zeven of handmatig schonen van graan. De resten kunnen verkoold zijn geraakt bij het opzettelijk verbranden als afval of brandstof. Ook is het mogelijk dat bij het drogen van de graankorrels, waarbij vuur werd gebruikt, de korrels verkoolden in plaats van, volgens de opzet, langer houdbaar te zijn.
120
12
Archeozoölogisch onderzoek J. van Dijk en L.M. Kootker
12.1
Inleiding
Op vindplaatsen KHII-2, KHII-3 en KHII-4/6 zijn verbrande en onverbrande dierlijke botresten aangetroffen. Het materiaal is afkomstig uit het Midden-Neolithicum, de Vroege en Midden-IJzertijd en de VroegRomeinse periode, waarbij de nadruk ligt op de Midden-IJzertijd. Veruit de meeste resten zijn afkomstig uit de crematiegraven van KHII-2. Ook komen enkele vondsten, waaronder een partieel skelet van een paard, uit de aangetroffen waterputten. De overige sporen waaruit dierlijk botmateriaal is verzameld betreffen kuilen, greppels, spiekers en huisplattegronden. In dit hoofdstuk worden de resultaten van het archeozoölogisch onderzoek per periode en per vindplaats gepresenteerd. 12.2 Methoden Het materiaal is met de hand verzameld. De zoogdier-, vis- en vogelresten zijn door Archeoplan Eco onderzocht.161 Bij de determinatie van dit botmateriaal is gebruik gemaakt van de vergelijkingscollectie van Archeoplan Eco te Delft en de collectie van het Amsterdams Archeologisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam. Bij de analyse van de dierlijke resten is zoveel mogelijk informatie verzameld. Dit houdt in dat van elk botfragment –indien mogelijk– gegevens zijn genoteerd met betrekking tot dierklasse, soort, skeletelement, leeftijd, sexe, fragmentatie, afmeting en specifieke kenmerken zoals hak- of snijsporen en sporen van verbranding, vraat, digestie of pathologische aandoeningen. De gegevens van het onderzoek zijn opgeslagen in databestanden die zijn opgebouwd conform het Laboratoriumprotocol Archeozoölogie.162 De zoogdierresten die niet meer op soort zijn te brengen, zijn ingedeeld naar diergrootte. Rund en paard behoren tot de grote zoogdieren (LM). Schaap/geit en varken zijn middelgrote zoogdieren (MM). Fragmenten zoogdier, vogel en amfibie die niet aan een soort of diergrootte toegekend kunnen worden, zijn als ‘zoogdier’, ‘vogel’ of ‘amfibie’ gedetermineerd. Het skelet van schapen en geiten lijkt sterk op elkaar en het is voor deze vindplaats niet mogelijk gebleken om een onderscheid tussen de beide diersoorten te maken. Bij paard, rund, schaap/geit en varken is behalve het aantal resten ook het gewicht vastgelegd. Het gewicht is te beschouwen als een maat voor de hoeveelheid vlees om de botten. De maten van enkele pijpbeenderen van paard zijn genomen volgens de methode van Von den Driesch.163 Vervolgens is de schofthoogte berekend aan de hand van de vermenigvuldigingsfactoren van May.164 Verschillende onderzoeksmethoden zijn gebruikt bij de interpretatie van de gegevens. Een schatting van de leeftijd waarop de dieren zijn geslacht (of gestorven) is gedaan met behulp van de lengte van de diafysen (voor pre- en neonatale dieren) en de vergroeiingstadia van de epifysen van de postcraniale (niet tot de schedel behorende) botten.165 De lengte van de diafysen en het tijdstip van vergroeiing van de epifyses is voor verschillende moderne soorten zoogdieren geïnventariseerd. Bij het gebruik van deze data voor archeologische assemblages wordt aangenomen dat de groeisnelheid van foeten en het tijdstip van vergroeiing van de epifysen van een soort door de eeuwen heen constant is gebleven. Het nadeel van de leeftijdsschatting aan de hand van de vergroeiing van de epifysen is dat het niet zo accuraat is omdat slechts een minimale of maximale leeftijd kan worden gegeven.166 Een schatting van de leeftijd met behulp van gebitselementen is alleen bij paard mogelijk gebleken.167 Overzichten van de aangetroffen skeletelementen en de leeftijdsgegevens staan in bijlagen 1 en 2.
161 162 163 164 165 166 167
De determinatie van de visresten is verricht door ArchaeoZoo te Amsterdam. Lauwerier 1997. Von den Driesch 1976. May 1985. Habermehl 1975. Silver 1970; Reitz & Wing 1999. Habermehl 1975.
121
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
12.3 Algemene resultaten In totaal zijn 742 verbrande en onverbrande dierlijke botfragmenten uit 11 crematiegraven en één inhumatiegraf ter determinatie aangeboden. Daarnaast zijn 150 botfragmenten uit verschillende structuren en 13 fragmenten van het partiële skelet van een paard uit een waterput archeozoölogisch onderzocht. Dit maakt een totaal van 905 geanalyseerde dierlijke botfragmenten. De fysieke kwaliteit van het onverbrande botmateriaal geeft enig inzicht in de conservering. De fysieke kwaliteit wordt bepaald door de broosheid van het bot en de mate van verwering. De broosheid van het merendeel van het bot is conform klasse 1 (sterk (bot)fragment).168 De verweringsgraad is aan te geven als stadium 1 (het bot vertoont barsten die parallel lopen met de vezelstructuur of een mozaïekpatroon vormen op gewrichtsoppervlakten).169 Dit houdt in dat het onverbrande botmateriaal redelijk goed geconserveerd is. In tabel 12.1 komt duidelijk naar voren dat het verbrande en het onverbrande bot sterk gefragmenteerd is. Van gemiddeld 97% van alle verbrande en onverbrande dierlijke resten is niet meer dan 10% van het oorspronkelijke bot bewaard gebleven. Dit percentage lijkt sterk beïnvloed te worden door het grote aantal verbrande botfragmenten (0-10%: n=604), maar ook het merendeel van de onverbrande fragmenten is zeer gefragmenteerd. Tabel 12.1 Fragmentatiegraad van de verbrande en onverbrande dierlijke botfragmenten (exclusief partieel skelet). n = aantal resten. Neolithicum Fragmentatiegraad 0-10% 10-25% 25-50% 50-75% 75-100% 100% Subtotaal Gebitselementen Totaal
n 45 1 46 46
% 98 2 100 -
IJzertijd n 760 9 4 1 2 1 777 33 810
% 98 1 1 0 0 0 100 -
Romeinse tijd n 24 4 1 29 2 31
% 83 14 3 100 -
totaal n 829 14 5 1 2 1 852 35 887
% 97 2 1 0 0 0 100 -
12.4 Resultaten per periode per vindplaats 12.4.1 Midden-Neolithicum Vindplaats KHII-3 Een gering aantal dierlijke botfragmenten is afkomstig uit een kuil, een greppel en een spieker (tabel 12.2). Negen fragmenten uit de spieker betreffen waarschijnlijk opspit. Slechts één fragment uit de greppel is aan een diersoort, rund, toe te wijzen, hoewel het niet duidelijk is om welk skeletelement het gaat. De overige resten zijn alleen in te delen naar diergrootte of bestaan uit (nagenoeg allemaal verbrande) botsplinters. 12.4.2 IJzertijd Vindplaats KHII-2 De meeste dierlijke resten zijn afkomstig uit het grafveld. In twaalf van de vijftien crematie- en inhumatiegraven is dierlijk bot aangetroffen (tabel 12.3). Ongeveer een derde deel (33%) van deze resten is onverbrand. Vijf crematiegraven bevatten alleen verbrand dierlijk bot en twee crematiegraven en een inhumatiegraf bevatten alleen onverbrand bot. In vier crematiegraven zijn verbrande én onverbrande resten aanwezig.
168 Huisman et al. 2006 conform Gordon & Buikstra 1981. 169 Huisman et al. 2006 conform Behrensmeyer 1978.
122
Tabel 12.2 Spectrum per periode en per vindplaats. n = aantal resten; n-ass = aantal resten, waarbij het partiële skelet als één fragment is geteld; g = gewicht in grammen. Neolithicum
IJzertijd
Klasse Diersoort zoogdier Bos taurus Equus caballus Ovis aries/Capra hircus Sus domesticus large mammal (indet.) medium mammal (indet.) insectivora/rodentia mammal, indet. vogel aves indet. vis Perca fluviatilis pleuronectidae amfibie bufonidae ranidae anura amfibia
KHII-3 overig n g 1 26,4 7 34,3 38 6,6 -
KHII-2 grafveld overig n g n g 64 265,1 7 28,4 5 13,2 39 125,7 34 71,9 1 575 408,8 44 1,1 2 4 1 3 1 1 5 -
n 6 14 2 1 5 3 11 -
totaal
46
742 913,1 44
42
67,3
1,1
Romeinse tijd KHII-5+6 KHII-5+6 overig overig n-ass g n g 6 319,3 2 45,8 2 5402,2 2 18,3 2 19,1 1 4,5 1 3,1 1 23,3 5 26,1 5 19,2 3 5,8 1 1,9 11 11,8 19 7,2 30
5787,4
31
Nederlandse naam Rund Paard Schaap/Geit Varken groot zoogdier middelgroot zoogdier insecteneters/knaagdieren zoogdier, niet te determineren vogel, niet te determineren Baars scholachtige pad kikker kikker/pad amfibie, niet gedetermineerd
120,2
Onder de resten is rund, schaap/geit en varken herkend. Rund komt voor in twee crematiegraven, schaap/geit in vijf graven en varken in drie graven. Op geen van de botten zijn slachtsporen te zien, maar dit is vooral een gevolg van de sterke fragmentatie waardoor hak- en snijsporen niet meer goed zichtbaar zijn. Met name CR10 bevat veel verbrand en onverbrand dierlijk botmateriaal. De meeste gespecificeerde resten in dit graf zijn van rund. Behalve uit de voet, zijn botfragmenten uit alle lichaamsdelen aanwezig, maar kopfragmenten zijn het best vertegenwoordigd. Naast rund zijn ook schaap/geit en varken aangetroffen. De beide vogelbotjes zijn niet aan een soort toe te wijzen. De visresten bestaan uit schubben van de baars, een vissoort uit het zoete water. De amfibieresten zijn te beschouwen als intrusies. Het is niet waarschijnlijk dat deze dieren onderdeel hebben uitgemaakt van de crematieresten. In CR08 is een wervel van een platvis gevonden. Platvissen komen in zee voor, maar mogelijk gaat het hier om de bot (Platichthys flesus) aangezien deze soort platvis tot in de middenloop van de grote rivieren wordt aangetroffen. Slechts één botfragment uit het grafveld geeft informatie over de sterfteleeftijd. Het scheenbeen van schaap/geit uit CR05 is afkomstig van een dier dat niet ouder is geworden dan 1,5 jaar. Het dier is derhalve geslacht voor de optimale slachtleeftijd. Uit de overige sporen, die niet tot het grafveld behoren, komen 44 onverbrande botsplinters. Vindplaats KHII-4/6 De 42 dierlijke resten komen uit een kuil, een spieker en drie waterputten. In waterput 1 (WA01, Midden-IJzertijd) zijn de resten van een partieel skelet van een 3,5 jaar oud paard aangetroffen. Slechts 13 fragmenten zijn verzameld, waaronder de bijna complete schedel, inclusief tongbeenderen, en onderkaken. Het dier vertoont een opmerkelijke pathologie aan beide onderkaken. De onderkaken worden gekenmerkt door twee opvallende verdikkingen aan de onderkant van de kaak. Deze verdikkingen worden veroorzaakt door zogenoemde folliculaire cysten. Dit zijn botwoekeringen van weefselmateriaal van de blijvende valse kiezen. De cysten leiden tot een reactie van het omliggende bot, waardoor aan de onderzijde van de kaak benige verdikkingen ontstaan. Deze aandoening is van tijdelijke aard en
123
124
totaal
amfibie -
pad
kikker/pad
amfibie, niet gedetermineerd 4
-
kikker
-
3
zoogdier, niet te determineren
platvis
-
insecteneters/knaagdieren
-
1
middelgroot zoogdier
-
-
groot zoogdier
Baars
-
Varken
vogel, niet te determineren
-
Schaap/Geit
vis
-
vogel
n
Rund
zoogdier
2
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
2
-
-
-
n
o
v
dierklasse diersoort
onb
onb
geslacht
CR04
CR05
CR08
CR09
4
-
-
-
-
-
-
-
1
-
-
-
2
1
-
n
v
onb
46
-
-
-
-
-
-
-
39
-
6
-
-
1
-
n
o
onb
72
-
-
-
-
-
-
-
44
-
22
6
-
-
-
n
v
2
-
-
-
-
1
-
-
-
-
-
-
1
-
-
n
o
onb
1
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
1
-
n
o
onb
4
-
-
-
-
-
-
-
4
-
-
-
-
-
-
n
v
Laat Laat Laat juveniel tot Infans Juveniel tot juveniel tot juveniel tot volwassen + 2+ volwassen + volwassen+ volwassen+
Ntd (infantiel?)
CR03
leeftijd
CR01
Tabel 12.3 Spectrum per crematie- en inhumatiegraf. v = verbrand; o = onverbrand; n = aantal resten. CR11
CR12
CR13
CR14
INH04
131
5
1
3
1
-
4
2
54
1
1
12
2
2
43
n
o
(♂)
309
-
-
-
-
-
-
-
273
-
3
12
-
1
20
n
v
33
-
-
-
-
-
-
-
30
-
1
1
-
-
1
n
v
onb
50
-
-
-
-
-
-
-
50
-
-
-
-
-
-
n
v
onb
7
-
-
-
-
-
-
-
4
-
-
3
-
-
-
n
v
onb
1
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
1
-
n
o
onb
13
-
-
-
-
-
-
-
12
-
-
1
-
-
-
n
v
63
-
-
-
-
-
-
-
61
-
-
2
-
-
-
n
o
onb
Laat juveniel tot Juveniel tot Laat juveniel Laat Infans 2+ Laat volwassen+ volwassen + tot volwassen juveniel tot juveniel tot volwassen volwassen
CR10
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
treft alleen jonge dieren, omdat deze optreedt tijdens het wisselen van de melkkiezen.170 Naast de folliculaire cysten is ook een verbening van een pees of spieraanhechtingspunt op het rechter dijbeen aangetroffen. Een dergelijke pathologie staat in verband met een langdurige spierspanning op het aanhechtingspunt171 en kan in verband worden gebracht met het gebruik van het paard als lastdier, hoewel het dier nog erg jong is.
Afb. 12.1 Overzichtstekening van het partiële skelet van het paard uit waterput 1. Het aantal gekleurde ribben en borstwervels is indicatief voor het aantal gevonden elementen.
Twee complete pijpbeenderen geven een indruk van de schofthoogte. Hierbij moet rekening worden gehouden met de leeftijd van het dier want met 3,5 jaar is een paard nog niet volledig uitgegroeid. De schofthoogte is derhalve een benadering. Met behulp van een dijbeen is een schofthoogte van 127 cm vast te stellen en een opperarmbeen geeft een schofthoogte van 130 cm.172 De grootte heeft daar tussenin gelegen. Eerder is vastgesteld dat het in de IJzertijd om kleine paarden gaat en dit paard voldoet aan dat beeld.173 Op de botten zijn verscheidene hak- en snijsporen aanwezig. De hak- en snijsporen op en door het bekken wijzen erop dat de twee bekkenhelften van elkaar verwijderd zijn en dat het achterbeen vervolgens losgehakt is. Daarnaast zijn haksporen dwars op het linker opperarmbeen te zien. Behalve in de waterput is paard ook aangetroffen in een spieker. Het gaat om een klein fragment van een onderkaak.
De overige resten zijn van rund, schaap/geit en varken. De zes runderresten komen uit de kop, de voor- en de achterpoot. Er is slechts aan één skeletelement een leeftijdsindicatie te bepalen. Het dier is ouder geworden dan één jaar. De beide resten van schaap/geit komen uit de voorpoot en geven geen informatie over een slachtleeftijd. Het varken is vertegenwoordigd door een klein opperarmbeentje. Gezien de afmeting van de schacht is het afkomstig van een pasgeboren diertje.174 Op een wervelfragment van een groot zoogdier is een hakspoor zichtbaar. 12.4.3 Romeinse tijd Vindplaats KHII-4/6 De dierlijke resten komen uit drie huizen, een spieker en een waterput. De botfragmenten zijn afkomstig van rund, paard, schaap/geit en varken. Van rund zijn twee fragmenten van middenhandsbeenderen aanwezig. Op één ervan is een snijspoor zichtbaar op de diafyse. Mogelijk is het spoor ontstaan tijdens het onthuiden. Paard is vertegenwoordigd door een kop- en een pootfragment. De resten van schaap/geit en varken zijn afkomstig uit de kop. Geen van de botelementen bevat informatie over slachtleeftijden. De overige botfragmenten zijn alleen naar diergrootte in te delen of bestaan uit (nagenoeg allemaal verbrande) botsplinters. 12.5 Discussie en conclusie De redelijk goed geconserveerde, maar sterk gefragmenteerde dierlijke resten die zijn aangetroffen tijdens het archeologisch onderzoek van Keizershoeve II dateren uit het Midden-Neolithicum, de Vroege en Midden-IJzertijd en de Vroeg-Romeinse tijd.
170 171 172 173 174
Offereins 1998, 88. Roberts & Manchester 1999, 110. De grootste lengte van het dijbeen is 363 mm en van het opperarmbeen is 282 mm. Lauwerier & IJzereef 1994, 236. Habermehl 1975, de grootste lengte van de diafyse bedraagt 44 mm.
125
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Onder de neolithische resten is alleen rund herkend. De romeinse resten hebben meer soorten opgeleverd. Naast de drie gebruikelijke soorten waarvan het vlees is gegeten, is ook paard aanwezig. Meer informatie leveren de resten uit deze beide perioden niet op. Het grootste deel van het botmateriaal is afkomstig uit een crematiegrafveld uit de Midden-IJzertijd. In twaalf van de vijftien graven (80%) zijn dierlijke resten aangetroffen. Schaap/geit komt het meest voor in de graven, gevolgd door varken. Het ligt voor de hand dat de dierlijke resten bijgiften representeren. Mogelijk zijn stukken vlees als bijgift mee verbrand tijdens de crematie of later in het crematiegraf bijgezet. Er is nog weinig informatie voorhanden over vlees als bijgift bij het dodenritueel in de IJzertijd. Recent is een grafveld uit de Vroege en Midden-IJzertijd te Groesbeek archeozoölogisch onderzocht.175 Daarnaast zijn enkele Late IJzertijd crematiegrafvelden in Limburg bekeken.176 In vergelijking met de andere grafvelden is in Keizerhoeve II het percentage crematiegraven met dierlijk materiaal hoog. Tot nu toe voerde Panningen-Stokx de lijst aan met 67%, maar in Keizershoeve II ligt het percentage met 80% hoger. Een soort die niet vaak voorkomt bij de andere grafvelden is het rund terwijl in het grafveld van Keizershoeve II deze soort in twee graven is aangetroffen. Hiddink verklaart de ondervertegenwoordiging van rund doordat het vlees van dit grote dier vaker van het bot gescheiden was. Anderzijds had men wellicht een voorkeur voor middelgrote dieren bij het dodenritueel. Een ander verschil is het voorkomen van vooral varken - te Groesbeek is het varken zelfs de enige op soort gebrachte diersoort - terwijl bij Keizershoeve II schaap/geit vaker voorkomt. Er is nog te weinig onderzoek gedaan naar de dierlijke resten uit (Vroeg- en Midden-) IJzertijd crematiegraven om te kunnen bepalen of de verschillen te maken hebben met lokale voorkeuren of eerder te maken hebben met toeval of de opgravingsmethode. Behalve de dierlijke resten uit de graven is nog bot aangetroffen in de sporen die niet tot het grafveld behoren. Enkele resten zijn van de drie gebruikelijke diersoorten waarvan het vlees is gegeten: rund, schaap/geit en varken. Een van de varkensresten is van een pasgeboren big. Dit vormt een aanwijzing dat in de IJzertijd varkens ter plaatse zijn gehouden aangezien het vervoeren van zeer jonge dieren risicovol is en waarschijnlijk werd vermeden. Bij Keizershoeve I ontbreken aanwijzingen voor de aanwezigheid van varkens in dezelfde periode, maar daar is al verondersteld dat dit waarschijnlijk een gevolg is van het geringe aantal resten.177 De varkensresten van Keizershoeve II beamen deze veronderstelling. Behalve rund, schaap/geit en varken is ook paard aangetroffen. Nagenoeg alle paardenbotten komen uit een waterput. De slachtsporen op de botten roepen de vraag op of paardenvlees is gegeten. Vaak vormen de fragmentatie van de botten en de aanwezigheid van slachtsporen een indicatie of het vlees van paard is gegeten. Gezien de lage fragmentatiegraad van dit paard is het echter niet aannemelijk dat het vlees is gegeten. De twee paardenresten van Keizershoeve I laten geen uitspraken over het eten van paardenvlees toe. Bij twee andere min of meer gelijktijdige vindplaatsen Didam en Breukelen is, ondanks het voorkomen van slachtsporen op de paardenbotten, ook aangenomen dat het vlees niet is gegeten.178 Het verschijnsel van (delen van) paardenskeletten in een waterput uit de IJzertijd is niet nieuw. In Didam zijn drie bij elkaar horende halswervels gevonden. Waarom de paarden in stukken zijn gehakt en slechts gedeeltelijk in een waterput zijn gedumpt, blijft onduidelijk.
175 176 177 178
126
Kootker 2012. Hiddink 2008. Van Dijk 2012, 234. Van Dijk 2011, 218; Van der Velde et al. 2004, 93.
13
Fysisch antropologisch onderzoek S.A.M. Lemmers, A.G.F.M. Cuijpers en B. Berk
13.1
Inleiding
Op het crematiegrafveld KHII-2 uit de Vroege tot Midden-IJzertijd zijn in totaal15 vondstcontexten met crematieresten aangetroffen en vier inhumatiegraven welke in het kader van fysisch antropologisch onderzoek zijn geanalyseerd. Veertien vondstcontexten bevatten overwegend crematiemateriaal, maar één vondstcontext bestaat uit een mix van crematieresten en onverbrand, geinhumeerd materiaal. Deze wordt aangeduid als INH4 (inhumatie 4). Naast de crematies en de gedeeltelijke crematie/inhumatie zijn nog drie inhumaties aangetroffen in het grafveld. Eén hiervan was helaas compleet verstoord door ploegwerkzaamheden, de andere twee waren echter nog geheel intact. Over het algemeen is tijdens het DO geconstateerd dat de aangetroffen sporen te Ewijk Keizershoeve II een redelijk tot goede conservering hadden. In tabel 13.1 is een overzicht te vinden van de 15 crematiegraven en de corresponderende vondst- en spoornummers. In deze rapportage zal verder alleen verwezen worden naar de crematienummers. Tabel 13.1 Overzicht crematies Ewijk Keizershoeve II. Crematienr CR01
CR02 CR03 CR04 CR05 CR07 CR08 CR09 CR10 CR11 CR12 CR13 CR14 CR15 INH04
Vondstnr 651 603 620 629 631, 632, 633 638 641 640 639, 628, 630 643 666, 667 670 669 654 652, 634
Vlaknr 1 1 1 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 1,2
Spoornr 8 8 1 50 1 6 3 2 4 4 5 6 7 9 2
Putnr 51 52 54 52 56 57 57 57 57 56 58 58 58 56
56
Doel van het fysisch antropologisch onderzoek is op de eerste plaats het leveren van een bijdrage aan de beantwoording van de onderzoeksvragen (zie hoofdstuk 15). Daarom zijn met behulp van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) en specificaties van Nederlandse Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) de volgende vragen geformuleerd die daarvoor ter ondersteuning dienen: —— Wat is de algemene conditie van de graven met betrekking tot compleetheid (gewicht) en fragmentatie? —— Welke verbrandingsgraad kan worden vastgesteld, op basis van fragmentatie, kleur en textuur? —— Hoe is de verhouding menselijk en dierlijk materiaal in de graven? —— Welke skeletcategorieën zijn vertegenwoordigd in de graven? Welke verhoudingen tussen de skeletcategorieën kan worden getoond? —— Wat zijn over het algemeen de demografische kenmerken die uit de crematieresten konden worden geëxtraheerd? Hieronder valt de leeftijd en geslachtsbepaling en waar mogelijk de lichaamslengte, pathologische condities en andere anatomische afwijkingen. —— Valt met de onderzochte graven een schatting te maken van de omvang van het gehele grafveld of de omvang van de bijbehorende populatie? Aangezien de inhumatiegraven volledig onverwacht werden aangetroffen is voorafgaand aan het onderzoek naar de skeletresten een aantal specifieke vragen ten aanzien van het fysisch antropologisch onderzoek opgesteld:
127
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
—— Wat kan er gezegd worden over het geslacht, de leeftijd en het aantal individuen? Kan daaruit een doorsnee populatie worden gereconstrueerd; d.w.z. in termen van gezinnen, ‘extended families’ en omvang lokale gemeenschap. Anders gezegd welke statistische uitspraken zijn uit de grafresultaten te formuleren aangaande de demografie van de lokale gemeenschap? —— Is sprake van meervoudige bijzettingen en intrusies van skeletelementen van andere individuen dan worden de volgende vragen gesteld: Hoe kunnen meervoudige bijzettingen verklaard worden vanuit demografisch oogpunt (familieverbanden), andere sociale verbanden (op basis van leeftijd of geslacht), dan wel vanuit het oogpunt van grafritueel (bewust: rituele depositie – onbewust (restmateriaal van een voorgaande crematie/postdepositionele processen)? —— Wat is de ruimtelijke, chronologische en functionele relatie tussen de crematiegraven en de inhumatiegraven? Denk daarbij ook aan de landschappelijke ligging, de stratigrafie en de datering, en beargumenteer het antwoord. Wat kan gezegd worden over de ruimtelijke inrichting van het grafveld in zijn geheel? Hoe moeten de inhumaties in bredere zin worden gezien in relatie tot de eerder gevonden, prehistorische inhumaties in de nabije omgeving? Hierbij wordt aangetekend dat dit beslist niet uitputtend hoeft te gebeuren, het gaat immers om een basisrapportage en niet om uitvoerig wetenschappelijk onderzoek. In deze rapportage wordt geprobeerd een antwoord te krijgen op bovenstaande onderzoeksvragen. Daarbij worden de demografische kenmerken (geslacht, leeftijd, lengte en eventuele pathologiën) van zowel de crematies als de inhumaties besproken. Bij een eerste inventarisatie van het materiaal was het doel te bepalen of het daadwerkelijk funeraire contexten betreft en of er ook dierlijk bot aanwezig was. Het dierlijke materiaal is gewogen en ook is de verbrandingsgraad en de fragmentatie bepaald. Deze informatie kan bijdragen aan de reconstructie van het beoefende crematieritueel. Voor verdere soortdeterminatie is het dierlijke materiaal overgedragen aan Joyce van Dijk. De resultaten van het archeozoologisch onderzoek zijn in het voorgaande hoofdstuk besproken. 13.2 Materiaal en methode 13.2.1 Inhumatiegraven In het onderzoek naar de inhumatiegraven is gebruik gemaakt van skeletformulieren van Birgit Berk Fysische Antropologie, op basis van de standaardformulieren samengesteld onder leiding van G.J.R. Maat179 en qua vormgeving gedeeltelijk ontleent aan de formulieren ontworpen door R. Panhuysen en E. Smits. Daarnaast zijn twee formulieren voor de registratie van gewrichtsaandoeningen gebruikt.180 De mate van conservering is als volgt gedefinieerd: —— Slecht: Er zijn slechts weinig skeletdelen aanwezig, aanwezige botten zijn niet compleet, het oppervlak van de botten is verweerd. —— Matig: Niet alle skeletdelen zijn aanwezig, aanwezige botten zijn gedeeltelijk compleet, het oppervlak kan licht verweerd zijn. —— Goed: Slechts enkele skeletdelen zijn afwezig, de aanwezige botten zijn vrijwel allemaal compleet en het oppervlak is niet verweerd. Geslachtsbepaling Het geslacht van de individuen is bepaald op basis van verschillende geslachtskenmerken van zowel het bekken (pelvis)181 als de schedel (cranium)182 (zie bijlage 1 en 2). Hierbij worden de individuele geslachtskenmerken gescoord op een schaal van -2 (zeer vrouwelijk) tot 2 (zeer mannelijk).183 Verder is wanneer mogelijk de maximale diameter van de kop van het opperarmbeen (humerus) en het dijbeen (femur) alsmede de schacht van het dijbeen en het scheenbeen (tibia) opgemeten (metrische
179 180 181 182 183
128
Maat & Mastwijk 2004. Rogers & Waldron 1995, 109-110. Acsádi & Nemeskéri 1970; WEA 1980. Broca 1875; Acsádi & Nemeskéri 1970; WEA 1980. Baetsen 2001, 23.
geslachtsbepaling).184 Hierbij geldt als uitgangspunt dat mannelijke botten een grotere diameter hebben dan vrouwelijke botten. Bij een onduidige uitkomst van verschillende methoden geeft het bekken de doorslag. De verschillen tussen het bekken van mannen en vrouwen hebben een biologisch meer zwaarwegende oorzaak (de mogelijkheid tot het baren van kinderen) dan die van de schedel.185 De metrische geslachtsbepaling is vooral gebruikt ter verificatie van het op basis van het bekken en de schedel bepaalde geslacht. Leeftijdsbepaling De skeletleeftijd186 van de volwassen individuen is geprobeerd vast te stellen aan de hand van de zogenaamde complexe methode.187 Bij deze methode wordt gekeken naar de endocraniële sutuurobliteratie (schedelnaadsluiting aan de binnenzijde van de schedel), de slijtage van het gewrichtsvlak van de symphysealis pubis (het schaambeen) en de botdichtheid van de humerus- en femurkop. Door de slechte conservering van de botten kon de botdichtheid niet bepaald worden en is dientengevolge slechts gebruik gemaakt van de eerste twee leeftijdskenmerken. Om de conclusie aangaande de leeftijd te staven is ook gekeken naar de slijtage van zowel de molaren (kiezen)188 als het auriculaire oppervlak van het ilium (het gewrichtsvlak waar het darmbeen met het heiligbeen articuleert).189 De nauwkeurigheid van de leeftijdsschatting neemt logischerwijs toe naarmate er meer kenmerken beoordeeld kunnen worden. De leeftijd van onvolwassen individuen wordt idealiter bepaald aan de hand van de sluiting van de epifysen (groeischijven) van het postcraniële skelet (het gehele skelet met uitzondering van de schedel)190 en de ossificatie (verbening) van het axiale skelet (bekken, wervelkolom en delen van de schedel).191 Verder wordt gekeken naar de mineralisatie (vorming) en eruptie (doorbreken) van het vaste gebit.192 Wanneer mogelijk worden specifieke botonderdelen opgemeten (met of zonder epifysen), en vergeleken met de waarden van Maresh.193 Via deze methode wordt de leeftijd van kinderen bepaald aan de hand van de lengtegroei van de botten. Lichaamslengte en andere metrische gegevens De ‘levende staande lichaamslengte’ van de individuen is berekend met behulp van de methode van Trotter en Gleser.194 De lengte van de mannelijke individuen is ook berekend met de methode van Breitinger.195 Voor deze berekening zijn botmetingen verricht die ontleent zijn aan Knussmann.196 Er is geen lichaamslengtecorrectie bij individuen ouder dan 30 jaar toegepast. De theorie achter deze correctie is dat men na het passeren van het 30e levensjaar ieder jaar 0,06 cm korter wordt als gevolg van krimp. Voor de vergelijking met andere populaties zijn echter ongecorrigeerde lichaamslengtes geschikter. Wanneer men de gecorrigeerde lichaamslengtes gebruikt, kan namelijk het verschil in leeftijdsamenstelling tussen populaties een te grote rol spelen.197 De lichaamslengte in situ (ter plaatse) is in enkele gevallen opgemeten. Het is echter de vraag of dit, gezien de slechte conservering en het ontbreken van enkele van de botten, een betrouwbare lengte oplevert. Hier zijn dus geen conclusies aan verbonden. De schedelindex geeft de in een populatie dominante schedelvorm aan. Deze kon bij de vier individuen niet opgemeten worden door de fragmentatie van de schedel.
184 MacLaughlin & Bruce 1984; Stewart 1970. 185 Baetsen 2001, 24. 186 De skeletleeftijd is de leeftijd die op basis van het skelet wordt vastgesteld, ook wel biologische leeftijd genoemd. Dit kan enigszins afwijken van de kalenderleeftijd van een individu. 187 Broca 1875; Nemeskéri, Harsányi & Acsádi 1960; Acsádi & Nemeskéri 1970; Sjøvold 1975; WEA 1980. 188 Brothwell 1981. 189 Lovejoy et al. 1985. 190 WEA 1980; Brothwell 1981. 191 Wolff-Heidegger 1954; Maat & Mastwijk 1995. 192 Ubelaker 1978; WEA 1980. 193 Maresh 1955. 194 Mannen: Trotter 1970; vrouwen: Trotter & Gleser 1958. 195 Breitinger 1937. 196 Knussmann 1988. 197 Maat, Mastwijk & Jonker 2002, 12.
129
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Gebit en pathologie Bij de beoordeling van gebitsaandoeningen zoals onder andere calculus (tandsteen) en emailhypoplasie (storingen in de vorming van het glazuur tijdens de ontwikkeling van de tanden als gevolg van ondervoeding of ziekte) zijn de classificaties van Brothwell, Bouts en Pot gebruikt.198 Van de tanden is onderzocht hoeveel gebitselementen doorgebroken zijn en hoeveel van deze tanden voor of na de dood (respectievelijk ante mortem (AM) en post mortem (PM)) verloren zijn. Verder is voor de tanden die daadwerkelijk geïnspecteerd konden worden het percentage cariës (tandbederf) bepaald. Voor de berekening van de verschillende percentages gelden de volgende formules: Percentage geïnspecteerde elementen = N geïnspecteerd X 100 : N ideaal. Percentage cariës = N cariës X 100 : N geïnspecteerd.199 Gezien de kleine omvang van de populatie zijn de formules niet op de populatie maar op het individu toegepast, en de uitkomsten zijn dientengevolge niet te vergelijken met andere opgravingen. Een probleem met het onderzoek naar het voorkomen van cariës is dat veel tanden en kiezen verloren gaan als gevolg van deze ziekte. De cariës is dan niet meer waar te nemen. Een manier om het percentage cariës en het ante mortem tandverlies samen te bekijken, is het berekenen van de DecayedMissing-(Filled)-index (DM(F)-index). Hierbij wordt een percentage berekend van alle tanden die cariës vertonen, ante mortem verloren, of gevuld zijn. In een prehistorische populatie zoals Ewijk Keizershoeve komen er geen gevulde kiezen voor. De index wordt als volgt berekend: DM(F)-index =
(N cariës + N AM tandverlies (+N gevuld)) x 100 ----------------------------------------------------------N doorgebroken – N ontbrekende posities – PM verlies200
De in deze populatie aangetroffen pathologische botveranderingen zijn geclassificeerd volgens beschrijvingen van Roberts en Manchester201, Ortner202 en Rogers en Waldron.203 13.2.2 Crematiegraven Bij het determineren van crematieresten wordt in principe dezelfde methodiek gebruikt als bij het onderzoek naar inhumatieresten. Er zijn echter wezenlijke belemmeringen en verschillen. Het feit dat botmateriaal door het proces van crematie onderhevig is aan hevige stressfactoren zorgt ervoor dat het materiaal significant van vorm, grootte en textuur verandert. De bepaling van zaken als het geslacht, leeftijd en lengte van individuen wordt altijd gedaan op basis van een combinatie van verschillende gegevens van het botmateriaal. Het is daarom van belang te realiseren dat interpretatiemogelijkheden voor demografische gegevens belemmerd worden, wanneer we te maken hebben met verbrand botmateriaal. De opgetreden veranderingen aan het bot leveren echter ook informatie op betreffende het beoefende grafritueel. Gewicht, inventarisatie en MAI De crematieresten zijn volgens de standaarden van Maat gezeefd over twee zeven van 3 en 10 mm ronde maaswijdte.204 Al het materiaal kleiner dan 3 mm was over het algemeen al uitgesorteerd ten tijde van aanlevering en is kort bekeken. Aangezien zich in deze fractie grotendeels materialen zoals zand en houtskool bevinden, is het gewicht van deze fractie niet opgenomen in het totale gewicht per crematie. Het totale gewicht per crematie is genoteerd van alle botfragmenten groter dan 3 mm. De 3-10 mm fractie is onderzocht op de aanwezigheid van gebitselementen, vinger- en teenkootjes, en grafbijgiften.
198 Brothwell 1981. 199 Maat, Mastwijk & Jonker 2002, 4. 200 Ibid., 5. 201 Roberts & Manchester 1995. 202 Ortner 2003. 203 Rogers & Waldron 1989, 611-625; ibid., 1995. 204 Maat 1997.
130
Deze worden regelmatig teruggevonden in deze fractie. Deze zijn van groot belang bij het bepalen van de volledigheid van de crematie en het grafritueel.205 Ook kunnen ze informatie geven over de leeftijd en zelfs het minimum aantal individuen. De crematieresten met afmetingen van 10 mm of groter zijn gewogen en vervolgens onderverdeeld in de volgende skeletcategorieën: Neurocranium - Viscerocranium - Het axiale skelet - De extremiteiten - Dierlijk materiaal -
De hersenschedel. De aangezichtsschedel. Bestaande uit de wervelkolom, schouderbladen, sleutelbeenderen, ribben en het bekken. De ledematen, onderverdeeld in de diafysen en epifysen. Al het materiaal wat als dierlijk gedetermineerd kan worden wordt apart gehouden van het menselijke materiaal.
Het onderverdelen van het materiaal in skeletcategorieën is van belang aangezien hiermee specifieke skeletelementen, aan de hand van welke het geslacht en de leeftijd gedetermineerd kunnen worden, eenvoudiger te vinden zijn. Daarnaast kan hiermee een indruk verkregen worden van volledigheid van een crematie en de verhouding tussen de skeletcategorieën. Ook wordt er in deze fase bepaald wat het minimum aantal individuen per crematie is (MAI). Dit kan worden vastgesteld door de hoeveelheid (gewicht) aan materiaal, maar vooral door de aanwezigheid van dubbele unieke skeletelementen zoals de punt van de 2e wervel (dens axis) en het linker/ rechter rotsbeen (pars petrosa). Verschillen in robuustheid kunnen daarnaast ook een indicator zijn voor de aanwezigheid van skeletelementen van meerdere individuen zijn en kunnen bijvoorbeeld de aanwezigheid van skeletmateriaal van zowel een volwassene als een kind in hetzelfde graf aantonen. Wanneer een assemblage crematiemateriaal fragmenten betreft van redelijk formaat met herkenbare anatomische elementen is het vaak mogelijk om het menselijke van het dierlijke materiaal te scheiden op basis van morfologische kenmerken.206 Echter bij crematieresten met een hoge fragmentatie, bijvoorbeeld omdat de botresten niet door een urn beschermd zijn tegen de druk van de bodem, wordt identificatie moeilijker. Desalniettemin blijven er mogelijkheden voor determinatie, aangezien dierlijk botmateriaal aanzienlijk verschilt van menselijk bot. Wanneer we te maken hebben met zeer gefragmenteerd materiaal kan dierlijk bot onderscheiden worden van menselijk materiaal op basis van de oppervlakte morfologie van de botcortex, welke in dierlijke botten over het algemeen een gladdere structuur heeft dan die van mensen. Ook de interne structuur verschilt in de concentratie en karakter van het trabeculaire bot in de epifysen van de botten. Daarbij vertoont verbrand dierlijk botmateriaal wat zich tussen menselijke crematieresten bevindt vaak wisselende en ook lagere verbrandingsgraden, daar zij vaak niet het centrale punt vormden van de brandstapel maar zich aan de zijkanten bevonden. Het verschil in brandgraden is echter casus specifiek en voornamelijk in grote hoeveelheden waargenomen en beschreven in Romeinse collecties van crematiegraven.207 Histologisch onderzoek kan als aanvullende methode gebruikt worden in die gevallen waarbij macroscopisch onderzoek geen eenduidige conclusie oplevert.208 Hierbij wordt onder andere gebruik gemaakt van het verschil in botgroeisnelheid tussen bepaalde diersoorten en de mens. Fragmentatie, kleur en textuur Het bepalen van de verbrandingsgraad van crematiemateriaal wordt gedaan op basis van kleur, textuur, scheuren en vervorming aan het bot. In afbeelding 13.1 is een overzicht te vinden van de verbrandingsgraden, de daarmee corresponderende temperaturen waaraan het botmateriaal onderhevig is geweest en de uiterlijke verschijningsvormen van het botmateriaal.
205 Wahl 2008, Lemmers 2011, 40-42. 206 Hillier & Bell 2007. 207 Wahl 1988; Wahl & Schwantes 1988. 208 Cuijpers 2006, 465.
131
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Afb. 13.1 Verbrandingsgraden (ook bekend als ‘combustion degrees of burn stages’). De relatie tussen temperatuur van het vuur en de kenmerken van het bot. Afkomstig uit Lemmers 2011, figuur 7: Hertekend van Trautmann 2006, figuur 18; Wahl 2008, tabel 9.1 en Herrmann 1988, figuur 274.
Per crematie en per skeletcategorie binnen de betreffende crematie is de overheersende verbrandingsgraad vastgesteld, maar daarnaast zijn ook de verschillen in brandgraden genoteerd d.m.v. een range, welke kan lopen van graad I tot en met graad V. De hoogte van de verbrandingsgraad en de homogeniteit dan wel heterogeniteit van het materiaal kan informatie opleveren ter reconstructie van het beoefende grafritueel. Onderlinge verschillen dan wel overeenkomsten tussen de graven van dezelfde populatie zou kunnen wijzen op een verschil in zorg welke men besteedde aan het cremeren, bijvoorbeeld hoeveelheid en/of soort brandstof. Het is daarbij ook van belang te bepalen of er verschillen in brandgraden te bespeuren zijn tussen de verschillende skeletcategorieën binnen dezelfde crematie alsook tussen het menselijke en het dierlijke materiaal. Dergelijke informatie kan namelijk interpretatie mogelijkheden bieden betreffende positionering van het individu en zijn bijgiften op de brandstapel en het verloop van het crematieproces, maar kunnen ook te maken hebben omstandigheden gedurende het crematieproces, aangezien dergelijke crematies op brandstapels in de buitenlucht plaatsvonden. Leeftijd en geslachtsbepaling De leeftijdsbepaling van individuen uit crematieresten maakt gebruik van verschillende methoden. Bij jongere individuen wordt voornamelijk gelet op de ontwikkeling en de groei van het skelet en het gebit; zoals de wisseling van tanden, het vergroeien van de gewrichtsuiteinden (de epifysen), het verbenen van het axiale skelet zoals het bekken (pelvis), de wervels (vertebrae) en bepaalde delen van de schedel (cranium). De status van deze elementen kan, wanneer aanwezig, een vrij nauwkeurige leeftijdsindicatie geven.209 Wanneer deze kenmerken niet aanwezig zijn, kan er een inschatting worden gemaakt van de robuustheid van de hersenschedel (neurocranium) en de dikte van de diafyse van het bovenbeen (femur) voor een wat ruimere indicatie.210 Voor de leeftijdsbepaling van oudere individuen wordt er vooral gekeken naar verdere ontwikkelingen van specifieke skeletelementen en degeneratie, zoals van de pelvis (o.a. het auriculaire gewrichtsvlak
209 Workgroup Europan Anthropologists 1980. 210 Wahl 1983, 2008.
132
van het darmbeen en de symfyse van het schaambeen).211 Hoewel de sluiting van de schedelnaden over het algemeen wordt beschouwd als één van de minst betrouwbare methoden voor het bepalen van leeftijd, wordt deze methode vaak wel gebruikt voor het analyseren van crematieresten. Dit aangezien juist de schedeldakdelen het crematieproces over het algemeen goed doorstaan. De methode dient echter alleen gebruikt te worden als een grove indicatie. De aanwezigheid van gesloten schedelnaden zegt daarbij ook meer dan de aanwezigheid van open schedelnaden.212 De betrouwbaarheid van de leeftijdsbepaling neemt toe wanneer er meer elementen beschikbaar zijn voor determinatie. Aanvullend op het macroscopisch onderzoek kunnen zaken zoals bothistologie als methode voor leeftijdsbepaling van waarde zijn.213 Hoewel het crematieproces de toepassing bemoeilijkt zijn de mogelijkheden voor analyse niet uitgesloten.214 Zeker bij kleine hoeveelheden materiaal en bij hoge fragmentatie is toepassen van histologisch onderzoek relevant, aangezien andere skelet elementen voor leeftijdsdeterminatie dan vaak niet aanwezig zijn. Voornamelijk het onderscheid tussen de categorieën ‘adolescent’, ‘volwassene’ en ‘laat- volwassene’ is zeer gebaat bij deze analytische methode.215 Fragmenten van de voorzijde van de femur zijn hiervoor het meest geschikt.216 Er is daarom besloten om van een aantal graven geschikte fragmenten botmateriaal voor histologie uit te selecteren (zie paragraaf 13.3.3). Voor leeftijdsbepaling zijn de categorieën aangehouden zoals beschreven in tabel 13.2 conform Grosskopf.217 Wanneer er slechts een ondergrens gegeven kan worden en geen bovengrens voor een individu, zal het teken ‘+’ worden toegevoegd aan de leeftijdscategorie (bijvoorbeeld ‘adolescent+’ betekend dat een individu een adolescent óf ouder is, maar niet jonger). De categorieën zijn ruim opgesteld aangezien het bij crematie materiaal vaak niet mogelijk is om gedetailleerdere informatie te geven. Wanneer het echter mogelijk is om een preciezere leeftijdsschattig te geven, zoals vaak het geval is bij jonge kinderen door de aanwezigheid van specifieke open epifysen of de ontwikkeling van de gebitselementen, zal dit worden aangegeven in de overzichtstabellen. Tabel 13.2 Leeftijdscategorieën naar Grosskopf (1999, 39). Categorie Neonaat Kind 1 Kind 2 Jong volwassen Volwassen Laat volwassen
Corresponderende leeftijd <1 0 – 6 jaar 7-12 jaar 13-18/19 jaar (subcategorie 15+) 20 – 40 jaar 40+
Ook bij geslachtsbepaling worden dezelfde morfologische kenmerken gebruikt als bij inhumaties om tot een determinatie te komen. De geslachtsbepaling wordt niet uitgevoerd bij kinderen, aangezien dit niet betrouwbaar gedaan kan worden op basis van morfologische botkenmerken.218 Voornamelijk de kenmerken van het bekken en de schedel zijn hierbij van belang, zoals beschreven door Acsadi en Nemeskeri (1970) en de WEA (1980), met aanvullende methodes zoals de morfologie van het rotsbeen (pars petrosa). Het pars petrosa is vaak beschikbaar in crematiegraven aangezien het een zeer robuust schedelfragment betreft, welke het crematieproces vaak in redelijke conditie doorstaat.219 Naast morfologische verschillen bestaan er ook metrische verschillen tussen mannen en vrouwen. Over het algemeen geld dat wanneer twee individuen dezelfde grootte hebben, de wanddikte van de botten bij vrouwen gemiddeld 1/3e tot 1/4e dunner is dan die van mannen.220 Dit blijkt te gelden voor de meeste
211 De richtlijnen worden hierbij aangehouden zoals opgesteld door de WEA 1980, Ascadi & Nemeskeri 1970 en White, Black & Folkens 2011. 212 Mays 2010; Herrmann 1990; Lemmers 2011. 213 Grosskopf 1999. 214 Cuijpers 2009. 215 Cuijpers 2009; Lemmers 2011. 216 Grosskopf 1999 217 Grosskopf 1999,39. 218 Mays 2010. 219 Wahl & Graw 2001. 220 Gejvall 1963, 454.
133
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
populaties. Daarom kan in theorie zowel de wanddikte van het schedeldak als van de langbeenderen gebruikt worden bij het bepalen van het geslacht van een individu. Echter, aangezien er altijd populatie specifieke verschillen zijn, is het alleen aan te raden deze methode toe te passen wanneer er een aanzienlijke hoeveelheid individuen in een populatie aanwezig zijn waarvan het geslacht met zekerheid is bepaald. Deze kunnen als referentiemateriaal dienen voor de overige individuen, waarvan het geslacht nog niet bepaald kon worden op basis van alleen morfologische kenmerken. Voor de geslachtsbepaling zal de terminologie en categorisering worden aangehouden zoals beschreven in tabel 13.3. Tabel 13.3 Terminologie en afkortingen voor de geslachtsbepaling. White, Black & Folkens 2011, 408. Term Vrouw Man (Vrouw) (Man) Vrouw? Man? Ndt Nvt
Symbool ♀ ♂ (♀) (♂) ♀? ♂? Ndt Nvt
Betekenis Zekerheid bij het determineren van het geslacht, determinatie op basis van minstens 3 elementen Geen volledige zekerheid, maar zeer waarschijnlijke determinatie tot het specifieke geslacht Geen zekerheid, maar er zijn aanwijzingen aanwezig die wijzen op het specifieke geslacht. Niet determineerbaar op basis van morfologische kenmerken Niet van toepassing. Geslacht kan niet worden bepaald bij jonge individuen op basis van morfologische kenmerken
Pathologie, trauma en anatomische variaties Elke crematie wordt naast de demografische gegevens ook bekeken op abnormaliteiten in het skelet, veroorzaakt door ziektes, opgelopen trauma of individuele variaties.221 13.3 Resultaten 13.3.1 Inhumatiegraven De inhumaties lagen dichtbij elkaar, in het midden van het grafveld (afb. 13.2). Inhumatie 2 en 3 lagen binnen dezelfde ovale kringgreppel. Inhumatie 1 lag 3,5 m ten noorden van inhumatie 2 binnen het areaal van dezelfde kringgreppel. Op deze locatie is de kringgreppel echter niet meer zichtbaar, wat doet vermoeden dat inhumatie 1 van een jongere datum is dan de kringgreppel. Inhumatie 4 lag ongeveer 6 meter ten zuiden van inhumatie 2 en 3. De conservering van de inhumaties is matig tot slecht. Zowel de skeletresten als de individuele botten zijn niet compleet bewaard. Gezien het kleine aantal individuen, worden de resultaten per individu behandeld. Hierdoor is het complete beeld per individu duidelijker. De volledige resultaten zijn weergegeven op de skeletformulieren in bijlage 1 tot en met 4. Individu 1 (S52.23) In het veld: Het skelet lag op de linkerzijde met het gezicht naar het zuiden (zie afb. 13.3). Het hoofd lag naar het oosten gericht. Het skelet is zwaar verstoord door ploegen en het oppervlak van de botten is verweerd door postdepositionele processen. Determinatie (zie bijlage 1): De aanwezige onderkaak en een kleine heupfragment geven geen eenduidig beeld wat betreft het geslacht van het individu. De onderkaak lijkt op een vrouw te wijzen, het heupfragment wijst op een mogelijk mannelijk individu. Zoals gezegd weegt de geslachtsdeterminatie op basis van de pelvis het zwaarst, bovendien wijst de metrische geslachtsbepaling ook op het mannelijk geslacht. Het betreft derhalve een ‘mogelijk mannelijk’ individu. Er was heel weinig materiaal om een conclusie te trekken over de leeftijd van dit individu. Op basis van de slijtage aan enkele gewrichten en de onderkaak met ante mortem verloren kiezen en tanden lijkt het om een individu te gaan met een gevorderde leeftijd. Het auricularisoppervlak is daarnaast het enige
221 Voor de beschrijving van deze afwijkingen in het skelet wordt de classificatie aangehouden zoals opgesteld door Aufderheide & C. Rodríguez-Martín 1998 en Waldron 2009.
134
Afb. 13.2
Overzicht grafveld.
Afb. 13.3
Individu 1.
135
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
(slechts gedeeltelijk beoordeelbare) kenmerk om de leeftijd te bepalen. De slijtage hiervan wijst op een leeftijd van 30 tot 40 jaar. Het individu was tussen de 1.65 en 1.68 m lang. Individu 1 had perifere osteoartrose (POA) met eburnatie aan beide ellebooggewrichten. Ook een facetgewricht van één van de lendewervels vertoont eburnatie (vertebrale osteoartrose, VOA). Eburnatie (polijsting) van het bot ontstaat als het kraakbeen op het gewricht verdwenen is en botten over elkaar heen schuren. Dit ontstaat meestal door zware belasting tijdens het leven, al kan het ook zijn dat het kraakbeen in aanleg slecht is.222 Individu 1 gebruikte waarschijnlijk zijn armen en onderrug bovenmatig. Daarnaast had deze persoon zijn linkerbovenarm gebroken (afb. 13.4). Deze breuk is geheeld en het is waarschijnlijk dat hij deze arm de rest van zijn leven gewoon heeft gebruikt. Er zijn geen tanden aanwezig in de onderkaak. De bovenkaak ontbreekt geheel. In de onderkaak zijn tekenen van een ontsteking en een abces (ontstekingsholte) te zien. Het percentage cariës is nul omdat er geen tanden en kiezen meer zijn om te inspecteren. De DMF-index is echter 100%.
Afb. 13.4
Detail gebroken linkerbovenarm individu 1 (foto: Birgit Berk).
Individu 2 (S56.6) In het veld: Veel van de botten zijn vermoedelijk vergraven met de kraanmachine. Individu 2 lag op de linkerzijde, de linkerarm wees naar voren (naar het zuiden, zie afb. 13.5). De rechterarm is niet aanwezig. Het lichaam lag in gestrekte houding, oost-west georiënteerd met het hoofd naar het oosten. Het gezicht keek naar het zuiden. Het gehele lichaam is op één niveau aangetroffen. De skeletlengte in situ was ca 1 m. Omdat de botten zeer onvolledig waren (er zijn onder andere geen voeten aangetroffen) is deze lengte slechts een grove schatting. Inhumatie 2 lag samen met inhumatie 3 binnen een ovale kringgreppel. Mogelijk is er een (familie)relatie tussen de twee individuen.
Afb. 13.5
Individu 2.
222 Baetsen 2001, 61-62.
136
Determinatie (zie bijlage 2): Van individu 2 zijn slechts enkele botten en schedelfragmenten aanwezig. Het betreft een onvolwassene. Alleen op basis van het gedeeltelijk aanwezige gebit kan een leeftijdsschatting worden gedaan. Het betreft een zogenaamd wisselgebit waarbij zowel elementen van het melkgebit als elementen van het vaste gebit aanwezig zijn (zie afb. 13.6). Dit schema van onwikkeling reflecteert een leeftijd van 5 jaar +/- 16 maanden223. De eerste vaste kies (M1) is al doorgebroken wat wijst op een iets oudere leeftijd. Ruim genomen is de leeftijd dus 4 tot 6 jaar, maar waarschijnlijk eerder richting de 6 dan de 4 jaar. Er zijn geen tekenen van emailhypoplasie of andere gebitspathologie. Twee elementen zijn meegenomen ten behoeve van DNA-onderzoek. Afb. 13.6 Schema van het gebit van individu 2 (Ubelaker 1989). ■ = afwezig. De gearceerde elementen zijn waarschijnlijk wel in de kaak aanwezig maar niet waar te nemen. M1 is boven en onder al doorgebroken. Het gebit van individu 2 is dus iets verder ontwikkeld dan te zien is op dit schema, wat de leeftijd 5 jr +/- 16 maanden reflecteert.
Op het opgravingsformulier staat dat de diafyse van de tibia links 18,5 cm lang was. De botten die de fysisch antropoloog heeft bekeken waren niet geschikt om op te meten omdat de diafysen niet compleet waren. De leeftijd op basis van deze lengte (tussen de 4 en 4,5 jaar oud) is dan ook waarschijnlijk een te jonge schatting. Het individu is in ieder geval niet jonger dan 4 jaar, maar hoogstwaarschijnlijk wel iets ouder. Ook op deze botten is geen pathologie aangetroffen.
Individu 3 (S56.7) In het veld: Inhumatie 3 is aangetroffen binnen de kringgreppel. Het lichaam lag op de rechterzijde in foetushouding met een oost-westelijke oriëntatie. De benen waren opgetrokken, de voeten lagen normaal in positie (afb. 13.7). Het gezicht is naar het noorden gericht. De linkerarm ligt dubbelgevouwen voor het lichaam; de rechterarm lag naar buiten van de buik af. De arm wijst omhoog, vermoedelijk lag de hand bij de hals. Individu 2 lag bij de voeten van deze persoon; 1,3 meter naar het westen. Het hele lichaam ligt op één niveau.
Afb. 13.7
Individu 3.
Determinatie (zie bijlage 3): Op basis van de gefragmenteerde schedel en onderkaak kan worden vastgesteld dat het om een mannelijk individu gaat. De metrische geslachtsbepaling sluit hierbij aan. Ook de lichaamslengte van 1.75 tot 1.78 m. lijkt hiermee in overeenstemming. De leeftijd op basis van de schedelnaden is 30 tot 60 jaar oud. De schedelnaden zijn echter lastig te bepalen door de fragmentatie van de schedel. Het auricularisoppervlak geeft een leeftijd aan van 40 tot 44 jaar oud. De slijtage van het gebit geeft een leeftijdsbepaling van 25 tot 35 jaar. Het feit dat er geen tanden en kiezen tijdens het leven
223 Ubelaker 1989.
137
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
verloren zijn, is in overeenstemming met deze iets jongere leeftijdsschatting. Alles bij elkaar genomen lijkt een leeftijd van 30 tot 44 jaar een goede schatting. Twee kiezen zijn getrokken ten behoeve van DNA-onderzoek. Er is sprake van moderate (gemiddelde, ++) calculus (tandsteen) op alle elementen zowel aan de binnen- (linguaal) als buitenzijde (buccaal) van de tanden en kiezen (zie afb. 13.8). Eventuele hypoplasiën (verstoringen in het tandglazuur) zijn daardoor niet te zien. De alveolaire atrofie (terugwijking van het kaakbot) is slight tot moderate, (licht tot gemiddeld, +/++); de wortels van de kiezen liggen bloot en er is veel ruimte tussen de wortels. Vier kiezen vertonen een ernstige vorm van (tandhals)cariës. Eén kies is vrijwel volledig weggerot, een ander vertoont een groot gat (zie afb. 13.9). Het percentage geïnspecteerde elementen is 100%. Zowel het percentage cariës als de DMF-index is 13%. Op de botten van het postcraniële skelet is geen pathologie aangetroffen.
Afb. 13.8 Tanden en kiezen met calculus en kiezen aangetast door cariës behorende bij indidvidu 3 (foto: Birgit Berk).
Afb. 13.9 Tanden en kiezen met calculus en kiezen aangetast door cariës behorende bij indidvidu 3 (foto: Birgit Berk).
Individu 4 (S56.2) In het veld: Inhumatie 4 lag 6 meter ten zuiden van inhumatie 2 en 3. Er is weinig overgebleven van het graf, dat bij een houtskoolrijke kuil lag. In deze kuil zijn ook verbrande botresten aangetroffen (zie afb. 13.10). Mogelijk betreft het een mislukte verbranding of liggen er twee begravingen door elkaar heen. Een dergelijke vondst van een inhumatie met verbrande menselijke botfragmenten van een tweede individu is ook gedaan bij de opgraving te Zoelen-Scharenburg.224
Afb. 13.10 Inhumatie 4. 224 Baetsen 2010, 198.
138
Determinatie (zie bijlage 4): Er zijn zeer weinig botfragmenten bewaard gebleven. Naast schedelfragmenten zijn er enkele ribben en wervels aanwezig. De verbrande botresten zijn enkele schedelfragmenten (mogelijk van dezelfde persoon) en postcraniële botten. De botten zijn zeer onvolledig verbrand. Sommige delen zijn bruin onverbrand, andere delen zijn zwart geblakerd. Een enkel stukje is grijs/wit verbrand. De verbrandde stukjes bot zijn erg fragiel, wellicht behoorden zij toe aan een kind, maar het is ook mogelijk dat zij tot inhumatie 4 behoren. Het rechter fragment van de onderkaak van inhumatie 4 is namelijk ook half verbrand. Op basis van de schedelfragmenten kan worden vastgesteld dat het om een vrouwelijk individu gaat. Door het ontbreken van lange botten kan de lengte niet bepaald worden. De ongesloten schedelnaden geven een leeftijd van 23 tot 40 jaar aan. De meeste kiezen geven een slijtagepatroon met een geschatte leeftijd van 33 tot 45 jaar. De tandslijtage is echter niet eenduidig, waardoor een ruimere leeftijd van 25 tot 45 jaar aangehouden moet worden. Dit past bij de leeftijd op basis van de schedelnaden, maar een verfijning is dus helaas niet mogelijk. De leeftijd wordt dus geschat tussen de 25 en 40 jaar oud, waarschijnlijk eerder richting de 40 dan de 25 jaar. De tanden en kiezen zijn gefragmenteerd, waarschijnlijk als gevolg van de hitte van het vuur. Het glazuur is van de tanden ‘gechipt’. Van drie elementen zijn alleen nog de wortels over. Het is lastig te bepalen of de wortels door cariës zo zijn afgesleten of dat ze postmortem gebroken zijn door de hitte van het vuur, maar waarschijnlijk is het laatste het geval. Verder is er sprake van cariës, pathologische slijtage en een wortelpuntontsteking (fistula). Twee elementen zijn meegenomen ten behoeve van DNA-onderzoek. Het percentage geïnspecteerde elementen is 69%. Het percentage cariës is 5%, de DMF-index is 25%. Er is sprake van een ontstekingsreactie aan de binnenzijde van de schedel. Het is onduidelijk wat hier de oorzaak van is. Daarnaast vertoont de schedel endocraniële depressies. Dit laatste levert geen klachten op, en is het gevolg van het uitzetten van de bloedvaten. Het wordt meestal geassosieerd met een gevorderde leeftijd. Één stukje verbrand bot vertoont remodelled en woven bone, wat wijst op een ontstekingsreactie (periostitis). Het is echter onduidelijk of dit fragment bij het individu hoort. 13.3.2 Crematiegraven Fragmentatie, gewicht, en samenstelling De grootte van de botfragmenten in de >10 mm fractie varieerde tussen de 1,5 en de 6,2 cm. Ondanks de geconstateerde goede conservering van de sporen was de hoeveelheid botmateriaal aanwezig in de crematiegraven redelijk laag. Van de 15 onderzochte graven was het gemiddelde totaal gewicht 165,6 gram met een maximaal gewicht van bijna 500 gram en een minimum van 8 gram (zie tabel 13.4). De grootte van de botfragmenten in de >10 mm fractie varieerde tussen de 1,5 en de 6,2 cm. In de graven was veel dierlijk materiaal aanwezig, waardoor het gemiddelde gewicht aan menselijk materiaal per graf op 146,12 gram komt. Daarbij kan gesteld worden dat bijna de helft van de graven (47 %) meer dan 100 gram menselijk materiaal bevat. In totaal is er 292 gram dierlijk materiaal aangetroffen. Gemiddeld per graf is dit 19,5 gram, met een maximale uitschieter van 134,5 gram dierlijk materiaal (CR10). In verhouding kan daarom gezegd worden dat de hoeveelheid dierlijk materiaal ten opzichte van de hoeveelheid menselijk materiaal opmerkelijk is. Op basis van de hoeveelheden gecremeerd menselijk materiaal in de graven valt het te stellen dat niet één van de aanwezige graven de volledige resten van een individu bevat, daar een volledig crematie normaal gesproken gewichten kan opleveren van minimaal 1600 tot tegen de 4000 gram.225 De lage hoeveelheid aan materiaal levert logischerwijze belemmeringen op voor het verkrijgen van demografische gegevens. Brandgraden en bijgiften Zoals in bovenstaande aangegeven is het observeren van de verbrandingsgraad van crematiegraven zeer belangrijk voor het bestuderen van het beoefende crematieritueel. De verbrandingsgraad geeft aan hoe volledig de crematie is geweest en kan daarmee dienen als maatstaf voor de zorgvuldigheid waarmee de betreffende persoon is gecremeerd. Opvallend bij de crematies van Ewijk Keizershoeve II is dat de verbrandingsgraad zeer heterogeen zowel tussen tussen de verschillende graven, maar voornamelijk ook
225 Kunter 1989, 417; Silva et al 2009, 628.
139
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Tabel 13.4 Gewichten van de crematies. Het gewicht van het dierlijke botmateriaal is alleen gebaseerd op de fragmenten uit de 10 mm sectie en groter. Dit aangezien het van de fragmenten kleiner dan 10 mm vaak te moeilijk was om met zekerheid vast te stellen of het dierlijk materiaal betrof. Crematienr CR01
CR02 CR03 CR04 CR05 CR07 CR08 CR09 CR10 CR11 CR12 CR13 CR14 CR15 INH04 Totaal
Gewicht totaal
Gewicht 10 Gewicht 3-10 mm mm 14,5 19,5 49,5 52,5 55,0 25,5 57,0 43,0 339,5 218,5 57,0 61,5 11,5 9,0 102,5 49,0 212,5 152,5 208,5 227,5 212,5 140,0 18,0 18,0 10,5 9,5 3,0 5,0 85,5 60 122,2 72,3
34,0 102,0 80,5 100,0 503 118,5 20,5 151,5 365,0 436,0 363,0 36,0 20,0 8,0 145,5 165,6
Gewicht dierlijk bot 6,0 0,0 4,5 10,9 13,2 3,3 0,0 3,0 134,5 5,6 3,9 2,8 3,0 0,0
101,0 19,4
binnen de graven zelf. Een overzicht van de aangetroffen brandgraden op het menselijke en dierlijke botmateriaal is weergegeven in tabel 13.5. Hieruit valt af te lezen dat over het gehele grafveld verspreidt het volledige scala aan mogelijke brandgraden is aangetroffen, variërend van graad I, corresponderend met onverbrand tot lichtelijk aangekoold materiaal, tot graad V, corresponderend met volledige crematie (zie afb. 13.1). Ook is zijn er in elke crematie meerdere brandgraden aanwezig. Een overeenkomst daarbij is dat in elke crematie wel de hoogste brandgraad is bereikt, zijnde graad V. In zeven van de graven zijn over het gehele botmateriaal vrij hoge temperaturen bereikt corresponderend met temperaturen van 600 graden en hoger (CR 1, 3, 4, 5, 8, 13 en 14). Dit geldt zowel voor het menselijke als het dierlijke botmateriaal. De overige acht graven laten binnen het materiaal per graf meer variatie zien. Tabel 13.5 De aangetroffen brandgraden op het menselijke en dierlijke botmateriaal. Crematienr Verbrandingsgraden mensenbot CR01 IV/V CR02 III- V CR03 IV-V CR04 IV-V CR05 IV-V CR07 III-V CR08 IV-V CR09 III-V CR10 I-V CR11 II-IV CR12 IV-V, residue III-V CR13 IV-V CR14 IV-V CR15 III-V INH04 I-V
Neuro
Visc
Axial
Extr
Verbrandingsgraden dierlijk bot
III-V IV-V IV-V III-V I-V III-V III-V I
IV-V IV-V IV-V IV-V IV-V III-V IV-V III-V II-V III-V IV-V
IV-V IV-V IV-V IV-V IV-V IV-V I-V IV-V IV-V IV IV I-V
IV-V IV-V IV-V IV-V IV-V IV-V IV-V IV-V III-V II-V IV-V IV IV IV-V -
IV/V IV-V IV-V IV-V IV-V III-V I-V II-IV II-IV II-V IV-V -
II-V
Bij vijf crematienummers, 2, 7, 9, 11 en 15, valt te zien dat het crematieproces niet zodanig uitgevoerd is dat over het hele lichaam temperaturen van minstens 600 tot 800 graden zijn bereikt. De temperatuur van de brandstapel heeft bij deze graven gewisseld tussen de 300 tot 800 graden en hoger. De wisselde brandgraden lijken niet specifiek te zijn voor bepaalde lichaamsdelen of bepaalde kanten van het
140
lichaam. Dit valt af te leiden uit het feit dat zowel de lage als de hoge graden redelijk gelijk over het botmateriaal zijn verdeeld. Doordat van een aantal individuen skeletelementen aan de linker en rechter kant kan worden toegewezen, is het mogelijk te reconstrueren dat het niet zo is dat specifiek één zijde van de personen op een lagere temperatuur was verbrand, en bijvoorbeeld buiten het vuur heeft gelegen. In crematie 11 bijvoorbeeld zijn twee grote fragmenten van spaakbeenderen (radius) aangetroffen, waarbij het fragment van de rechter zijde volledig gecremeerd was, en het fragment van de andere zijde correspondeerde met een veel lagere graad (III). Echter, het linker rotsbeen (pars petrosa) van de persoon alsook een deel van de rechter onderkaak (processus condylaris) lieten weer een volledige verbranding zien (V). Hiermee valt te concluderen dat het materiaal een volledige mix van brandgraden laat zien op het skelet. De verbrandingsgraad is het meest heterogeen in INH4 en CR10. Hierbij is een volledige mix tussen geinhumeerd (onverbrand) en volledig gecremeerd materiaal aangetroffen. Bij CR10 is onverbrand materiaal aangetroffen van het schedeldak en een aantal nekwervels. Het kan echter niet eenvoudig gesteld worden dat de persoon met deze lichaamsdelen buiten het vuur van de brandstapel heeft gelegen, aangezien er ook fragmenten van het neurocranium en van het axiale skelet zijn aangetroffen waarbij wél een volledige crematie heeft plaatsgevonden. Eenzelfde fenomeen is aangetroffen bij INH4, waarbij in het veld al een mix van onverbrand en verbrand materiaal was geconstateerd. Opvallend genoeg zijn bij INH4 van het neurocranium alleen maar onverbrande fragmenten geworden, en dus geen mix met gecremeerd materiaal. De aangetroffen neurocranium fragmenten van deze persoon zijn dus totaal niet in contact geweest met hoge temperaturen. Dit is in tegenstelling tot CR10 waarbij een mix van verbrand alsook onverbrand neurocranium materiaal aanwezig was. De linker pars petrosa is hiervan een goed voorbeeld. Deze is vrijwel geheel onaangetast door het vuur, maar toch aan één zijde zwart geblakerd. Het is echter niet zo dat bij de persoon uit INH4 het hoofd gescheiden van het lichaam is behandeld en begraven: de aangezichtsschedel van INH4, het viscerocranium, laat juist weer een zeer volledige verbranding zien van temperaturen corresponderend met minstens 600 graden. Wat er precies heeft plaatsgevonden in het crematieproces lijkt een complexere aangelegenheid dan normaliter wordt aangetroffen in crematiegraven. Dit zal verder worden besproken in de discussie. Het dierlijke botmateriaal liet over het algemeen brandgraden zien die correspondeerden met het menselijk botmateriaal uit hetzelfde graf (tabel 13.5). Skeletonderdelen en hun onderlinge verhouding per graf De verhoudingen van de skeletonderdelen in het complete, weliswaar onverbrande skelet zijn:18 % schedel (neuro- en viscerocranium), 23% axiaal, en 59% extremiteiten (diafyse met epifyse).226 Voor crematieresten is een afwijking van deze percentages altijd het geval, aangezien onderdelen van het skelet verschillend reageren op het crematieproces. Vooral het axiale skelet en de epifysen hebben het meeste te lijden onder het crematieproces en lagere percentages voor deze regio’s liggen daarom in de lijn der verwachting. De fragmenten van het cranium en de diafysen van de extremiteiten zijn robuuster dan de andere skeletelementen en hierbij worden hogere percentages verwacht. Daarbij zijn deze elementen ook in verstoorde aard eenvoudiger te herkennen en te categoriseren dan elementen van het axiale skelet. Ook moeten factoren als post- depositionele processen in acht worden genomen. Crematieresten in een urn zijn bijvoorbeeld beter beschermd tegen de druk van de bodem dan crematieresten in een kuiltje. De fragmentatie zal daarbij naar verwachting minder zijn. De gemiddelde percentages van Ewijk Keizershoeve II zijn weergegeven in tabel 13.6. Deze percentages zijn berekend op het gedetermineerde materiaal aangetroffen in de >10mm sectie.
Tabel 13.6 Verhouding van skeletonderdelen. Crematie nummer Gemiddelde
Neuro %
Viscero %
Axiaal %
Diafyse %
Epifyse %
Residu %
8%
16%
15%
49%
12%
8%
226 McKinley 1989, 68
141
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
De individuen en hun demografische gegevens Tijdens de inventarisatie van het skeletmateriaal is gelet op het minimum aantal individuen (MAI) per graf. Lettend op de aanwezigheid van dubbele unieke skeletelementen en mogelijke verschillen in robuustheid, kon afgeleid worden dat we te maken hebben met een MAI van één individu per graf. Aangezien bij CR10 en bij INH4 een mix van verbrand als onverbrand materiaal aanwezig was verdienen deze graven extra aandacht. Dit zal verder worden besproken in de discussie. Voor alle individuen is getracht het geslacht en de leeftijd te bepalen. De resultaten hiervoor blijven echter summier door de kleine hoeveelheden materiaal. De resultaten voor leeftijdsbepaling zijn weergegeven in tabel 13.7. De meeste individuen zijn toegeschreven aan de categorie Jong volwassen tot Volwassen en ouder, alsook Laat jong volwassen tot Volwassen en ouder. Er is geen materiaal aangetroffen van zeer jonge individuen of kleine kinderen. Het was niet mogelijk om een bovengrens te geven voor de leeftijden van de individuen, maar aangezien de elementen voor jonge individuen over het algemeen duidelijker zijn, ligt het wel in de lijn der verwachting dat wanneer jongere individuen aanwezig zouden zijn geweest in de collectie, deze informatie aan het licht zou zijn gekomen. Bij een viertal graven (CR 1, 8, 14, 15) was er zo weinig determineerbaar materiaal aanwezig dat er niets gezegd kon worden over de leeftijd, op ‘ouder dan 6 jaar na’. In theorie zouden deze niet determineerbare graven kunnen vallen in de categorie Kind 2, maar dit valt niet te achterhalen. Tabel 13.7 Leeftijdsbepaling. Crematie nummer CR01 CR02 CR03 CR04 CR05
MAI Elementen voor leeftijdsbepaling 1 1 1 1 1
CR07 CR08 CR09 CR10
1 1 1 1
CR11 CR12
1 1
CR13
1
CR14 INH04
1 1?
Status gebit, robuustheid cranium/extremiteiten Robuustheid cranium/extremiteiten Robuustheid cranium/extremiteiten, gesloten suturen Robuustheid, gesloten suturen Status gebit, Kop van femur/humerus gesloten. Distale humerus gesloten Robuustheid cranium/extremiteiten Status gebit Robuustheid cranium/extremiteiten Robuustheid cranium/extremiteiten Robuustheid cranium/extremiteiten, elementen cranium (mandibular condyle) Robuustheid cranium/extremiteiten Robuustheid cranium/extremiteiten Histologisch onderzoek Robustheid cranium/extremiteiten Kop van femur/humerus gesloten Robuustheid cranium/extremiteiten Algemene robuustheid van het skelet, inclusief cranium/extremiteiten
Determinatie Ntd (kind?) Jong volwassen tot volwassen+ Laat jong volwassen tot volwassen + Laat jong volwassen tot volwassen+ Laat jong volwassen tot volwassen+
Jong volwassen Kind 2+ Jong volwassenl tot volwassen+ Laat jong volwassen tot volwassen + Jong volwassen tot volwassen+ Laat jong volwassen tot volwassen Laat jong volwassen tot volwassen Kind 2+ Laat jong volwassen tot volwassen
Ook de bepaling van het geslacht was bij de collectie van Ewijk Keizershoeve II moeilijk aangezien er per graf zeer weinig materiaal aanwezig was wat hieraan kon bijdragen. Naast de beperkte hoeveelheid materiaal waren de skeletonderdelen welke van het grootste belang zijn voor geslachtsbepaling afwezig. Skeletelementen van het bekken (pelvis) zijn in geen enkel graf in determineerbare staat aangetroffen. Hoewel schedelfragmenten vaker zijn aangetroffen, bestonden deze voornamelijk uit gebitselementen (wortelpunten) en wandbeen fragmenten (os parietale). Hieraan kan het geslacht niet (betrouwbaar) worden bepaald. Bij CR10 was het mogelijk op basis van de extreme robuustheid van het skelet een voorzichtige uitspraak te doen over het geslacht (zie tabel 13.8). De robuustheid van het botmateriaal uit de andere graven was niet specifiek genoeg om een intra-populationele vergelijking te maken. Er kunnen daarom op basis van de methodiek van Gejvall (1963) geen verdere conclusies worden getrokken.
142
Tabel 13.8 Resultaat geslachtsbepaling CR10. Crematienummer CR10
Elementen voor geslachtbepaling Onderkaak (Processus condylaris) robuustheid neurocranium
Determinatie Extreem robuust
Conclusie (♂)
Omdat het materiaal van dusdanig slechte kwaliteit was voor morfologische leeftijdsbepaling is besloten een kleine hoeveelheid botmateriaal uit te selecteren voor histologische analyse.227 In het botmateriaal van CR15 kon duidelijk een fragment van het bovenbeen (femur) worden uitgeselecteerd en was daarom geschikt voor histologisch onderzoek. Resultaat hiervan wees op een leeftijd van 16 tot 27 jaar. Deze indicatie is wat ruimer opgesteld aangezien het femurfragment niet afkomstig is uit het midden van de schacht, wat eigenlijk wenselijk is voor een betrouwbaardere analyse.228 Hoewel er meerdere fragmenten aanwezig zijn in de graven welke geschikt zouden kunnen zijn voor histologisch onderzoek, is het bij deze selectie gebleven.229 Bij de individuen van Ewijk Keizershoeve II zijn geen pathologische condities aangetroffen op het botmateriaal. Wellicht is dit deels te verklaren doordat er relatief weinig materiaal bewaard gebleven is van de graven. Dit valt echter niet met zekerheid te zeggen. Daarnaast zijn er geen fragmenten van het bekken en zeer weinig fragmenten van de epifysen en de wervelkolom aangetroffen, terwijl zich pathologische condities vaak uiten op deze skeletonderdelen. Het is daarom op basis van deze gegevens niet mogelijk uitspraken te doen over de eventuele ziektes en afwijkingen waaraan de populatie welke is begraven in het grafveld van Ewijk Keizershoeve II heeft geleden. 13.4 Conclusie en discussie De aangetroffen inhumaties bestaan uit één mogelijk mannelijk, één vrouwelijk en één mannelijk individu. Inhumatie 2 behoort toe aan een kind, hiervan kan het geslacht niet bepaald worden. De leeftijd van het kind is 4 tot 6 jaar. De andere individuen hadden ongeveer dezelfde leeftijd bij overlijden, respectievelijk 30 tot 40 jaar, 30 tot 44 jaar en 25 tot 40 jaar oud. Individu 1 was 1.65 tot 1.68 cm lang, individu 3 1.75 tot 1.78 m. Van het vrouwelijke individu kon de lichaamslengte niet bepaald worden. Gebitspathologie komt bij alledrie de volwassen individuen voor. Individu 1 heeft duidelijk een zwaar fysiek leven geleid waarbij zijn ellebogen en onderrug zijn aangetast als gevolg van slijtage. Bovendien had hij een geheelde breuk in zijn bovenarm. Bij individu 2 en 3 zijn geen sporen van pathologie op het postcraniële skelet aangetroffen. Omdat de inhumaties niet volledig bewaard zijn gebleven, en als gevolg daarvan niet al het skeletmateriaal beschikbaar was voor determinatie, is het echter mogelijk dat bepaalde ziekten en anomaliën onopgemerkt zijn gebleven. In Ewijk zijn waarschijnlijk twee meervoudige bijzettingen waarbij een inhumatie betrokken is. Het betreft hierbij individu 2 en 3, en het graf van individu 4 dat mogelijk verbrande botdelen van een tweede persoon bevat. Meervoudige bijzettingen zijn niet heel ongewoon, vooral in crematiegrafvelden is het een vrij voorkomend fenomeen. Meestal is er sprake van een volwassen persoon met een kind. Daarbij kan de volwassen persoon zowel een man als een vrouw zijn, al komt de combinatie vrouw met kind iets vaker voor. Voorbeelden hiervan zijn gevonden in Zoelen, Zaltbommel-De Wildeman en Tiel-passewaaij. Bij deze meervoudige bijzettingen wordt door de onderzoekers een familieband verondersteld, soms in combinatie met gelijktijdig overlijden.230 Dit kan het geval zijn geweest met individu 2 en 3. De combinatie van een volwassen man met een kind maakt het aannemelijk dat er sprake is van een familieband. DNAonderzoek zou dit wellicht uit kunnen wijzen. In het geval van crematiegraven kan het ook mogelijk zijn dat er vermenging plaats heeft gevonden van meerdere verbrandingen. Botdelen van een crematie zouden niet zorgvuldig bij elkaar gezocht zijn en
227 Histologische analyse is uitgevoerd door A.G.F.M.Cuijpers. 228 Grosskopf 1999. 229 Naast histologisch onderzoek voor leeftijdsbepaling is ook een monster uitgeselecteerd van botmateriaal afkomstig uit INH4, vnr 634. Het materiaal uit dit vondstnummer bestond voornamelijk uit dierlijk botmateriaal. Een enkel fragment leek menselijk materiaal te zijn. Dit fragment is toen uitgeselecteerd voor histologische verificatie, en bleek ook daadwerkelijk menselijk bot te zijn. Achteraf bleek vnr 652 onderdeel uit te maken van hetzelfde graf. Daar dit vondstnummer veel menselijk materiaal bevatte, is de vraagstelling of het enkele fragment uit 634 inderdaad menselijk materiaal betrof minder relevant. 230 Baetsen 2010, 216-217.
143
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
bij de volgende verbranding wel meegenomen worden.231 Dit zou het geval kunnen zijn bij individu 4. Bij deze inhumatie zijn enkele verbrande botdelen gevonden, die dusdanig fragiel lijken dat ze aan een kind zouden kunnen hebben toebehoort. Omdat individu 4 zelf ook onvolledig verbrand is (de kapot gesprongen tanden en geblakerde onderkaak wijzen erop dat een deel van de schedel in het vuur heeft gelegen), is dit niet zeker, maar wel waarschijnlijk. Of het een bewuste meervoudige bijzetting is of een onbewuste, is op basis van het skeletmateriaal niet te zeggen. De verbrande botfragmenten uit de graven van Ewijk Keizershoeve II, vertegenwoordigen de resten van minimaal 14 menselijke individuen. Daarbij gaat het om 14 enkelvoudige bijzettingen. Het gemiddelde gewicht aan materiaal per graf was vrij laag, wat ook de determinatie mogelijkheden van demografische kenmerken sterk heeft belemmerd. Bij slechts één individu was het mogelijk om uitspraken te doen wat betreft het geslacht (mannelijk). Hierdoor is het niet mogelijk om uitspraken te doen over de geslachtsverdeling van het grafveld. Wat betreft leeftijdsanalyse waren er ook belemmeringen door de kwaliteit van het materiaal. Er kon echter wel worden gesteld dat het aantal jonge individuen (kinderen) laag was in verhouding tot het aantal (jong)volwassenen. Er zijn geen fragmenten botmateriaal aangetroffen welke wijzen op pathologische condities. Over pathologische condities kunnen daarom op dit moment geen uitspraken worden gedaan. Hoewel de resultaten wat betreft demografische reconstructiemogelijkheden tegenvallen, is er des te meer informatie verkregen over het beoefende grafritueel. Een zeer grote heterogeniteit aan brandgraden is aangetroffen tussen de graven per individueel graf. Daarbij zijn er drie clusters geconstateerd van verbrandingskwaliteit. De eerste cluster bevat zeven graven welke kunnen worden omschreven als goed tot zeer goed verbrand. Een tweede cluster bevat materiaal met meer wisselende verbrandingskwaliteit, variërend van matig tot zeer goed. Een laatste cluster graven toont een volledige mix van verbrand en onverbrand materiaal. De vraag of het daadwerkelijk om drie clusters gaat zal mogelijk beantwoord kunnen worden door 14C analyse. Ook is het van belang houtskool te analyseren om mogelijk verschillende kwaliteiten hout te ontdekken. Het gebruik van hout van een lagere kwaliteit kan mogelijk een verklaring zijn voor de wisselende brandgraden. Behalve de opmerkelijke brandgraden is het ook opgemerkt dat in het grootste deel van de graven dierlijk botmateriaal is aangetroffen. Het dierlijke botmateriaal bleek volledig gelijk te zijn behandeld als het menselijk materiaal wat betreft crematieproces, aangezien de brandgraden aangetroffen bij het dierlijke materiaal volledig in consistentie zijn met het aangetroffen menselijke materiaal. Dit wil zeggen dat het dierlijk botmateriaal een vergelijkbare positionering heeft gehad op de brandstapel als het menselijke botmateriaal.
231 Idem, 218.
144
14
Isotopenonderzoek L.M. Kootker en C. Geerdink
14.1
Inleiding
Het begraven van overleden individuen, zoals bij Beuningen - Ewijk Keizerhoeve II het geval is, is een ongewone praktijk in Nederland tijdens de IJzertijd. De vraag hoe deze -vaak ook rijke- graven zijn te interpreteren is zeer lastig te beantwoorden. Het toepassen van isotopenonderzoek kan een nieuw perspectief bieden op dit bijzondere bijzettingsritueel. Derhalve is in het kader van de scriptie van Coen Geerdink (specialisatie Archaeometry, Vrije Universiteit Amsterdam) strontium-, koolstof- en stikstofisotopenonderzoek uitgevoerd op de resten van drie individuen uit Beuningen.232 In dit hoofdstuk zullen de resultaten van het onderzoek besproken worden. In het PvE zijn geen specifieke vragen gedefinieerd, maar aan de hand van de onderstaande resultaten is meer inzicht te verkrijgen in enerzijds het grafritueel en anderzijds het paleodieet en de mogelijke herkomst van de begraven individuen. 14.2 Materiaal en methode 14.2.1 Strontiumisotopenonderzoek Om meer inzicht te krijgen in de herkomst van mens of dier, dan wel de rol die mobiliteit in de (pre) historie heeft gespeeld, wordt in de archeologie veelvuldig isotopenonderzoek toegepast. In het bijzonder de ratio 87Sr/86Sr functioneert als proxy (indicator) voor geologische herkomstgebieden. Het chemische element strontium bevindt zich in de geologische ondergrond. Door de hydrochemische cyclus en het proces van verwering wordt het strontium uit de geologische ondergrond via bodems, natuurlijk bronwater en de voedselketen opgenomen in de kristalstructuur van het hydroxyapatiet (Ca10(PO4)6(OH)2) in onder andere het glazuur van gebitselementen. Het strontium gaat door middel van substitutie op de plek van calcium (Ca) in de kristalstructuur van hydroxyapatiet zitten.233 Deze vervanging van calcium door strontium vindt plaats tijdens de mineralisatie van het tandglazuur. De leeftijd waarop dit gebeurt is afhankelijk van het gebitselement, maar de aanleg van het tandglazuur van het volwassen gebit wordt reeds in de kinderjaren voltooid.234 Na mineralisatie verandert het glazuur niet meer; de ameloblasten (glazuurvormende cellen) degenereren zelfs helemaal op het moment dat de tand doorbreekt, wat inhoudt dat het glazuur zelfs niet meer vervangen kan worden door nieuwe aanmaak.235 Het strontiumsignaal in het tandglazuur is echter zelden afkomstig van alleen de directe geologische eenheid waarin een individu heeft geleefd. De strontium ratio’s in een natuurlijke omgeving zijn het resultaat van een mix van zowel de neerslag als de verwering van gesteenten.236 Slechts een deel van dat strontium wordt door de flora opgenomen en daar weer een deel van wordt vervolgens door de fauna geconsumeerd. Derhalve wordt in archeologische monsters niet het directe geologische strontium signaal geanalyseerd, maar het zogenaamde biologisch beschikbare strontium signaal. In het onderhavige onderzoek is getracht door middel van strontium isotopenonderzoek meer inzicht te krijgen in de mogelijke herkomst van drie individuen: inhumatie 2, inhumatie 3 en inhumatie 4 (inhumatie en crematiegraf). Om het biologisch beschikbare strontiumsignaal in kaart te brengen zijn enkele gebitselementen geanalyseerd van dieren daterende uit de IJzertijd en afkomstig uit zowel het Land van Maas en Waal als de Betuwe. De strontiumextracties zijn uitgevoerd in de laboratoria van de Vrije Universiteit Amsterdam, afdeling Petrologie, conform het protocol zoals gepubliceerd in Laffoon et al.237 De monsters zijn geanalyseerd op een MAT 262 TIMS (Thermal Ionization Mass Spectrometer, Finnagan), Vrije Universiteit Amsterdam.
232 De kosten voor deze onderzoeken zijn gedragen door het Instituut voor Geo- en Bioarcheologie, Vrije Universiteit Amsterdam. 233 Bentley 2006. 234 Zie Pye 2004 voor een overzicht. 235 Hillson 1997; Stevens & Lowe 1997. 236 Miller et al. 1993. 237 Laffoon et al. 2012.
145
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
14.3 Koolstof- en stikstofisotopenonderzoek Het koolstof- en stikstofisotopenonderzoek wordt gebruikt om meer inzicht te krijgen in het paleodieet. De methodiek is gebaseerd op de aanname ‘je bent wat je eet’. Koolstof en stikstof isotopen worden via de voedselketen in ons lichaam opgenomen. Door fotosynthese wordt CO2 uit de atmosfeer opgenomen in planten, die het gas vervolgens omzetten in andere stoffen. De absorptie van het gas is makkelijker voor het relatief lichtere 12CO2, dan voor het relatief zwaardere 13CO2, met als gevolg dat de 13C/12C verhouding (of δ13C) van de plant niet meer hetzelfde is als de 13C/12C ratio van de atmosfeer. Bij planten zijn drie verschillende typen fotosynthese te onderscheiden: C3, C4 en CAM-planten.238 Deze verschillen in fotosynthese leiden ertoe dat verschillende typen planten ook op een andere manier het koolstof uit de atmosfeer vastleggen. Derhalve is door middel van koolstof isotopen meer inzicht te krijgen in het type dieet: C4 terrestrisch (mais, gierst), marien (waterplanten) en C3 terrestrisch (gematigde grassen, bomen).239 Stikstof isotopen (15N/14N of δ 15N) geven in de eerste plaats een indicatie van trofisch niveau (de plaats in de voedselketen). Per stap in de voedselketen vindt een aanrijking in 15N ten opzichte van 14N plaats. Voor zoogdieren is het bekend dat er een aanrijking in 15N van 3‰ per hoger trofisch niveau plaats vindt. Aangenomen wordt dat dit voor mensen vergelijkbaar is. Binnen bijvoorbeeld een terrestrisch ecosysteem staan de primaire producenten (planten) onderaan de voedselketen, gevolgd door de herbivoren en daarna de carnivoren. Naast een indicatie voor de plaats in de voedselketen geeft δ 15N ook enig inzicht in de bron van het voedsel. Mariene organismen hebben een hogere 15N/14N ratio dan hun terrestrische equivalenten. Derhalve zullen carnivoren met een visrijk dieet een hogere 15N/14N ratio hebben, dan de carnivoren die uitsluitend vlees van landdieren eten.240 Ten behoeve van het koolstof- en stikstofisotopenonderzoek zijn van alle drie de onderzochte individuen botmonsters genomen. Ook zijn er monsters van dieren (rund, schaap/geit en varken) uit omliggende ijzertijdvindplaatsen bemonsterd om de basiswaarden van pure herbivoren en omnivoren te bepalen. In deze studie is de δ 15N en δ 13C van het collageen onderzocht. Collageen is het organische bestandsdeel van bot. Om het collageen te extraheren is het botmateriaal opgelost in 0,6M HCL en HCL pH3 en gefilterd door middel van 9 ml Ezee filters (Elkay). Het gevriesdroogde collageen is gemeten met een Elemental Analyser (NC2500, ThermoQuest Italia) gekoppeld met een ‘continuous-flow isotope ratio mass spectrometer’ (Delta Plus, ThermoQuest Finnigan). De resultaten worden uitgedrukt als delta notatie in promille (‰) ten opzichte van de standaard PDB (Pee Dee Belemnite) voor koolstof en ten opzichte van de standaard atmosferische waarde voor stikstof (AIR). De precisie van deze machine is 0,15‰ voor C en N metingen. 14.4 Resultaten 14.4.1 Strontiumisotopenonderzoek De resultaten van het strontiumisotopenonderzoek staan genoteerd in tabel 14.1 en zijn weergegeven in afbeelding 14.1. Uit dit onderzoek is gebleken dat de man en het kind (inhumaties 2 en 3) van niet-lokale komaf zijn en mogelijk uit eenzelfde herkomstgebied afkomstig zijn. Dergelijke hoge 87Sr/86Sr ratio’s zijn tot op heden niet in Nederland aangetroffen.241 Derhalve is het goed mogelijk dat deze twee individuen van buitenlandse komaf zijn. Het feit dat zij mogelijk uit eenzelfde herkomstgebied afkomstig zijn sluit aan bij de verwachting dat de individuen uit inhumaties 2 en 3 verwant aan elkander zijn. Ook de vrouw uit inhumatie 4 heeft waarschijnlijk haar kinderjaren niet in het rivierengebied doorgebracht. Een dergelijke ratio van 0,70968 komt daarentegen wel in Nederland voor.242 Zodoende kan gesteld worden dat het vrouwelijke individu waarschijnlijk niet in het rivierengebied is opgegroeid, maar mogelijk wel uit het hedendaagse Nederland afkomstig is.
238 CAM planten maken gebruik van C3 of C4 fotosynthese. Marshall et al. 2007. 239 Schoeninger & Moore 1992. 240 Schoeninger & Moore 1992. 241 Kootker in prep. 242 Kootker in prep.
146
Tabel 14.1 Overzicht van de geanalyseerde individuen. Inhumatie 2 3 4
Vondstnummer
Geslacht
661 662 653
Man Vrouw
Leeftijd (jaren) 4-6 30-44 25-40
Gebitselement Leeftijd mineralisatie glazuur (jaren) 16 0-3 35 2,25-7 46 0-3
87Sr/86Sr
2SE
0,712474 0,712233 0,709683
10 8 8
0,71300
0,71200
87Sr/86Sr
0,71100
0,71000
0,70900
0,70800
0,70700
0,70600 Varken
Varken
Varken
Knaagdier
Rund
Knaagdier
V661 (INH2) V662 (INH3) V653 (INH4)
Lentseveld
Lage Blok
KHI
KHII
Lent
Meteren
Beuningen
Beuningen
Afb. 14.1 Overzicht van de resultaten van het strontium isotopenonderzoek. De groene balk geeft het verwachte lokale biologisch beschikbare strontium signaal aan.
14.4.2 Koolstof- en stikstofisotopenonderzoek De resultaten van het isotopenonderzoek naar het paleodieet staan vermeld in tabel 14.2 en weergegeven in afbeelding 14.2. De monsters uit Lent, Tiel en Meteren betreffen dierlijke monsters. De ratio tussen de percentages koolstof en stikstof (CN ratio) is een kwaliteitsmeter van het collageen.243 Deze dient te liggen tussen de 2,9 en 3,6. De CN ratio van V661 (inhumatie 2, kind) ligt hoger dan de maximale waarde. Derhalve wordt deze waarde niet in de resultaten opgenomen. In afbeelding 14.2 zijn hypothetische isotopenratios weergegeven voor archeologische populaties die uitsluitend C3 en C4 terrestrische diëten en een marien dieet consumeren.244 Het paleodieet van de vrouw uit inhumatie 4 (V653) is conform de verwachte waarden voor een C3 terrestrisch dieet, waarbij veel dierlijke proteïnen werd geconsumeerd. Te denken valt aan vleesconsumptie, maar ook melk en eieren. Een ander beeld laten de resultaten van de man uit inhumatie 3 zien. De hogere δ13C doet vermoeden dan deze man minder dierlijke proteïnen heeft geconsumeerd, maar relatief meer vis heeft gegeten. Echter, een voedselpatroon dat relatief rijk aan vis zou zijn geweest gaat gepaard met een hogere δ15N, wat bij dit individu duidelijk niet het geval is. Een antwoord op de vraag waar het paleodieet van dit individu uit heeft bestaan is derhalve op dit moment lastig te beantwoorden.
243 DeNiro 1985. De CN ratio wordt als volgt berekend: (%C/%N)*(14/12). 244 Gebaseerd op Mays 2000.
147
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Tabel 14.2 Resultaten van het koolstof- en stikstofisotopenonderzoek. Vindplaats Beuningen
Plangebied Keizershoeve II
Lent
Lentseveld
Meteren
Lage Blok
Tiel
Passewaaij
δ 15N ID (‰) vs Air V662 9,66 V661 10,76 V653 11,96 LV9 26.26 6,55 LV9 29.02 7,95 LV9 29.15 8,03 MLB 14.362 5,58 MLB 14.370 8,68 TPW 344 6,23 TPW 122.344 6,39 TPW 122.347.1 7,40 TPW 122.188R 7,56 TPW 122.375 8,09 TPW 375. 8,16 TPW 204 8,62 TPW 122.395.2V 8,62 TPW 122.204 8,66
δ 13C (‰) vs VPDB -17,85 -20,28 -20,36 -22,41 -21,66 -21,31 -21,66 -21,87 -21,59 -21,75 -22,45 -21,90 -22,41 -22,28 -21,89 -22,03 -21,90
%N 15,16 8,09 9,58 13,06 15,31 13,37 13,32 15,23 15,24 15,95 12,31 14,62 15,12 15,14 15,80 15,75 15,16
%C
CN ratio
41,21 26,24 28,46 36,82 43,14 37,86 38,86 42,46 42,73 44,31 34,96 41,12 42,70 42,37 44,56 44,58 42,23
3,2 3,8 3,5 3,3 3,3 3,3 3,4 3,3 3,3 3,2 3,3 3,3 3,3 3,3 3,3 3,3 3,2
20 19
Marien
18 17 16 15
δ15N (‰)
14 13
C3 terrestrisch 12
V653
11
C4 terrestrisch
10
V662 9 8 7 6 5 4 3
-24
-23
-22
-21
-20
-19
-18
-17
-16
-15
-14
-13
-12 -11 δ13C (‰)
-10
-9
-8
-7
-6
Afb. 14.2 De resultaten van het koolstof- en stikstofisotopenonderzoek, waarbij hypothetische waarden van pure C3, C4 terrestrische en mariene paleodiëten zijn aangegeven.
148
-5
-4
-3
-2
-1
0
14.5 Discussie en conclusie Op basis van het strontiumisotopenonderzoek kan geconcludeerd worden dat alle drie de onderzochte individuen van niet-lokale komaf zijn. Twee van hen, inhumaties 2 en 3 zijn hoogstwaarschijnlijk uit hetzelfde geologische gebied afkomstig. De hoge ratio’s 87Sr/86Sr van respectievelijk 0,7122 en 0,7124 komen niet in Nederland voor. Van deze twee individuen is derhalve met zekerheid te stellen dat zij uit het buitenland afkomstig zijn. De vrouw uit inhumatie 4 is ook van niet-lokale komaf, maar de 87Sr/86Sr ratio van 0,7096 wordt wel op andere plekken binnen Nederland aangetroffen. Gelet op de geografische ligging van Beuningen nabij de huidge grens met Duitsland, behoort het zeker ook tot de mogelijkheden dat alle individuen uit ons buurland afkomstig zijn: de 87Sr/86Sr ratio’s van de onderzochte individuen komen voor in het zuiden van Duitsland. Zodoende is er in Beuningen-Ewijk Keizershoeve II mogelijk sprake van zowel inter- als intraregionale mobiliteit. Of de niet-lokale komaf van deze individuen ook mee heeft gespeeld in de beslissing de overledenen te inhumeren, een voor de Nederlandse IJzertijd onconventionele methode, is onduidelijk. Twee vrouwelijke individuen uit respectievelijk Lent-Steltsestraat en Lent-Lentseveld, voor wie zowel de manier van bijzetting als de grafgiften sterke gelijkenis vertonen met de contemporaine Duitse Midden-Rijnse begrafenistraditie, hebben een 87Sr/86Sr ratio die overeenkomt met het lokale strontiumsignaal voor Lent en omgeving.245 Op basis van deze resultaten moeten deze specifieke inhumaties waarschijnlijk eerder worden beschouwd als een vorm van acculturatie dan als het gevolg van een vroege vorm van immigratie. Enigszins anders is de situatie voor het inhumatiegraf van Geldermalsen-Murman, dat karakteristieke gelijkenissen laat zien met de vroege La Tène-begravingswijze uit het Marne-Aisne gebied.246 De niet-lokale oorsprong die bij deze dame werd vastgesteld, sluit immigratie vanuit NoordFrankrijk niet uit. In Beuningen zijn alle onderzochte individuen van niet-lokale komaf. Derhalve behoort het tot de mogelijkheden dat het grafritueel dat de immigranten in het gebied van oorsprong hanteerden, meegenomen werd naar de nieuwe vestigingsplaats en zodoende ook in Beuningen-Ewijk Keizershoeve II werd toegepast. Uit het koolstof- en stikstofisotopenonderzoek komt naar voren dat het dieet van inhumatie 653 (vrouw, mogelijk uit de regio) vooral op dierlijke producten gebaseerd is (consumptie van vlees, maar ook melk en eieren). Het dieet van de niet-lokale man uit inhumatie 3 was duidelijk anders van aard. De hoge δ13C doet vermoeden dan deze man minder dierlijke proteinen heeft geconsumeerd, maar relatief meer vis heeft gegeten, hoewel deze veronderstelling niet bevestigd wordt door de lage δ15N. Uit dit onderzoek is gebleken dat bij de geïdentificeerde niet-lokale mensen 87Sr/86Sr ratio’s zijn vastgesteld die duiden op een herkomst uit meer dan één geologische regio. Ook tonen de resultaten (kleine) verschillen in paleodieet tussen de mogelijke immigranten uit verschillende herkomstgebieden. De resultaten van dit onderzoek bieden derhalve een nieuw perspectief op de voor de Nederlandse IJzertijd bijzondere bijzettingsrituelen en de rol die mobiliteit in die tijd speelde.
245 Van den Broeke & Hessing, 2005; Van den Broeke, 2011. 246 Hulst 1999.
149
15
Synthese H.A.P. Veldman en E. Blom
15.1
Algemeen
In het plangebied Keizershoeve II zijn drie archeologisch en landschappelijk interessante plekken onderzocht die tijdens het veldwerk in meerdere vindplaatsen zijn onderverdeeld. Het betreffen: vindplaatsen KHII-1 en KHII-2, een ijzertijdgrafveld langs een geul in het noorden, vindplaats KHII-3, bewoningssporen uit het Midden-Neolithicum tot en met de IJzertijd in het zuidoosten en vindplaatsen KHII-4, KHII-5 en KHII-6, nederzettingssporen uit de IJzertijd en Vroeg-Romeinse tijd in het westen. Zoals de datering van deze locaties al aangeeft, is het plangebied gedurende het Midden-Neolithicum tot en met de Vroeg-Romeinse tijd bewoond of ‘gebruikt. ‘ Kortom: het is een dynamisch gebied waar eeuwen lang boeren gewoond en gewerkt hebben. Niet steeds op dezelfde plek maar op verschillende locaties langs de vruchtbare, hogere delen in het landschap, die vorm kreeg door de geulen en crevasses. Vooruitlopend op de onderzoeksvragen die in het volgende hoofdstuk beantwoord zullen worden, bespreken we eerst het landschap en de verschillende bewoningsperioden op Keizershoeve II. 15.1.1 Bodemopbouw Het plangebied ligt op fossiele stroomgordels die vanaf het moment dat de rivier niet meer actief was, van oudsher bij uitstek geschikt waren voor bewoning. Het plangebied bevindt zich in het centrale deel van het Nederlandse rivierengebied. De ondergrond van het gebied bestaat uit afzettingen (klei, zand, grind) van verschillende voormalige lopen van de rivier de Rijn uit het Laat-Weichselien en het Holoceen.247 De diepere ondergrond (>4 m –mv) bestaat uit een pakket van grof zand en grind. Dit zandpakket is afgezet gedurende de eindfase van de laatste ijstijd, de Jonge Dryas (~12.000 jaar geleden). In deze periode had de rivier de Rijn een vlechtend, verwilderd karakter, waarbij de rivier over een brede vlakte stroomde waarbinnen meerdere riviertakken gelijktijdig actief waren. De bovenliggende sedimenten zijn afgezet door een meanderende rivier gedurende het Holoceen, de huidige warme periode. De afzettingen zijn gevormd door de Winssense stroomgordel, welke actief was van het LaatMesolithicum tot in het Midden-Neolithicum. Na het verlaten van deze rivierloop vormde de Rijn een nieuwe rivierloop aan de noordzijde van Keizershoeve, de stroomgordel van Distelkamp –Afferden (Midden-Neolithicum tot de Midden-IJzertijd). Deze stroomgordel wordt afgesneden door de tegenwoordige Waal, die in haar huidige loop actief is vanaf de Late IJzertijd. Bewoning op voormalige stroomgordels is in principe mogelijk vanaf het verlaten door de rivier. 15.2 Midden-Neolithicum en de Bronstijd Midden-Neolithicum Keizershoeve II is vanaf het Midden-Neolithicum bewoonbaar. In het plangebied zijn weliswaar geen duidelijke bewoningssporen aangetroffen, het aardewerk en vuursteen uit verschillende kuilen geeft aan dat er activiteiten in deze periode hebben plaatsgevonden. Het middenneolithische aardewerk dat is aangetroffen in de spiekers (SP43 en SP42) wordt geïnterpreteerd als opspit. Bronstijd Dat Keizershoeve bewoond werd in de Bronstijd is ook met onderzoek op Keizershoeve I en III (omgeving Klaphekstraat) aangetoond. De meeste bewoningssporen vinden we voor Keizerhoeve II terug op vindplaats KHII-3, in het zuidoostelijk deel van het plangebied. Hier konden twee huisplattegronden met bijbehorende spiekers en stakenrijen worden onderzocht. Opvallend anders is dat op vindplaats KHII-3 geen sporen van jongere perioden zijn aangetroffen. Over het gehele onderzoeksgebied van
247 Berendsen 1997.
151
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Keizershoeve II is een laklaag uit de Bronstijd waargenomen. In kleine depressies werden onder de laklaag stakenrijen aangetroffen, wat aangeeft dat het gehele landschap ter plaatse van het onderzoekgebied in deze periode in gebruik was. Op Keizershoeve I was sprake van bronstijdbewoning op vindplaatsen KHI-Y en KHI-Z. De meeste sporen lagen onder de Romeinse sporen die hier veelvuldig (vindplaats KHI-1, Romeins villaterrein) zijn gevonden; een huisplattegrond met mogelijk verkavelingsporen (stakenrijen) (vindplaats Y) en ten zuiden hiervan sporen van spiekers die mogelijk ook nog in de IJzertijd gedateerd kunnen worden (vindplaats Z). Ter hoogte van de Klaphekstraat te Ewijk is een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd (Keizershoeve III) ca. 100 m ten noordwesten van het onderzoeksgebied.248 Op twee locaties zijn daar sporenclusters uit de Bronstijd en een locatie met mogelijk Vroeg-Romeinse tijd gedocumenteerd die wijzen op bewoning. Hoewel de structuren niet zonder discussie zijn toe te wijzen aan woonstalhuizen, zijn sommige paalconstructies wel degelijk met bewoning of agrarische bedrijvigheid (schuren of spiekers) in verband te brengen. Daarnaast zijn er waterputten en -kuilen aangetroffen die sowieso op menselijk handelen duiden. 15.2.1 Landschap De ondergrond van het plangebied is gevormd door afzettingen van de Winssense stroomgordel, welke actief was van het Laat-Mesolithicum tot in het Midden-Neolithicum.Hierdoor was de omgeving van het plangebied in de periode voorafgaand aan het Midden-Neolithicum niet geschikt voor bewoning. Vanaf het Midden-Neolithicum en in de Bronstijd wordt het grootste deel van het plangebied gekenmerkt door een kronkelwaardreliëf: hooggelegen zandige ruggen met een breedte van enkele tientallen meters van elkaar gescheiden door smallere laagtes, de kronkelwaardgeulen. Deze laagtes waren niet watervoerend maar zullen eerder moerassig van karakter zijn geweest. Bewoning vond plaats aan weerszijden van de restgeul en op de hoger gelegen kronkelwaardruggen. Deze landschappelijke situatie bleef gedurende meerdere eeuwen stabiel. In deze periode kon er over het gehele plangebied een bodem ontwikkelen, welke als een laklaag in de profielen herkend is. Buiten de oude stroomgordel kon veen groeien in de komgebieden. 15.2.2 Bewoningsreconstructie Nederzettingen uit de (Midden-)Bronstijd in het rivierengebied bestaan vaak uit meerdere verspreid liggende erven op korte afstand van elkaar. Eén van de goed gepubliceerde nederzettingen uit deze tijd betreft Eigen Blok in de buurt van Geldermalsen.249 Hier werden over een afstand van ca. 800 meter vijf huisplaatsen aangetroffen. Meer in de buurt van Keizershoeve ligt de vindplaats Beuningen Hogewald II waar tijdens een opgraving verschillende sporen en structuren uit de Midden-Bronstijd zijn aangetroffen, een deel van een nederzetting.250 Hier zijn binnen een areaal van 50 bij 50 m vier middenbronstijdplattegronden gevonden. De eerste bevindingen van het onderzoek aan de Klaphekstraat wijzen op minimaal twee mogelijke huisplaatsen op nog geen 100 m van elkaar verwijderd. Ook op Keizershoeve I zijn twee bronstijdhuisplattegronden aangetroffen. Indien de sporen die bij onderhavig onderzoek en het (proefsleuven)onderzoek op Keizershoeve I en Keizershoeve III in dezelfde periode geplaatst mogen worden, dan liggen er binnen het plangebied Keizershoeve eveneens meerdere bewoningslocaties binnen een straal van een kilometer. De huisplattegronden H02 en H03 van Keizershoeve II liggen ca. 400 m van de bronstijdbewoningsporen van de Klaphekstraat verwijderd. Veelal worden vindplaatsen uit de Bronstijd (in het rivierengebied) op bijzonder kleinschalig niveau onderzocht. Dit heeft allereerst te maken met de schaal van het archeologisch onderzoek zelf, maar omdat het vrijwel uitsluitend geïsoleerde erven betreft, worden vaak ook maar kleine delen van een
248 Langeveld 2010. 249 Jongste & Van Wijngaarden 2002. 250 Huis in ’t Veld 2006.
152
(complete) vindplaats ontdekt.251 Pas wanneer een groter gebied geheel in aanmerking komt voor archeologisch onderzoek kunnen meerdere erven aan elkaar gekoppeld worden tot een ‘nederzetting’. De exacte definitie van een nederzetting uit de Bronstijd is moeilijk te geven. Het is duidelijk dat de afzonderlijke boeren bedrijven nog niet plaatsvast zijn en zich clusteren tot wat we tegenwoordig als ‘dorp’ zouden bestempelen. Archeologisch traceerbaar bestaan ze uit geïsoleerde boeren erven die op enkele tientallen of veelal honderden meters uit elkaar liggen. De gelijktijdigheid van die erven is nauwelijks aan te tonen omdat het diagnostisch vondstmateriaal niet de kenmerken heeft dat het op een generatie nauwkeurig te dateren is. Het kan dus heel goed zijn dat de verschillende erven feitelijk ‘in bezit’ zijn geweest van een enkele familie die generatie op generatie rondzwierf door een gebied op zoek naar (nieuwe) vruchtbare grond. We mogen de mogelijkheid echter niet uitsluiten dat het gaat om meerdere families die gelijktijdig in een bepaalde regio wonen en verwant zijn aan elkaar. Dit zou kunnen uitmonden in het ontplooien van gezamenlijke werkzaamheden zoals het (ver)bouwen van boerderijen, verbouwen van gewassen of het weiden van vee. Voor de Romeinse tijd komt een dergelijke verwantschap duidelijk naar voren door de aanleg van gemeenschappelijke grafvelden waar de individuen van verschillende boerderijen op worden bijgezet. In die zin zou je dus het grafveld als uitgangspunt kunnen nemen: iedereen die op het grafveld werd bijgezet werd gezien als lid van een gemeenschap. Op de Brabantse zandgronden zien we in de Bronstijd groepen grafheuvels ontstaan die op een vergelijkbare manier verwijzen naar een verwantschap tussen meerdere individuen uit dezelfde regio. In het rivierengebied lijken deze grafheuvelgroepen te ontbreken en zijn er überhaupt maar weinig grafvelden uit de Bronstijd bekend. Ook de afzonderlijke erven laten zich in het rivierengebied maar moeilijk herkennen. Daar waar in het zuiden en oosten van Nederland boerderijtypologieën kunnen worden opgesteld uit de vele voorbeelden van huisplattegronden die reeds zijn onderzocht, zijn de data uit het rivierengebied niet toereikend. Over het algemeen worden bronstijdvindplaatsen daar herkend aan het vondstmateriaal, terwijl er uit de sporen maar met moeite structuren te reconstrueren zijn. De onlangs onderzochte bronstijdvindplaats te Heteren (Uilenburg) kenmerkte zich slechts door de aanwezigheid van een kuilencluster met daarin een aanzienlijke hoeveelheid (verbrande) kwarts.252 Als we kijken naar vergelijkbare bronstijdvindplaatsen valt op dat kuilenclusters zowel op het nederzettingsterrein voorkomen, als aan de rand ervan. Vaak komen ze voor in de nabijheid van huisplattegronden, maar dat is zeker niet altijd het geval.253 Toch geeft dit aan dat soms enkele sporen of vondstmateriaal uit de Bronstijd kunnen wijzen op de aanwezigheid van een erf en dus mogelijk op de aanwezigheid van meerdere erven. Uitgaande van de resultaten van het onderzoek binnen de grenzen van het complete onderzoeksgebied Keizershoeve, kunnen we rekening houden met meerdere (al dan niet gelijktijdige) boerenerven binnen een straal van (tenminste) een kilometer. Ze liggen op de oevers van restgeulen die nog watervoerend waren ten tijde van de bewoning. Uit de inventarisatie van alle bronstijdsporenclusters in het plangebied Keizershoeve kan een coherent beeld worden afgeleid. Diagonaal over het onderzoeksterrein heeft een waterloop (crevassegeul) zich in de ondergrond ingesneden, waarlangs op verscheidene locaties bewoning heeft plaatsgevonden. Voor mogelijk zes locaties kan een residentiële functie worden verondersteld, aangezien hier vermoedelijk delen van gebouwen zijn aangetroffen. De functie van de overige bewoningssporen uit deze periode is onduidelijk. Soms kan activiteit alleen indirect worden aangetoond op grond van concentraties vondstmateriaal. Het prehistorische aardewerk van de verschillende vindplaatsen in het plangebied Keizershoeve II is te dateren in het Midden-Neolithicum, de Midden-Bronstijd-B tot de Midden- IJzertijd. Vondsten uit de Late IJzertijd ontbreken. Het eerste vermoedelijke gebouw bevindt zich in het noorden van het plangebied Keizershoeve III. Het betreft een rechthoekige structuur met een lengte van tenminste 6,3 m bij een breedte van 4,6 m. Deze structuur was noordwest-zuidoost georiënteerd en kan op basis van het aardewerk omstreeks 1200 v.
251 Dit heeft ook zeker te maken met de diepte waarop deze vindplaatsen worden aangetroffen. In het rivierengebied liggen bronstijdvindplaatsen over het algemeen onder de grondwaterspiegel waardoor ze moeilijk te onderzoeken zijn en in het huidige bestel ook vaak als ‘niet bedreigd’ worden aangemerkt. 252 Blom & Roessingh 2010. 253 Arnoldussen 2008, 264 en 325.
153
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Chr. gedateerd worden. Binnen het gebouw is een kuil aangetroffen die vanwege de positie binnen de structuur en de vlakke onderzijde in de coupe als voorraadkuil geïnterpreteerd kan worden. Verder is een stakenrij blootgelegd die parallel aan de crevassegeul georiënteerd is. Gezien de stratigrafische situatie kan deze waarschijnlijk ook in de Bronstijd gedateerd worden. Het onderzochte deel van deze bronstijdvindplaats was niet toereikend de vindplaats adequaat te begrenzen. Er dient rekening te worden gehouden met archeologische waarden ten noorden, zuiden, oosten en westen van het noordelijke puttencluster. De tweede bronstijdstructuur ligt 65 m zuidelijker. Ook deze was noordwest-zuidoost georiënteerd. De lengte bedroeg tenminste 23 m, terwijl er een breedtemaat van 6,9 m geconstateerd is. Het betreft een drieschepig gebouw. Op basis van het begeleidend aardewerk wordt een datering in de MiddenBronstijd verondersteld. Ten zuidoosten van de hierboven beschreven KHIII-STR-02 zijn de restanten van een fossiele crevassegeul blootgelegd, waarin grote hoeveelheden vondstmateriaal uit de Bronstijd zijn aangetroffen. De ruimtelijke verspreiding van dit vondstcomplex beperkt zich uitsluitend tot de verlandingsafzettingen van de crevassegeul. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de geul ten tijde van de bewoning nog slechts marginaal actief moet zijn geweest. Het overstromingsgebied van de crevasse kenmerkt zich door de vorming van een laklaag. Na het verwijderen van de laklaag zijn meerdere sporen blootgelegd, waaronder de mogelijke restanten van een geulbeschoeiing. Achter deze beschoeiing zijn enkele fragmenten Hazendonk- of Vlaardingenaardewerk aangetroffen. Tevens is er een kleine waterput blootgelegd (doorsnede slechts 40 cm). Deze bestond uit een uitgeholde boomstam van een wilg waarop nog bewerkingssporen zijn aangetroffen van een steekbeitel en een bronzen disselbijl. Hoewel vondstmateriaal ontbrak is de ligging van de waterput onder de laklaag een aanwijzing voor een datering in de Bronstijd. Ongeveer 370 m ten noordoosten van de meest noordelijke huisplattegrond van Keizershoeve III is op vindplaats KHI-1een vermoedelijke huisplattegrond (KHI-STR-03) aangetroffen (zie ook afb. 4.2). De structuur ligt op de westoever (haaks op de geul) en heeft een datering in de Bronstijd. De structuur betreft vermoedelijk een drieschepige huisplattegrond met afmetingen van 11,5 bij 6 m en is noordwest - zuidoost georiënteerd. De plattegrond bestaat uit een twaalftal duidelijk met elkaar in verband staande sporen. Waarschijnlijk door latere vergraving tijdens de in gebruik name van het villaterrein en erosie door de geul is de plattegrond onvolledig bewaard gebleven. Ongeveer 280 m ten oosten van voorgenoemd bronstijdplattegrond is een zone met sporen aangetroffen die dateert uit de Midden- tot Late Bronstijd (KHI-vindplaats Y). Een deel van de sporen lijkt onderdeel geweest te zijn van een structuur (KHISTR-18). Het betreft mogelijk een rij middenstaanders en enkele paalkuilen van de buitenstaanders van een huisplattegrond. Iets westelijker is een waterput en zowel ten noorden als ten zuiden van deze bronstijdsporen zijn enkele stakenrijen aangetroffen. Vervolgens zijn ca. 160 m ten zuiden van vindplaats Y sporen aangetroffen die wat betreft datering in de Bronstijd tot en met de IJzertijd kunnen worden geplaatst (KHI-vindplaats Z). De sporen kunnen worden toegeschreven aan vermoedelijk een huisplattegrond en een cluster spiekers. De datering in dit deel van het onderzoeksgebied loopt sterk uiteen van de Bronstijd tot Midden- tot Late IJzertijd. 15.3 De IJzertijd Gedurende een deel van de IJzertijd heeft op het gehele plangebied ‘Keizershoeve’ bewoning plaatsgevonden. Niet op alle Keizershoeve plangebieden zijn echter duidelijke ijzertijderven aangetroffen. Op Keizershoeve I zijn voornamelijk sporen van begraving (vindplaats X) en opslag (vindplaats Z) gevonden. Ter hoogte van Keizershoeve III zijn sporen uit de Bronstijd en mogelijk Vroeg-Romeinse tijd waargenomen. Onduidelijk is hier nog of er ook sprake is van ijzertijdbewoning, maar deze wordt hier, gezien de huidige stand van zaken, wel verwacht. Op Keizershoeve II zijn sporen van zowel bewoning als begraving aangetroffen. Deze vindplaatsen bevinden zich enigszins van elkaar verwijderd. Op een locatie (vindplaats KHII-1 en KHII-2 ligt een grafveld uit de Vroege en Midden-IJzertijd, die in de Late IJzertijd waarschijnlijk door een geul deels verspoeld is geraakt. Nederzettingssporen zijn hier ten zuiden van aangetroffen, zowel op vindplaats KHII-3 als op KHII-4-6. Respectievelijk een huis met bijgebouw en op de andere locatie enkele mogelijke huisplattegronden. Hierbij kunnen wellicht ook enkele opslagstructuren gerekend worden. Deze kunnen echter niet nauwkeurig gedateerd worden.
154
15.3.1 Landschap en bestaanseconomie Met het langzaam volledig verlanden van de restgeul nam het belang van de akkerbouw sterk af. Dit blijkt onder andere uit een verandering in de vegetatie. Het landschap bleef open van karakter. Het eikenloofbos heeft zich in deze periode op verschillende plekken kunnen herstellen (regeneratie) ten koste van het voorkomen van het hazelaarstruikgewas. Dit heeft vermoedelijk te maken met het afnemen van menselijke activiteiten in het gebied. Graanverbouw vond nog wel plaats, maar in veel mindere mate. Lokaal breidde zich in deze periode de graslandvegetatie sterk uit. De graslanden waren vochtig en schraal (matig voedselarm) en werden mogelijk sterk betreden en begraasd. Ter plekke was een nat, open grasland met varens aanwezig. De locatie van de geul bleef één van de laagste plekken in de omgeving van het plangebied. Elzenbroekbossen verdwijnen bijna volledig in deze periode. In de Midden-IJzertijd vond een aantal oeverwaldoorbraken plaats van de rivier. Hierdoor ontstonden er crevasses binnen het gebied. Omdat water nu eenmaal de laagste delen in het landschap opzoekt, vond er op sommige plaatsen reactivatie van geulen plaats en kon er opnieuw klei worden afgezet. Hierop kon zich een nieuwe vegetatiehorizont ontwikkelen. De vorming van de crevasses ging met zoveel kracht dat ook onder andere de rug bij vindplaats 2 werd geërodeerd. Een aantal andere kronkelwaardgeulen raakte weer opnieuw watervoerend, evenals de restgeul. De gebruikelijke vleesleveranciers in deze periode zijn rund, schaap/geit en varken. Door de vondst van botten van een big kan worden verondersteld dat men op Keizershoeve II varkens heeft gehouden. De gevonden paardfragmenten met slachtsporen worden niet in verband gebracht met het eten van paardenvlees. Ook op andere vindplaatsen zoals Didam en Breukelen wordt ondanks het voorkomen van slachtsporen op de paardenbotten, aangenomen dat het vlees niet is gegeten (zie paragraaf 12.8). 15.3.2 Bewoningsreconstructie Zover kon worden onderzocht zijn aan beide zijden van de restgeul, die niet veel meer voorstelde dan een depressie, sporen aangetroffen. De meeste sporen bevinden zich echter aan de westzijde van de geul. Opvallend zijn de waterkuilen en –putten die in de IJzertijd in de laagtes van het bronstijdlandschap zijn gegraven, zoals ook op de Klaphekstraat het geval was. Bewoningssporen uit de IJzertijd bevinden zich op Keizershoeve II voornamelijk op vindplaatsen KHII-3 en deels op KHII-4-6. Op vindplaats KHII-1 en 2 is sprake van een grafveld die hieronder verder wordt besproken. Op KHII-3 is sprake van een plattegrond en een mogelijk bijgebouwtje ofwel spieker. Op KHII-4-6 liggen de ijzertijdsporen meer verspreid en lijkt het vooral om perifere sporen te gaan die niet goed zijn in te delen bij een erf. Langs de Klaphekstraat (KHIII) bestaan de sporen uit kuilen en greppels die in de laklaag zijn ingegraven ter hoogte van de noordelijke sporencluster. Het betreft onder meer een greppel van ca. 17 m lengte met een noordwest-zuidoost oriëntatie, die zeer waarschijnlijk in het zuiden haaks ombuigt en mogelijk een erfbegrenzing of een ander type ruimtelijke afbakening voorstelt.254 Het bijbehorende erf zou zich dan in noordoostelijke richting uitstrekken. Stratigrafisch gezien moeten de sporen dateren van na de vorming van de bronstijdlaklaag. Gebrek aan vondstmateriaal laat een nauwkeuriger datering niet toe. In het onderzoeksgebied Keizershoeve I bestaan de ijzertijdsporen uit een zevental crematiegraven. Net ten zuiden van het archeologisch monument (het villaterrein) is een klein grafveldje aangetroffen. Gedurende de Vroege IJzertijd werden daar de doden begraven in kuilen waarin de crematieresten in urnen waren geplaatst of aardewerk als bijzetting werd toegevoegd. Een geslachtsbepaling was in geen van de gevallen mogelijk, vanwege het ontbreken van diagnostische kenmerken, ongetwijfeld het gevolg van de geringe hoeveelheden aan crematieresten. Het grafveldje bestond uit de resten van vier kinderen en twee volwassenen. Eén graf leverde te weinig resten op om over de leeftijd een uitspraak te doen. De overige structuren binnen de grenzen van het onderzoeksgebied Keizershoeve I bestaan voornamelijk uit spiekers, waterputten en enkele kuilen die op basis van het aardewerk in de IJzertijd gedateerd kunnen worden. Alle spiekers zijn in het (zuid)oostelijk deel van het onderzoeksgebied aangetroffen
254 Langeveld 2010.
155
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
(vindplaats X). Het betreft een aantal spiekers die niet nader gedateerd kan worden dan in de Bronstijd of in de IJzertijd. Op Keizershoeve I is vastgesteld dat na de Vroege IJzertijd het gebruik van deze locatie afneemt. Er is beduidend minder aardewerk aangetroffen uit de periode van na 500 v. Chr. Ook de geringe hoeveelheid kustaardewerk dat juist in de tweede helft van de IJzertijd opkomt, is hiervoor een aanwijzing. Pas aan het einde van de Late IJzertijd wordt het plangebied Keizershoeve I weer intensiever in gebruik genomen. Dit lijkt ook op Keizershoeve II het geval te zijn. Het spreekt voor zich dat door het gebrek aan voldoende opgravingsgegevens omtrent de aard en functie van de verschillende ijzertijdvindplaatsen in het gebied er nauwelijks een bewoningsreconstructie te schetsen valt. In Heteren kon vastgesteld worden dat na een een bewoningshiaat van ruim 500 jaar, er aan het einde van de Vroege IJzertijd wederom bewoning plaatsvond.255 Daar werd een driebeukige plattegrond (18,5 bij 7,1 m) van het ‘overgangstype Hijken’ aangetroffen. Een negenpalige spieker bevond zich op nog geen 10 meter ten zuiden van de boerderij. De plattegrond van Heteren-Uilenburg past in het beeld dat Fokkens schetst voor de overgang van de Late Bronstijd naar de Vroege IJzertijd.256 Deze periode laat een belangrijke verandering in de huizenbouw zien. Leefde men in de Midden- en Late Bronstijd nog in lange woonstalboerderijen, in de Vroege IJzertijd worden de plattegronden een stuk korter. Een verklaring hiervoor wordt gezien in verandering van de veestapel. Men richt zich meer op de schapenteelt, ten koste van de runderen. In tegenstelling tot runderen hoeven schapen niet op stal gehouden te worden.257 Een verandering in veeteelt is in het dierenbot spectrum echter nog niet overtuigend aangetoond. Een andere verklaring voor het kleiner worden van de huizen, heeft volgens Fokkens te maken met het verdwijnen van de ‘extended family’ in de Vroege IJzertijd, waarbij de nadruk meer komt te liggen op kleinere huishoudens.258 15.3.3 Het grafveld van Keizershoeve II Voor het plangebied Keizershoeve I, II en III lijkt er gedurende de gehele prehistorie maar weinig te veranderen. Hoewel we voor de IJzertijd niet terug kunnen vallen op duidelijke erven, lijkt de bewoning zich voort te zetten op meerdere locaties in het gebied. Op onderlinge afstanden van tientallen tot enkele honderden meters zijn aanwijzingen voor bewoning aangetroffen. Ook begravingen worden op verschillende plaatsen binnen Keizershoeve aangetroffen. Op Keizershoeve I lag een groep in urn begraven crematies zonder randstructuren in een verlande geul uit de Bronstijd. Op Keizershoeve II ligt een grafveld met randstructuren met crematiegraven en inhumatiegraven zonder urnen en zonder al te veel bijgiften. Beide locaties liggen ca. 350 m uit elkaar. Mogelijk hebben we hier te maken met verschillende groepen mensen die binnen de IJzertijd in een andere fase (Vroeg? Midden? Laat?), van een andere locatie of met een ander gebruik hun doden begroeven. Binnen het grafveld van Keizershoeve II is buiten het ritueel van inhumeren of cremeren ook een ander aspect naar voren gekomen. Uit het fysisch antropologisch onderzoek blijkt namelijk dat de brandgraden van het verbrande bot zo sterk uiteen lopen, dat er gedacht wordt aan ofwel fasering van het grafveld of verschillende families / groepen. Immigranten Een theorie voor de aanwezigheid van inhumatiegraven temidden van de crematiegraven is dat het mogelijk immigranten kunnen zijn geweest.259 Recent is een onderzoek opgezet vanuit de Vrije Universiteit in Amsterdam waaraan ook Keizershoeve II kon meedoen. Op basis van het strontiumisotopenonderzoek kan geconcludeerd worden dat alle drie de onderzochte individuen van niet-lokale komaf zijn.260 Twee van hen, inhumaties 2 en 3 zijn hoogstwaarschijnlijk uit hetzelfde geologische gebied afkomstig. Van
255 Blom & Roessingh 2010. 256 Fokkens 1997. 257 Roymans 1991, 68. 258 Fokkens 1997, 367. 259 Van den Broeke & Hessing 2005, 655- 658. 260 Zie ook Hoofdstuk 14.
156
deze twee individuen is met zekerheid te stellen dat zij uit het buitenland afkomstig zijn. De vrouw uit inhumatie 4 is ook van niet-lokale komaf, maar kan wel op andere plekken binnen Nederland afkomstig zijn. Gelet op de geografische ligging van Beuningen nabij de huidige grens met Duitsland, behoort het zeker ook tot de mogelijkheden dat alle individuen uit ons buurland afkomstig zijn. 15.4 Vroeg-Romeinse tijd Voor het oostelijke rivierengebied in de Romeinse tijd is door W. Willems in het begin van de jaren 80 van de 20e eeuw de bewoningsgeschiedenis in kaart gebracht.261 Op basis van een uitgebreide kartering van archeologische vondsten, de bestudering van de bodemkundige ondergrond en een interpretatie van schriftelijke bronnen kon hij de ontwikkeling van het gebied van de Late IJzertijd tot in de Vroege Middeleeuwen volgen. Zijn beschrijving van de bewoningsgeschiedenis gedurende de Romeinse tijd is nog steeds actueel. Noodgedwongen beperkte Willems zich grotendeels tot oppervlaktevondsten. Destijds had hij de indruk dat het merendeel van de nederzettingen in de Romeinse tijd in zijn catalogus waren opgenomen en dat daarmee een representatief beeld van de civitas Batavorum herleidbaar was. Inmiddels heeft echter grootschalig onderzoek in de Vinex-locatie Nijmegen-De Waalsprong262, het uitbreidingsplan Tiel-Passewaaij263, het bedrijventerrein De Wildeman in Zaltbommel264, de opgravingen in de Vinex-locatie Schuytgraaf bij Arnhem265, alsmede karteringen in het kader van de limes-kaart266 van de provincie Gelderland en uitvoerig onderzoek in het Kromme-Rijngebied267 aangetoond dat de nederzettingsdichtheid op het Bataafse platteland vermoedelijk veel groter is geweest. Recentelijk uitgevoerd onderzoek in onder meer Beneden-Leeuwen, Deest, Kesteren-De Woerd, Heteren, Elst, Huissen en Geldermalsen bevestigen dit beeld alleen maar.268 De hierboven geschetste informatie is van belang geweest voor het onderzoek op Keizershoeve I waar een Romeinse villa verwacht werd. Inmiddels is een terrein rondom het beschermde rijksmonument deels opgegraven en zijn de resultaten gepubliceerd.269 In het onderhavige plangebied Keizershoeve II is weliswaar sprake van sporen en vondsten uit de Romeinse tijd, maar niet van de aard en omvang zoals op Keizershoeve I. Mogelijk hebben we hier te maken met voorlopers van de hierboven geschetste nederzetting. De vondsten van Keizershoeve II suggereren bewoning tussen 50-30 v. Chr. tot vermoedelijk 40-50 n. Chr., waarbij er niet kan worden vastgesteld dat er op deze vindplaats een bewoningscontinuïteit vanaf de Late IJzertijd plaatsvindt. Daarvoor dateren de prehistorische vondsten uit een iets vroegere periode. Vanuit deze benadering lijkt het waarschijnlijk dat in de Vroeg-Romeinse tijd zowel bewoning op Keizershoeve I als op Keizershoeve II plaatsvond, maar dat men in de loop van de 1e eeuw de voorkeur heeft gegeven aan wonen op een villaterrein, op Keizershoeve I.
261 Willems 1981; idem 1984. 262 Van den Broeke 2002. 263 Heeren 2005; ibid. 2009; Roymans et al. 2007. 264 Veldman & Blom 2010. 265 Deels nog in voorbereiding maar o.a. Roessingh & Blom 2009. 266 Heunks et al. 2003. 267 Vos 2009. 268 Respectievelijk; Vos 2003; Nieuwhof 2004; Sier & Koot 2001; Blom & Roessingh 2010; Derks et al. 2008; Blom & Roessingh 2011 en Roessingh 2011; Van Renswoude & Van Kerckhove 2009. Een probleem blijft weliswaar dat door het soms diffuse en dynamische karakter van de bewoning moeilijk te bepalen is welke vindplaatsen in een bepaald gebied tot één nederzettingscomplex moeten worden gerekend (vgl. Willems 1981, 89). Bovendien is duidelijk dat sommige (micro)regio’s in het rivierengebied (of Bataafse civitas) dichter bevolkt zijn geweest dan andere (Vos 2009, 209-216). Dat neemt echter niet weg dat Willems’ nederzettingsdichtheid aan de lage kant is geschat. 269 Blom et al. 2012.
157
16
Conclusie en beantwoording van de onderzoeksvragen H.A.P. Veldman
16.1
Algemeen
In het plangebied Keizershoeve II is in 2010 archeologisch onderzoek uitgevoerd. Op moment van schrijven zijn nog niet alle vindplaatsen compleet onderzocht. Daarnaast kon binnen het plangebied niet op alle plaatsen archeologisch onderzoek plaatsvinden omdat delen niet door woningbouw bedreigd zullen worden. Deze terreinen zijn geselecteerd voor behoud in situ. Dit heeft consequenties gehad voor de uitwerking, hierdoor kunnen de onderzoeksvragen niet in detail beantwoord worden. Veelal kon aard, omvang en datering van de vindplaatsen niet eenduidig bepaald worden. 16.2 Beantwoording van de onderzoeksvragen De onderzoeksvragen die in het Programma van Eisen zijn gesteld zullen hier worden beantwoord op basis van de bevindingen van het onderzoek. Relatie met NOaA en/of andere onderzoekskaders Het doel van het onderzoek is onder meer om vast te stellen hoe de betreffende vindplaatsen informatie kunnen bieden ten aanzien van vragen gesteld in de NOaA. Het betreft (ondermeer in) hoofdstuk 11: “De vroege prehistorie”, hoofdstuk 17: “De late prehistorie in Noord-, Oost- en Zuid-Nederland en het rivierengebied” en hoofdstuk 18 “De Romeinse tijd in het Midden-Nederlandse rivierengebied en het Zuid-Nederlands dekzand- en lössgebied”. In de NOaA komt de relatie tussen nederzetting en landschap regelmatig aan bod. Hierover kan dit onderzoek informatie bieden. Een ander thema waarover dit onderzoek gegevens kan opleveren is over de conservering van organisch vondstmateriaal. Dit komt terug in de doelstellingen van dit onderzoek. Vraagstelling De onderzoeksvragen dienen per vindplaats en per archeologische periode te worden beantwoord. De onderzoeksvragen met betrekking op het landschap betreffen echter het gehele plangebied Onderzoeksvragen 1. Welke vindplaatsen zijn aanwezig in het onderzoeksgebied? Komt dit beeld overeen met hetgeen is geconcludeerd naar aanleiding van het proefsleuvenonderzoek? Zo nee, waarom niet? Tijdens de opgraving bleek op sommige plaatsen sprake te zijn van meer sporen waardoor de omvang van vindplaatsen maar ook de datering ervan enigszins afwijkt van wat er in eerste instantie tijdens het proefsleuvenonderzoek verwacht werd. In de tabel hieronder worden de verschillen uiteen gezet. Voor de uitwerking is er voor gekozen de vindplaatsen 4 -6 samen te nemen als een locatie waarbinnen sprake is van meerdere perioden van bewoning etc. Het meest opvallend is de aard en datering van vindplaats 2. Daar waar een nederzetting werd verwacht, blijkt een grafveld te zijn.
Vindplaats KHII-1 KHII-2 KHII-3 KHII-4 KHII-5 KHII-6 KHII-7 *
Aard, datering n.a.v. IVO-P Crevassegeul, IJzertijd Nederzetting, IJzertijd - Romeinse tijd Nederzetting, Bronstijd Nederzetting, Romeinse tijd Nederzetting, Bronstijd Nederzetting, IJzertijd Nederzetting, Middeleeuwen
Aard, datering n.a.v. opgraving Crevassegeul, Midden/Late IJzertijd Grafveld, Vroege/Midden-IJzertijd Nederzetting, Midden-Neolithicum-IJzertijd Nederzetting, Bronstijd, IJzertijd - Vroeg-Romeinse tijd Nederzetting, Bronstijd, IJzertijd - Vroeg-Romeinse tijd Nederzetting, Bronstijd, IJzertijd - Vroeg-Romeinse tijd -
* KHII-7 valt buiten het bereik van dit onderzoek.
159
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
2. Welke formatieprocessen zijn uiteindelijk van invloed geweest op de opgravingsresultaten? In welke mate kunnen deze onze interpretatie van de resten vertroebelen? Zoals uit het fysisch geografisch onderzoek blijkt, is er sprake van een dynamisch landschap dat in meerdere perioden natte en droge tijden heeft gekend. Natuurlijk hebben deze processen plaatselijk invloed gehad op de conservering van sommige sporen. Daarnaast hebben meer recente processen zoals ploegen en bewoning ervoor gezorgd dat een deel reeds verdwenen is. Het dynamische landschap kent ook een reliëf. Dit reliëf kon tijdens de aanleg van de proefsleuven soms niet goed ingeschat worden waardoor wellicht sporen over het hoofd zijn gezien. De putten zijn op sommige plaatsen door het ontbreken van overzicht gedeeltelijk te hoog of te diep aangelegd. Hierdoor kan de interpretatie van sommige resten vertroebeld zijn. 3. Wat is de aard en precieze datering van de vindplaats? Zie antwoord op vraag 1. 4. Is het mogelijk de functie van de vindplaats aan te geven; nederzetting, special activity area, off-site? Voor vindplaatsen KHII-1 en KHII-2 zie antwoord op vraag 1. Voor vindplaatsen KHII-3 tot en met KHII6 kunnen deze iets uitgebreider worden beschreven. Voor KHII-3 geldt dat er voornamelijk sprake is van een nederzettingsterrein in de Bronstijd. In sommige putten is sprake van off-site (in de vorm van stakenrijen. Op dezelfde locatie zijn ook bewoningssporen uit de IJzertijd waargenomen. Het betreft hier dus ook een nederzettingsterrein. Voor deze vindplaats geldt dat omvang verder per periode niet nauwkeurig bepaald kan worden. Over de gehele vindplaats KHII-4/6 zijn sporen vanaf de Bronstijd (voornamelijk off-site sporen in de vorm van stakenrijen) tot en met de Middeleeuwen aangetroffen. Middeleeuwse sporen zijn voornamelijk aangetroffen in een proefsleuf waar in de toekomst wellicht nog verder opgegraven zal worden. Aard van deze sporen is onbekend, maar waarschijnlijk vormen deze sporen de aanzet tot een middeleeuws erf dat zich ten zuiden van deze vindplaats bevindt. De vindplaats KHII-4/6 kent een ijzertijdbewoningsfase met plaatsen waar sprake zou kunnen zijn van zogenaamde off-site activiteiten (spiekers, hekwerk). Voor de Romeinse tijd geldt dat er sprake is van een nederzettingsterrein waar de omvang niet van bepaald is omdat deze buiten het onderzoeksgebied verder loopt. Ook lijkt hier sprake te zijn van zogenaamde off-site activiteiten in de vorm van spiekers en een dump in een geul. 5. Wat zegt de aangetroffen materiële cultuur over de culturele context en de functie van de vindplaats? Welke activiteiten werden er uitgevoerd ter plaatse van de vindplaats? Wat zegt dit over de bestaanswijze ter plaatse (agrarische bestaansbasis versus jagen en verzamelen)? KHII-1 & 2 Deze vindplaats betreft een grafveld waar begravingen van menselijk botmateriaal is aangetroffen. De bijbehorende materiële cultuur in de vorm van grafgiften is summier, maar zegt wel iets over het grafritueel dat is uitgevoerd. Opmerkelijk is bijvoorbeeld het ontbreken van ‘rijke’ grafgiften bij een vroeg-ijzertijdgraf (INH04). Naast het grafveld ligt een geul die waarschijnlijk tijdens de gebruiksduur van het grafveld nog watervoerend was. In de geul zijn vondsten aangetroffen die mogelijk gerelateerd kunnen worden aan het grafveld en dus wellicht met het grafritueel. Het grootste deel van het dierlijk botmateriaal is afkomstig van het crematiegrafveld. In twaalf van de vijftien graven (80%) zijn dierlijke resten aangetroffen. Schaap/geit komt het meest voor in de graven, gevolgd door varken. Het ligt voor de hand dat de dierlijke resten bijgiften representeren. Mogelijk zijn stukken vlees als bijgift meeverbrand tijdens de crematie of later in het crematiegraf bijgezet. Op KHII-2 is verder een steen- en aardewerkconcentratie aangetroffen. Het natuursteen is gefragmenteerd, voor een deel door hitte gebarsten en enkele fragmenten tonen slijp-, wrijf- of klopsporen Het lijkt daarbij om eenmalig of kortstondig gebruikt gereedschap te gaan. Zowel de locatie binnen het crematiegrafveld als de inhoud van de steenconcentratie wijst op een mogelijke relatie met het grafritueel.
160
KHII-3 Het materiaal dat op deze vindplaats is aangetroffen levert weinig informatie op over de activiteiten die op het terrein werden uitgevoerd. Sporen tonen aan dat er bewoning plaatsvond. De verschillende vondstcategorieënleveren geen extra informatie over eventuele activiteiten of de bestaanswijze ter plaatse. Het natuursteen van de bronstijdnederzetting is gering in aantal en het gebruik is eenvoudig van aard. Zo zijn fragmenten van maalstenen herkend van graniet en zandsteen, klop/wrijfstenen van kwartsiet en zandsteen, en kookstenen van gangkwarts, kwartsiet en (kwartsitische) zandsteen. Dit weerspiegelt een typisch huishoudelijk gebruik, vermoedelijk vooral toegespitst op het bereiden van voedsel. Over de bestaanswijze geeft het vondstmateriaal weinig informatie; de maalstenen zouden ook gebruikt kunnen zijn voor het vermalen van verzamelde zaden, noten, etc. KHII-4-6 De materiële cultuur levert een zeer algemeen beeld op. Per periode lijkt er sprake te zijn van enige bewoning en soms ook opslag. De vondsten spreken deze bewering niet tegen. Het natuursteen van deze vindplaats is van een andere orde dan dat van vindplaats KHII-3. Er zijn meer en gevarieerdere voorwerpen en de steensoorten lijken geselecteerd te zijn op fijnkorreligheid. Slijpgereedschap neemt nu een prominente plaats in, terwijl dat bij de bronstijdvindplaats ontbrak, en zowel maalstenen als enkele wetstenen zijn uit groeven aangevoerd. Dit wijst op contacten, direct of indirect, binnen het Romeinse handelsnetwerk. Toch is het aantal stenen relatief gering en natuurstenen bouwmateriaal ontbreekt. Gezien de aanwezigheid van steenbouw ten noorden van het opgravingsterrein, betekent dit waarschijnlijk dat de Romeinse bewoning eerder geplaatst moet worden dan die van villa De Grote Aalst. Ook de aanwezigheid van een maalsteen met deels nog kenmerken van het type De Brillerij lijkt op een vroege datering te wijzen. Ondanks het geavanceerdere gereedschap, is dit toch vooral kenmerkend voor huishoudelijk gebruik. Wel beschikten in ieder geval de bewoners van HS01 over een geïmporteerde handmolen, die naar alle waarschijnlijkheid voor het vermalen van graan diende. De steensoort, een lavasoort met talloze scherpgerande poriën, is hier namelijk bij uitstek geschikt voor. Dit maakt het waarschijnlijk dat landbouw één van de middelen van bestaan was. De IJzertijdbewoners hadden tenminste drie graansoorten tot hun beschikking, namelijk bedekte gerst, emmertarwe en pluimgierst. Gerst is ongeschikt voor het maken van brood maar er kunnen wel koeken, pap en zelfs bier van gemaakt worden. Emmertarwe zou wel als grondstof voor brood gebruikt kunnen zijn. De rol van pluimgierst is onduidelijk.Voor de overige perioden hebben we geen resultaten van onderzoek. Het keramisch bouwmateriaal is niet afkomstig uit sporen die direct aan de huisplattegronden te relateren zijn. Echter, wijst bouwmateriaal wel op de aanwezigheid van huizen en dus permanente bewoning. In sporen is huttenleem en/of keramisch bouwmateriaal aangetroffen. Deze wijzen op bewoning in respectievelijk de Bronstijd, de Late IJzertijd – Vroeg-Romeinse tijd en de Romeinse tijd. Op vindplaats 4 is het merendeel van de fragmenten Romeins bouwmateriaal aangetroffen. Onder de dierlijke resten uit de Bronstijd is alleen rund herkend. De Romeinse resten hebben meer soorten opgeleverd. Naast de drie gebruikelijke vleesleveranciers rund, schaap/geit en varken is ook paard aanwezig. 6. Ligt het vondstmateriaal in situ of is het (deels) secundair gedeponeerd? KHII-2 Voor KHII-2 geldt dat de vondsten veelal in situ zijn gevonden op enkele uitzonderingen na zoals de steenconcentratie die mogelijk een secundaire depositie vormt na afloop van een feestmaal of ander funerair gebruik. KHII-3 Veel vondsten zijn in lagen boven het sporenniveau en in sporen aangetroffen. Er zijn geen duidelijke aanwijzingen voor secundaire deponering waargenomen. Opvallend is dat er geen stenen zijn aangetroffen in afvalkuilen, maar overwegend in paalsporen. Daarbij gaat het niet om gave artefacten, maar slechts om enkele brokjes of fragmenten van maal- en wrijfstenen. Mogelijk weerspiegelt dit eerder een symbolisch gebruik; met name maalstenen hebben
161
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
naast een praktische functie ook van oudsher een sterke symbolische waarde gehad. Voor het keramisch bouwmateriaal geldt dat een aantal vondsten niet bij een desbetreffende vindplaats blijkt te horen, zoals de Romeinse fragmenten op deze vindplaats. KHII-4-6 Op deze vindplaats zijn ook bijna alle vondsten afkomstig uit de lagen en sporen die gerelateerd kunnen worden aan de vindplaatsen en lijken dus in situ te liggen. In de geul is een concentratie vondsten aangetroffen die mogelijk een dump voorstelt, onduidelijk is of dit een secundaire depositie betreft. Het geselecteerde natuursteen is bijna volledig afkomstig uit kuilen, enkele paalsporen, een laag met ploegsporen en een waterkuil. Bijna alle kuilen bevatten naast steen ook aardewerk en bot, zodat het hier in de meeste gevallen om afvalkuilen lijkt te gaan. Wel zijn in put 41 onder een pot of urn twee opvallende stenen aangetroffen van gangkwarts en sterk kwartsdooraderde steen. Hier lijkt sprake van een intentionele depositie. 7. Is er sprake van een of meerdere bewonings-/gebruiksperioden? Is er een chronologische ontwikkeling van de vindplaats? Licht dit toe. KHII-1&2 Op deze vindplaats zijn sporen aangetroffen die dateren vanaf de Vroege IJzertijd tot en met de Midden-IJzertijd. Het lijkt erop dat men vanaf de Vroege IJzertijd het grafveld in gebruik hebben genomen en dat deze in de Late IJzertijd niet meer in gebruik was. KHII-3 Op deze vindplaats is sprake van neolithische vondsten en sporen, maar er is niet duidelijk sprake van bewoning. In de Bronstijd lijkt het terrein wel gebruikt te zijn om te wonen. Het vondstmateriaal laat echter niet toe de bewoning meer in detail te dateren om zo de huizen te faseren. Ten zuiden van de bronstijdsporen zijn op deze locatie ijzertijdsporen aangetroffen. De sporen en vondsten impliceren een continuïteit van activiteiten op deze vindplaats vanaf het Neolithicum tot en met de (Midden-) IJzertijd. Vondsten uit de Late IJzertijd zijn niet aangetroffen. KHII-4-6 Deze vindplaats lijkt vanaf de Bronstijd in gebruik op basis van vondsten en sporen. Mogelijk betreft het perifere sporen van bewoning in de buurt (bijvoorbeeld vindplaats KHII-3 of vindplaats KHIIIomgeving Klaphekstraat). Vanaf de IJzertijd is het terrein duidelijk bewoond tot de Late IJzertijd. Vondsten uit de Late IJzertijd ontbreken. In de Vroeg-Romeinse tijd lijkt het terrein weer even in gebruik voor bewoning. Mogelijk kunnen deze sporen gerelateerd worden aan de nederzettingsporen die op vindplaatsen KHI-1 en KHIII-omgeving Klaphekstraat zijn gevonden. Van continuïteit tot verder in de Romeinse tijd is op deze vindplaats geen sprake. Sporen en vondsten uit de Midden-Romeinse tijd zijn alleen op vindplaats KHI-1 aagetroffen. 8. Is er sprake van een duidelijke stratigrafie? Licht dit toe. Een bewoonbaar landschap van Keizershoeve II is ontstaan vanaf het Neolithicum. Het betreft dan een glooiend landschap. In een latere periode(Midden-IJzertijd) is er weer sprake van reactivering van sommige geulen. Er vormen zich ook enkele crevasses. Hierdoor ontstaat vooral op de lage delen in het landschap een opstapeling van afzettingen. Binnen de vindplaats is op deze locaties sprake van duidelijke stratigrafie. 9. Wat stelt de vindplaats voor? Betreft het een grote aaneengesloten vindplaats of is er sprake van kleine clusters archeologische resten met daartussen een diffuse spreiding van archeologische resten? Zoals in de vragen hierboven al duidelijk is geworden is er niet echt duidelijk sprake van grote aaneengesloten en te begrenzen vindplaatsen, maar eerder van kleine clusters en een diffuse spreiding van archeologische resten.
162
10. Bestaat er een relatie tussen deze vindplaats en andere vindplaatsen in de directe omgeving en zo ja, wat is deze? KHII-1&2 Waarschijnlijk behoort dit grafveld tot de ijzertijdbewoning dat op KHII-3 en/of op KHII-4-6 is aangetroffen. Op vindplaats KHI-1 is ook een klein grafveldje uit de IJzertijd gevonden. Het is vooralsnog niet helemaal duidelijk aan welke nederzetting deze graven gekoppeld kunnen worden. KHII-3 Sporen die hier zijn aangetroffen lijken gerelateerd te kunnen worden aan sporen die verspreid over het hele gebied voorkomen. De ijzertijdbewoning heeft mogelijk een relatie met het grafveld op vindplaats KHII-1&2. KHII-4-6 De vroeg-Romeinse sporen op deze vindplaats zijn mogelijk gelijkertijd met die van vindplaats KHI-1. Alleen wordt deze vindplaats in latere periode niet meer bewoond. Op KHI-1 is er wel sprake van continuïteit vanaf de Vroeg-Romeinse tijd. In een vondstlaag in werkput 75 zijn twee wetstenen aangetroffen. Eén is van kwartsfylliet en heeft nog resten visgraatversiering; dit type artificiële wetstenen komen vooral geassocieerd voor met militaire vindplaatsen en Romeinse villa’s. De datering van de vondstlaag lijkt aan te sluiten bij een vroege fase van steenbouw ter plaatse van vindplaats KHI-1 ten noorden van het opgravingsterrein. 11. Wat dragen de resultaten van het onderzoek bij aan de beeldvorming van de periode Neolithicum/ Bronstijd/IJzertijd/Romeinse tijd in het Midden-Nederlands rivierengebied? KHII-2 Volgens de NOaA vormt het grafritueel in de Midden-IJzertijd voor het rivierengebied een duidelijke kennislacune.270 De sporen kunnen niet nauwkeurig gedateerd worden, maar lijken op basis van de aanwezigheid van zowel ronde als rechthoekige randstructuren en het weinige vondstmateriaal toch in een periode geplaatst te worden. De inhumaties worden door het ontbreken van vondstmateriaal juist in de Midden-Ijzertijd gedateerd. Een datering die ook aan de meeste crematiegraven is gegeven, vanwege het voorkomen van zowel ronde als rechthoekige randstructuren. Echter, een van de lijkbegravingen kan op basis van weinig vondstmateriaal in de Vroege IJzertijd gedateerd worden. De bekende vroege-ijzertijdinhumatiegraven zijn meestal ‘rijk’ uitgevoerd. Hiermee vormt dit graf een uitzondering. Maar zijn dan de andere inhumatiegraven ook uit de Vroege IJzertijd? Wat betreft oversnijdingen lijkt dit juist niet het geval te zijn. Over het gebruik van natuursteen als onderdeel van het grafritueel is (in het algemeen) zo goed als niets bekend. De situatie op het grafveld met steen- en aardewerkconcentratie is niet erg duidelijk. Zo zijn er geen duidelijke artefacten aanwezig of opvallende stenen die als grafgift zouden kunnen zijn meegegeven. De stenen lijken eerder de resten van een specifiek ritueel waarbij enerzijds vuur een rol speelde en anderzijds handelingen werden verricht waarbij stenen kortstondig als gereedschap zijn gebruikt. KHII-3 Aangezien op het gebied bewoning in de Bronstijd en IJzertijd in het Midden-Nederlandse rivierengebied nog erg veel kennislacunes bestaan, geldt in het algemeen dat elke waarneming hiervan bijdraagt aan een duidelijker beeld. Specifiek voor deze vindplaats valt op dat de huisplattegronden niet goed te koppelen zijn aan een bestaande typering. Wellicht is dit een gevolg van slechte conservering. Opvallend is verder dat kuilen met natuursteen niet zijn aangetroffen, dat slijpgereedschap ontbreekt en dat ook maalsteenfragmenten van vesiculaire lava niet voorkomen.
270 Gerritsen et al. 2005.
163
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
KHII-4-6 Aangezien op het gebied bewoning in de Bronstijd, IJzertijd en Vroeg-Romeinse tijd in het MiddenNederlands rivierengebied nog erg veel kennislacunes bestaan, geldt in het algemeen dat elke waarneming hiervan bijdraagt aan een duidelijker beeld. De belangstelling voor natuursteentoepassingen in de Romeinse tijd heeft zich altijd sterk geconcentreerd op de bouwmaterialen. Het overige natuursteen is vaak niet nader onderzocht. Hieronder vallen ook andere, mogelijke importproducten en tevens stenen die niet direct als bouwmateriaal worden herkend en daarmee in de groep ‘onbewerkt’ vallen. Het gevolg van deze selectieve aandacht is dat over het onderscheid tussen natuursteen uit de Late IJzertijd/Vroege Romeinse tijd en de periode vanaf ongeveer 100 n. Chr. weinig bekend is met betrekking tot steensoorten, specifieke voorwerpen die via (ruil)handel zijn verkregen en handelsnetwerken in het algemeen. Hoe verliep de overgang van oude handelsroutes en al bestaande contacten naar een aanvoer die zich volledig binnen het Romeinse handelsnetwerk voltrok? Maalstenen en wetstenen spelen hierbij een cruciale rol, omdat het in beide gevallen om belangrijk gereedschap gaat dat al voor de komst van de Romeinen uit groeven werden aangevoerd. Het natuursteen van deze vindplaats heeft vooral kenmerken van een inheems(-Romeinse) nederzetting uit de Late IJzertijd tot Vroege Romeinse tijd. Hoewel gelegen in de nabijheid van een villaterrein, spreken uit steensoorten en artefacten geen nauwe banden met het Romeinse handelsnetwerk: steensoorten die als bouwmaterialen zijn aangevoerd ontbreken volledig en ook andere, artificieel gevormde voorwerpen zijn minimaal vertegenwoordigd. Voor het stenen gereedschap zijn vooral lokale steensoorten toegepast. Uitzonderingen vormen maalstenen van vesiculaire lava. Deze kennen echter een lange geschiedenis als importproducten en zijn mogelijk nog tot aan het begin van de 2e eeuw via oude handelsnetwerken aangevoerd. Het is daarom interessant dat het enige hier aangetroffen maalsteenfragment met –minimale- diagnostische kenmerken het midden houdt tussen een loper van het vroege en van het latere, ‘Romeinse’ type handmolen. Dit zou kunnen wijzen op een beginnende Romeinse invloed bij de groeves en/of een beginnende dominantie van het Romeinse leger op de aanvoerroutes. Er zijn twee artificieel gevormde wetstenen van respectievelijk fylliet en kwartsfylliet op de vindplaats aangetroffen. Deze hebben vermoedelijk een verschillende herkomst. De wetsteen van kwartsfylliet heeft een visgraatversiering en zowel deze versiering als de steensoort wijzen op een herkomst uit het Rijngebied en aanvoer via de Rijn; het voorwerp is aangetroffen in een vondstlaag waarvan het aardewerk overwegend in de 1e eeuw wordt gedateerd. Dit type wetstenen zijn elders aangetroffen in contexten met een datering tussen 40 en 120 n. Chr. De andere wetsteen is afkomstig uit waterput 2. Dit fragment is gemaakt van een veel zachtere fyllietsoort waarvan de herkomst mogelijk in de Ardennen gezocht moet worden. In dat geval zal de aanvoer via de Maas zijn verlopen. Met name wetstenen van de hardere kwartsfylliet worden vrij regelmatig op vindplaatsen uit de Romeinse tijd aangetroffen, ook uit midden-Romeinse contexten, maar deze hebben geen visgraatversiering. Of deze wetstenen volledig zijn afgeslepen of dat de versierde wetstenen tot een specifieke, vrij vroege periode in de Romeinse tijd behoren, is nog niet duidelijk en zou meer aandacht moeten krijgen. Bij toekomstig natuursteenonderzoek zouden deze verschillende wetstenen en het onderscheid fylliet – kwartsfylliet duidelijker benoemd moeten worden. Landschap 12. Wat is de landschappelijke situering van de vindplaats? De vindplaats is gelegen in het Nederlandse rivierengebied op de Winssense stroomgordel. Deze stroomgordel vormde een relatief hoog gelegen deel tussen het omliggende komgebied. Deze stroomgordel wordt gekenmerkt door een kronkelwaardrelief. De bewoning vond hoofdzakelijk plaats op de hoger gelegen kronkelwaardruggen. De rivier de Rijn heeft altijd in de directe nabijheid (noordelijk) van het plangebied gestroomd. 13. Hoe ziet de geologische/bodemkundige opbouw van het plangebied eruit? Welke genese ligt hieraan ten grondslag? Kunnen in de analyse van de fysische geografie van het onderzoeksgebied (en de omgeving) verklaringen worden gevonden voor eventuele bewoningshiaten (bijvoorbeeld een mogelijke hiaat voor de Late Bronstijd)?
164
De bodemopbouw van het plangebied is het resultaat van de activiteit van de rivier de Rijn gedurende meerdere millennia. De aangetroffen vindplaatsen bevinden zich ter plaatse van een oude loop van de rivier, een stroomgordel. Hier zijn zand en sterk siltige kleien afgezet. Geologisch gezien worden alle afzettingen gerekend tot de Formatie van Echteld. In een fase van relatieve rust (Bronstijd) is in de top van deze afzettingen een bodem gevormd. De Midden-IJzertijd wordt gekenmerkt door een fase van versterkte rivieractiviteit. Hierbij zijn crevasses gevormd en is een deel van het plangebied geerodeerd. Vanuit landschappelijk oogpunt is de Midden-IJzertijd een minder geschikte periode voor bewoning. 14. Wat is de ontstaanswijze, ouderdom en opvullingsgeschiedenis van de crevassegeulen en wat is hun relatie tot de vindplaats (en) uit de IJzertijd? Zijn de bewoning en de geulen gelijktijdig? Is er sprake van erosie van de woonplaats (en) door het ontstaan van de geulen? De crevassegeulen zijn gevormd na een oeverwaldoorbraak. Ze zijn gedateerd met behulp van OSL tussen 1229 – 369 jr. v. Chr. Waarschijnlijk bevindt de werkelijke ouderdom zich aan het jonge eind van deze range. Bij de vorming van de crevasses is zand afgezet. Voor de rest zijn ze opgevuld met klei, wat erop duidt dat er ten tijde van de opvulling geen stromend water meer in de geulen was. De crevasses hebben een deel van de IJzertijd vindplaats geerodeerd, de geulen waren dus na de bewoning actief. Mogelijk dat de vorming en de activiteit van de geulen een rol hebben gespeeld bij het eind van de bewoning. 15. Zijn er aanwijzingen waarom men deze locatie heeft uitgekozen voor de ter plekke aangetroffen functie(s)? Zo ja, licht dit toe. De bewoning vond plaats rondom een restgeul en in de nabijheid van de rivier de Rijn. Met het naar het noorden opschuiven van de Rijn in de late IJzertijd, verschoof ook de kern van de bewoning noordwaarts. De locatie is dus zeker gerelateerd aan de rivier. 16. Wat is de vegetatieontwikkeling in het plangebied en de regionale omgeving gedrurende de periodes van bewoning? Gedurende alle fase van bewoning is het landschap vrij open. Grote delen van de stroomgordel zijn bedekt met graslandvegetatie waarin slechts enkele bomen groeiden. In de Bronstijd worden er nog enkele bosschages gevonden op het noordelijke deel van de vindplaats. Ook vindt er in de Bronstijd reeds op kleinschalige wijze verbouw van granen plaats. Deze akkerbouw intensiveert zich in de Romeinse tijd. Op en rond deze akker groeiden veel onkruiden. Op Ewijk Keizerhoeve II werd er in de Romeinse tijd, tarwe, rogge, gerst en wortel verbouwd. Op lager gelegen en dus vochtige delen binnen het plangebied (met name kronkelwaardgeulen) is gedurende de gehele periode een open elzenbroekbos aanwezig met veel oevervegetatie. In de Romeinse tijd is het areaal vochtige gronden afgenomen. Dit is zeer waarschijnlijk het gevolg van het dichtslibben van de kronkelwaardgeulen waardoor deze minder diep werden. Indien graven of een grafveld wordt aangetroffen 17. Zijn er begravingszones aanwezig? Is er sprake van individuele graven of een grafveld? Wat is de aard en de datering van de graven (bv. vlakgraven of los skeletmateriaal zonder dat er sprake is van een graf)? Op vindplaats KHII-1&2 zijn sporen van een grafveld uit de Vroege en Midden-IJzertijd gevonden. Er is sprake van zowel inhumatiegraven als zogenaamde crematiegraven met randstructuren. De inhumatiegraven zijn redelijk bijzonder daar verreweg de meeste individuen in deze periode gecremeerd werden. Op basis van het strontiumisotopenonderzoek kan geconcludeerd worden dat alle drie de onderzochte individuen (inhumaties) van niet-lokale komaf zijn. Twee van hen zijn hoogstwaarschijnlijk uit hetzelfde geologische gebied afkomstig. We mogen in ieder geval met zekerheid stellen dat zij uit het hedendaagde buitenland afkomstig zijn.
165
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Of de niet-lokale komaf van deze individuen een rol heeft gespeeld in de beslissing de overledenen te inhumeren, een voor de Nederlandse IJzertijd onconventionele methode, is onduidelijk. In Beuningen zijn alle drie de geinhumeerde individuen van niet-lokale komaf. Derhalve behoort het tot de mogelijkheden dat het grafritueel dat de immigranten in het gebied van oorsprong hanteerden, meegenomen werd naar de nieuwe vestigingsplaats en zodoende ook in Beuningen-Ewijk Keizershoeve II werd toegepast. Uit het koolstof- en stikstofisotopenonderzoek komt naar voren dat het dieet van de vrouw (vermoedelijk uit de regio) vooral op dierlijke producten gebaseerd is (consumptie van vlees, maar ook melk en eieren). Het dieet van de niet-lokale man uit inhumatie 3 was duidelijk anders van aard. Deze man heeft minder dierlijke proteinen geconsumeerd, maar relatief meer vis gegeten. Fysieke bescherming 18. Wat kan de invloed zijn van eventuele fysieke beschermingsmaatregelen (bijvoorbeeld ophoging, afdichting e.d.) op de archeologische resten buiten de opgegraven delen van de vindplaats? Doorslaggevende bewijzen dat ophoging en afdichting geen invloed zouden hebben op het archeologisch bodemarchief zijn er niet. Dit betekent dat eventuele fysieke beschermingsmaatregelen niet toegejuicht worden omdat dit vooralsnog vaak ‘verblauwing’ en algehele verstoring als gevolg geven. Zie ook verder hoofdstuk 17, advies ten aanzien van toekomstige ontwikkelingen.
166
17
Advies ten aanzien van toekomstige ontwikkelingen E. Blom
17.1
Inleiding
Het archeologisch onderzoek binnen de grenzen van het onderzoeksgebied Ewijk Keizershoeve II kent reeds een lange geschiedenis. In hoofdstuk 1 van dit rapport is beschreven hoe het proces van onderzoek en selectie van vindplaatsen tot stand is gekomen. Hieronder zal kort een samenvatting gegeven worden, met aandacht voor de belangrijkste beslissingen. Al in 1999 heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau een eerste inventarisatie uitgevoerd in een groot gebied tussen A50, de A73 en de plas Melssen.271 Tijdens deze archeologische kartering zijn vondsten uit het Neolithicum (Vlaardingencultuur), IJzertijd en de Romeinse periode aangetroffen. Het onderzoek wees uit dat binnen het plangebied Keizershoeve II, twee monumenten van hoge archeologische waarde liggen (monument 4602 en 4603). Een derde monument van hoge archeologische waarde (4604) ligt direct ten zuiden van het plangebied. In november 2004 is door BAAC onderzoeks- en adviesbureau op Keizershoeve II en III een karterend booronderzoek uitgevoerd.272 Tijdens bovenstaande (boor-)onderzoeken zijn binnen monument 4603 twee vindplaatsen aangetroffen (vindplaats KHII-1 en KHII-2). Binnen monument 4602 zouden zich in het westen de vindplaatsen KHII-4, KHII-5 en KHII-6 en in het oosten vindplaats KHII-3 bevinden.273 Ook buiten de monumentgrenzen werden op enkele locaties archeologische indicatoren in de boringen aangetroffen. De gebiedsdelen die buiten de monumentgrenzen vielen en waar geen aanwijzingen voor archeologische vindplaatsen werden aangetroffen zijn na het booronderzoek aangemerkt als ‘niet behoudenswaardig’. 17.2
Het proefsleuvenonderzoek
Het proefsleuvenonderzoek dat door ADC ArcheoProjecten is uitgevoerd in 2010 diende zich te richten op de specifieke vindplaatsen 1 t/m 6 alsmede op de locaties buiten de monumentgrenzen waar aanwijzingen bestonden voor eventuele aanvullende vindplaatsen. Binnen de reeds vastgestelde vindplaatsen was de opdracht zowel aard, ouderdom als omvang te bepalen. Afbeelding 17.1 geeft een overzicht van de aangelegde proefsleuven. Over het algemeen zijn het langgerekte proefsleuven geworden die met name de begrenzing van de verschillende vindplaatsen in kaart moesten brengen. De kleinere, bijna vierkante putjes zijn aangelegd ter hoogte van kansrijke boringen uit het voortraject. De laatste hebben echter geen nieuwe vindplaatsen aan het licht gebracht. Er zijn ook geen grondsporen aangetroffen in deze werkputjes. Aan de hand van de onderzoeksresultaten is geadviseerd af te zien van verder onderzoek op deze locaties.274 De proefsleuven ter hoogte van de bekende vindplaatsen hebben een beeld kunnen schetsen van a) de vermoedelijke omvang van de vindplaats, b) de exacte ouderdom van de vindplaats (hoewel dit met name voor de dicht opeen gelegen vindplaatsen 4 t/m 6 bijzonder moeilijk was) en c) de precieze aard van de vindplaats (nederzetting, grafveld, vondstdump). De vindplaatsen zijn weergegeven op afbeelding 17.2.275
271 Schute, de Boer & Roymans 1999. 272 Boshoven 2004. 273 Direct ten zuiden van monument 4602 waren sterke aanwijzingen voor een laatste vindplaats (HKII-7; middeleeuws). Daar dit terrein tot op moment van schrijven in particulier eigendom is (dhr. Boekhorst) heeft er nauwelijks archeologisch onderzoek plaats kunnen vinden in deze zone. 274 Achteraf bezien kan voorzichtig geconcludeerd worden dat de aangelegde werkputjes vermoedelijk te klein zijn geweest om een goed beeld van de aanwezige archeologische resten in de bodem te verkrijgen. 275 In plaats van de huidige annotatie vindplaats KHII-1 werden indertijd nog geen Romeinse cijfers gebruikt. Vandaar de weergave KH2-1.
167
431200 431200 431200 431200 431200 431200
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
16.100 16.100 WP1 WP1
WP2 WP2 WP3 WP3 WP4 WP4
431000 431000 431000 431000 431000 431000
4.603 4.603
WP5 WP5 WP WP 28 28
WP27 WP27 WP11 WP11
WP26 WP26 4.602 4.602
WP6 WP6
WP14 WP14 WP24 WP24
430800 430800 430800 430800 430800 430800
WP9 WP9 WP16 WP16
WP22 WP22
WP17 WP17
WP13 WP13
WP21 WP21
430600 430600 430600 430600 430600 430600
4.604 4.604
WP23 WP23
WP10 WP10 WP12 WP12
WP25 WP25
WP18 WP18
430400 430400 430400 430400 430400 430400
WP20 WP20
0 00 00 0
WP19 WP19
100 100 100 m m m m 100 100 100 m
© © ADC ADC 2010 2010 179400 179400 179400 179400 179400 179400
Afb. 17.1
179600 179600 179600 179600 179600 179600
179800 179800 179800 179800 179800 179800
De locatie van de proefsleuven uit 2010. In rood zijn de monumenten van hoge archeologische waarde aangegeven.
Samenvattend bracht het proefsleuvenonderzoek de volgende gegevens aan het licht: Vindplaats 1: Vondstdump uit de IJzertijd in een crevassegeul Vindplaats 2: Grafveld uit (vermoedelijk) de Vroeg-Romeinse tijd Vindplaats 3: Nederzettingssporen uit de IJzertijd Vindplaats 4: Nederzettingssporen uit de Romeinse tijd Vindplaats 5: Nederzettingssporen uit de Bronstijd Vindplaats 6: Nederzettingssporen uit de IJzertijd Vindplaats 7: Nederzettingssporen uit de (Volle) Middeleeuwen (voor zover kon worden onderzocht). Aan de hand van deze onderzoeksresultaten, gecombineerd met de resultaten uit het vooronderzoek (RAAP en BAAC) en in samenhang met de voorgenomen bouwplannen is er een advies opgesteld ten aanzien van vervolgonderzoek (DAO). Dit advies is voorgelegd aan het Bevoegd Gezag (Gemeente
168
431100 431100 431100 431100 431100 431100 431000 431000 431000 431000 431000 431000
227 227
KH2-2 Romeins RomeinsPerceel KH2-2 1605 1605 1605 Perceel Perceel Perceel 1605 1605 1605 1605 Perceel Perceel Perceel Perceel1605
430800 430800 430800 430800 430800 430800
430900 430900 430900 430900 430900 430900
KH2-4 Romeins Romeins KH2-4 629 629 629 Perceel Perceel Perceel Perceel 629 629 629 629 Perceel Perceel Perceel Perceel629
KH2-5 Bronstijd Bronstijd KH2-5 KH2-6 IJzertijd IJzertijd KH2-6
KH2-1,IJzertijddump IJzertijddump KH2-1,
430700 430700 430700 430700 430700 430700
1205 1205 1205 Perceel Perceel Perceel Perceel 1205 1205 1205 1205 Perceel Perceel Perceel Perceel1205
430600 430600 430600
KH2-5 Brons/IJzertijd Brons/IJzertijd KH2-5
630 630
430500 430500 430500 430500 430500 430500
KH2-3 IJzertijd IJzertijd KH2-3
KH2-7 Middeleeuwen Middeleeuwen KH2-7 0 00 00 0
100 100 100m m m m 100 100 100 m m
© © ADC ADC 2010 2010 179400 179400 179400 179400 179400 179400
Afb. 17.2
179500 179500 179500 179500 179500 179500
179600 179600 179600 179600 179600 179600
179700 179700 179700 179700 179700 179700
179800 179800 179800 179800 179800 179800
179900 179900 179900 179900 179900 179900
De interpretatie van de verschillende vindplaatsen na uitvoering van het proefsleuvenonderzoek.
Beuningen vertegenwoordigd door Mark Kocken (regio-archeoloog voor de regio Achterhoek). Na aanpassing van het PvE heeft er vervolgens een doorstart plaatsgevonden. Voor de resultaten van het vervolgonderzoek (DAO) kan verwezen worden naar de voorgaande hoofdstukken (zie ook afb. 2.1). Op deze plek is het van belang de verschillen tussen de verwachtingen en de uiteindelijke resultaten te bestuderen om van daaruit de laatste fase van het archeologisch onderzoek vorm te kunnen geven. Voor de vindplaatsen 1 en 2 geldt dat de uiteindelijk opgegraven zone voldoende bleek om beide vindplaatsen volledig te kunnen onderzoeken. De uitkomst dat het grafveld geen Romeinse oorsprong heeft maar uit de Midden-IJzertijd dateert is archeologisch interessant, maar voor het verdere advies niet van belang. Hetzelfde geldt min of meer voor vindplaats 3 (zie onder). Het voorgestelde opgravingsplan voor de vindplaatsen 4 t/m 6 bleek daarentegen niet voldoende om binnen de grenzen van het te verstoren deel van het plangebied, alle archeologische resten veilig te stellen. Enerzijds heeft dit te maken met het niet nauwkeurig genoeg kunnen vaststellen van de begrenzing van de vindplaatsen aan de hand van het proefsleuvenonderzoek (voortschrijdend inzicht) en anderzijds is het veranderen van inrichtingsplannen (te verstoren delen) hier debet aan.
169
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
17.3
Advies
Ter afronding van het Definitieve Archeologische Onderzoek zijn de meest recente archeologische bevindingen afgezet tegen de huidige inrichtingsplannen.276 Dit heeft geresulteerd in een uiteindelijk advies voor afrondend archeologisch onderzoek in de gebiedsdelen die nog niet volledig zijn onderzocht maar wel verstoord zullen worden. De belangrijkste conclusies betreffen de vindplaatsen 3 en 4 t/m 6 (afb. 17.3). Zoals al eerder aangegeven zijn de vindplaatsen 1 en 2 volledig onderzocht en deze komen dus niet in aanmerking voor verder onderzoek. Van vindplaats 3 zou in de huidige inrichtingsplannen nog ca. 200 m2 onderzocht dienen te worden; namelijk 180 m2 aan de noordzijde en een verwaarloosbaar klein deel aan de zuidzijde. ADC ArcheoProjecten acht deze delen te klein om nog van aanvullende archeologische waarde te zijn voor het onderzoek. Ook het archeologisch onderzoek op vindplaats 3 is daarmee afgerond. Ter hoogte van vindplaats 4 t/m 6 is een deel (blauw) aangemerkt voor aanvullend proefsleuvenonderzoek. Van dit deel is simpelweg te weinig bekend geworden om de begrenzing van de Romeinse nederzetting aan de noordoostzijde in kaart te brengen. Het donkerrode gedeelte bevat bewoningssporen behorende bij vindplaats 4 t/m 6 die binnen een nog te verstoren deel van het plangebied vallen en dus onderzocht dienen te worden. Van de delen die lila gekleurd zijn is met het Bevoegd Gezag afgesproken dat alleen indien complete structuren (huisplattegronden etc.) doorlopen vanuit het donkerrode deel tot in het lila deel deze onderzocht moeten worden. Ten slotte blijven de gele delen over voor onderzoek. Voor een groot deel betreffen dit terreinen die in particulier eigendom zijn en buiten het voorliggende onderzoek en daarmee deze advisering vallen. Voor een kleiner deel betreffen het sloten en (fiets)paden die een deel van vindplaats 7 zullen verstoren. Daar er een discrepantie bestaat tussen het oorspronkelijke bestemmingsplan en de voorgenomen inrichtingsplannen is een soortgelijke exercitie als boven (resulterend in afbeelding 17.3) uitgevoerd ten opzichte van het bestemmingsplan (afb.17.4). Dit levert enkele kleine verschillen op die echter qua advies alleen gevolgen zal hebben voor vindplaats 3. Aan het vrijgeven van vindplaats 3 lag immers een (te) klein deel te verstoren gebied ten grondslag. Bij een vergroting van het te verstoren deel zal ook de aanvullende onderzoekswaarde stijgen.277 17.4
Slotopmerkingen
Enkele slotopmerkingen zijn nog van belang: —— Indien het bestemmingsplan of de inrichtingsplannen wijzigen zal er opnieuw naar de archeologische waarden in het gebied gekeken moeten worden, wat eventueel tot aanpassing van het advies kan leiden. —— Voor de gebiedsdelen die niet direct verstoord worden door bouw- of graafwerkzaamheden, maar binnen de grenzen van vindplaatsen vallen is geadviseerd om maatregelen te treffen die beschadiging van de ondergrond door (transport van) zwaar materieel, shovelverkeer of door opslag van gronddepots voorkomt. Dit geldt met name voor vindplaats 3 en de directe omgeving van vindplaats 4 t/m 6. —— In het kader van eventueel toekomstig onderzoek op het terrein van dhr. Boekhorst verdient het aanbeveling dit terrein in eerste instantie te waarderen. Er zal een goede inschatting gemaakt moeten worden van wat er aan archeologische resten nog resteert onder en buiten de opstallen. —— Mochten er onverhoopt en onverwachts belanghebbende archeologische vondsten gedaan worden tijdens de bouw- en graafwerkzaamheden dan is de betreffende uitvoerder verplicht hier melding van te doen volgens de monumentenwet.
276 Deze zijn in het voorjaar van 2010 reeds besproken met opdrachtgever, de gemeente Beuningen en de regioarcheoloog. Na enkele aanpassingen in de inrichtingsplannen in de tussenliggende periode wordt in afbeelding 17.3 het definitieve advies ten aanzien van afrondend archeologisch onderzoek gepresenteerd. 277 Voor vindplaats 3 ligt het zogenaamde ‘omslagpunt’ op ca 500 m2.
170
Afb. 17.3
Combinatiekaart van bouwplannen en behoudenswaardige vindplaatsen op KH II.
171
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Afb. 17.4
172
Combinatiekaart van bestemmingsplankaders en behoudenswaardige vindplaatsen op KH II.
Literatuur Acsádi, G., J. Nemeskéri, 1970: History of Human Live Span and Mortality, Budapest. Arnoldussen, S., 2008: A living landscape, Bronze Age settlements sites in the Dutch river area (c. 2000-800 BC), proefschrift, Leiden. Arnoldussen, S. & E.A.G. Ball, 2007: Nederzettingsaardewerk uit de late bronstijd in Noord-Brabant en het rivierengebied, in: R. Jansen & L.P. Louwe Kooijmans (red.), Van contract tot wetenschap. Tien jaar archeologisch onderzoek door Archol BV, 1997-2007, Leiden, 1881-203. Arora, S.-K., 1995: Mesolithische Fundplätze und Funde im ehemaligen Kreis Erkelenz, in: M. Heinen & S.-K. Arora, Archäologie im Kreis Heinsberg II, Geilenkirchen (Schriftenreihe des Kreises Heinsberg, 6), 225-414. Aufderheide A.C. & C. Rodríguez-Martín, 1998. The Cambridge Encyclopedia of Human Paleopathology, Cambridge University Press. Baetsen, S., 2001: Graven in de Grote Kerk, het fysisch-antropologisch onderzoek van de graven in de St. Laurenskerk van Alkmaar, Alkmaar. Baetsen, S., 2010: Het menselijk botmateriaal, in: H.A.P. Veldman, Graven in Zoelen, De opgraving van een Romeinse nederzetting en grafveld te Zoelen Scharenburg, gemeente Buren, ADC – rapport 2391, Amersfoort. Bakels, C.C. & R. Rousselle, 1985: Restes botaniques et agriculture du Néolithique ancien en Belgique et aux Pays-Bas, Helinium 25, 37-57. Bakels, C.C., 1997: De cultuurgewassen van de Nederlandse Prehistorie, 5400 v. Chr.-12 v. C. In: A.C. Zeven (red.), De introductie van onze cultuurplanten en hun begeleiders, van het Neolithicum tot 1500 AD. Wageningen, 15-24. Baker, G., 1968: Micro-Forms of Hay-Silica Glass and of Volcanic Glass. Mineralogical Magazine 283, 10121023. Behrensmeyer, A.K., 1978: Taphonomic and ecologic information from bone weathering. Paleobiology 4(2), 150-162. Beijerinck, W., 1947: Zadenatlas der Nederlandsche Flora. Wageningen. Bentley, R.A., 2006: `Strontium isotopes from the Earth to the archaeological skeleton: A review’, in: Journal of Archaeological Method and Theory 13, 135-187. Berendsen, H.J.A., 1997: Fysische Geografie van Nederland, deel 1: De vorming van het land. Inleiding in de geologie en de geomorfologie. Van Gorcum, Assen. Berendsen, H.J.A., 2008: De vorming van het land. Assen (5e, herziene druk). Berendsen, H.J.A & E. Stouthamer, 2001: Paleogeographic development of the Rhine-Meuse delta, The Netherlands. Assen. Bergman, W.A., 2009: Gemeente Beuningen, plangebied Koningstraat te Ewijk; bureauonderzoek. BAACrapport V-09.0047, Deventer. Beug, H.J., 2004: Leitfaden der Pollenbestimmung für Mitteleuropa und angrenzende Gebiete. München. Beuker, J., 1986: De import van Helgoland-vuursteen in Drenthe, Nieuwe Drentse Volkalmanak 103, 3-27 (111-135). Beuker, J.R., 1991/1992: Import van noordelijke vuursteen. Enkele voorlopige conclusies met betrekking tot sikkels in Noordwest-Europa, Palaeohistoria 33/34, 141-153. Blom, E. & W. Roessingh (eds.), 2010: Heteren Uilenburg: 1500 jaar bewoning op een crevasse, ADCrapport 1664, Amersfoort. Blom, E., L.M.B. van der Feijst & H.A.P. Veldman, 2012: Villa Keizershoeve. Opgraving van een nederzettingsterrein op ‘De Grote Aalst’ op Keizershoeve I te Ewijk (gemeente Beuningen). ADC Rapport 2000, Amersfoort. Bosch, J.A.H., 2000: Standaard Boor Beschrijvingsmethode, Versie 5.1. Zwolle ( NITG rapport 00-141-A). Boshoven, E.H., 2004: Ewijk, Den Aalst; inventariserend archeologisch veldonderzoek, karterende fase. BAAC rapport 04.092, Deventer. Brandt, R.W. e.a., 1992: Archis. Archeologisch Basis Register. Versie 1.0, Amersfoort. Breitinger, E., 1937: Zur Berechnung der Korperhöhe aus den langen Gliedermassenknochen, Anthropologische Anzeiger 14, 249-274. Broca, P., 1875: Instructions craniologiques et craniométriques. Mémoires de la Société d’Anthropologie de Paris II, 2ème sér. Broeke, P.W. van den, 1980: Bewoningssporen uit de IJzertijd en andere perioden op de Hooidonksche Akkers, gem. Son en Breugel, prov. Noord-Noord-Brabant, Analecta Praehistorica Leidensia XIII, 7-80.
173
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Broeke, P.W. van den, 1984: Nederzettingssporen uit de IJzertijd op De Pas, gem. Wijchen, Analecta Praehistorica Leidensia 17, 65-105. Broeke, P.W. van den, 1987a: De dateringsmiddelen voor de ijzertijd van Zuid-Nederland, in: W.A.B. van der Sanden & P.W. van den Broeke (red.), Getekend zand. Tien jaar archeologisch onderzoek in OssUssen, Waalre (Bijdragen tot de studie van het Brabantse heem, 31), 23-43. Broeke, P.W. van den, 1987b: Oss-Ussen: het handgemaakte aardewerk, in: W.A.B. van der Sanden & P.W. van den Broeke (red.), Getekend zand. Tien jaar archeologisch onderzoek in Oss-Ussen, Waalre (Bijdragen tot de studie van het Brabantse heem, 31), 101-119. Broeke, P.W. van den, 1991: Nederzettingsaardewerk uit de late bronstijd in Zuid-Nederland, in: H. Fokkens & N. Roymans (red.), Nederzettingen uit de bronstijd en de vroege ijzertijd, Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten, 13), 193-211. Broeke, P.W. van den, 2002: Een vurig afscheid? Aanwijzingen voor verlatingsrituelen in ijzertijdnederzettingen In: Fokkens, H. & Jansen, R. eds.), 2000 jaar bewoningsdynamiek - Brons- en IJzertijdbewoning in het Maas Demer-Scheldegebied. Leiden, 45-61. Broeke, P.W. van den, 2004: Rituelen in de Waalspong. Nijmegen (Ulpia Noviomagus 9). Broeke, P.W. van den, 2011: `Sierlijk begraven in het Betuwse deel van Nijmegen’, in: Archeobrief 15, nr. 4, 15 -17. Broeke, P.W., van den, 2011. Een ijzertijdgrafveld en een erf uit de Ottoonse tijd in het Lentseveld: archeologisch onderzoek in Nijmegen, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 24). Broeke, P.W. van den, & W.A.M. Hessing, 2005: De brandstapel gemeden, inhumatiegraven uit de ijzertijd. In: L.P. Louwe Kooijmans, P.W. van den Broeke, H. Fokkens & A. van Gijn (red.), Nederland in de Prehistorie, Amsterdam, 581-595. Brothwell, D.R., 1981: Digging up Bones, Oxford. Brounen, F.T.S., 1998: Vergeten land. Het onderzoek naar prehistorische vuursteenwinning in de regio Valkenburg aan de Geul, in: J. Deeben / E. Drenth (red.), Bijdragen aan het onderzoek naar de Steentijd in Nederland. Verslagen van de ‘Steentijddag’ 1, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg, 68), 75-96. Brunsting, H. & G.J. Verwers, 1975: Het urnenveld bij Valkenswaard, prov. Noord-Brabant, Analecta Praehistorica Leidensia VIII, 53-77. Buikstra, J. E. &n Ubelaker, D. H., 1994: Standards for data collection from human skeletal remains: proceedings of a seminar at the Field Museum of Natural History. Fayetteville: Arkansas Archeological Survey (Arkansas Archeological Survey research series 44). Cappers, R.T.J., R.M. Bekker & J.E.A. Jans, 2006: Digitale zadenatlas van Nederland. Eelde (Groningen Archaeological Studies, 4). Chtcheglov, M. & J. Van Kerckhove, 2010: Het grafveld, aardewerkcatalogus. In: A. Hakvoort & L. van der Meij (red.), Urnen onder de ploeg. Een opgraving van een cultuurlandschap in de microregio ‘Floriade’ (gemeente Venlo). ADC Rapport 1204, Amersfoort, 201-218. Cohen, K.M., E. Stouthamer, W.Z. Hoek, H.A.J. Berendsen & H.F.J. Kempen, 2009: Zand in Banen. Zanddieptekaarten van het Rivierengebied en het IJsseldal in de provincies Gelderland en Overijssel. 3rd fully revised edition. Arnhem. Cuijpers, A.G.F.M., 2006: Histological identification of bone fragments in archaeology: telling humans apart from horses and cattle. International Journal of Osteoarchaeology 16, 465-480. Cuijpers, A.G.F.M., 2009: The application of bone histology for species identification in archaeology; with a photo catalogue, Amsterdam (Geoarchaeological and Bioarchaeological Studies 12). DeNiro, M. J., 1985: Post-mortem preservation and alteration of in-vivo bone collagen isotope ratios in relation to paleodietary reconstruction. Nature 317, 806-809. Derks, T., J. Van Kerckhove & P.Hoff (eds), 2008: Nieuw archeologisch onderzoek rond de Grote Kerk van Elst, gemeente Overbetuwe (2002-2003), Amsterdam (Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 31). Dijk, J. van, 2011: Dierlijk botmateriaal. In: B. van der Veken & N. Prangsma (red) Wonen en begraven in Didam Kerkwijk, gemeente Montferland. Een archeologische opgraving. ADC Rapport 1942, Amersfoort, 209-222. Dijk, J. van, 2012: Archeozoölogie. In: E. Blom, L.M.B. van der Feijst & H.A.P. Veldman (red), Plangebied Keizershoeve I, Archeologisch onderzoek op de ‘De Grote Aalst’ te Ewijk (gemeente Beuningen), ADC Rapport 2000, Amersfoort, 231-249. Dijkman, W., 1995: Een urnenveld in Maastricht-Withuisveld, Archeologie in Limburg 66, 49-55. Dijkman, W. & R. Hulst, 2000: Het urnenveld van Maastricht-Vroendael, Archeologie in Limburg 84, 19-26.
174
Drenth, E., 2011: Prehistorisch handgevormd aardewerk, in: D.A. Gerrets & G.L. Williams (red.), Water en vuur. Archeologisch proefsleuvenonderzoek en opgraving te Lomm Hoogwatergeul Fase III, Amersfoort (ADC Rapport 2703), 97-142. Drenth, E., & H. Kars, 1990: Non-flint tools from two Late Neolithic sites at Kolhorn, Province of North Holland, The Netherlands, Palaeohistoria 32, 21-46. Drenth, E. & J.R. Beuker, 2000: De import van Franse tertiaire vuursteen in Drenthe, Nieuwe Drentse Volksalmanak 117, 6-16 (114-124). Drenth, E. & O. Brinkkemper, 2001: In de roos geschoten. De pijl van Weerdinge en vuurstenen pijlpunten in de bronstijd van Nederland, Nieuwe Drentse Volksalmanak 118, 119-137. Drenth, E. met medewerking van R.C.A. Geerts, 2012: Prehistorisch handgevormd aardewerk. In:R.C.A. Geerts & H.A.P. Veldman (red.), Romeinse bewoning tussen ijzertijdgraven, Een archeologische opgraving te Groesbeek Hüssenhoff, ADC Rapport 2687, Amersfoort. Drenth, E., H. Heijmans & D. Keijers, 2007: Van Mesolithicum tot en met IJzertijd. Sporen uit de prehistorie te Ittervoort-industrieterrein Santfort, fase 3, gem. Leudal (Li.), in: H. Heijmans, E. Drenth, D. Keijers & J. Schreurs (red.): Archeologisch onderzoek te Ittervoort. Oude bedrijvigheid op het industrieterrein Santfort ontsloten, Hunsel, 97-237. Drenth, E. & J.W.H. Hogestijn, 2007: Bekers voor Bakker. Nieuwe ideeën over de oorsprong en ontwikkeling van klokbekers in Nederland, in: J.H.F. Bloemers (red.), Tussen D26 en P14: Jan Albert Bakker 65 jaar, Amsterdam, 33-146. Drenth, E. & S. Williams-Kodde, 2012: Twee waterputten uit de vroege ijzertijd te Groenlo (prov. Gelderland, Nederland), Lunula. Archaeologia protohistorica XX, 131-135. Driesch, A. von den, 1976: Das Vermessen von Tierknochen aus Vor- und Frühgeschichtlichen Siedlungen, München. Dubelaar, W., F. Kipp, T.G. Nijland, G. Overeem, H.J. Tolboom & D.J. de Vries, 2007: Utrecht in steen – Historische bouwstenen in de binnenstad. Utrecht. Dyselinck, T., 2010: Een urnenveld uit de late bronstijd - midden ijzertijd naast nederzettingssporen te Oosterhout/Vrachelen 4 (provincie Noord-Brabant, Nederland), Lunula. Archaeologia protohistorica XVIII, 83-91. Enckevort, H. van, T. de Groot, H. Hiddink & W. Vos, 2005: De Romeinse tijd in het Middennederlandse rivierengebied en het Zuidnederlandse dekzand en lössgebied. NOaA hoofdstuk 18. Fægri, K., P.E. Kaland & K. Krzywinski (red.), 1989: Textbook of Pollen Analysis. 4th ed. Chichester. Feijst, L.M.B. van der, 2010:Formulier beoordeling- evaluatie, Ewijk Keizershoeve II, bewoningssporen uit de Bronstijd, Ijzertijd en Volle Middeleeuwen, niet gepubliceerd evaluatierapport, ADC ArcheoProjecten, Amersfoort. Feijst, L.M.B. van der & E. Blom, 2010: Programma van Eisen Ewijk Keizershoeve II (KHII). Amersfoort. Feijst, L.M.B. van der & H.A.P. Veldman, 2011: Graven in het verleden van Valburg. ADC rapport 2519, Amerfsoort. Fermin, H.A.C., 2008: Kooksteen in de steentijd en Bronstijd; graniet; tefriet; klopstenen; barnsteen en git; hergebruik van steen. In: Bouwmeester, H.M.P., H.A.C. Fermin & M. Groothedde (red.): Geschapen land. Tienduizend jaar bewoning en ontwikkeling van het cultuurlandschap op de Looërenk te Zutphen. Archeologisch onderzoek.’s Hertogenbosch (BAAC Rapport 00.068), 62-74. Fokkens, H., 1997: Op zoek naar Hans Joppe. Een speurtocht naar het vorstengraf van Oss, Oss. Fokkens, H., 2005: Woon-stalhuizen op zwervende erven. Nederzettingen in bekertijd en bronstijd, in L.P.L. Kooijmans, P. W. van den Broeke, H. Fokkens & A. van Gijn: Nederland in de prehistorie, Amsterdam, 407-428. Fontijn, D.R., 1996: Socializing landscape. Second thoughts about the cultural biography of urnfields. Archaeological Dialogues 3, 77-87. Gayck, S., 2000: Urgeschichtlicher Silexbergbau in Europa. Eine kritische Analyse zum gegenwärtigen Forschungsstand, Weissbach (Beiträge zur Ur- und Frühgeschiche Mitteleuropas 15). Gehasse, E.F. & K. Leijnse, 2002: A Middle Iron Age cremation burial near Est, The Netherlands, Lunula. Archaeologia protohistorica X, 59-62. Gejvall, N.G., 1963. Cremations. In: Brothwell, D., Higgs, E., en G. Clark (eds), Science in Archaeology. London: Thames & Hudson, 379-390. Gerritsen, F., 2003: Local identities. Landscape and community in the late prehistoric Meuse-Demer-Scheldt region. Amsterdam ( Amsterdam Archaeological Studies 9). Gerritsen, F., P. Jongste en L. Theunissen, 2005: De late prehistorie in noord-, oost- en zuid-Nederland en het rivierengebied. NOaA hoofdstuk 17.
175
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Gijn, van A.L., V. van Betuw, A. Verbaas & K. Wentink, 2005/2006: Flint, procurement and use, in: L.P. Louwe Kooijmans & P.F.B. Jongste (red.), Analecta Praehistorica Leidensia 37/38, Leiden, 129-166. Gijn, A.L. van, V. Beugnier & Y. Lammers-Keijsers, 2001: Vuursteen, in: L.P. Louwe Kooijmans (red.), Archeologie in de Betuweroute. Hardinxveld-Giessendam De Bruin. Een kampplaats uit het LaatMesolithicum en het begin van de Swiferbant-cultuur (5500-4450 v. Chr.), Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg, 88), 153-191. Gijn, A.L. van & M.J.L.Th. Niekus 2001: Bronze Age settlement flint from the Netherlands: the Cinderella of lithic research, in: W.H. Metz, B.L. van Beek & H. Steegstra (red.), Patina. Essays presented to Jay Jordan Butler on the Occasion of his 80th Birthday, Groningen/Amsterdam, 305-320. Gordon, C.C., en J.E. Buikstra, 1981: Soil pH, bone preservation and sampling bias at mortuary sites. American Antiquity 46, p. 566-571. Groenewoudt, B., 1984: IJzertijdvondsten uit Colmschate (gemeente Deventer). De inhoud van een zestal afvalkuilen, Westerheem XXXIII-2, 46-63. Grooth, M.E.Th. de, 1998: Archeologische beschrijvingen van Ryckholt-vuursteen, in: P.C.M Rademakers (red.), De prehistorische vuursteenmijnen van Ryckholt-St. Geertruid, Maastricht, 160-161. Grosskopf, B., 2009. Leichenbrand. Biologisches und kulturhistorisches Quellenmaterial zur Rekonstruktion vor- und frühgeschichtlicher Population und ihrer Funeralpraktiken. Dissertation Universität Leipzig, Leipzig 2004. Haalebos, J.K., 1986: Fibulae uit Maurik. Oudheidkundige Mededelingen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden Supplement 65, Leiden. Habermehl, K.-H., 1975: Die Altersbestimmung bei Haus- und Labortieren, Berlin. Haevernick, T.E., 1960: Die Glasarmringe und Ringperlen der Mittel- und Spätlatènezeit auf dem europäischen Festland. Bonn. Haupt, D., 1979: Ein Römisches Wetzsteindepot aus Xanten, Ausgrabungen im Rheinland ‘78: 155-158. Harsema, O.H., 1979: Maalstenen en handmolens in Drenthe van het Neolithicum tot ca. 1300 A.D. Assen (Museumfonds 5). Heeren, S., 2005: Een nederzetting uit de Romeinse tijd te Tiel-Bedrijvenpark. Medel-Rotonde (vindplaats 6). Amsterdam (ZAR 26). Heeren, S., 2009: Romanisering van rurale gemeenschappenin de civitas Batavorum. De casus TielPassewaaij, Amersfoort (NAR 36). Heeringen, R.M. van, 1985: Typology, Zeitstellung und Verbreitung der in die Niederlande importierten vorgeschichtlichen Mahlsteine aus Tephrit, Archäologisches Korrespondenzblatt 15, 371 - 383. Heeringen, R.M. van, 1992: The Iron Age in the Western Netherlands. Dissertatie, Amersfoort, Vrije Universiteit Amsterdam. Hendriks, J. & M. Magnée-Nentjes, 2008: Graven aan de Molenberg. Archeologisch onderzoek van een grafveld uit de Romeinse tijd aan de Baron d’Osystraat te Wijchen. Nijmegen (Archeologische Berichten Wijchen Rapport 3). Herrmann B., 1988. Behandlung von Leichenbrand. In: Knussmann R (ed) Anthropologie. Handbuch der vergleichenden Biologie des Menschen 4, Stuttgart: Fischer, 576-585. Herrmann, B., 1990. Prähistorische Anthropologie: Leitfaden der Feld- und Labormethoden. Berlin: Springer, 256-275. Hessing, W.A.M., met een bijdrage van M.L.P. Hoogland ,1989: Wijk bij Duurstede ‘De Horden’: Besiedlung und Bestattungen aus der fruhen Eisenzeit, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 39, 297-344. Hessing, W. & P. Kooi, 2005, urnenvelden en brandheuvels. Begraving en grafritueel in late bronstijd en ijzertijd. In: L.P. Louwe Kooijmans e.a. (red.), Nederland in de Prehistorie, Amsterdam, 631-654. Heunks, E., D.H. de Jager & J.W.H.P. Verhagen 2003: Belvoir. Meerjarig Investeringsprogramma Cultuurhistorie Provincie Gelderland. Het Limesproject, Romeinen en Bataven in Gelderland. Deelproject: Toelichting Limeskaart Gelderland, provincie Gelderland, Amsterdam (RAAP Rapport 860). Hiddink, H.A., 2003: Een grafveld uit de Late IJzertijd en de Romeinse tijd aan de Molenakkerdreef in Weert (provincie Limburg, Nederland). In: H.A. Hiddink (red.), Het grafritueel in de Late IJzertijd en de Romeinse tijd in het Maas-Demer-Schelde-gebied, in het bijzonder van twee grafvelden bij Weert. Amsterdam (ZAR 11), 77-404. Hiddink, H.A., 2006: Opgravingen op het Rosveld bij Nederweert 2. Graven en grafvelden uit de IJzertijd en Romeinse tijd. Amsterdam (ZAR 28). Hiddink, H. 2008: Bewoningssporen uit de Vroege IJzertijd en een grafveld uit de Late IJzertijd te Panningen-Stokx, gemeente Helden.Amsterda, (ZAR 32).
176
Hillier, M. L. en Bell, L. S., 2007. Differentiating Human Bone from Animal Bone: A Review of Histological Methods. Journal of Forensic Sciences 52, 249-263. Hillman, G., 1984: Interpretation of archaeological plant remains: The application of ethnographic models from Turkey. In: Van Zeist & Casparie (red.): Plants and Ancient Man. Studies in palaeoethnobotany. A.A. Balkema, Rotterdam/Boston. Hillson, S., 1997, Dental anthropology, Cambridge University Press, Cambridge. Hissel, M., 2007a: Onderzoeksresultaten definitief archeologisch onderzoek: grafveld uit de VroegeIJzertijd, in: Hissel, M., M. Parlevliet & J. Verspay, 2007: Begraven, bewonen, beakkeren. Archeologisch onderzoek bij de uitbreiding van de woonwijk Genoenhuis, gemeente Geldrop-Mierlo (Noord-Brabant), Amsterdam (AAC publicaties, 29), 70-119. Hissel, M., 2007b: Catalogus urnenveldgraven, in Hissel, M., M. Parlevliet & J. Verspay, 2007: Begraven, bewonen, beakkeren. Archeologisch onderzoek bij de uitbreiding van de woonwijk Genoenhuis, gemeente Geldrop-Mierlo (Noord-Brabant), Amsterdam (AAC publicaties, 29), 174-239. Hissel, M. & A. Tol, 1999: Het aardewerk uit het urnenveld te Weert-Raak, in: N. Roymans, A. Tol & H. Hiddink (red.), Opgravingen in Kampershoek en de Molenakker te Weert, Amsterdam (Zuidnederlandse Archeologische Rapporten, 5), 75-93.Ickler, S., 2007: Bronze- und eisenzeitliche Besiedlung im Stadtgebiet von Krefeld, Mittlerer Niederrhein, Keulen. Högberg, A. & D. Olausson, 2007: Scandinavian Flint – an Archaeological Perspective, Aarhus. Holwerda, J.H., 1941: De Belgische waar in Nijmegen. Den Haag (Beschrijving van de verzamelingen van het Museum G.M. Kam te Nijmegen, 2) Holwerda, J.H., z.j. [1915?]: Das Gräberfeld von ,,De Hamert” bei Venlo, Leiden. Hörter, F., 1994: Getreidereiben und Mühlsteine aus der Eifel. Mayen. Hoof, L.G.L. van, 2002: ‘En zij begroeven zich een huis’. Structuur en levensloop van een ijzertijderf in de Zuid-Limburgse lösszone. In: Fokkens, H. & R. Jansen (eds.), 2000 jaar bewoningsdynamiek - Bronsen IJzertijdbewoning in het Maas-Demer-Scheldegebied. Leiden, 73-93. Houkes, R.A., 2011: Natuursteen. In W. Roessingh en E. Lohof. 2011: Bronstijdboeren op de kwelders. Archeologisch onderzoek in Enkhuizen-Kadijken, Amersfoort (ADC Rapport 2200), 223-232. Houkes, R.A., 2012: Natuursteen. In: Blom, E., L.M.B. van der Feijst & H.A.P. Veldman, 2012: Villa Keizershoeve. Opgraving van een nederzettingsterrein op ‘De Grote Aalst’ op Keizershoeve I te Ewijk (gemeente Beuningen). ADC Rapport 2000, Amersfoort, 171-194. Huis in ’t Veld, J.Y., 2006: Midden-Bronstijd huizen onder een Romeinse akker. Een archeologische opgraving op het plangebied Hogewald II te Beuningen, gemeente Beuningen (Gld.), ARC publicaties 157, Groningen. Huisman, D.J., R.C.G.M. Lauwerier, M.M.E. Jans, A.G.F.M. Cuijpers, en F.J. Laarman, 2006: Degradatie en bescherming van archeologisch bot. In: Praktijkboek Instandhouding Monumenten II-11. Overige onderwerpen 14, Den Haag, 1-23. Hulst, R.S., 1999: Geldermalsen: an Early La Tène Cemetery – Diffusion or Convergence?, in: H. Sarfatij, W.J.H. Verwers & P.J. Woltering (red.), In Discussion with the Past. Archaeological studies presented to W.A. van Es, Amersfoort, 41-49. Ickler, S., 2007: Bronze- und eisenzeitliche Besiedlung im Stadtgebiet von Krefeld, mittlerer Niederrhein, Köln (Inaugural-Dissertation). Janse, H., 1965: Bouwers en bouwen in het verleden - de bouwwereld tussen 1000 en 1650. Zaltbommel. Jansen, R., 2011: Rijke graven uit de late bronstijd en vroege ijzertijd, een korte inleiding. In: Archeobrief 4, Utrecht, 2-4. Jongste, P.F., G.J. van Wijngaarden (eds.) 2002: Het erfgoed van Eigenblok. Nederzettingsterreinen uit de Bronstijd te Rumpt (Geldermalsen), Amersfoort, ROB. Kalkman, C., 2003: Planten voor dagelijks gebruik: botanische achtergronden en toepassingen. Utrecht. Kamp, J.S. van der & M. Polak, 2001: Archeologisch onderzoek aan de Molenstraat te Beuningen (19971998), ROB Rapportage Archeologische Monumentenzorg 92, Amersfoort. Kamp, J. S. van der, 2004: Parkwijk-noord. Drie archeologische proefonderzoeken. Zoektocht naar Romeinse activiteiten ten noorden van het castellum op de Hoge Woerd. Utrecht (Basisrapportage Archeologie 6). Kars, E.A.K., 2000: Natuursteen, In: J.W.M. Oudhof, J. Dijkstra & A.A.A. Verhoeven (red), Archeologie in de Betuweroute. Huis ‘Malburg’ van spoor tot spoor. Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 81), 145-159. Kars, E.A.K., 2001: Natuursteen, In: Verhoeven A.A.A. & O. Brinkkemper (red), Twaalf eeuwen bewoning langs de Linge bij de Stenen Kamer in Kerk-Avezaath. Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 85), 341 - 361.
177
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Kars, E.A.K., 2005: Keramisch bouwmateriaal en natuursteen. In: G. Tichelman (ed), Het villacomplex Kerkrade-Holzkuil, Amersfoort (ADC Rapport 155), 257 - 287. Kars, E.A.K., & H. Kars, 1992: Natuursteen uit ijzertijdvindplaatsen in het Maasmondgebied, Boorbalans 2, 121-130. Kars, E.A.K., & C. van Pruissen, 2006: Keramisch Bouwmateriaal, In: T.A. Goossens, Schipluiden, ‘Harnaschpolder’, Amersfoort, (ADC-Rapport 625), 264-271. Kars, H., 1980: Early Medieval Dorestad, an Archaeo-Petrological study, Part I: The Tephrite Querns, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 30, 393–422. Kars, H., 1983: Early Medieval Dorestad, An Archaeo-Petrologcal study. Part V: the whetstones and the Touchstones, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 33, 1-37. Kerckhove, J. van, 2009: Aardewerk, in: J. van Renswoude & J. van Kerckhove (red.), Opgravingen in Geldermalsen-Hondsgemet. Een inheemse nederzetting uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd, Amsterdam (ZAR 35), 115-192. Kerckhove, J. van, met medewerking van M. Chtcheglov, 2010: Het prehistorische aardewerk, in: A. Hakvoort & L. van der Meij (red.), Urnen onder de ploeg. Een opgraving van een cultuurlandschap in de microregio Floriade’ (gemeente Venlo), ADC Rapport 1204, Amersfoort, 41-48. Knörzer, K., et al 1999: Pflanzenspuren. Archäobotanik im Rheinland: Agrarlandschaft und Nutzpflanzen im Wandel de Zeiten, Rheinland-Verlag GmbH, Keulen. Knussmann, R., 1988: Anthropologie. G. Fischer, Stuttgart, New York. Kootker, L.M., 2012: Archeozoölogisch onderzoek In: R.C.A. Geerts & H.A.P. Veldman (red.) Romeinse bewoning tussen ijzertijdgraven. Een archeologische opgraving te Groesbeek – Hüsenhoff. ADC Rapport 2687, Amersfoort. Kootker, L.M. (in voorbereiding), Isotope geochemistry in Dutch archaeology. The application of combined strontium and oxygen isotopes as a proxy for palaeomobility (proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam) Körber-Grohne, U., 1994: Nutzpflanzen in Deutschland. Kulturgeschichte und Biologie. Stuttgart . Kortlang, F., 1999: The Iron Age urnfield and settlement of Someren-‘Waterdael’, in: F. Theuws & N. Roymans (red.), Land and Ancestors. Cultural Dynamics in the Urnfield Period and the Middle Ages in the Southern Netherlands, Amsterdam ( Amsterdam Archaeological Studies, 4), Amsterdam, 133-197. Kruizinga, P., 1957: Resultaat van het gesteente-onderzoek. In: Martin, H., 1957: Vroeg-middeleeuwse zandstenen sarcophagen in Friesland en elders in Nederland. Drachten, 123-147. Kunter, M.,1989. Leichenbranduntersuchungen in Wederath. In: Haffner A (ed) Gräber - Spiegel des Lebens: zum Totenbrauchtum der Kelten und Römer am Beispiel des Treverer-Gräberfeldes WederathBelginum. Mainz: Zabern 415-432. Laffoon, J.E., G.R. Davies, M.L.P. Hoogland, C.L. Hofman, 2012: Spatial variation of biologically available strontium isotopes (87Sr/86Sr) in an archipelagic setting: a case study from the Caribbean, Journal of Archaeological Science, in press. DOI: http://dx.doi.org/10.1016/j.jas.2012.02.002. Langeveld, M.C.M., 2010: Prehistorische bewoning in Ewijk plangebied Keizershoeve III (omgeving Klaphekstraat). Een inventsariserend veldonderzoek in de vorm van proefsleuven. Amersfoort (ADC Rapport 2401). Lanting, J.N., 1973: Laat-Neolithicum en Vroege Bronstijd in Nederland en N.W.-Duitsland: continue ontwikkelingen. Palaeohistoria XV, 215-317. Lanting, J.N. & J.D. van der Waals, 1976: Beaker Culture Relations in the Lower Rhine Basin, Glockenbecher Symposion, Oberried 1974, 1-80. Lanting, J.N., 1974: Wetzsteine mit Fischgrätenverzierung: Artefakte aus Römischer Zeit, Germania 52: 89-101. Lanting, J.N., 2007/2008: De NO-Nederlandse/NW-Duitse Klokbekergroep: culturele achtergrond, typologie van het aardewerk, datering, verspreiding en grafritueel, Palaeohistoria 49/50, 11-326. Lanting, J.N. & J. van der Plicht, 1999/2000: De 14C-chronologie van de Nederlandse pre- en protohistorie, III: Neolithicum, Palaeohistoria 41/42, 1-110. Lanting, J.N. & J. van der Plicht 2005/2006: De 14C-chronologie van de Nederlandse pre- en protohistorie, V: midden- en late ijzertijd, Palaeohistoria 47/48, 241-427. Lanting, J.N. & J.D. van der Waals, 1976: Beaker Culture relations in the Lower Rhine Basin, in: J.N. Lanting & J.D. van der Waals (red.), Glockenbechersymposion Oberried 1974, Bussum/Haarlem, 1-80. Lauwerier, R.C.G.M., 1997: Laboratorium protocol Archeozoölogie (R.O.B.), Amersfoort. Lauwerier, R.C.G.M, & G.F. IJzereef, 1994: In: C. Schinkel, Zwervende erven; bewoningssporen in Oss-Ussen uit Bronstijd, IJzertijd en Romeinse tijd; opgravingen 1976-1986. Dissertatie R.U.Leiden, 233-243.
178
Leeuw, S.E. van der, 1976: Neolithic Beakers from the Netherlands: the potter’s point of view, in: J.N. Lanting/J.D. van der Leeuw (red.), Glockenbecher Symposion Oberried 1974, Bussum/Haarlem, 81-139. Lehmann, L.Th., 1965: Placing the Pot Beaker, Helinium V, 3-31. Lemmers, S.A.M., 2011. Burned culture. An osteological research into Urnfield cremation technology and ritual in the South of the Netherlands based upon the Urnfield material of Maastricht-Ambyerveld. Leiden RMA thesis. Linden, B. van der & I. Hesseling, 2010: Programma van Eisen, Plangebied Ewijk, Keizershoeve II, P090260, Doetinchem. Linden, E. van der & G.P.A. Besuijen, 2012: Het aardewerk uit de Romeinse tijd. In: E. Blom, et al. (red.), Plangebeid Keizershoeve I, archeologisch onderzoek op ‘De Grote Aalst’ te Ewijk (gemeente Beuningen). ADC Rapport 2000, Amersfoort, 116-147. Lidström Holberg, C., 1998: Prehistoric Grinding Tools as Metaphoric Traces of the Past, Current Swedish Archaeology 6, 123-142. Lohof, E., 1991: Grafritueel en sociale verandering in de bronstijd van Noordoost-Nederland, Amsterdam, (Academisch Proefschrift UvA). Louwe Kooijmans, L.P., 1980: De midden-neolithische vondstgroep van Het Vormer bij Wijchen en het cultuurpatroon rond de zuidelijke Noordzee circa 3000 v. Chr., Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden LXI, 113-208. Lovejoy, C.O., et al., 1985: Chronological Metamorphosis of the Auricular Surface of the Ilium: A New Method for the Determination of Adult Skeletal Age at Death, American Journal of Physical Anthropology 68, 15-28. Maat, G.J.R., R.W. Mastwijk, 1995: Fusion Status of the Jugular Growth Plate: an Aid for Age at Death Determination, International Journal of Osteoarchaeology 5, 163-167. Maat, G. J. R., 1997: A simple selection method of human cremations for sex and age analysis, Villafranca, Padovana (Proceedings of the Symposium ‘Cremation studies in archaeology 1997). Maat, G.J.R., R.W. Mastwijk, H. Sarfatij, 1998: Een fysisch anthropologisch onderzoek van begravenen bij het Minderbroedersklooster te Dordrecht 1275-1572 AD, Amersfoort (RAM 67). Maat, G.J.R., R.W. Mastwijk en M.A. Jonker, 2002: Citizens Buried in the ‘Sint Janskerkhof’ of the ‘Sint Jans’ Cathedral of ‘s-Hertogenbosch in the Netherlands ca. 1450 and 1830-1858 AD, Barge’s Antropologica 8, Leiden. Maat, G.J.R., R.W. Mastwijk, 2004, Manual for the Physical Anthropological Report, Barge’s Antropologica 6, Leiden. MacLaughlin, S.M., M.F. Bruce, 1984: A Simple Univariate Technique for Determining Sex from Fragmentary Femora: It’s Aplication to a Scottish Short Cist Population, American Journal of Physical Anthropology 67, 413-417. Maresh, M.M., 1955: Linear Growth of Bones of Extremities from Infancy through Adolescence, A.M.A. American Journal of Disease of Children 89, 752-743 Marichal, H., 1983: De exploitatie, de verspreiding en het gebruik van Valkenburgvuursteen tijdens het Neolithicum in Zuid-Limburg, Nederland, Archeologie in Limburg 18, 6-23. Marshall, J.D., J.R. Brooks, K. Lajtha, 2007: Sources of variation in the stable isotopic composition of plants, in: R. Michener/K.Lajtha (eds.) Stable Isotopes in Ecology and Environmental Science, 22-60. May, A., 1985: Widerristhöhe und Langknochenmasse bei Pferden – ein immer nog aktuelles Problem, Zeitschrift für Säugetierkunde 50, 368-382. Mays, S., 1998: The archaeology of human bones, London. Mays, S., 2000: New directions in the analysis of stable isotopes in excavated bones and teeth. In: M. Cox, S. Mays (Eds.), Human Osteology in Archaeology and Forensic Science, Greenwich Medical Media, London (2000), 425-438. McKinley, J.I., 1989: Cremations: expectations, methodologies and realities. In: Roberts, C.A., F. Lee en J. Bintliff (eds), Burial archaeology, current research, methods and developments, Oxford (British Archaeological Reports, British series 211), 65-76. Meijden, R. van der, 2005: Heukels’ Flora van Nederland. Groningen/Houten). Melkert, M.J.A., 2009: Natuursteen. In: W. Roessingh & E. Blom (red), Een omgreppeld nederzettingsterrein uit de Romeinse tijd, ADC rapport 1426, Amersfoort, 83-90. Melkert, M.J.A., 2010a: Keramisch bouwmateriaal en natuursteen. In: W.B. Waldus: De sarcofaag van het verdronken middeleeuwse dorp bij Etersheim (Noord-Holland). Amersfoort (ADC Rapport 2209), 27-35. Melkert, M.J.A., 2010b: Natuursteen. In: N. Huisman, Een villaterrein op het Kloosterraderplein te Kerkrade. Amersfoort (ADC Rapport 2223), 25 - 29.
179
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Melkert, M.J.A., 2011: Natuursteen: afval of meer? In: D.A. Gerrets & R. de Leeuwe, Rituelen aan de Maas. Een archeologische opgraving te Lomm Hoogwatergeul fase II. ADC Rapport 2333, Amersfoort, 177-201. Melkert, M.J.A., 2012a: Natuursteen. In: R.C.A. Geerts & H.A.P. Veldman, Romeinse bewoning tussen ijzertijdgraven, een archeologische opgraving te Groesbeek – Hüsenhoff, ADC Rapport 2687, Amersfoort. Melkert, M.J.A., 2012-b: Natuursteen uit ijzertijdkuilen. In: D.A. Gerrets & G.L. Williams, Water en vuur, Lomm Hoogwatergeul fase III,ADC Rapport 2703, Amersfoort, 163-187. Melkert, M.J.A., 2012: Natuursteen van Oosterhout De Contreie. In: W. Roessingh & E. Blom, Graven op De Contreie, bewoningsgeschiedenis van de Houtse Akkers te Oosterhout, van Bronstijd tot en met de Slag om het Markkanaal, ADC Monografie 14, Amersfoort. Meurkens, L., 2009: Laat-Prehistorische nederzettingssporen en begravingen op de sandr-vlakte bij Elst. Leiden (Archol rapport 128). Mildner, F.C. & E.P. Wetzels (red.), 2005: Een urnenveld uit de late Bronstijd en vroege IJzertijd en resten van een pottenbakkersoven uit de IJzertijd te Maastricht-Oosderveld, Archeologie in Limburg 100, 2-14. Miller, E.K., J.D. Blum en A.J. Friedland, 1993: `Determination of soil exchangeable-cation loss and weathering rates using Sr isotopes’, in: Nature 362, 438-441 Moore, P.D., J.A. Webb & M.E. Collinson, 1991: Pollen Analysis. Oxford. Mulder, E.F.J. de, M.C. Geluk, I. Ritsema, W.E. Westerhof & Th.E. Wong (red.), 2003: De ondergrond van Nederland. Groningen/Houten (Geologie van Nederland deel 7). Nemeskéri, J., L. Harsányi en G. Acsádi, 1960: Methoden zur Diagnose des Lebensalters von Skeletfunden, Anthropologischer Anzeiger 24, 70-95 Nicolay, J.A.W., 2005: Gewapende Bataven. Gebruik en betekenis van wapen en paardentuig uit nietmilitaire contexten in de Rijndelta (50 voor tot 50 na Chr.), Amsterdam. Nieuwhof, A., 2004: Een definitief archeologisch onderzoek (DAO) van de Romeinse vindplaats Deest 10, gemeente Druten (Gld.), Groningen (ARC-publicaties 93). Normalisatie-Instituut, Nederlands, 1989: Geotechniek, classificatie van onverharde grondmonsters NEN 5104. Delft (Normcommissie 351 06).Offereins, E., 1998: Paardentanden. Purmerend. Ortner, D.J., 2003: Identification of Pathological Conditions in Human Skeletal Remains, San Diego, Elsevier. Peacock, D.P.S., 1980: The Roman Millstone Trade: a Petrological Sketch, World Archaeology 12 (1), Classical Archaeology, 43-53. Peeters, J.H.M., J. Schreurs & S.M.J.P. Verneau, 2001: Deel 18. Vuursteen: typologie, technologische organisatie en gebruik, in: J.W.H. Hogestijn & J.H.M. Peeters (red.), De mesolithische en vroegneolithische vindplaats Hoge Vaart-A27 (Flevoland), Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg, 79). Peter, B., 2001: Vitrified dung in archaeological contexts: an experimental study on the process of its formation in the Mosu and Bobirwa areas. Pula: Botswana Journal of African Studies 15:1, 125-143. Pons, L.J., 1957: De geologie, de bodem en de waterstaatkundige ontwikkeling van het Land van Maas en Waal en een gedeelte van het Rijk van Nijmegen. s’ Gravenhage ( Verslagen van Landbouwkundige Onderzoekingen 63.11). Pons, L.J., 1966: De Bodemkartering van het Land van Maas en Waal en een gedeelte van het Rijk van Nijmegen. Wageningen (De bodemkartering van Nederland 22, STIBOKA). Pruissen, C. van, & E.A.K. Kars, 2009: Natuursteen. In: J. van Renswoude & J. van Kerckhove, Opgravingen in Geldermalsen-Hondsgemet, een inheemse nederzetting uit de Late IJzertijd en de Romeinse tijd. Amsterdam (Zuid Nederlandse Archeologische Rapporten 35). Pruissen, C. van, & E.A.K. Kars, 2009: Natuursteen. In: J. van Renswoude & J. van Kerckhove, Opgravingen in Geldermalsen-Hondsgemet, een inheemse nederzetting uit de Late IJzertijd en de Romeinse tijd. Amsterdam (Zuid Nederlandse Archeologische Rapporten 35). Pruissen, C. van, & E.A.K. Kars, 2010: Natuursteen. In: H.A.P. Veldman & E. Blom, Onder de zoden van Zaltbommel. Een rurale nederzetting en een grafveld uit de Romeinse tijd in het plangebied De Wildeman. Amersfoort (ADC Rapport 1800 / ADC Monografie 8), 159-170. Punt, W., 1976: The Northwest European Pollen Flora I. Amsterdam. Punt, W. & G.C.S. Clarke, 1980: The Northwest European Pollen Flora II. Amsterdam. Punt, W. & G.C.S. Clarke, 1981: The Northwest European Pollen Flora III. Amsterdam. Punt, W. & G.C.S. Clarke, 1984: The Northwest European Pollen Flora IV. Amsterdam. Punt, W. & S. Blackmore, 1991: The Northwest European Pollen Flora VI. Amsterdam. Punt, W., S. Blackmore & G.C.S. Clarke, 1988: The Northwest European Pollen Flora V. Amsterdam. Punt, W., S. Blackmore & P.P. Hoen, 1995: The Northwest European Pollen Flora VII. Amsterdam.
180
Punt, W. et al., 1976-2003: The Northwest European Pollen Flora. Amsterdam (vol I (1976); vol II (1980); vol III (1981); vol IV (1984); vol V (1988); vol VI (1991); vol VII (1995); vol VIII (2003)). Pye, K., 2004. Isotope and trace element analysis of human teeth and bones for forensic purposes, Londen (Geological Society, London, Special Publications 232), 215-236 Raemaekers, D.C.M., 1999: The Articulation of a ‘New Neolithic’. The meaning of the Swifterbant Culture for the process of neolithisation in the western part of the North European Plain (4900-3400 BC), Leiden (Archaeological Studies Leiden University 3). Reigersman-van Lidth de Jeude, W.F. & T. Vanderhoeven, 2010: Aardewerk. In:H.A.P. Veldman, Graven in Zoelen, De opgraving van een Romeinse nederzetting en grafveld te Zoelen Scharenburg, gemeente Buren, ADC rapport 2391, Amersfoort. Reitz, E.J. & E.S. Wing, 1999: Zooarchaeology. Cambridge. Renswoude, J. van & J. Van Kerckhove, 2009: Opgravingen in Geldermalsen-Hondsgemet, Een inheemse nederzetting uit de Late Ijzertijd en Romeinse tijd, Amsterdam (Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 35). Riha, E., 1979: Die römischen Fibeln aus Augst und Kaiseraugst, Forschungen in Augst 3, Augst. Riha, E., 1990: Der römische Schmuck aus Augst und Kaiseraugst, Forschungen in Augst 10. Rijk, P.T.A. de, 2010: De interpretatie van het slakmateriaal. In: I.J.J. Azier (red.), Uitwerking steilkantonderzoek van de terp Dongjum, 85-94, Groningen. Roberts, C. & K. Manchester, 1995: The Archeology of Disease, New York, Cornell University Press. Roberts, C & K. Manchester, 1999: The archaeology of disease, Ithaka. Roessingh, W., (red.), 2011: Huissen – Loovelden, rioolsleuven, ADC rapport 2565, Amersfoort . Roessingh, W. & E. Blom, 2009: Arnhem – Schuytgraaf vindplaats 7. Een omgreppeld nederzettingsterrein uit de Romeinse tijd, Een archeologische opgraving, ADC rapport 1426, Amersfoort. Roessingh, W. & E. Blom, 2011: Boeren of reizigers langs de limes bij Huissen?: een archeologische opgraving in het plangebied Huissen-Het Riet, ADC rapport 1569, Amersfoort. Rogers, J., T. Waldron, 1995: A Field Guide to Joint Disease in Archaeology, Chichester. Rogers, J., T. Waldron, 1989: Infections in Paleopathology: The Basis of Classification According to Most Probable Cause. In: Journal of Archaeological Science, 16, 611-625. Roymans, N., 1991: Late urnfield societies in the Northwest European Plain and the expanding networks of Central European Hallstatt groups, in: N. Roymans & F. Theuws (red.), Images of the past. Studies on ancient societies in Northwestern Europe, Amsterdam, 9-89. Roymans, N., 1999: The Early Iron Age urnfield of Beegden, in: F. Theuws & N. Roymans (red.), Land and Ancestors. Cultural dynamics in the Urnfield period and the Middle Ages in the Southern Netherlands, Amsterdam (Amsterdam Archaeological Studies, 4), 63-86.Rye, O.S., 1988 (2e druk): Pottery technology. Principles and reconstruction, Washington (Manuals on archeology, 4). Roymans, N. & T. Derks (red.), 1994: De tempel van Empel, Een Hercules-heiligdom in het woongebeid van de Bataven, ’s-Hertogenbosch. Roymans, H.G.A.M. & L.P. Verniers, 2009: ‘Glazen La Tène-armbanden in het gebied van de Nederrijn. Typologie, chronologie en sociale interpretatie’. Archeobrief 4, 22-31. Roymans, N., T. Derks & S. Heeren (eds), 2007: Een Bataafse gemeenschap in de wereld van het Romeinse rijk. Opgravingen te Tiel-Passewaaij, Utrecht. Rye, O.S., 1988: Potterytechnology. Principles and reconstruction. Manuals on Archeology, nr. 4. Schabbink, M. & A. Tol, 2000, met een bijdrage van J. Smeets: Opgravingen op de Musschenberg te Roermond, in: A. Tol, N. Roymans, H. Hiddink & F. Kortlang (red.), Twee urnenvelden in Limburg. Een verslag van de opgravingen te Roermond en Sittard, 1997-1998, Amsterdam (Zuidnederlandse Archeologische Rapporten, 6), 3-82. Scheuer, L., Black, S. M., & Liversidge, H., 2004: The juvenile skeleton. Oxford: Elsevier Academic. Schoeninger, J.M., K. Moore, 1992: Bone Stable Isotope Studies in Archaeology. Journal of World Prehistory 2 (vol. 6), 247-296. Schokker, J., 2010: Geologische overzichtskaart van Nederland. Utrecht. Schute I.A., G.H de Boer en J.A.M. Roymans 1999. Plangebied Ewijk, gemeente Beuningen; een archeologische kartering en waardering, RAAP Rapport 371, Amsterdam. Sier, M.M., & C.W. Koot (eds.) 2001: Archeologie in de Betuweroute. Kesteren-De Woerd. Bewoningssporen uit de IJzertijd en de Romeinse tijd, Amersfoort (RAM 82). Silva, A.M., Crubézy, E., & Cunha, E., 2009: Bone Weight: New Reference Values Based on a Modern Portuguese Identified Skeletal Collection, International Journal of Osteoarchaeology 19, 628-641
181
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Silver, I.A., 1970: The ageing of domestic animals. In: D.R. Brothwell en E.S. Higgs (eds.) Science in archaeology: a survey of progress and research, 2e editie, New York, 283-302. Sjøvold, T., 1975: Tables of the Combined Method for Determination of Age at Death given by Nemeskéri, Harsányi and Acsádi, Anthrop. Közl. 19, 9-22. Slinger, A., H. Janse & G. Berends, 1980: Natuursteen in monumenten, Zeist. Sprang, A. van, 1993. Wat de aarde bewaarde: uit de voorgeschiedenis van Ermelo en omgeving, Ermelo. Stevens, A. & J. Lowe, 1997: Human Histology, Londen. Stewart, T.D. (ed), 1970: Personal identification in mass disasters, Washington. Stuart, P., 1977: Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen. 2nd ed. Nijmegen (Beschrijving van de verzamelingen in het Rijksmuseum G.M. Kam te Nijmegen 6). Tamis, W.L.M., R. van der Meijden, J. Runhaar, R.M. Bekker, W.A. Ozinga, B. Odé & I. Hoste, 2004: Standaardlijst van de Nederlandse flora 2003. (Gorteria, 30-4/5). Tchernia, A. & F. Zevi, 1972: Amphores vinaires de Campanie et de Tarraconaise à Ostie. In: P. Baldacci, Kapitän, G., Lamboglia, N., Panella, C., Rodríquez Almeida, E., Sciarra, B., Tchernia, A., Zevi, F. (red.), Recherches sur les Amphores Romaines. Rome (Collection de l’École Française de Rome 10), 35-67. Thoms, A.V., 2008:The fire stones carry: Ethnographic records and archaeological expectations for hotrock cookery in Western North America, Journal of Anthropological Archaeology 27: 443-460. Thoms, A.V., 2009: Rocks of age: propagation of hot-rock cookery in western North America, Journal of Archaeological Science 36: 573-591. Thy et al. 1995: Thy, P., Segobye, A.K., Ming, D.W., 1995: Implications of prehistoric glassy biomass slag from East-Central Botswana. Journal of Archaeological Science 22:5, 629-637. Tol, A., 2000: De urnenvelden Roermond-Mussenberg en Sittard Hoogveld: Samenvatting en discussie. In: N.G.A.M. Roymans, A. Tol, H. Hiddink & F. Kortlang (Eds.), Twee urnenvelden in Limburg: Een verslag van opgravingen te Roermond en Sittard, 1997-1999 (ZAR 6), Amsterdam, 161-166. Trautmann, I., 2006. The significance of cremations in Early Neolithic communities in Central Europe. Tübingen: University of Tübingen. Trotter M., G.C. Gleser, 1958: A re-evaluation of estimation of stature based on measurements of stature taken during life and of long bones after death, American Journal of Physical Anthropology 16, 79-123 Trotter, M., 1970: Estimation of Stature from intact Limb Bones, in Stewart, T.D. (ed.), Personal identification in mass disasters. Report of a seminar held in Washington, D.C., 9-11 December 1968, by arrangement between the Support Services of the Department of the Army and the Smithsonian Institution, Washington Tyers, P.A., 1996: Roman Pottery in Britain. London. Ubelaker, D.H., 1978: Human Skeletal Remains: Excavation, Analysis and Interpretation, Aldine, Chicago. Ubelaker, D.H., 1989:Human Skeletal Remains : Excavation, Analysis, Interpretation No. 2. Ufkes, A., 2002: Aardewerk. In: J. Milojkovic & E. Smits (red.), Archeologie in de Betuweroute. Lage Blok. Een nederzettingsterrein uit de Midden-IJzertijd bij Meteren (gemeente Geldermalsen), Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumenten 90), 69-103. Velde, H. van der, S. Bloo, L. van Beurden & J. van Dijk, 2004: Wonen langs de Vecht. Archeologisch onderzoek bij Breukelen. ADC-info, jaargang 2003, 88-94. Veldman H.A.P. & E. Blom 2010: Onder de zoden van Zaltbommel. Een rurale nederzetting en een grafveld uit de Romeinse tijd in het plangebied de Wildeman. ADC Monografie 8, Amersfoort. Verbaas, A., M.J.L.Th. Niekus, A.L. van Gijn, S. Knippenberg, Y.L. Lammers-Keijsers & P.C. van Woerdekom, 2011: Vuursteen, in: E. Lohof, T. Hamburg & J.Flamman (red.), Steentijd opgespoord. Archeologisch onderzoek in het tracé van de Hanzelijn-Oude Land, Leiden/Amersfoort (Archol rapport 138 & ADC rapport 2576), 335-394. Verhart, L.B.M., 1989: Nederzettingssporen uit het Midden-Neolithicum langs de Pater Berthierstraat te Grave, Westerheem XXXVIII, 190-197. Verhart, L.B.M. & L.P. Louwe Kooijmans, 1989: Een Midden-Neolithische nederzetting bij Gassel, gemeente Beers [N-Br], Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 69, 75-117. Verlinde, A.D., 1987: Die Gräber und Grabfunde der späten Bronzezeit und frühen Eisenzeit in Overijssel. Proefschrift, Leiden, Rijksuniversiteit Leiden. Verlinde, A.D. & R.S. Hulst, 2010: De grafvelden en grafvondsten op en rond de Veluwe van den Late Bronstijd tot in de Midden-IJzertijd, Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten).
182
Verniers, L.P., 2006: La Tène-armbanden in het Nederrijnse gebied. Chronologie, productie, circulatie en sociaal gebruik. masterscriptie, Amsterdam, Vrije Universiteit Amsterdam. Verniers, L.P., 2011: ‘La Tène-armbanden’, in: Gerrets, D.A. & R. de Leeuwe, 2011: Rituelen aan de Maas. Amersfoort (ADC Rapport 2333). Verwers, G.J., 1966: A Late Bronze Age/Early Iron Age Urnfield at Goirle, Prov. Noord-Brabant, Analecta Praehistorica Leidensia II, 33-48. Verwers, G.J., 1972: Das Kamps Veld in Haps in Neolithikum, Bronzezeit und Eisenzeit, Analacta Praehistorica Leidensia 5, Leiden. Verwers, G.J., 1975: met een bijdrage van C.C. Bakels: Urnenveld en nederzetting te Laag Spul, gem. Hilvarenbeek, Analecta Praehistorica Leidensia VIII, 23-43. Vos, W.K. (ed.) 2003: Archeologisch onderzoek in Beneden Leeuwen, gemeente West Maas en Waal, vindplaats ‘De Ret’, ADC Rapport 153, Bunschoten. Vos, W.K., 2009: Bataafs platteland. Het Romeinse nederzettingslandschap in het Nederlandse KrommeRijngebied, Amersfoort (NAR 35). Waals, J. D. van der, en W. Glasbergen, 1955: Beaker Types and their Distribution in the Netherlands, Palaeohistoria 4, 5-46. Wahl, J., 1983: Zur metrishen Altersbestimmung von kindlichen und jugendlichen Leichenbränden. Prähistorische Zeitschrift 34: 48-54. Wahl, J., 1988: Das romische Gräberfeld von Stettfeld 1, Osteologische Untersuchung der Knochenreste aus dem Gräberfeld. Stuttgart: Theiss. Wahl, J. 2008: Investigations on Pre-Roman and Roman cremation remains from southwestern Germany: results, potentialities and limits. In: Schmidt, C.W./S.A. Symes (eds), The analysis of burned human remains, London, 145-161. Wahl, J., & Schwantes, G., 1988: Süderbrarup: ein Gräberfeld der römischen Kaiserzeit und Völkerwanderungszeit in Angeln. 2. Antropologische Untersuchungen. Neumünster: Wachholtz. Wahl, J., & Graw, M., 2001: Metric sex differentiation of the pars petrosa ossis temporalis, International Journal of Legal Medicine 114, 215. Waldron, T., 1994: Counting the dead. The epidemiology of skeletal populations, Chichester. Waldron, T., 2009: Palaeopatholgy, New York. Warrimont, J.P. de & A.J. Groenendijk 1993: 100 jaar Rullenvuursteen: een kleurrijke vuursteensoort nader bekeken, Archeologie in Limburg 57, 37-46. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra, 1985: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties. Deventer 1). Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra, 1987: Nederlandse oecologische flora. Deventer (Wilde planten en hun relaties, 2). Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra, 1988: Nederlandse oecologische flora. Deventer (Wilde planten en hun relaties, 3). Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra, 1991: Nederlandse oecologische flora. Deventer (Wilde planten en hun relaties, 4). Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra, 1994: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties. Deventer, 5). Weerts, H.J.T., 1996: Complex Confining Layers, Architecture and hydraulic properties of Holocene and Late Weichselian deposits in the fluvial Rhine-Meuse delta, the Netherlands. Utrecht ( Nederlandse Geografische Studies 213). Wery, A., 1957: Contribution à l’étude Lithologique de poudingues, Grès et Schistes du Namurien. Brussel (Assoc. Etude Paléont. Publ. 28). White, T. D., Black, M., en Folkens, P. A., 2011: Human osteology. Amsterdam: Elsevier Academic Press. Willems, W.J.H., 1981: Romans and Batavians, BROB 31, 7-218. Willems, W.J.H., 1984: Romans and Batavians, a Regional Study in the Dutch Eastern River Area, II, BROB 34, 39-331. Wolff-Heidegger, G., 1954: Atlas der Systematischen Anatomie des Menschen, Band 1, Basel Workshop of European Anthropologists, 1980: Recommendations for Age and Sexe Diagnosis of Skeletons, Journal of Human Evolution 9, 517-549.
183
Lijst van afbeeldingen Afb. 0.1 Afb. 1.1 Afb. 1.2 Afb. 2.1 Afb. 3.1 Afb. 3.2 Afb. 3.3 Afb. 3.4 Afb. 3.5 Afb. 3.6 Afb. 3.7 Afb. 3.8 Afb. 3.9 Afb. 3.10 Afb. 3.11 Afb. 3.12 Afb. 3.13 Afb. 3.13 Afb. 3.14 Afb. 3.14 Afb. 3.15 Afb. 3.15 Afb. 3.16 Afb. 4.1 Afb. 4.2 Afb. 4.3 Afb. 4.4 Afb. 4.5 Afb. 4.6 Afb. 4.7 Afb. 4.8 Afb. 4.9 Afb. 4.10 Afb. 4.11 Afb. 4.12 Afb. 4.13 Afb. 5.1
Afb. 5.2
Afb. 5.3 Afb. 5.4 Afb. 5.5 Afb. 5.6 Afb. 5.7
Foto onderzoeksgebied. Locatie van het onderzoeksgebied. Alle sporenkaart, proefsleuvenonderzoek Keizershoeve II. Alle puttenkaart, proefsleuvenonderzoek en opgraving. Kaartje (a.) en doorsnede (b.) van een riviersysteem met geomorfologische terminologie. Bron: Berendsen & Stouthamer 2001. Ontwikkeling van crevasseafzettingen. Bron: Weerts 1996. Stroomgordels in de omgeving van het plangebied, de stroomrichting is naar het westen. Bron: Berendsen & Stouthamer 2001. Het plangebied binnen de bodemkaart van Pons (1966). Overzicht van de gedocumenteerde profielen en profielkolommen binnen het plangebied. Locaties pollenmonsters Ewijk Keizershoeve II. Standaardprofielopbouw binnen werkput 30 en 45. Kronkelwaardgeulen binnen werkput 33 en 75, met een sterk ontwikkelde laklaag. De crevassegeul zoals aangetroffen op twee plaatsen binnen het plangebied. De crevassegeul bij de profielsleuf naast vindplaats 2. Insnijding van de crevassegeul. Paleogeografie van het plangebied gedurende het Mesolithicum en het Neolithicum. a: Paleogeografie van het plangebied gedurende de Bronstijd. b: Paleogeografie van het plangebied gedurende de Bronstijd, met daarin de totaal pollensommen cirkeldiagrammen van de pollenmonsters uit de Bronstijd. a: Paleogeografie van het plangebied gedurende de IJzertijd. b: Paleogeografie van het plangebied gedurende de IJzertijd, met daarin de totaal pollensommen cirkeldiagrammen van de pollenmonsters uit de IJzertijd. a: Paleogeografie van het plangebied gedurende de Late IJzertijd en Romeinse tijd. b: Paleogeografie van het plangebied gedurende de Late IJzertijd en Romeinse tijd, met daarin de totaal pollensommen cirkeldiagrammen van de pollenmonsters uit de Romeinse tijd. Paleogeografie van het gebied rondom Valburg gedurende de Laat-Romeinse tijd, met daarin de totaal pollensommen cirkeldiagrammen van de pollenmonsters uit deze periode. Allesporenkaart vindplaats KHII-1 en KHII-2 (vermoedelijke omvang is aangegeven met een onderbroken lijn). Allesporenkaart vindplaats KHII-4, KHII-5, KHII-6, KHII-7. Allesporenkaart vindplaats KHII-3. Sporen en structuren uit het Midden-/Late Neolithicum en de Bronstijd. Huisplattegrond, Midden-Bronstijd, Zijderveld uit: Theunissen 1999. Huisplattegrond (H4), Midden-Bronstijd, Beuningen Hogewald uit: Huis in ’t Veld 2006. Sporen en structuren uit de IJzertijd vindplaatsen KHII-1 en KHII-2. Sporen en structuren uit de IJzertijd, vindplaats KHII-3. Sporen en structuren uit de IJzertijd, vindplaats KHII-4/6. Foto van waterkuil 4 in doorsnede. Romeinse sporen op vindplaats KHII-4/6. Sporen uit de Middeleeuwen. Overige sporen en structuren zonder datering op vindplaats KHII-4/6. Verdeling van het aangetroffen aardewerk over de ABR-periodes. N=1841; 106 fragmenten konden niet in de grafiek worden meegenomen, vanwege een te brede datering. Het diagram is gebaseerd op de gegevens van de scan uit tabel 5.1 en 5.2. Verspreiding van het aardewerk uit de verschillende perioden over het opgravingsterrein. Het verspreidingskaartje is gebaseerd op de gegevens van de scan. Deze dateringen komen in grote lijnen overeen met de definitieve dateringen, maar kunnen hier en daar iets afwijken. Selectie van middenneolithisch aardewerk uit S31.88 (vnr. 120). Fragment van kom of schaal met haakrand en dubbele doorboring kort onder de rand (vondstnr. 16). Fragment van hoge tweeledige pot uit crematiegraf 10 (vondstnr. 628). Drieledige schaal uit crematiegraf 5 (vondstnr. 633). Amfoorbaksel met witte en zwarte inclusies.
185
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Afb. 5.8 Afb. 5.9 Afb. 7.1 Afb. 7.2 Afb. 7.3 Afb. 7.4 Afb. 7.5 Afb. 7.6 Afb. 7.7 Afb. 7.8 Afb. 7.9 Afb. 7.10 Afb. 8.1 Afb. 8.2 Afb. 8.3 Afb. 8.4 Afb. 9.1 Afb. 9.2 Afb. 9.3 Afb. 9.4 Afb. 9.5 Afb. 11.1 Afb. 11.2 Afb. 12.1 Afb. 13.1
Afb. 13.2 Afb. 13.3 Afb. 13.4 Afb. 13.5 Afb. 13.6
Afb. 13.7 Afb. 13.8 Afb. 13.9 Afb. 13.10 Afb. 14.1 Afb. 14.2 Afb. 17.1 Afb. 17.2 Afb. 17.3 Afb. 17.4
186
Romeins aardewerk: a. kruik Stuart 11; b. ruwwandig gedraaid dolium. Vondsten uit profiel: a. vierledig oor; b. handgevormde imitatie van ruwwandige kom of bord. Overzichtskaart met ingemeten metaalvondsten. IJzeren object uit crematie 1, vnr. 651. IJzeren fibula, vnr. 472. IJzeren mes (vnr. 480), na conservering en restauratie. Kapfibula. Twee draadfibulae. Hoekige vierknoppenfibula. Bronzen asjes. De fibulae van Keizershoeve II. Vesiculaire slak uit Ewijk (vnr. 523). Foto: P. de Rijk. Maalsteenfragment van vesiculaire lava met concaaf maalvlak en plat en scheef aflopend zichtvlak (vnr. 473). Wetsteen van kwartsfylliet met visgraatversiering op de zijkanten (vnr. 650). Plaatvormige wetsteen van fijnkorrelige zandsteen (vnr. 522). Platte steen met rondom afslagnegatieven (vnr. 242). Gebroken bifaciaal geretoucheerd artefact uit S42.20 (vondstnr. 234). Grootste lengte en breedte van de ongeretoucheerde artefacten. Grootste lengte en breedte van de geretoucheerde artefacten. Afslagschrabber en bilateraal geretoucheerde kling dan wel schrabber op afslag/kling uit kuil KL05 (beide vondstnr. 117). Afb. 9.5 Gebroken kling uit S31.60 (vnr. 92). De in monster 585 gevonden verkoolde graankorrels van gerst (boven) en kafresten van emmertwarwe (beneden). Stappen in de verwerking van graan. Overzichtstekening van het partiële skelet van het paard uit waterput 1. Het aantal gekleurde ribben en borstwervels is indicatief voor het aantal gevonden elementen. Verbrandingsgraden (ook bekend als ‘combustion degrees of burn stages’). De relatie tussen temperatuur van het vuur en de kenmerken van het bot. Afkomstig uit Lemmers 2011, figuur 7: Hertekend van Trautmann 2006, figuur 18; Wahl 2008, tabel 9.1 en Herrmann 1988, figuur 274. Overzicht grafveld. Individu 1. Detail gebroken linkerbovenarm individu 1 (foto: Birgit Berk). Individu 2. Schema van het gebit van individu 2 (Ubelaker 1989). ■ = afwezig. De gearceerde elementen zijn waarschijnlijk wel in de kaak aanwezig maar niet waar te nemen. M1 is boven en onder al doorgebroken. Het gebit van individu 2 is dus iets verder ontwikkeld dan te zien is op dit schema, wat de leeftijd 5 jr +/- 16 maanden reflecteert. Individu 3. Tanden en kiezen met calculus en kiezen aangetast door cariës behorende bij indidvidu 3 (foto: Birgit Berk). Tanden en kiezen met calculus en kiezen aangetast door cariës behorende bij indidvidu 3 (foto: Birgit Berk). Inhumatie 4. Overzicht van de resultaten van het strontium isotopenonderzoek. De gearceerde balk geeft het verwachte lokale biologisch beschikbare strontium signaal aan. De resultaten van het koolstof- en stikstofisotopenonderzoek, waarbij hypothetische waarden van pure C3, C4 terrestrische en mariene paleodiëten zijn aangegeven. De locatie van de proefsleuven uit 2010. In rood zijn de monumenten van hoge archeologische waarde aangegeven. De interpretatie van de verschillende vindplaatsen na uitvoering van het proefsleuvenonderzoek. Combinatiekaart van bouwplannen en behoudenswaardige vindplaatsen op KH II. Combinatiekaart van bestemmingsplankaders en behoudenswaardige vindplaatsen op KH II.
Lijst van tabellen Tabel 0.1 Overzicht van de verschillende (pre)historische perioden. Tabel 3.1 Overzicht van de ouderdom van de verschillende stroomgordels binnen het onderzoeksgebied. Tabel 3.2 Resultaten van de waarderingen van de pollenmonsters uit de laklagen; G = goed, R = redelijk, S = slecht, x = talrijk aanwezig, xx= zeer talrijk aanwezig, xxx= dominant, xxxx= zeer dominant. Tabel 3.3 Resultaten van de OSL-dateringen van de crevasse geul. Bron: NCL rapport 7411. Tabel 3.4 Resultaten pollenanalyse (VNR 528-28). Tabel 4.1 Crematiegraven. Tabel 4.2 Inhumatiegraven. Tabel 5.1 Aardewerkscherven met scherpe datering. Tussen haakjes staan de aantallen inclusief twijfelgevallen. Tabel 5.2 Aardewerk (scherven, weefgewichten en slingerkogel) met een ruime datering. Tussen haakjes staan de aantal inclusief twijfelgevallen. Ter informatie bevat de tabel tevens het Romeinse gedraaide aardewerk. Tabel 5.3 Aantal scherven per onderscheiden structuur. Tabel 5.4 Overige keramische vondsten die binnen het huidige kader zijn bestudeerd. Tabel 5.5 Gemiddelde wanddikte van het (vermoedelijk) middenneolithisch aardewerk. Tussen haakjes staan de aantallen inclusief twijfelgevallen. Tabel 5.6 Kleur op de breuk van het (vermoedelijk) middenneolithisch aardewerk. Tussen haakjes staan de aantallen inclusief twijfelgevallen. Tabel 5.7 Aardewerk uit Romeinse tijd en Middeleeuwen. Tabel 7.1 De Romeinse fibulae van Keizershoeve II. Tabel 8.1 Aangetroffen natuursteen in aantal en gewicht voor vindplaatsen KHII-4-6 en KHII-3, met aantal bewerkt, verbrand en geïmporteerde steen. (Bijeen horende fragmenten zijn als één geteld.). Tabel 8.2 Gebruik van natuursteen op vindplaatsen KHII-2, KHII-3 en KHII-4-6. Tabel 8.3 Gebruikt natuursteen van KHII-3 met steensoorten(tussen ( ): ook gebruikt als kooksteen). Tabel 8.4 Bewerkt natuursteen van KHII-4-6 met steensoorten (tussen vierkante haken: geen gebruikssporen meer zichtbaar. Tabel 9.1 Overzicht van de aantallen artefacttypen per put. Tussen haakjes staan de aantallen inclusief twijfelgevallen. Tabel 9.2 Overzicht van het grondstofgebruik per artefacttypen. Tussen haakjes staan de aantallen inclusief typologische twijfelgevallen. Tabel 10.1 Overzicht van het keramisch bouwmateriaal. Tabel 12.1 Fragmentatiegraad van de verbrande en onverbrande dierlijke botfragmenten (exclusief partieel skelet). n = aantal resten. Tabel 12.2 Spectrum per periode en per vindplaats. n = aantal resten; n-ass = aantal resten, waarbij het partiële skelet als één fragment is geteld; g = gewicht in grammen. Tabel 12.3 Spectrum per crematie- en inhumatiegraf. v = verbrand; o = onverbrand; n = aantal resten. Tabel 13.1 Overzicht crematies Ewijk Keizershoeve II. Tabel 13.2 Leeftijdscategorieën naar Grosskopf (1999, 39). Tabel 13.3 Terminologie en afkortingen voor de geslachtsbepaling. White, Black & Folkens 2011, 408. Tabel 13.4 Gewichten van de crematies. Het gewicht van het dierlijke botmateriaal is alleen gebaseerd op de fragmenten uit de 10 mm sectie en groter. Dit aangezien het van de fragmenten kleiner dan 10 mm vaak te moeilijk was om met zekerheid vast te stellen of het dierlijk materiaal betrof. Tabel 13.5 De aangetroffen brandgraden op het menselijke en dierlijke botmateriaal. Tabel 13.6 Verhouding van skeletonderdelen. Tabel 13.7 Leeftijdsbepaling. Tabel 13.8 Resultaat geslachtsbepaling CR10. Tabel 14.1 Overzicht van de geanalyseerde individuen. Tabel 14.2 Resultaten van het koolstof- en stikstofisotopenonderzoek.
187
Bijlage 1 Waardering van de vindplaatsen De waardestelling, zoals voorgeschreven in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA versie 3.2, specificatie VS06) gebeurt op drie niveaus: belevingswaarde, fysieke kwaliteit en inhoudelijke kwaliteit. De eerste is niet van toepassing omdat de vindplaats niet bovengronds zichtbaar is. Alleen de laatste twee niveaus zijn op deze vindplaatsen van toepassing. De fysieke kwaliteit van de vindplaats is gebaseerd op haar conservering en gaafheid. De conservering geeft aan de mate waarin de archeologisch vondstmateriaal bewaard is gebleven, de gaafheid in hoeverre de vindplaats nog compleet is. De beoordeling is voor zowel gaafheid als conservering: drie punten voor hoge, twee punten voor middelhoge en één punt voor lage kwaliteit. De vindplaats KHII-1 lijkt ruimtelijk matig bewaard gebleven en kan dus worden beschouwd als zijnde van matige kwaliteit. Het deel met sporen is van onvoldoende omvang om van een representatief deel van bijvoorbeeld een nederzetting te spreken. Het lijkt ook meer te gaan om een natuurlijk verschijnsel (geul) dat gebruikt is om materiaal in te dumpen. Mogelijk is in de buurt gelegen nederzetting geërodeerd en is het materiaal in de geul terecht gekomen. De crevassegeul is goed bewaard gebleven en het aardewerk dat verzameld is tijdens het aanleggen van de sporenvlakken is weinig verweerd en gefragmenteerd. In de verschillende lagen van de geul is een vondstpakket aangetroffen bestaande uit houtskool, aardewerk, bot en steen. De gaafheid/conservering van sporen en vondsten wordt middelhoog gewaardeerd. De conserveringsomstandigheden binnen het plangebied Keizershoeve zijn kenmerkend voor de regio. De waardering van beide fysieke kwaliteitscriteria is in totaal 5 punten. Dit is een score die middelmatig is en die haar het predikaat ‘behoudenswaardig’ oplevert (tabel B1.1). Ook op inhoudelijke kwaliteit, uitgedrukt in waarden voor zeldzaamheid, informatie en ensemble, wordt de vindplaats beoordeeld met hetzelfde puntensysteem. Als de geul daadwerkelijk als dump is gebruikt, is dit voor het plangebied Keizershoeve een zeldzaam fenomeen. De geulen die tot nog toe zijn aangetroffen bevatten weinig vondstmateriaal. Hiermee is de informatiewaarde ook gelijk positief gewaardeerd. Niet alleen levert de geul zelf informatie op, ook de relatie tot de andere vindplaatsen (en Keizershoeve I en III) is hierbij van belang. Omdat het landschap nauw gerelateerd is met de archeologie wordt de ensemblewaarde ook hoog gewaardeerd. De totale score voor de inhoudelijke kwaliteit is 7 en de waardering van de vindplaats op basis van deze criteria is dan ook middelhoog. Tabel B1.1 Vindplaats KHII-1. Scoretabel waardestelling (naar KNA, versie 3.2). Waarden
Criteria
Beleving
Schoonheid Herinneringswaarde Gaafheid Conservering Zeldzaamheid Informatiewaarde Ensemblewaarde Representativiteit
Fysieke kwaliteit Inhoudelijke kwaliteit
Scores Hoog Midden Wordt niet gescoord Wordt niet gescoord 2 3 2 2 3 N.v.t.
Laag
Totale score
5 behoudenswaardig
7 behoudenswaardig
De vindplaats KHII-2 lijkt ruimtelijk tevens matig bewaard gebleven en kan dus worden beschouwd als zijnde van matige kwaliteit. Het deel met sporen is van onvoldoende omvang om van een representatief deel van een nederzetting te spreken. Het is onduidelijk gebleven hoe de vindplaats zich verhoudt met de naast gelegen vindplaats KHII-1, de crevassegeul. Mogelijk heeft de geul een begrenzende functie gehad. De sporen zijn goed bewaard gebleven en het aardewerk dat verzameld is tijdens het aanleggen van de sporenvlakken is weinig verweerd en gefragmenteerd. De gaafheid/conservering van sporen en vondsten wordt middelhoog gewaardeerd. De conserveringsomstandigheden binnen het plangebied Keizershoeve zijn kenmerkend voor de regio. De waardering van beide fysieke kwaliteitscriteria is in totaal 5 punten. Dit is een score die middelmatig is en die haar het predikaat ‘behoudenswaardig’ oplevert (tabel B1.2). Ook op inhoudelijke kwaliteit, uitgedrukt in waarden voor zeldzaamheid, informatie en ensemble, wordt de vindplaats beoordeeld met hetzelfde puntensysteem. In het plangebied Keizershoeve zijn tot nu
189
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
toe vooral vindplaatsen uit de Romeinse tijd en de Bronstijd aangetroffen. Indien hier daadwerkelijk sprake is van een late-ijzertijdnederzetting kan dit als ‘zeldzaam’ aangemerkt worden. Daarmee kan de informatiewaarde en ensemblewaarde ten opzichte van de andere vindplaatsen in het plangebied Keizershoeve als hoog worden geïnterpreteerd. De totale score voor de inhoudelijke kwaliteit is 8 en de waardering van de vindplaats op basis van deze criteria is dan ook hoog (7 punten of meer). Tabel B1.2 Vindplaats KHII-2. Scoretabel waardestelling (naar KNA, versie 3.2). Waarden
Criteria
Beleving
Schoonheid Herinneringswaarde Gaafheid Conservering Zeldzaamheid Informatiewaarde Ensemblewaarde Representativiteit
Fysieke kwaliteit Inhoudelijke kwaliteit
Scores Hoog Midden Wordt niet gescoord Wordt niet gescoord 2 3 2 3 3 N.v.t.
Laag
Totale score
5 behoudenswaardig
7 behoudenswaardig
De vindplaats KHII-3 lijkt ruimtelijk matig bewaard gebleven en kan dus worden beschouwd als zijnde van matige kwaliteit. Het deel met sporen is van voldoende omvang om van een representatief deel van een nederzetting te spreken. De begrenzing van vindplaats KHII-3 in westelijke, noordelijke en zuidelijke richting lijkt te zijn vastgesteld. De oostelijke begrenzing ligt buiten het onderzoeksgebied. Van de oorspronkelijke diepte van de paalsporen resteert steeds nog slechts enkele centimeters. Greppels zijn dieper bewaard gebleven. Het aardewerk dat verzameld is tijdens het aanleggen van de sporenvlakken is weinig verweerd en gefragmenteerd. De gaafheid/conservering van sporen en vondsten wordt midden gewaardeerd. De conserveringsomstandigheden binnen het plangebied Keizershoeve zijn kenmerkend voor de regio. De waardering van beide fysieke kwaliteitscriteria is in totaal 5 punten. Dit is een score die middelmatig is en die haar het predikaat ‘behoudenswaardig’ oplevert (tabel B1.3). Ook op inhoudelijke kwaliteit, uitgedrukt in waarden voor zeldzaamheid, informatie en ensemble, wordt de vindplaats beoordeeld met hetzelfde puntensysteem. In het plangebied Keizershoeve zijn tot nu toe vooral vindplaatsen uit de Romeinse tijd en de Bronstijd aangetroffen. Indien hier daadwerkelijk sprake is van een ijzertijdnederzetting kan dit als ‘zeldzaam’ aangemerkt worden. Daarmee kan de informatiewaarde en ensemblewaarde ten opzichte van de andere vindplaatsen in het plangebied Keizershoeve als hoog worden geïnterpreteerd. De totale score voor de inhoudelijke kwaliteit is 8 en de waardering van de vindplaats op basis van deze criteria is dan ook hoog (7 punten of meer). Tabel B1.3 Vindplaats KHII-3. Scoretabel waardestelling (naar KNA, versie 3.2). Waarden
Criteria
Beleving
Schoonheid Herinneringswaarde Gaafheid Conservering Zeldzaamheid Informatiewaarde Ensemblewaarde Representativiteit
Fysieke kwaliteit Inhoudelijke kwaliteit
Scores Hoog Midden Wordt niet gescoord Wordt niet gescoord 3 2 2 3 3 N.v.t.
Laag
Totale score
5 behoudenswaardig
7 behoudenswaardig
De vindplaats KHII-4 lijkt ruimtelijk matig bewaard gebleven en kan dus worden beschouwd als zijnde van matige kwaliteit. De vindplaats ligt bovenop een zandige vullingslaag van een crevasse. Dit fenomeen van locatiekeuze voor Romeinse bewoning is reeds gezien op Keizershoeve I. De sporen liggen direct onder de bouwvoor. De diepte van de paalkuilen varieert sterk en de meeste sporen waren
190
(op enkele Romeinse scherven na) vrijwel vondstloos. De nederzetting wordt vermoedelijk begrensd door twee evenwijdig gegraven greppels op de zuidoever van de crevasse. Het is niet ondenkbaar dat de nederzetting zich verder naar het noorden en noordwesten voortzet. De vindplaats wordt door toekomstige bebouwing bedreigd, maar hier worden mitigerende maatregelen voor getroffen. Het weinige aardewerk dat verzameld is tijdens het aanleggen van de sporenvlakken is weinig verweerd en gefragmenteerd. De gaafheid/conservering van sporen en vondsten wordt als middelmatig gewaardeerd. De conserveringsomstandigheden binnen het plangebied Keizershoeve zijn kenmerkend voor de regio. De waardering van beide fysieke kwaliteitscriteria is in totaal 5 punten. Dit is een score die middelmatig is en die haar het predikaat ‘behoudenswaardig’ oplevert (tabel B1.4) Ook op inhoudelijke kwaliteit, uitgedrukt in waarden voor zeldzaamheid, informatie en ensemble, wordt de vindplaats beoordeeld met hetzelfde puntensysteem. In het plangebied Keizershoeve zijn tot nu toe vooral vindplaatsen uit de Romeinse tijd en de Bronstijd aangetroffen. Mogelijk betreft dit een Romeinse nederzetting die gelijktijdig met de bewoning op Keizershoeve I heeft bestaan. Deze nederzetting heeft mogelijk een andere functie en heeft daarmee een hoge informatie- en ensemblewaarde. De nederzetting scoort middelmatig wat betreft zeldzaamheid. De totale score voor de inhoudelijke kwaliteit is 8 en de waardering van de vindplaats op basis van deze criteria is dan ook hoog (7 punten of meer). Tabel B1.4 Vindplaats KHII-4. Scoretabel waardestelling (naar KNA, versie 3.2). Waarden
Criteria
Beleving
Schoonheid Herinneringswaarde Gaafheid Conservering Zeldzaamheid Informatiewaarde Ensemblewaarde Representativiteit
Fysieke kwaliteit Inhoudelijke kwaliteit
Scores Hoog Midden Wordt niet gescoord Wordt niet gescoord 3 2 2 3 3 N.v.t.
Laag
Totale score
5 behoudenswaardig
7 behoudenswaardig
De vindplaats KHII-5 en KHII-6 lijken ruimtelijk matig bewaard gebleven en kunnen dus worden beschouwd als zijnde van matige kwaliteit. De vindplaatsen (respectievelijk een bronstijdnederzetting en een ijzertijdnederzetting) lijken bovenop elkaar te liggen. De sporen liggen of direct onder de bouwvoor of in en onder de bronstijdvegetatiehorizont. Sommige sporen waren opgevuld met veel nederzettingsafval uit de Brons- en/of IJzertijd. De omvang van de nederzettingen is vooralsnog onduidelijk omdat de vindplaatsen buiten het onderzoeksgebied lijken door te lopen. Een noordelijke begrenzing is mogelijk aanwezig in de vorm van een stakenrij. Daar waar deze vindplaatsen in het zuiden lijken op te houden, begint een nieuwe vindplaats, KHII-7 (zie hieronder). Het aardewerk dat verzameld is tijdens het aanleggen van de sporenvlakken is weinig verweerd en gefragmenteerd. De gaafheid/conservering van sporen en vondsten wordt als middelmatig gewaardeerd. De conserveringsomstandigheden binnen het plangebied Keizershoeve zijn kenmerkend voor de regio. De waardering van beide fysieke kwaliteitscriteria is voor beide vindplaatsen in totaal 5 punten. Dit is een score die middelmatig is en die haar het predikaat ‘behoudenswaardig’ oplevert (tabel B1.5). Ook op inhoudelijke kwaliteit, uitgedrukt in waarden voor zeldzaamheid, informatie en ensemble, worden de vindplaatsen beoordeeld met hetzelfde puntensysteem. In het plangebied Keizershoeve zijn tot nu toe vooral vindplaatsen uit de Romeinse tijd en de Bronstijd aangetroffen. Mogelijk betreffen dit twee nederzettingen in een gestapeld landschap uit de Bronstijd en de IJzertijd. Het is vooralsnog onduidelijk wat de relatie is geweest met de andere nederzettingen in de omgeving. De vindplaatsen worden daarom wat informatie- en ensemblewaarde hoog gewaardeerd. Wat betreft zeldzaamheid krijgen deze vindplaatsen een hoge waardering omdat een zogenaamd gestapeld landschap met bewoningsresten in deze regio van het plangebied de Keizershoeve nog niet bekend is. De totale score voor de inhoudelijke kwaliteit is 9 en de waardering van de vindplaats op basis van deze criteria is dan ook hoog (7 punten of meer).
191
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Tabel B1.5 Vindplaats KHII-5 en KHII-6. Scoretabel waardestelling (naar KNA, versie 3.2). Waarden
Criteria
Beleving
Schoonheid Herinneringswaarde Gaafheid Conservering Zeldzaamheid Informatiewaarde Ensemblewaarde Representativiteit
Fysieke kwaliteit Inhoudelijke kwaliteit
Scores Hoog Midden Wordt niet gescoord Wordt niet gescoord 3 2 3 3 3 N.v.t.
Laag
Totale score
5 behoudenswaardig
7 behoudenswaardig
De vindplaats KHII-7 lijkt ruimtelijk matig tot goed bewaard gebleven en kan dus worden beschouwd als zijnde van matig tot goede kwaliteit. De vindplaats ligt ten zuiden van KHII-5 en KHII-6 en wordt in de Middeleeuwen gedateerd. De sporen liggen direct onder de bouwvoor. De omvang van de nederzetting is vooralsnog onduidelijk omdat de vindplaats buiten het onderzoeksgebied (tot en met het terrein van dhr. Boekhorst) lijkt door te lopen. Waarschijnlijk is een gracht om de nederzetting gegraven. Opvallend is dat er slechts weinig aardewerk is aangetroffen. Het aardewerk is echter weinig verweerd en gefragmenteerd. De gaafheid/conservering van sporen en vondsten wordt als hoog gewaardeerd, sommige sporen zijn dieper dan 60 cm. De conserveringsomstandigheden binnen het plangebied Keizershoeve zijn kenmerkend voor de regio. De waardering van beide fysieke kwaliteitscriteria is voor de vindplaats in totaal 6 punten. Dit is een score die hoog is en die haar het predikaat ‘behoudenswaardig’ oplevert (tabel B1.6). Ook op inhoudelijke kwaliteit, uitgedrukt in waarden voor zeldzaamheid, informatie en ensemble, wordt de vindplaats beoordeeld met hetzelfde puntensysteem. Dat er op deze locatie ook een nederzetting uit de Middeleeuwen verwacht wordt is zeldzaam voor het plangebied ‘de Keizershoeve’. Hiernaast levert de vindplaats hierdoor een meerwaarde op ten opzichte van de informatie die de nederzetting oplevert. Het is vooralsnog onduidelijk wat de relatie is geweest met de andere nederzettingen in de omgeving. De vindplaats wordt wat betreft de ensemblewaarde hoog gewaardeerd. De totale score voor de inhoudelijke kwaliteit is 9 en de waardering van de vindplaats op basis van deze criteria is dan ook hoog (7 punten of meer). Tabel B1.6 Vindplaats KHII-7. Scoretabel waardestelling (naar KNA, versie 3.2). Waarden
Criteria
Beleving
Schoonheid Herinneringswaarde Gaafheid Conservering Zeldzaamheid Informatiewaarde Ensemblewaarde Representativiteit
Fysieke kwaliteit Inhoudelijke kwaliteit
192
Scores Hoog Midden Wordt niet gescoord Wordt niet gescoord 3 3 3 3 3 N.v.t.
Laag
Totale score
5 behoudenswaardig
7 behoudenswaardig
Bijlage 2 Beschrijving sporen en structuren Locatie vindplaats KHII-1 en KHII-2 (grafveld langs een geul) Spiekers: Spieker 18 (SP18) Locatie: Vindplaats KHII-2 Omschrijving: Spieker bestaande uit vier palen. De spieker meet 2 bij 1,8 m. Ligt 30 m ten westen van de geul, in ongeveer dezelfde oriëntatie. SP18 ligt 7 m ten westen van de graven. De paalkuilen zijn gemiddeld 10 tot 15 cm diep en komvormig. Datering: IJzertijd – Romeinse tijd Aard: opslagstructuur bij grafveld? Spieker 35 (SP35) Locatie: Vindplaats KHII-2 Omschrijving: Spieker bestaande uit zes palen. Oorspronkelijk mogelijk bestaan uit negen palen. Enkel de middelste drie, twee voor en één achter zijn aangetroffen. De spieker meet 2 bij 1,9 m. Ligt 23 m ten westen van de geul, in ongeveer dezelfde oriëntatie. SP35 ligt 11 m ten westen van de graven. De kuilen zijn gemiddeld 10 cm diep met een uitzondering van 18 cm. Datering: ? Aard: opslagstructuur bij grafveld? Spieker 36 (SP36) Locatie: Vindplaats KHII-2 Omschrijving: Spieker bestaande uit drie palen. Oorspronkelijk bestaan uit vier of meer palen. Deel van de spieker ligt buiten het onderzoeksgebied. De spieker meet minstens 3,6 bij 1,6 m. Ligt 45 m ten westen van de geul, in ongeveer dezelfde oriëntatie. SP36 ligt11 m ten westen van de graven. De paalkuilen zijn ca. 10-14 cm diep. Datering: ? Aard: opslagstructuur bij grafveld? Randstructuren: Kringgreppel 1 (KG01) Locatie: Vindplaats KHII-2 Omschrijving: Onregelmatig ovale kringgreppel van 8 bij 7 m. Aan zuidwest- en zuidoostzijde lijken er ingangen te liggen. Bij de ingang aan de zuidoostzijde ligt in de kringgreppel crematiegraf 1 (CR01). De greppel is tot 25 cm ingegraven. Bijbehorend graf: CR01 Kringgreppel 2 (KG02) Locatie: Vindplaats KHII-2 Omschrijving: Ovale kringgreppel van 6 bij 9 m. De zuidoostzijde van de greppel is -waarschijnlijk door erosie vanuit de geul - niet meer zichtbaar. Er lijkt aan de noordwestzijde een ingang te liggen. Inhumatie 2 en inhumatie 3 zijn binnen het areaal van de kringgreppel aangetroffen. De kringgreppel is slechts 4 cm diep met een vlakke onderkant. Bijbehorend graf: INH2 en INH3? Kringgreppel 3 = vervallen
193
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Kringgreppel 4 (KG04) Locatie: Vindplaats KHII-2 Omschrijving: Rechthoekige kringgreppel van minimaal 8 bij minimaal 11,5 m. De noordoost- en zuidoostzijde zijn niet meer in het vlak waargenomen, waarschijnlijk door eroderende werking van de geul. In de noordwestzijde is een ingang herkend. In de westhoek zijn twee crematiegraven aangetroffen. De greppel is 20 cm diep met een vlakke onderkant. Bijbehorend graf: CR02 en CR04 Kringgreppel 5 (KG05) Locatie: Vindplaats KHII-2 Omschrijving: Vierkante kringgreppel van 10 bij 10 m. In geen van de zijden is een ingang herkend. In de westhoek is CR10 bijgezet. In de kringgreppel ligt CR7 (aan de zuidwestzijde) begraven. De greppels was nog ca. 5 cm diep. Onduidelijk is wat de relatie is tussen de sporen. Bijbehorend graf: CR07 en CR10 Graven: CR01 Crematie 1 is in kringgreppel 1, bij de ‘zuid-oostingang’ aangetroffen. De kuil meet ca. 45 cm in doorsnede en is 24 cm diep. In de kuil is ietwat houtskool en verbrande botresten aangetroffen. In het centrum van de kringgreppel is geen graf meer aangetroffen. Onduidelijk is of CR01 een (latere) bijzetting betreft. Graftype: C Datering: IJzertijd CR02 Crematie 2 ligt binnen het areaal van kringgreppel 4, in de westhoek. De kuil bestaat uit twee vullingen waarbij de insteek slechts weinig verbrande botresten bevat en de kern van de kuil de meeste crematieresten bevat. De kernkuil is rond en meet ca. 120 cm in doorsnede en is 20 cm diep. Onduidelijk is of de kringgreppel en het graf bij elkaar hebben gehoord. CR02 en CR04 liggen 90 cm uit elkaar. Graftype: C Datering: IJzertijd? CR03 Crematie 3 is het meest noordelijk gelegen graf. De kuil meet 30 cm in doorsnede en is slechts 5 cm diep. Dit graf ligt 350 cm ten noorden van CR13 en CR14. Graftype: C Datering: IJzertijd? CR04 Dit graf ligt ‘onder’ kringgreppel 4. Dit wil zeggen dat het graf pas zichtbaar is geworden nadat vlak 2 is aangelegd, onder de kringgreppel. De kuil is ovaal en meet 60 bij 50 cm en is 20 cm diep. De kuil bevat twee vullingen waarvan de insteek geen crematieresten bevat. De kernvulling bevat alle verbrande botresten. Onduidelijk is wat de relatie is tussen CR02, CR04 en kringgreppel 4. CR02 en CR04 liggen 90 cm uit elkaar. Graftype: C Datering: IJzertijd? CR05 Dit graf bestaat uit meerdere vullingen. Allereerst is een kuil gegraven waarin een aardewerken schaal is bijgezet waarin veel verbrande botresten zijn aangetroffen (VNR 633), daarnaast is concentratie zwartgrijsgevlekte klei met houtskool en crematieresten waargenomen (VNR 632). De kuil meet 110 cm bij 65 cm en heeft een onregelmatige onderkant van 10 (schaal) tot 20 cm (zwartgrijze vulling) diep. Graftype: B Datering: Midden - IJzertijd
194
CR06 =vervallen CR07 Deze kuil met verbrande botresten is in de vulling van KG5 aangetroffen. De concentratie crematieresten lag in een kuil van bruinzwarte klei met ietwat houtskool. De kuil binnen de kringgreppel (in de zuidwand) is ca. 90 bij 40 cm en nog ca. 12 cm diep met een vlakke onderkant. Mogelijk betreft het een latere bijzetting. Graftype: C Datering: IJzertijd? CR08 Crematiegraf 8 betreft een concentratie verbrande botresten in het midden van een ronde kuil van ca. 60 cm in doorsnede. Het crematienestje meet 20 cm in doorsnede in het vlak en ongeveer 10 cm diep. De kuil is verder grijsbruin van kleur met weinig houtskool en is 23 cm diep met vlakke onderkant. Graftype: B Datering: IJzertijd? CR09 In het vlak is dit graf erg langgerekt. Dit komt waarschijnlijk doordat het graf verploegd is en daardoor meer verspreid is geraakt. De kuil meet inclusief de verploeging 200 bij 100 cm. De kernvulling met de meeste crematieresten is echter ca. 100 cm in doorsnede. In de vulling is tevens houtskool aangetroffen. De kuil is verder onregelmatig qua vorm in de coupe met een diepte van gemiddeld 23 cm. Graftype: C Datering: IJzertijd? CR10 Binnen in de westhoek van de vierkante kringgreppel KG5 is CR10 bijgezet. Aangezien CR10 reeds in het eerste vlak is waargenomen en de kringgreppel in het tweede vlak, wordt ervan uitgegaan dat CR10 jonger is dan KG5. De kuil is onregelmatig van vorm en meet 190 bij 160 cm. De kuil heeft twee vullingen, beide met houtskool en crematieresten. De binnenste vulling is donkerder qua kleur. De kuil is ongeveer 20 cm diep met onregelmatige vlakke onderkant. Onduidelijk is de relatie tussen KG5, CR10 en CR07. Graftype: C Datering: Midden-IJzertijd? CR11 Dit graf ligt ca. 200 cm ten noordoosten van INH4. De kuil is ongeveer 160 bij 100 cm. De kuil is met twee vullingen waargenomen. De buitenste vulling betreft de insteek van de kuil. De kernvulling bestaat uit bruindonkergrijze klei met houtskool en verbrande botresten. De kuil is 20 cm diep met een vlakke onderkant. Onduidelijk is de relatie tussen CR15, CR11 en INH4. Graftype: C Datering: IJzertijd CR12 Put 58 spoor 5 Dit betreft een kuil van 140 bij 80 cm en ongeveer 15 cm diep. Graftype: C Datering: IJzertijd? CR13 Crematiegraf 13 en crematiegraf 14 liggen 100 cm uit elkaar. CR13 meet 70 cm in doorsnede. De mogelijkheid bestaat dat CR13 en CR14 bij elkaar hebben gehoord (of samen één graf). Graftype: C Datering: IJzertijd?
195
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
CR14 Dit graf ligt ca. 100 cm ten oosten van CR13. CR14 meet 70 cm in doorsnede. De mogelijkheid bestaat dat CR13 en CR14 bij elkaar hebben gehoord (of samen één graf). Graftype: C Datering: IJzertijd? CR15 Crematie 15 betreft een kleine kuil van ca. 50 cm doorsnede en een diepte van 8 cm. De vulling van de kuil is donkergrijs gevlekt en bevat houtskool, weinig verbrande botresten en weinig aardewerk. De kuil is 50 cm ten zuiden van CR11 en 100 cm ten oosten van INH 4 aangetroffen. Onduidelijk is de relatie tussen CR15, CR11 en INH4. Graftype: C Datering: IJzertijd? INH1 Put 52, spoor 23 Het graf ligt ca. 350 cm ten noorden van INH2 in het areaal van kringgreppel 2. Aangezien de kringgreppel op deze locatie niet meer als zodanig is herkend, lijkt het alsof inhumatie 1 van jongere datum is dan de kringgreppel. Het skelet ligt op de linker zij met het gezicht naar het zuiden, het hoofd naar het oosten. Het skelet is zwaar verstoord door ploegen. Er resteert vermoedelijk maar de helft. INH2 Put 56, spoor 6 Het graf ligt binnen KG02. INH3 en INH2 liggen 130 cm uit elkaar. Gezien het leeftijdsverschil (INH3 = volwassen man, INH2= kind) wordt ervan uit gegaan dat deze graven wellicht bij elkaar horen (vader, zoon/dochter?). INH2 ligt net als INH3 oost-west georiënteerd gestrekt op de linkerzijde. Het hoofd is naar het oosten gericht, maar kijkt uit op het zuiden. De linkerarm wijst naar voren. Het skelet is op één niveau aangetroffen. Dit betekent dat het lichaam waarschijnlijk niet in een doek gewikkeld is geweest. Van INH2 is slechts een deel aangetroffen. Mogelijk is een deel reeds vergraven. INH3 Put 56, spoor 7 Het graf ligt binnen KG02. INH3 en INH2 liggen 130 cm uit elkaar. Gezien het leeftijdsverschil (INH3 = volwassen man, INH2= kind) wordt ervan uit gegaan dat deze graven wellicht bij elkaar horen (vader, zoon/dochter?). Ongeveer 6 m ten zuiden van INH3 ligt INH4.Ongeveer 4 m ten noorden van INH2 ligt INH1, binnen het zelfde areaal van KG02. INH3 ligt oost-west georiënteerd in foetus houding op de rechterzijde, met het hoofd naar het oosten gericht, uitkijkend naar het noorden. De linkerarm ligt dubbelgevouwen voor het lichaam en de rechterarm ligt naar buiten, van de buik af. De arm wijst omhoog, vermoedelijk lag de hand bij de hals. De benen zijn opgetrokken. Het skelet is op één niveau aangetroffen wat zou impliceren dat het lichaam bijvoorbeeld niet gewikkeld in een doek is geweest. Onduidelijk is de relatie tussen INH1, INH2, INH3 en KG02. INH4 Put 56, spoor 2 Ongeveer 6 m ten zuiden van INH2 en INH3 ligt INH4. Van het graf is weinig overgebleven. In het vlak meet de houtskoolrijke kuil ongeveer 120 bij 100 cm. De diepte van de ingraving kon tot 10 cm gemeten worden. De skelet- en aardewerkresten lagen direct op het vlak. In de kuil zijn nog verbrande botresten aangetroffen. Mogelijk betreft dit een mislukte verbranding of er liggen hier twee begravingen door elkaar heen. Bij het graf is op een hoger niveau een aardewerkconcentratie aangetroffen. Datering: Vroege IJzertijd
196
Locatie vindplaats KHII-3 nederzetting uit Midden Neolithicum – IJzertijd Huizen: Huis 1 (H01) Locatie: Omschrijving:
Oriëntatie: Datering: Huis 2 (H02) Locatie: Omschrijving:
Oriëntatie: Datering: Huis 3 (H03) Locatie: Omschrijving:
Oriëntatie: Datering:
vindplaats KHII-3, put 12, put 32 Van deze plattegrond zijn 14 paalkuilen waargenomen die samen een rechthoek vormen van 10,8 bij 3,8 m. De diepte van de paalkuilen varieert van 5 tot en met 40 cm. In de plattegrond zijn geen middenstaanders herkend. Een aantal palen van het oorspronkelijke grondplan is niet waargenomen. H01 ligt 32 m ten zuiden van H02. Langs de noordelijke langewand ligt op 1,3 m afstand een stakenrij (STK13). Mogelijk kan deze geïnterpreteerd worden als buitenpalen langs het huis. Aan de zuidzijde is geen extra palenrij aangetroffen. Precies in het verlengde van H01 ligt SP38 ten zuidoosten. Tussen H01 en SP38 zijn geen sporen aangetroffen. Beide structuren liggen 7 m uit elkaar. NW-ZO Late Bronstijd – Romeinse tijd
vindplaats KHII-3, put 31, put 35 Van deze plattegrond zijn negen paalkuilen en een mogelijke afwateringsgreppel waargenomen die samen een rechthoek vormen van 11 bij 3 m. Een aantal palen van het oorspronkelijke grondplan is niet waargenomen. Gemiddeld waren de kuilen bijna 20 cm diep, met een uitschieter van 30 cm als paalkuil binnen de greppel. NW-ZO Bronstijd
vindplaats KHII-3, put 31, put 35 Van deze plattegrond zijn zeven paalkuilen waargenomen die samen een rechthoek vormen van 10 bij 2,8 m. Een aantal palen van het oorspronkelijke grondplan, waaronder een hoekpaal is niet waargenomen. Ook zijn er geen aanwijzingen voor een ingangspartij o.i.d. De palen hebben een diepte van 8 tot bijna 30 cm. NNW-ZZO Bronstijd
Spiekers: Spieker 1 (SP01 ) Locatie: vindplaats KHII-3, put 29 Omschrijving: De spieker bestaat uit vier palen waarbij de plattegrond in het vlak een vierkante vorm heeft. De palen staan ca. 3 m uit elkaar. De spieker ligt bijna 2 m ten zuiden van spiekers 2 en 37. De palen zijn 21 tot 37 cm diep. Spieker 2 (SP02) Locatie: vindplaats KHII-3, put 29 Omschrijving: Deze spieker heeft vier palen waarbij de plattegrond in het vlak een rechthoekige vorm heeft. De palen staan 3,4 en 2,4 m uit elkaar en zijn 16 tot 34 cm diep. De spieker ligt ten noorden van SP01. SP37 over- of ondersnijdt SP02. Spieker 4 (SP04) Locatie: vindplaats KHII-3, put 32 Omschrijving: Deze structuur bestaat uit acht palen; een rechthoekige plattegrond in het vlak. SP04 meet 6 bij 2,9 m en de palen zijn gemiddeld tot 20 cm diepte ingegraven. De spieker over- of ondersnijdt SP38. Dit valt niet op te maken in het vlak.
197
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Spieker 5 (SP05) Locatie: vindplaats KHII-3 Omschrijving: Deze structuur bestaat uit vier palen met een vierkante plattegrond in het vlak. De palen staan 1,8 m uit elkaar. De spieker ligt enigszins verwijderd van de andere sporen. (ca. 10 m ten zuiden van SP42). De paalkuilen zijn tussen 10 en 18 cm diep. Spieker 6 (SP06) Locatie: vindplaats KHII-3, put 31 Omschrijving: Deze spieker bestaat uit drie palen. De twee zuidwestelijke palen liggen 2 m uit elkaar. De derde paal is van beide paalkuilen ca. 2,7 m verwijderd. De spieker meet hierbij 2 bij 2,5 m en is driehoekig van vorm in het vlak. De palen zijn 5 tot 10 cm diep. Spieker 7 (SP07) Locatie: vindplaats KHII-3, put 31 Omschrijving: Deze vierpalige spieker meet 2,5 bij 1,8 m. De meest noordelijke palen waren nog 10 cm diep, van de meest zuidelijke palen is weinig geconserveerd gebleven (ca. 1 cm). Spieker 37 (SP37) Locatie: vindplaats KHII-3, put 29 Omschrijving: Deze zespalige spieker meet 2,6 bij 3 m. Aan de korte zijde liggen de palen 2,6 m uit elkaar. Op de lange zijde staan de palen 1,5 m uit elkaar. Deze spieker over- of ondersnijdt SP02. De palen zijn 10 – 40 cm diep. Spieker 38 (SP38) Locatie: vindplaats KHII-3, put 32 Omschrijving: Deze structuur bestaat uit acht palen met een vierkante plattegrond van 3,85 bij 3,85 m in het vlak. De palen staan 1,5 tot 1,6 m uit elkaar. De spieker over- of ondersnijdt SP04. Dit is niet uit het vlak op te maken. Een groot deel van de sporen zijn tot 30-40 cm diepte aangetroffen. Slechts twee paalkuilen waren iets meer dan 12 cm diep ingegraven Datering: Neolithicum – Midden-IJzertijd Spieker 39 (SP39) Locatie: vindplaats KHII-3, put 10 en 33 Omschrijving: De spieker bestaat uit zes palen die samen een plattegrond vormen van ca. 3 bij 3 m. De spieker ligt enigszins solitair; ca. 40 m ten westen van SP37, maar 15 m ten (zuid) oosten van SP42 en SP43. Aan twee zijden bestaan de wanden uit 3 palen (gemiddeld 10 cm diep) met een tussenruimte van ca. 1,5 m. Spieker 42 (SP42) Locatie: vindplaats KHII-3, put 33 Omschrijving: Deze structuur heeft een ietwat afwijkende plattegrond. De spieker bestaat uit zes palen en meet 2,8 m bij 5,3 m. Binnen de vier hoekpalen zijn nog twee palen geteld die beiden op een niet vergelijkbare plaats ten opzichte van elkaar liggen. Dit houdt mogelijk in dat niet alle palen van deze spieker bewaard zijn gebleven. De hoekpalen waren het diepst gefundeerd (12 – 15 cm). Van de andere paalkuilen is veelal niet meer dan 5 cm van teruggevonden. Datering: Midden-Neolithicum – Midden-IJzertijd Spieker 43 (SP43) Locatie: vindplaats KHII-3, put 31 Omschrijving: Deze vierkante spieker telt vier palen en meet 1,8 bij 1,8 m. De paalkuilen zijn ca. 9 tot 20 cm diep. Datering: Midden Neolithicum? Uit deze periode zijn eigenlijk helemaal geen spiekers bekend, dus mogelijk is het materiaal opspit.
198
Spieker 44 (SP44) Locatie: vindplaats KHII-3, put 31 Omschrijving: Een zespalige spieker met een rechthoekige (3 bij 4 m) plattegrond. In de lange wanden staan drie palen ca. 2 m uit elkaar. De middelste palen staan uit het lood naar buiten, waardoor de plattegrond niet volledig rechthoekig te noemen is. De palen waren ca. 10-16 cm diep. Kuilen: Kuil 1 (KL01) Locatie: Omschrijving: Datering: Kuil 5 (KL05) Locatie: Omschrijving: Datering:
vindplaats KHII-3, put 33 De kuil is 1,3 m in doorsnede en is enigszins rond van vorm. De kuil was ca. 26 cm diep. Mogelijk afvalkuil. Laat-Neolithicum B
vindplaats KHII-3, put 31 Een langgerekte ovale kuil van 130 bij 70 cm. De kuil was maar liefst 42 cm diep. Mogelijk afvalkuil. Midden-Neolithicum
Stakenrijen: Stakenrij 13 (STK13) Locatie: vindplaats KHII-3, put 32 Omschrijving: De rij van 8,3 m lang bestaat uit vier palen die 2 tot 3 m uit elkaar staan. De rij heeft een enigszins noordwest -zuidoost oriëntatie, parallel aan H01. Hier is meer sprake van een palenrij, mogelijk als buitenpalen bij H01. Aan de andere zijde van H01 zijn geen paatljes meer aangetroffen. Diepte van de paaltjes varieert tussen 4 en 12 cm. Stakenrij 14 (STK14) Locatie: vindplaats KHII-3, put 21 Omschrijving: De rij van 1,4 m lang bestaat uit vier staken die ca. 40 cm uit elkaar staan. De rij komt samen bij stakenrijen 15 en 16. STK14 is noordoost-zuidwest georiënteerd. Stakenrij 15 (STK15) Locatie: vindplaats KHII-3, put 21 Omschrijving: De rij van 1 m lang bestaat uit vier staken die 32 cm uit elkaar staan. De rij komt samen bij stakenrijen 14 en 16. STK15 is noordnoordoost-zuidzuidwest georiënteerd. Stakenrij 16 (STK16) Locatie: vindplaats KHII-3, put 21 Omschrijving: De rij van 1,3 m lang bestaat uit vier staken die 32 cm uit elkaar staan. De rij ligt in het verlengde van stakenrijen 14 en 15. STK16 is noordoost-zuidwest georiënteerd. Stakenrij 17 (STK17) Locatie: vindplaats KHII-3, put 21 Omschrijving: De rij van bijna 2 m lang bestond waarschijnlijk uit zes palen waarvan er nu nog vier zijn overgebleven. De palen staan ca. 40 en ca. 80 cm uit elkaar. De stakenrij is hetzelfde georiënteerd als STK14. Stakenrij 18 (STK18) Locatie: vindplaats KHII-3, put 21 Omschrijving: De rij van 5,5 m lang bestaat uit zestien palen die 40 cm uit elkaar staan. De rij heeft een enigszins oost-west oriëntatie en komt samen met STK19 die meer noordoostzuidwest georiënteerd is.
199
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Stakenrij 19 (STK19) Locatie: vindplaats KHII-3, put 21 Omschrijving: De rij van 3 m lang bestaat uit vijf paaltjes die ca. 80 cm uit elkaar staan. De rij heeft een enigszins noordoost-zuidwest oriëntatie en komt samen met STK18 die meer oostwest georiënteerd is. Stakenrij 20 (STK20) Locatie: vindplaats KHII-3, put 21 Omschrijving: De rij is over de gehele breedte van de put aangetroffen (4,5 m). STK20 is noordoostzuidwest georiënteerd en bestaat uit twee stakenrijen. Om de 40 cm staan twee paaltjes die weer ca. 13 cm uitelkaar staan. De rij lijkt op een punt onderbroken (60 cm). Onduidelijk is waar deze rij bij heeft gehoord. Stakenrij 21 (STK21) Locatie: vindplaats KHII-3, put 18 Omschrijving: De rij van bijna 5 m lang bestaat uit vijftien palen die 30 tot 35 cm uit elkaar staan. De rij heeft een noordoost-zuidwest oriëntatie en loopt parallel met STK22, STK25, STK26 en STK27. De ruimte tussen STK27 en STK21 is 5 m. Tussen STK26 en STK21 ligt 4 m. Stakenrij 22 (STK22) Locatie: vindplaats KHII-3, put 18 Omschrijving: De rij is 4,4 m lang en bestaat uit 17 palen die 25 tot 30 cm uit elkaar staan. De stakenrij is noordoost-zuidwest georiënteerd en ligt parallel aan STK21, STK23, STK25 en STK26. Van de kleine staken is slechts de onderkant bewaard gebleven. De rij is bijna 130 m ten zuiden van SP04, SP38 en 150 m ten zuiden van H01aangetroffen. Aangezien in deze omgeving geen andere structuren dan stakenrijen zijn gevonden (in dit deel van het onderzoeksgebied zijn enkel proefsleuven aangelegd), wordt vooralsnog aangenomen dat we hier te maken hebben met een terreinindeling die mogelijk wel bij de nederzetting KHII-3 gehoord heeft. Stakenrij 23 (STK23) Locatie: vindplaats KHII-3, put 18 Omschrijving: De rij is 5 m lang en bestaat uit 16 palen die 30 cm uit elkaar staan. De stakenrij is noordoost-zuidwest georiënteerd en ligt parallel aan STK22, STK23, STK25 en STK26. Van de kleine staken is slechts de onderkant bewaard gebleven. Deze rij ligt precies 1 m van STK22 verwijderd. Stakenrij 24 (STK24) Locatie: vindplaats KHII-3, put 18 Omschrijving: De rij is ca. 1 m lang en bestaat uit vier palen die 25 cm uit elkaar staan. De stakenrij is noord-zuid georiënteerd, tussen de rijen van STK23, STK25 en STK26 in. Van de kleine staken is slechts de onderkant bewaard gebleven. De rij lijkt niet ten noorden van STK23 en ten zuiden van STK25/STK26 verder te lopen. Stakenrij 25 (STK25) Locatie: vindplaats KHII-3, put 18 Omschrijving: De rij is 1,6 m lang en bestaat uit 4 palen die 30 cm uit elkaar staan. De stakenrij is noordoost-zuidwest georiënteerd en ligt parallel aan STK21, STK22, STK23 en STK26. Van de kleine staken is slechts de onderkant bewaard gebleven, van twee paaltjes is niets meer teruggevonden. Deze rij ligt ongeveer 1,4 m van STK23 verwijderd. Daar waar STK25 eindigt, begint STK26 ongeveer 10 cm meer naar het noordwesten. Stakenrij 26 (STK26) Locatie: vindplaats KHII-3, put 18 Omschrijving: Deze rij is over een afstand van 2,15 m aangetroffen. De rij begint / stopt waar STK24 en STK25 eindigen. STK26 bestaat uit negen palen die 25 tot 30 cm uit elkaar staan. De stakenrij is noordoost-zuidwest georiënteerd en ligt parallel aan STK21, STK22,
200
STK23 en STK25. Van de kleine staken is slechts de onderkant bewaard gebleven. Deze rij ligt precies 1,3 m van STK23 naar het zuiden toe verwijderd. Stakenrij 27 (STK27) Locatie: vindplaats KHII-3, put 18 Omschrijving: Deze rij is over een afstand van 2,6 m aangetroffen. STK27 ligt ca. 5 m ten zuiden van en parallel aan STK21. De rij is echter iets anders geconstrueerd dan hierboven beschreven rijen. Deze rij bestaat uit drie keer dubbele palen (17 cm van elkaar verwijderd) die als setjes ca. 80 cm uit elkaar staan. De eerste/laatste in de rij bestaat uit één paaltje, ook ca. 80 cm van een setje verwijderd. Onduidelijk is of deze oorspronkelijk al afwezig was of dat deze door slechte conservering niet meer is teruggevonden. De stakenrij is dus noordoost-zuidwest georiënteerd en ligt parallel aan STK21, STK22, STK23 en STK25/STK26. Van de kleine staken is slechts de onderkant bewaard gebleven. Locatie vindplaats KHII-4/6 nederzetting uit Bronstijd, IJzertijd, Vroeg-Romeinse tijd Huizen: Huis 4 (H04) Locatie: Omschrijving:
Oriëntatie: Huis 5 (H05) Locatie: Omschrijving:
Oriëntatie: Huis 6 (H06) Locatie: Omschrijving:
vindplaats KHII-4/6, put 47 Van deze plattegrond zijn 14 paalkuilen maar vooral wandgreppels waargenomen die samen een rechthoek vormen van 6,2 bij 27,5 m. Een aantal palen van het oorspronkelijke grondplan is waarschijnlijk niet meer zichtbaar wegens slechte conserveringsomstandigheden. H04 ligt 50 m ten zuiden van H06, ca. 60 m ten zuidwesten van H07 en bijna 50 m ten westen van H05. NO-ZW
vindplaats KHII-4/6, put Van deze plattegrond zijn 14 paalkuilen waargenomen die samen een rechthoek vormen van 3,3 bij minimaal 3,4 m. Mogelijk is de structuur langer geweest. De lange wanden hebben een dubbele paalstelling. Aan de oostzijde zijn twee extra palen aan de buitenzijde van de lange wand geplaatst. Er lijkt hier vooralsnog geen sprake te zijn van een ingang. Onduidelijk is door de onvolledigheid van de plattegrond hoe deze palen geïnterpreteerd kunnen worden. Deze structuur kan door de breedte ook nog als bijgebouw geïnterpreteerd kunnen worden. H05 ligt 45 m ten oosten van H04 en 7 m ten oosten van SP33. Deze structuren liggen in dezelfde oriëntatie. NO-ZW
vindplaats KHII-4/6, put 41, put 48 Deze plattegrond meet 33,9 bij 6,6 m. De plattegrond wordt door een greppel gevormd die aan de lange zijden op meerdere plaatsen onderbroken is. Wellicht kunnen deze als ingangspartijen geïnterpreteerd worden. Verder zijn er aan de buitenzijde van de greppel op een paar plaatsen paalkuilen herkend die mogelijk als dakvoetdragende palen gezien kunnen worden. Opvallend is de gelijkenis die deze plattegrond vertoont met de plattegrond die is aangetroffen op Keizershoeve III, 100 m ten noorden van HS06 (Klaphekstraat, put 9, spoor 1).278 Er lijkt geen sprake te zijn van stiepenbouw. Ook is het vlak tijdens het veldwerk meerdere malen (handmatig) geschaafd waardoor de kans op gemiste middenstaanders nihil is. Aan de buitenzijde van de greppel is op een paar plaatsen
278 Langeveld 2011.
201
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Oriëntatie: Huis 7 (H07) Locatie: Omschrijving:
Oriëntatie: Huis 8 (H08) Locatie: Omschrijving:
Oriëntatie: Huis 9 (H09) Locatie: Omschrijving:
Oriëntatie: Huis 10 (H10) Locatie: Omschrijving:
Oriëntatie: Datering: Huis 11 (H11) Locatie: Omschrijving:
Oriëntatie:
202
paalkuilen gevonden. Omdat deze op onregelmatige afstand van elkaar liggen is het onduidelijk wat de relatie is tussen de paalkuilen en de greppel. NO-ZW
vindplaats KHII-4/6, put 43, put 49 Van deze plattegrond zijn weinig sporen aangetroffen en is daarom ook twijfelachtig. De plattegrond als zodanig lijkt 5,8 m breed en ca. 15 m lang. Voornaamste reden om hier een structuur van de maken zijn de twee parallelle greppels en de weinige palen die op een rij staan. Op onregelmatige afstand zijn drie middenstaanders waargenomen. Er is geen vondstmateriaal aangetroffen. NO-ZW
vindplaats KHII-4/6, put 41 Van deze plattegrond zijn ongeveer 32 paalkuilen waargenomen die samen een rechthoek vormen van 6 bij 4 m. De binnenwandpalen staan 2 m in rijen uit elkaar. In het midden van de plattegrond zijn vier middenstaanders aangetroffen. Bij sommige palen lijken er herstelwerkzaamheden te zijn uitgevoerd gezien een aantal palen die extra bij de plattegrond zijn ingegraven. Tussen de middenstaanders ligt ca. 1,3 m. Deze zijn alleen in het zuiddeel van de plattegrond aangetroffen. Er is niet duidelijk sprake van ingangspartijen. Het noorddeel van de plattegrond heeft geen middenstaanders. Hiermee heeft men een binnenruimte van ca. 2 bij 2 m gecreëerd. NO-ZW
vindplaats KHII-4/6, put 47 Ongeveer 18 m ten noordwesten van H04 ligt H09. Van deze plattegrond is slechts een deel waargenomen. De verwachting is dat de plattegrond naar het noorden en het zuiden kan worden uitgebreid. De put is hier echter niet verder aangelegd. Er zijn vier paalkuilen en drie greppels waargenomen die samen een rechthoek vormen van 13 m breed en bij 7,5 m lang. De volledige lengte van deze plattegrond is niet vastgesteld. Omdat hier in de toekomst nog verder onderzoek zal gaan plaatsvinden, zijn de sporen hier niet gecoupeerd. NNO-ZZW
vindplaats KHII-4/6, put 49, put 44 Ongeveer 2 m ten noordwesten van SP32 ligt H10. Deze plattegrond is in twee putten onderzocht. De linkerhelft bestaat uit een wand bestaande uit vijf kuilen. De rechterzijde is meer te beschrijven als een concentratie paalkuilen op een rij. Onduidelijk in deze palenzwerm is welke paalkuil daadwerkelijk tot het huis behoord en welke niet. Aan de kopsekant (noordzijde) is een middenstaander aangetroffen. De palen vormen een rechthoek van 3,3 bij 7 m. NNO-ZZW Midden-IJzertijd - Romeinse tijd
vindplaats KHII-4/6, put 17 Van deze plattegrond zijn 15 paalkuilen waargenomen die samen een rechthoek vormen van 3,3 bij minimaal 6 m. Een aantal palen van het oorspronkelijke grondplan is niet waargenomen. De kopsekanten van het huis liggen buiten de put. De lange wanden bestaan uit dubbele palenrijen. H11ligt 35 m ten zuiden van H04. H11 ligt haaks op H04. NW-ZO
Spiekers: Spieker 8 (SP08) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 47 Omschrijving: Deze zespalige spieker meet 2 bij 2,6 m. De palen aan de lange zijde staan ca. 1 m uit elkaar. De spieker heeft dezelfde oriëntatie als H04 en ligt daar ook 17 m ten oosten van. Datering: onbekend Spieker 9 (SP09) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 48 Omschrijving: Deze zespalige spieker meet 4 bij 3,4 m. De palen aan de lange zijde staan ca. 2 m uit elkaar. De spieker lijkt H06 te oversnijden. SP09 heeft dezelfde oriëntatie als SP19 en SP20. Datering: op basis van de oversnijding met HS06, jonger dan de Vroeg-Romeinse tijd. Spieker 10 (SP10) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 47 Omschrijving: Deze achtpalige spieker meet 1,9 bij 3,8 m. De palen aan de lange zijde staan ruim1 m uit elkaar. De spieker is N(NW)-Z(ZO) georiënteerd. Datering: onbekend Spieker 11 (SP11) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 41, put 45 Omschrijving: Deze zespalige spieker meet 2,1 bij 2,3 m. SP11 ligt 1,5 m ten noordoosten van H08, in een NO-ZW oriëntatie. Datering: Neolithicum - Bronstijd Spieker 12 (SP12) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 41 Omschrijving: Deze zespalige spieker meet 2,1 bij 2,29 m. SP12 ligt 4 m ten noorden van H8, in een NW-ZO oriëntatie, precies parallel met H08. Datering: onbekend Spieker 13 (SP13) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 42 Omschrijving: Deze zevenpalige spieker meet 1,9 bij 1,8 m. SP13 ligt in een NO-ZW oriëntatie. Aan een drie zijden bestaan de wanden uit drie palen. In de zuidwestwand is een paal bijgezet, bij de andere palen is te zien dat er mogelijk herstelling heeft plaatsgevonden. Datering: onbekend Spieker14 (SP14) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 46 Omschrijving: Deze (oorspronkelijke zes?) vijfpalige spieker meet 4,4 bij 2,3 m. SP14 ligt 1 m ten zuiden van SP31, in eenzelfde oriëntatie. Datering: onbekend Spieker15 (SP15) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 43 Omschrijving: Deze vijfpalige spieker meet 1,7 bij 3 m. SP15 ligt 6 m ten zuidwesten van SP29, in eenzelfde oriëntatie. Datering: onbekend Spieker16 (SP16) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 43 Omschrijving: Dit betreft een vierpalige spieker en meet 2 bij 2,2 m. SP16 ligt bijna 2 m ten zuiden van SP30. Datering: onbekend
203
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Spieker17 (SP17) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 49 Omschrijving: Dit betreft een tienpalige spieker en meet 2,3 bij 2,4 m. De spieker bestaat uit een grondplan van negen palen waarbij een tiende paal op de middenas is bijgezet. Uitgaande van de middenas ligt de spieker NW-ZO georiënteerd. Datering: IJzertijd – Romeinse tijd en scherven uit de Vroege en Midden-IJzertijd Spieker19 (SP19) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 48 Omschrijving: Dit betreft een oorspronkelijk grondplan bestaande uit negen palen, die nu twaalf palen kent. De spieker en meet 3,5 bij 3,6 m. SP19 ligt in de richting van HS06, maar onduidelijk is welke structuur jonger of ouder is. Een paal lijkt de wandgreppel van HS06 te oversnijden, maar dit is erg onduidelijk. Vondstmateriaal biedt hier geen uitkomst. 1,3 m ten oosten van deze spieker ligt SP20. Datering: onbekend Spieker 20 (SP20) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 48 Omschrijving: Dit betreft een tienpalige spieker en meet 2,4 bij 2,5 m. Alle palen staan in de wand, geen van de palen is gebruikt als middenstaander. SP20 ligt hetzelfde georiënteerd als SP19 en HS06. Het is onduidelijk of deze spieker gelijktijdig is met SP20 en hoe HS06 zich hierin verhoudt. De oversnijdingen met laatst genoemde structuur zijn niet eenduidig waardoor niet gezegd kan worden welke structuur jonger of ouder is. Ook vondstmateriaal biedt hier geen uitkomst. Datering: onbekend Spieker 21 (SP21) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 15 Omschrijving: Deze zespalige spieker meet 1,6 bij 1,9 m. SP21 ligt 4,7 m ten oosten van H06, in een NW-ZO oriëntatie, precies haaks op H06. Datering: onbekend Spieker 22 (SP22) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 15 Omschrijving: Deze zespalige spieker meet 1,5 bij 2,3 m. De palen aan de lange zijde staan ruim 1 m uit elkaar. SP22 ligt 11,5 m ten oosten van H06, in een NW-ZO oriëntatie. Datering: onbekend Spieker 23 (SP23) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 41 Omschrijving: Deze vierpalige spieker meet 1,6 bij 2,2 m. SP23 ligt 9 m ten oosten van H06, haaks of parallel. Datering: onbekend Spieker 24 (SP24) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 41 Omschrijving: Deze vierpalige spieker meet 2,3 bij 2,2 m. SP24 ligt 4 m ten oosten van H06. Deze spieker heeft wijkt wat oriëntatie betreft af van H06. Oriëntatie is wel gelijk aan die van H08. De spieker wordt onder- of oversneden door SP48. Datering: onbekend Spieker 25 (SP25) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 41 Omschrijving: Dit betreft een driepalige spieker waarvan onduidelijk is of er überhaupt een vierde paal bestaan heeft. SP25 meet 2,5 bij 1,9 m. SP25 ligt tussen verschillende structuren in. Op 5 m afstand ligt SP12, op 3 m afstand liggen SP24 en H08. Qua oriëntatie kan
204
Datering:
niet veel bepaald worden, aangezien onduidelijk is gebleken uit hoeveel palen de spieker oorspronkelijk heeft bestaan. onbekend
Spieker 26 (SP26) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 42 Omschrijving: Dit betreft een vierpalige spieker en meet 2,75 bij 3,15 m. SP26 ligt ruim 1 m ten noorden van SP27. Datering: onbekend Spieker 27 (SP27) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 42 Omschrijving: Dit betreft een vierpalige spieker en meet 3 bij 3 m. SP27 ligt ruim 1 m ten zuiden van SP26. Datering: onbekend Spieker 28 (SP28) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 46 Omschrijving: Dit betreft een vierpalige spieker en meet 2,2 bij 2,2 m. SP28 ligt boven WA01. WA01 dateert in de Midden-IJzertijd, het vondstmateriaal uit de spieker dateert in de IJzertijd – Romeinse tijd. SP28 ligt 3 m ten zuiden van SP14, in een andere oriëntatie. Datering: IJzertijd – Romeinse tijd Spieker 29 (SP29) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 43 Omschrijving: Dit betreft een vijfpalige spieker en meet 2 bij 3 m. SP29 ligt 8 m ten zuiden van SP16 en 2 m ten zuiden van HS07. Datering: onbekend Spieker 30 (SP30) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 43 Omschrijving: Dit betreft een zespalige spieker en meet 2,7 bij 2 m. SP30 ligt 3 m ten noorden van H07. Datering: onbekend Spieker 31 (SP31) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 46 Omschrijving: Dit betreft een vierpalige spieker en meet 2,15 bij 2,3 m. SP31 ligt ruim 1 m ten noorden van SP14. Datering: onbekend Spieker 32 (SP32) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 44 Omschrijving: Dit betreft een negenpalige spieker waarbij de negende paal niet meer is aangetroffen. De plattegrond meet 3,1 bij 5,85 m. SP32 ligt bijna twee meter ten zuiden van H10, haaks op H10. Datering: onbekend Spieker 33 (SP33) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 47 Omschrijving: 18 m ten oosten van SP09 ligt SP33. Deze spieker is tevens zespalig en heeft dezelfde oriëntatie als SP09. Deze spieker meet 2 bij 1,8 m. De spieker heeft ook dezelfde oriëntatie als H05 en ligt daar 7 m ten westen van. Datering: onbekend Spieker 34 (SP34) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 47 Omschrijving: Bijna 3 m ten oosten van H05 ligt SP34. Deze spieker bestaat uit vier palen en meet 2,7 bij 1,5 m. Geen van in de buurt liggende structuren hebben dezelfde oriëntatie. Datering: onbekend 205
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Spieker 40 (SP40) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 17 Omschrijving: Van deze spieker zijn zes palen waargenomen. Deel van de structuur ligt buiten de put. Het is dus onduidelijk hoe groot de spieker is geweest en uit hoeveel palen deze precies heeft bestaan. De spieker meet 2,4 bij minimaal 5 m. De spieker ligt hetzelfde georiënteerd als SP08, die ca. 40 m ten noorden van SP40 is gelegen. Datering: onbekend Spieker 41 (SP41) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 17 Omschrijving: Van deze spieker zijn vier palen waargenomen. De spieker heeft oorspronkelijk waarschijnlijk uit vijf of zes palen bestaan. De spieker meet 1,7 bij 2,3 m. De spieker ligt hetzelfde georiënteerd als SP08, die ca. 40 m ten noorden van SP40 is gelegen. Datering: onbekend Spieker 45 (SP45) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 17 Omschrijving: Van deze spieker zijn vijf palen waargenomen. De spieker meet 2,5 bij 2,75 m. De spieker ligt 6 m ten zuiden van SP40. In de paalkuilen is geen vondstmateriaal aangetroffen. Datering: onbekend Spieker 46 (SP46) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 17 Omschrijving: Van deze spieker zijn vijf palen waargenomen. De spieker meet 2,4 bij 2,5 m. De spieker ligt bijna 1 m ten zuiden van SP45. In de paalkuilen is geen vondstmateriaal aangetroffen. Datering: onbekend Spieker 47 (SP47) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 43 Omschrijving: Grondplan van deze spieker zal oorspronkelijk uit zes palen hebben bestaan. Waarschijnlijk is op een later tijdstip palen in de hoeken bijgezet. De spieker meet 3,0 bij 3,7 m. De spieker ligt bijna 1,5 m ten westen van SP29. In de paalkuilen is geen vondstmateriaal aangetroffen. Deze spieker ligt 2 m ten zuiden van HS07. Datering: onbekend Spieker 48 (SP48) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 31 Omschrijving: Van deze spieker zijn vijf palen waargenomen. De spieker meet 2,0 bij 2,6 m. De spieker ligt bijna 4 m ten oosten van HS06. In de paalkuilen is geen vondstmateriaal aangetroffen. De spieker wordt over- of ondersneden door SP24. Datering: onbekend Spieker 49 (SP49) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 43 Omschrijving: Van deze spieker zijn vijf palen waargenomen. De spieker meet 2,2 bij 3,1 m. De spieker ligt naast SP50. Hoe deze spiekers elkaar oversnijden is onbekend. Deze spieker ligt 8 m ten noordoosten van SP30. In de paalkuilen is geen vondstmateriaal aangetroffen. Datering: onbekend Spieker 50 (SP50) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 43 Omschrijving: Van deze spieker zijn vijf palen waargenomen. De spieker meet 2,7 bij 2,6 m. De spieker ligt naast SP49. Hoe deze spiekers elkaar oversnijden is onduidelijk. In de paalkuilen is geen vondstmateriaal aangetroffen. De spieker ligt ca. 8 m ten noordoosten van SP30. Datering: onbekend
206
Waterputten: Waterput 1 (WA01) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 46 spoor 7, spoor 52 Omschrijving: Dit betreft een put van 90 cm doorsnede en 220 cm diep. De vulling is donkerbruin humeus. In de put zijn botten van een paard gevonden. Datering: scherven uit de Midden-IJzertijd. Waterput 2 (WA02) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 42 spoor 109 Omschrijving: Dit spoor betreft een waterkuil van 20 cm diep met een doorsnede van 250 cm. De waterkuil ligt naast WA03 die uit een vroegere periode stamt. Datering: Vroeg-Romeinse tijd Waterput 3 (WA03) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 42 spoor 108 Omschrijving: Deze waterkuil lag direct naast WA02. Ook deze kuil heeft een doorsnede van 250 cm en is slechts 10 cm diep. Opvallend is dat deze kuil vroeger dateert dan de naastgelegen waterkuil. Datering: vermoedelijk Vroege/Midden-IJzertijd. Waterput 4 (WA04) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 46 spoor 62 Omschrijving: Deze waterkuil ligt binnen het areaal van STK11, waarschijnlijk een veekraal. Vermoedelijk is deze waterkuil ook gebruikt door het vee. De kuil is 250 cm in doorsnede en bestaat uit meerdere lagen en is 60 cm diep. Datering: scherven uit de Midden-IJzertijd. Waterput 5 (WA05) Locatie: vindplaats KHII-4/6, put 45 spoor 10 Omschrijving: dit spoor betreft een waterkuil van 220 cm in doorsnede en 80 cm diep met een aantal vullingen. Datering: scherven uit de Late Bronstijd – Romeinse tijd Kuilen: Kuil 2 (KL02) Locatie: Omschrijving: Datering:
vindplaats KHII-4/6, put 41 spoor 60 160 cm in doorsnede en 20 cm diep. Wellicht een voorraadkuil. onbekend
Kuil 3 (KL03) Locatie: Omschrijving: Datering:
vindplaats KHII-4/6, put 42 spoor 28 Deze kuil is 114 cm in doorsnede en 18 cm diep. Wellicht een voorraadkuil. Midden-IJzertijd
Kuil 4 (KL04) Locatie: Omschrijving: Datering:
vindplaats KHII-4/6, put 43 spoor 73, spoor 128 170 cm in doorsnede en 40 cm diep met een vlakke onderkant. IJzertijd
207
Bijlage 3 Resultaten OSL-onderzoek Rapport NCL-7411
Rapportage Luminescentiedatering NCL-7411
Project titel: Project locatie: Project nummer: Onderzoeker(s): Auteur(s): Datum:
BEUN-10 Ewijk Keizershoeve 2 Ewijk NCL-7411 J. Brijker J. Wallinga, A.J. Versendaal 15 februari 2012
Pag. 1 van 9
209
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Rapport NCL-7411
Ownership of results & Disclaimer
The generating party owns data and results presented in this report (following the ‘Overeenkomst tot samenwerking inzake het Nederlands Centrum voor Luminescentiedatering’). When results lead to publication, members of the institutes involved in the collaboration will be included as authors. The investment grant (#834.03.003) supplied by the Netherlands organization for scientific research (NWO-ALW) should be acknowledged in all publications resulting from this collaborative project. If methodological aspects of the optical dating of samples from this project are to be published, researchers from the NCL laboratory in Delft will ask permission from the initiating party. Co-authorship of the initiating party is a matter of course if the geological / archaeological context of the samples is of importance to the publication. We took utmost care in the analyses detailed in this report, as well as in preparing the report itself. Nevertheless we cannot take responsibility for any harm or costs arising from the use of results presented in this report.
Pag. 2 van 9
210
Rapport NCL-7411
Luminescentiedateringsrapport NCL-7411 Door Jakob Wallinga, Alice J. Versendaal Datum: 15 februari 2012
Achtergrond In het kader van archeologisch onderzoek door ADC-ArcheoProjecten bij Amersfoort zijn door dhr. J. Brijker twee monsters ingediend voor luminescentiedatering. De dateringen zijn verricht bij het Nederlands Centrum voor Luminescentiedatering, bij de TUDelft. Doel van het onderzoek is de ouderdom van crevasse-afzettingen te bepalen. De locatie van de monsters is weergegeven in Fig. 1. Tabel 1 geeft een overzicht van de monsters die ingediend zijn voor datering.
Fig. 1: Monsterlocatie en positie. Pag. 3 van 9
211
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Rapport NCL-7411
Tabel 1 Overzicht van monsters ingediend voor datering Monster NCL
Client
NCL-7411068 BEUN-10 NCL-7411069 BEUN-10
Herkomst Environm.
Lithologie
Locatie X
Y
Maaiveld (m NAP)
Diepte (m -mv)
fluvial fluvial
sand sand
179781 179781
430880 430880
7.80 7.80
1.20 1.20
Optisch gestimuleerde luminescentie (OSL) datering bepaalt het moment van afzetting en begraving van zandkorrels. De methode maakt gebruik van een klein lichtsignaaltje dat kwarts- of veldspaatkorrels kunnen uitzenden. Dit luminescentiesignaal wordt op nul gesteld (gebleekt) door zonlicht, en bouwt na afzetting en begraving van de korrels op doordat de korrels natuurlijke achtergrondstraling absorberen uit hun directe omgeving. Deze achtergrondstraling komt van het radioactief verval van met name Kalium-40, en de uranium en thorium vervalreeksen, met een kleine bijdrage van kosmische straling. De methode is toepasbaar voor sedimenten van enkele jaren oud tot ongeveer 150.000 jaar (kwarts) of 500.000 jaar (veldspaat). Met luminescentiemethoden kan de ouderdom met een relatieve nauwkeurigheid van maximaal 5% worden bepaald (1 sigma). Voor luminescentiedatering worden twee grootheden bepaald. Door metingen van het Optisch geStimuleerde Luminescentie (OSL-) signaal op de kwartsfractie wordt bepaald hoeveel achtergrondstraling het monsters heeft ontvangen sinds afzetting en begraving, ofwel sinds de laatste blootstelling aan zonlicht. Daarnaast wordt gemeten en berekend hoeveel achtergrondstraling de kwartskorrels per jaar hebben ontvangen in hun natuurlijke omgeving. Door de totale hoeveelheid ontvangen straling (paleodosis) te delen door de jaarlijkse dosis wordt de ouderdom verkregen: Ouderdom (jaar) = Paleodosis (Gy) / jaarlijkse dosis (mGy/jaar). Meer informatie over de methode is te vinden in NOaA hoofdstuk 5 (Wallinga, 2005) en verder in Aitken (1998), Wallinga et al. (2007) en Wintle (2008). Methoden & resultaten Dosistempo Voor bepaling van het dosistempo is met een gammaspectrometer de activiteitsconcentraties van Kalium-40 en verschillende nucliden uit de Uranium en Thorium reeksen gemeten. Gecombineerd met informatie over de begravingsdiepte (ivm bijdrage kosmische straling) en het watergehalte is hieruit de jaarlijkse stralingsdosis berekend. We zijn uitgegaan van instantane begraving van de monsters, en watergehaltes van 22 gewichtsprocent (gebaseerd op metingen op de monsters). Er waren geen aanwijzingen voor disequilibrium in de Uranium vervalreeks Resulterende waarden variëren tussen de 2.10 en 2.36 Gy per 1000 jaar, wat relatief hoog is, waarschijnlijk doordat de monsters vrij siltig/zavelig materiaal bevatten. Paleodosis Voor bepaling van de paleodosis is voor alle monsters de kwartsfractie van 180-212 μm geselecteerd door zeven en bewerking met chemicaliën (HCl, H2O2 en HF). Op grond van een aantal tests worden geschikte meetparameters gekozen voor gebruik in de SAR procedure (Murray & Wintle, 2003; zie tabel 1). In de SAR procedure wordt eerst het natuurlijke luminescentiesignaal van kwartskorrels gemeten, en vervolgens wordt bepaald welke stralingsdosis nodig is om een even sterk signaal op te wekken. Dit is de paleodosis, uitgedrukt in Gray (Gy). Tests wezen uit dat de bereide fractie licht verontreinigd was met veldspaat, en geschikt voor luminescentiedatering. Pag. 4 van 9
212
Rapport NCL-7411
Het meest lichtgevoelige OSL signaal van de kwartskorrels is geselecteerd met behulp van een ‘Early Background’ methode (Cunningham & Wallinga, 2010). Voor een goede bepaling van de paleodosis is deze gemeten op een groot aantal submonsters (≥34), elk bestaande uit ongeveer 100 – 200 korrels (2-mm doorsnede monster op een diskje). Als test van de methode en gebruikte meetparameters is een in het laboratorium gegeven dosis bepaald met de methode; de gemeten dosis kwam goed overeen met de gegeven dosis (ratio 1.11 ± 0.03, n=8). Aanvullende informatie over monsterkarakterisatie en paleodosis bepaling is te vinden in Appendix A. Paleodoses gemeten op de submonsters toonden een grotere spreiding dan verwacht zou worden op basis van de meetnauwkeurigheid. Dit duidt erop dat lichtblootstelling vóór afzetting en begraving niet voldoende was om het OSL signaal van alle korrels volledig op nul te zetten. Om toch tot een betrouwbare inschatting van de begravingsdosis te komen, hebben we gebruik gemaakt van het Minimum Age Model (MAM; Galbraith et al., 1999), in combinatie met een bootstrap recycling (Cunningham & Wallinga, in press). Dit model selecteert het laagste deel van de verdeling. Het model is gebruikt met een ‘overdispersion’ parameter van 10.0 ± 2.5 % (Cunningham et al., 2011). De resulterende paleodosis waarde is gebruikt voor de ouderdomsberekening en wordt weergegeven met de blauwe band in de radial plots (Galbraith, 1990) in Appendix B. Datering Voor elk van de monsters is de ouderdom berekend door de paleodosis te delen door de jaarlijkse dosis (tabel 1). De gegeven onzekerheid is de 1-sigma betrouwbaarheidsinterval (68%), waarbij alle systematische en ‘random’ onzekerheden in dosistempo en paleodosesbepalingen doorberekend zijn. Voor elk van de monsters zijn resultaten ook weergegeven in een ‘radial plot’ (Appendix B), waarin de spreiding in leeftijd verkregen op submonsters wordt weergegeven. De betrouwbaarheidsindicatie in tabel 2 is gebaseerd op de spreiding in resultaten tussen submonsters in combinatie met de luminescentie-eigenschappen van het materiaal, en moeilijk kwantificeerbare onzekerheden in het dosistempo. Aanvullende informatie is voor de opdrachtgever beschikbaar via onze database: www.LumiD.nl. Tabel 2: Samenvatting van luminescentiedateringsresultaten. Monster NCL Client
X
Paleodosis Dosistempo Ouderdom Validity Locatie Y Diepte (m) (Gy) (Gy/ka) (ka)
NCL-7411068 BEUN-10 179781 430880 NCL-7411069 BEUN-10 179781 430880
1.2 1.2
6.22 ± 0.42 6.64 ± 0.99
2.10 ± 0.08 2.96 ± 0.23 Likely OK 2.36 ± 0.09 2.81 ± 0.43 Likely OK
Synthese Luminescentiedateringen zijn verkregen door OSL metingen op de kwarts fractie. Resultaten geven aan dat de onderzochte afzettingen zijn gevormd 2.9 ka. Beide bepaling zijn consistent, en we verwachten dat de dateringen een betrouwbare bepaling van de begravingsouderdom van de sedimenten geven.
Referenties: Cunningham, A.C. & Wallinga, J. 2010. Selection of integration time-intervals for quartz OSL decay curves, Quaternary Geochronology 5, 657-666. Cunningham, A.C. & Wallinga, J. In press. Realizing the potential of fluvial archives using robust OSL chronologies. Quaternary Geochronology, provisionally accepted. Cunningham, A.C., Wallinga, J. and Minderhoud, P.S.J. 2011. Expectations of scatter in equivalent-dose distributions when using multi-grain aliquots for OSL dating. Geochronometria 38, 424-431. Pag. 5 van 9
213
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Rapport NCL-7411 Galbraith, R.F. 1990. The radial plot – graphical assessment of spread in ages. Nuclear Tracks and Radiation Measurements 17, 207-214. Galbraith, R.F., Roberts, R.G., Laslett, G.M., Yoshida, H., Olley, J.M., 1999. Optical dating of single and multiple grains of quartz from Jinmium rock shelter, northern Australia: Part I. Experimental design and statistical models. Archaeometry 41, 339–364. Murray, A.S., Wintle, A.G., 2003. The single aliquot regenerative dose protocol: potential for improvements in reliability. Radiation Measurements 37, 377-381. Roberts, R.G., Galbraith, R.F., Yoshida, H., Laslett, G.M., Olley J.M. 2000. Distinguishing dose populations in sediment mixtures: a test of single-grain optical dating procedures using mixtures of laboratory-dosed quartz . Radiation Measurements 32, 459-465. Wallinga, J. 2005. Luminescentiedatering. NOAA hoofdstuk 5. Wallinga, J., Davids, F., Dijkmans, J.W.A. 2007. Luminescence dating of Netherlands’ sediments. Netherlands Journal of Geosciences – Geologie en Mijnbouw 86, 179-196. Wintle, A.G. 2008. Fifty years of luminescence dating. Archaeometry 50, 276-312. Wintle, A.G. & Murray, A.S. 2006 A review of quartz optically stimulated luminescence characteristics and their relevance in single-aliquot regeneration dating protocols. Radiation Measurements 41, 369-391. Rapport NCL-7411
Appendix A – Monster karakterisatie en OSL methoden Tabel A1: SAR methode gebruikt voor dit project. Extra stap 1 dient als controle of het submonster niet verontreinigd is met veldspaat. Extra stap 2 dient om te controleren of het OSL signaal gedomineerd is door de snelle component die het meest geschikt is voor datering (Wintle & Murray, 2006).
Stap 1 2 3 4 5 6 7 8 Extra 1 Extra 2
Actie Beta dosis (of natuurlijke dosis) 10s verhitting tot 200 oC 20s blauwe stimulatie bij 125 oC Test beta dosis Verhitting tot 200 oC 20s blauwe stimulatie bij 125 oC 40s bleking met blauw licht bij 210 oC Stap 1-7 herhalen voor verschillende doses Stap 1-7 herhalen met toegevoegd infrarood bleking bij 30 oC voorafgaand aan stap 3 50 Gy beta dosis, gevolgd door LM-OSL
Figuur A1: Radial plots met resultaten van de ‘dose recovery’ test. Pag. 6 van 9
214
Gemeten
Ln, Li Tn, Ti
Rapport NCL-7411
Transferred dose (Gy)
1.0
TT-Test NCL-7411 n11aj180c Integrals: 1-25, 26-88 Discs 24/sample Mask: 8mm
0.5
0.0
120
140
160
180
200
220
240
260
280
300
Temperature (C)
Figuur A2: ‘thermal-transfer’ test resultaten
20
NCL-7411068 n11aj223e Integral 1: 1-20 Integral 2: 21-70 Discs accepted: 3 Discs rejected: 0 y =10.9*(1-exp(-x/135.4))
Lx/Tx Disc 7 (a.u.)
15
Disc 7 Disc 9 Disc 11 Repeats disc 7 Repeats disc 9 Repeats disc 11 Mean Fit Curve of Lx/Tx Disc 7 Fit Curve of Lx/Tx Disc 11
10
5
0 0
100
200
300
400
Given dose (Gy)
Figuur A3: Dosis respons curve
Pag. 8 van 9
215
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Rapport NCL-7411
APPENDIX B Onderstaande ‘radial plots’ tonen voor elk van de monsters de spreiding in resultaten tussen de submonsters. De x-as toont de precisie van de metingen, terwijl de gekromde y-as de leeftijd weergeeft. De leeftijd van een submonster is verkregen door de gemeten paleodosis te delen door het dosis tempo bepaald voor het monster. De blauwe band geeft de ouderdom aan die gegeven is in tabel 1; alle punten binnen deze blauwe band komen statistisch overeen met het eindresultaat. Hoe groter het percentage van de resultaten binnen deze blauwe band valt, en hoe kleiner de ‘overdispersion’. De spreiding in resultaten in deze monsters is waarschijnlijk toe te schrijven aan incomplete op nul stelling van het OSL signaal in een deel van de korrels.
Pag. 9 van 9
216
217
grafveld
vert. cervicales vert. thoracales vertebrae indet. costa costal cartilage
scapula humerus radius ulna metacarpus
pelvis femur tibia astragalus
metapodium pijpbeen indet. sesamoidea indet.
romp
voorpoot
achterpoot
overig
totaal
cranium (pre)maxilla(re) mandibula hyoid dentes superior dentes inferior dentes
kop
-
-
1
1 -
-
7
-
-
-
5
-
-
1 1
-
-
-
64
11 -
1
2 1 -
-
-
-
28 7 3 11
7
-
1 1 1 -
-
-
-
-
1 1 2
5
-
1 -
-
-
-
-
1 1 2
39
8 27
-
-
-
-
-
4 -
Schaap/ Rund LM Rund Varken LM Geit n n n n n n lichaamsdeel skeletelement -
overig
Neolithicum
IJzertijd
34
23 1 4
-
-
4 1
-
-
1 -
1
-
-
-
-
-
-
1 -
1
-
-
-
-
-
-
1 -
13
-
1 1 -
1 -
5 -
-
2
1 1 1 -
6
-
1 1 -
1 -
-
-
-
1 2 -
2
-
-
1 1 -
-
-
-
-
1
-
-
1 -
-
-
-
-
5
1 3
-
-
-
1
-
-
overig insecteneters/ Schaap/ MM Paard Rund Varken LM knaagdieren Geit n n n n n n n n los bot ass -
Bijlage 4a Verdeling van de skeletelementen bij de zoogdieren
Bijlage 4 Tabellen archeozoölogisch onderzoek
3
2 -
-
-
1 -
-
-
-
2
1 -
-
-
-
-
-
1 -
2
-
-
2
-
-
-
-
1
-
-
-
-
-
-
1 -
1
-
-
-
-
-
-
1 -
5
4 -
-
-
1 -
-
-
-
overig Schaap/ MM Paard Rund Varken LM Geit n n n n n n -
Romeinse tijd
1
-
-
-
1 -
-
-
-
n -
MM
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Bijlage 4b Leeftijdgegevens van rund, paard, schaap/geit en varken
op basis van vergroeiingsstadia aan het postcraniale skelet (Habermehl, 1975); n:= aantal IJzertijd
element
onvergroeid
vergroeiend
vergroeid
grafveld (KHII-2) schaap/geit
tijdstip vergroeiing in maanden 15-20
tibia dist
n 1
n -
n -
overig (KHII-5+6) rund
12-15
radius prox
-
-
1
overig (KHII-5+6) varken
12
humerus dist
1
-
-
10-12 42 42
pelvis, actabulum humerus prox femur prox
-
1 1
1 -
paard, partieel skelet
pasgeboren
op basis van de doorbraak, wisseling en slijtage van de gebitselementen (Habermehl 197) skeletelement paard, partieel skelet mandibula maxilla
218
gebitsformule P23dP4M123 P23dP4M124
dP4 x x
P4 H H
M1 x x
M2 x x
M3 E E
leeftijd 3,5 jaar 3,5 jaar
Verklarende woordenlijst Antropogene sporen Alle immobiele sporen van menselijke oorsprong, variërend van paalgaten of fosfaatvlekken tot muurresten. AMK Archeologische Monumentenkaart geeft een overzicht van gewaardeerde archeologische terreinen in vier categorieën: 1). Archeologische waarde, 2) Hoge archeologische waarde, 3) Zeer hoge archeologische waarde en 4) Zeer hoge archeologische waarde beschermd. De AMK is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de RCE en de provincies en wordt beheerd door de RCE. Archeologische indicatoren Indicatief archeologisch materiaal dat bij (boor)onderzoek een aanwijzing kan zijn voor de aanwezigheid, ter plaatse of in de nabijheid, van een archeologische vindplaats. Archis Archeologisch Informatie Systeem. Dit door de RCE beheerde systeem bevat informatie over o.a. onderzoeksmeldingen, vondstmeldingen, waarnemingen, complexen en monumenten. 14
C Koolstof (radioactieve isotoop), gebruikt voor datering.
CIS Het landelijke registratienummer ten behoeve van archeologisch onderzoek, uitgegeven door het Centraal Informatiesysteem. CMA Centraal Monumenten Archief. Ex situ niet ter plaatse. Aanduiding die wordt gebruikt om aan te geven of grondsporen en / of artefacten zich niet meer op de oorspronkelijke plaats in de bodem bevinden. Behoud ex situ is het bewaren van de archeologische informatie door definitief onderzoek (opgraven, documenteren en registreren). IKAW Indicatieve kaart van archeologische waarden, een door de RCE geproduceerde kaart op landelijk niveau met de verwachte relatieve of absolute dichtheid van (bepaalde) archeologische verschijnselen in de bodem. IVO Inventariserend Veld Onderzoek. Het verwerven van (extra) informatie over bekende of verwachte archeologische waarden binnen een onderzoeksgebied, als aanvulling op en toetsing van de archeologische verwachting, gebaseerd op het bureauonderzoek middels waarnemingen in het veld. In situ Achtergebleven op exact de plaats waar de laatste gebruiker het heeft gedeponeerd, weggegooid of verloren. Behoud in situ is het behouden van archeologische waarden in de bodem. KNA Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. PVA Plan van Aanpak. Een door de opdrachtnemer op te stellen plan voor de uit te voeren werken waarmee beoogd wordt aan de vereisten zoals geformuleerd in het Programma van Eisen en/of het ontwerp te voldoen. Ook wordt hierin een voorstel gedaan voor de werkwijze waarmee de in het Programma van Eisen en/ of ontwerp geformuleerde resultaatsverwachtingen bereikt kunnen worden. PVE Programma van Eisen. Het PvE is een door een bevoegde overheid opgesteld of bekrachtigd document dat de probleem- en doelstelling van de te verrichten werkzaamheden van de vindplaats geeft en de daaruit af te leiden eisen formuleert met betrekking tot het uit te voeren werk. RCE Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. RTS Robotic Total Station. Hiermee worden vlakken direct digitaal ingemeten. Selectieadvies Archeologisch inhoudelijk advies over de behoudenswaardigheid van een vindplaats. Dit wordt opgesteld aan de hand van de waarderingscriteria.
219
Keizershoeve II. Wonen en begraven in Ewijk
Afkortingen in de database
REFERENTIELIJSTEN
Versie 1.6
AARD SPOOR Aard van het spoor Code AKR AWC BA BES BG BKS BOC BPA BPL BPT BRL BU BUN BV CR DIG DK DLT DP DR EG ES FU GA GE GHE GR GRK GT HA HAK HG HKC HI HO HU IN KEL KGO KGR KGV KL KS LAK LAT LG LO LS MI MR MSK MST MU NV NVD NVP OV PA PAK PG PGK PK PL PLW PO POE POT PS PSE PSK REC
220
Omschrijving (oude) akkerlaag aardewerkconcentratie balk beschoeiing boorgat bekisting botconcentratie beschoeiing, palen beschoeiing, planken beerput/beerkelder brandlaag bustum visbun bouwvoor crematiegraf dierbegraving drenkkuil doorlaat (door een muur) depressie drain erfgreppel esdek fuik gracht geul grafheuvel greppel grafkuil goot haard haardkuil huisgreppel houtskoolconcentratie hoefindruk hout hutkom inhumatiegraf kelder ovale kringgreppel ronde kringgreppel vierkante kringgreppel kuil karrenspoor laklaag latrine laag ophogingslaag stortlaag muurinsteek muur mestkuil muursteen muuruitbraak natuurlijke verstoring dierlijke verstoring plantaardige verstoring oven houten paal paal met paalkuil paalgat paalgat met paalkuil paalkuil plank plaggenwand poel poer potstal ploegspoor ploegspoor, eergetouw ploegspoor, keerploeg recent
RPA RPG RPK RPL SG SI SL SPB SPG SS ST STC VL VR VSC VW WA WG WK WL WOO XXX
palenrij rij paalgaten rij paalkuilen rij planken standgreppel silo sloot spaarboog spitsgracht spitspoor steen steenconcentratie vlek vloer vuursteenconcentratie vlechtwerk waterput weg waterkuil wal woonlaag onbekend
COUPEVORM Vorm van de onderkant van het spoor in de coupe Code Omschrijving ONR onregelmatig PNT punt RND rond VLK vlak KOM komvormig REV revolvertas VRK vierkant RHK rechthoekig NG niet gecoupeerd VLAKVORM Vorm van het spoor op het horizontale vlak Code Omschrijving LIN lineair ONR onregelmatig OVL ovaal RHK rechthoekig RND rond SIK sikkelvormig VRK vierkant KLEUR Duiding van de kleur Code BE BL BR GL GN GR OR PA RO RZ WI ZW
Referentie beige blauw bruin geel groen grijs oranje paars rood roze wit zwart
Daarnaast: D donker L licht SCH schoon VL vuil ZR zeer DBRGR = donkerbruingrijs (hoofdkleur is dan grijs)
INSLUITSEL Aard van een insluitsel van een vulling Code AS AW BOT BS BW FE FF GL HK HL HT KI LR MET MN NS OKR SCH SL VKL VST
Referentie as aardewerk vaatwerk bot (geen schelp) baksteen bouwaardewerk (baksteen, dakpan, tegel) ijzeroer fosfaat glas houtskool huttenleem hout kiezel leer metaal mangaan natuursteen oker schelp slak verbrande klei vuursteen
TEXTUUR Textuur van een vulling met NEN-classificatie Code K ZK MK LK Z-K
NEN K Ks1 Ks2 Ks3
Referentie klei zware klei matig zware klei lichte klei zandige klei
Zl ZZl MZl LZl
Kz1 Kz2 Kz3
zavel zware zavel matig lichte zavel lichte zavel
L SL Z-L
L Lz1 Lz3
leem siltige leem zandige leem
V V1 V2 V3 Z-V
V Vk3 Vk1 VKM Vz1
veen venige klei kleiig veen mineraalarm veen zandig veen
Z FZ MZ GZ ILZ LZ IGHZ MGHZ SGHZ V-Z
Z Zs1 Zs1 Zs1 Zs2 Zs3 g1 g2 g3 Vz3
zand fijn zand middelgrof zand grof zand iets lemig zand lemig zand iets grindhoudend zand matig grindhoudend zand sterk grindhoudend zand venig zand
G FG GG IZHG MZHG SZHG
G
grind fijn grind grof grind iets zandhoudend grind matig zandhoudend grind sterk zandhoudend grind
Gz1 Gz2 Gz3
ST
steen
HT
hout
H0 H1 H2
h1 h2 h3
humushoudend matig humeus humusrijk
INHOUD Aard van het materiaal van een vondst Code Referentie AW aardewerk vaatwerk AWG gedraaid aardewerk AWH handgevormd Aardewerk BAKSTN baksteen DAKPAN dakpan OXB bot (geen schelp) OMB bot menselijk ODB bot dierlijk CREM crematieresten BOUWMAT bouwaardewerk (keramisch, geen steen) COP coproliet GLS glas (geen slak) HK houtskool HT hout (geen houtskool, geen plantaardige resten) KER keramische objecten (weefgewichten e.d.) ODL leer MXX metaal (geen slak) MCU koper/brons MFE ijzer MPB lood MIX gemengd SXX natuursteen (geen vuursteen) PIJP pijpenkoppen en -stelen SCH schelp SLAK slakken TEGEL tegel OTE textiel, touw HUTTELM verbrande klei (geen lemen gewichten) SVU vuursteen XXX overig MONSTER Aard van een monster Code MA MAR MBOT MC14 MCH MCR MD MDIA MDNA MFF MHK MHT MP MSC MSL MZ
Referentie monster algemeen monster artropoden monster bot 14 monster voor C-datering chemisch monster crematiemonster monster voor dendrochronologisch onderzoek diatomeeënmonster DNA-monster fosfaatmonster houtskoolmonster houtmonster pollenmonster schelpenmonster monster slijpplaat zadenmonster voor botanisch onderzoek
VERZAMELWIJZE Manier waarop een vondst of monster is verzameld. Code AAC AANV BIGB COUP DETC LICH MAA MAF MSCH PUNT SCHA SPIT TROF
Referentie aanleg coupe (handmatig schaven) aanleg vlak of profiel (handmatig) bigbag couperen (handmatig) detectorvondst lichten (vondst met omringende grond integraal verwijderd) machinale aanleg machinale afwerking (of machinaal couperen) machinaal schaven puntvondst (ingemeten) uitschaven (handmatig) uitspitten (handmatig) troffelen
221