Diplomalijn
Loonadministratie
Examen
Verbredingsvakken
Niveau
Vergelijkbaar met hbo-ad
Versie
1.0
Geldig vanaf
01-01-2015
Vastgesteld op
31-12-2013
Vastgesteld door
Bestuur Nederlandse Associatie voor Examinering
Veronderstelde voorkennis
Praktijkdiploma Loonadministratie (PDL ) diploma
®
Eindtermen en toetstermen *) = zie toelichting K= Kennisvragen 1 1.1
K
B
Human Resource Management Management en personeelsmanagement 1.1.1 De kandidaat kan de plaats, het belang en recente ontwikkelingen van het
1.1.2 1.1.3 1.1.4
1.1.5 1.1.6
1.1.7 1.1.8
1.1.9 1.1.10 1.2
B= Begripsvragen T= Toepassingsvragen
personeelsmanagement aangeven als integraal onderdeel van het organisatiebeleid. De kandidaat kan de omgeving van de organisatie typeren en hierbij de loonof salarisafdeling plaatsen. De kandidaat kan de kenmerken van het personeelsmanagement beschrijven op de verschillende beleidsniveaus (strategisch, tactisch, operationeel). De kandidaat kan het verband aangeven tussen de strategie van een organisatie, de in het kader van de strategie gewenste structuur en de organisatiecultuur. De kandidaat kan de theorie van Mintzberg in hoofdlijnen beschrijven en toepassen op het HRM-beleid. De kandidaat kan aan de hand van gegeven strategische doelstellingen voor het personeelsbeleid tactische doelstellingen en operationele doelstellingen aangeven. De kandidaat kan aangeven welke HR-taken bij de lijn liggen en welke taken bij de HRM-staf liggen, inclusief de rollen en verantwoordelijkheden. De kandidaat kan de verschillen tussen de positie van de lijnfunctionaris en die van de HRM-functionaris in een organisatie aangeven in termen van verantwoordelijkheden, rollen en taakverdeling. De kandidaat kan functieomschrijvingen opstellen en evalueren op basis van gegeven kerntaken. De kandidaat kan de huidige trends in het personeelsmanagement aangeven (bijvoorbeeld: competentiemanagement, human resource accounting).
Personeelsplanning, beloning, motivatie en beoordeling 1.2.1 De kandidaat kan het nut van personeelsplanning in het kader van het 1.2.2 1.2.3 1.2.4 1.2.5 1.2.6
X
X
X X
X X
X X
X X
X
organisatiebeleid aangeven. De kandidaat kan het geheel van werkzaamheden in een organisatie systematisch rangschikken tot taken en functies. De kandidaat kan aangeven wat het belang is van taak- en functie-analyse bij het vertalen in functieprofielen en competentieprofielen. De kandidaat kan het verband aangeven tussen competentiemanagement en persoonlijke ontwikkelingsplannen. De kandidaat kan aangeven waarvoor functieprofielen en competentieprofielen worden gebruikt. De kandidaat kan, op basis van functieprofielen en functieomschrijvingen,
Nederlandse Associatie voor Examinering
T
X X X X X
1
Eindtermen en toetstermen *) = zie toelichting K= Kennisvragen B= Begripsvragen T= Toepassingsvragen aangeven op welke wijze de beloning van medewerkers plaatsvindt. 1.2.7 De kandidaat kan een relatie leggen tussen functieclassificatie van de organisatie en het stelsel van belonen. 1.2.8 De kandidaat kan de onderlinge samenhang tussen motivatietheorie en de wijze van belonen verklaren.*) 1.2.9 De kandidaat kan het verband leggen tussen gehanteerde leiderschaps- en managementstijlen in de organisatie en de motivatie hiervan. *) 1.2.10 De kandidaat kan de gangbare beloningsystemen noemen, uitwerken en toepassen in een concrete situatie. 1.2.11 De kandidaat kan de beloningssystemen relateren aan de organisatie- en sociale doelstellingen van een organisatie. 1.2.12 De kandidaat kan het belang van scholing en opleiding aangeven als middel tot het bereiken van organisatiedoelstellingen. 1.2.13 De kandidaat kan de elementen noemen die van belang zijn bij het beoordelen van medewerkers. 1.2.14 De kandidaat kan het verschil aangeven tussen een beoordelingsgesprek en een functioneringsgesprek. 2 2.1
Administratieve organisatie en automatisering Algemene basiskennis 2.1.1 De kandidaat kan de administratie typeren als product en als proces. 2.1.2 De kandidaat kan het verschil aangeven tussen de taken van de financiële 2.1.3 2.1.4
2.2
K
B
T X X X X X X X X
X X
administratie en de boekhouding (bedrijfsadministratie) De kandidaat kan de functies van de (financiële) administratie aangeven. *) De kandidaat kan aangeven welke administratieve processen in een organisatie onderscheiden kunnen worden.
X X
Administratieve processen 2.2.1 De kandidaat kan de geld- en goederenbeweging in hoofdlijnen aangeven.
X
2.2.2
X
2.2.2
2.2.3 2.2.4 2.2.5 2.2.6
2.2.7 2.2.8
De kandidaat kan een beschrijving geven van de waardenkringloop en de verschillende elementen van de waardenkringloop benoemen. De kandidaat kan de typologie van ondernemingen in een concrete situatie toepassen (handelsonderneming, dienstverlenende onderneming, ambachtelijke onderneming, productieonderneming met stukproductie, productieonderneming met massaproductie). *) De kandidaat kan aangeven welke vormen van controle worden onderscheiden. De kandidaat kan het belang van interne controle aangeven. De kandidaat kan de begrippen functiescheiding en tegengesteld belang omschrijven, herkennen en toepassen in een concrete situatie. De kandidaat kan de volgende begrippen omschrijven en van ieder begrip een of meer voorbeelden geven: o controle-technische functiescheiding; o verbandcontroles; o aanwezigheidscontroles; o totaalcontrole; o bevoegdheidscontroles; o voortgangscontrole; o cijferbeoordeling: o betaformule. De kandidaat kan het belang van voorraadopnames en tellingen aangeven in het kader van de interne controle. De kandidaat kan de verschillende functies in het kader van een goede administratieve organisatie aangeven (beherend, beschikkend, bewarend)
Nederlandse Associatie voor Examinering
X
X X X X
X X
2
Eindtermen en toetstermen *) = zie toelichting K= Kennisvragen B= Begripsvragen T= Toepassingsvragen 2.2.9 De kandidaat kan de administratie typeren als product en als proces. 2.3
2.3.3 2.3.4 2.3.5 2.3.6
2.4.3 2.4.4
2.4.5
2.5.3 2.5.4
2.5.5
2.5.6
3.2
X
X
X X X X
X
organisatie, de strategische doelen van een organisatie en de begroting. De kandidaat kan de planning- en controlcyclus van een organisatie beschrijven. De kandidaat kan aangeven waarom een Balance Score Card wordt gebruikt bij de uitwerking van de strategie van een organisatie. De kandidaat kan de elementen van een Balance Score Card aangeven. Hij kan ook aangeven op welke wijze een organisatie nagaat of de geformuleerde doelstellingen zijn behaald. De kandidaat kan aangeven wat kritische succesfactoren zijn. Hij kan aan de hand van een concrete situatie de kritische succesfactoren formuleren met gebruikmaking van het SMARTprincipe.
Personeels- en salarissystemen 2.5.1 De kandidaat kan aangeven welke functies personeels- en salarissystemen 2.5.2
3 3.1
aangeven wat strategische doelen, tactische doelen en operationele doelen zijn. Tevens kan de kandidaat in concrete situaties de verschillende doelstellingen naar niveau onderscheiden. De kandidaat kan aangeven wat informatie is en in een concrete situatie onderkennen. Tevens kan de kandidaat het verschil aangeven tussen informatie en gegevens. De kandidaat kan de informatiebehoefte aangeven op strategisch, tactisch en operationeel niveau. De kandidaat kan aangeven aan welke eisen informatie moet voldoen (tijdigheid, juistheid, volledigheid, betrouwbaarheid). De kandidaat kan de randvoorwaarden toepassen die inherent zijn aan een goed geautomatiseerd informatievoorzieningsproces De kandidaat kan de risico's benoemen en analyseren, die gepaard gaan met automatisering van de processen.
X X X
X
X
hebben. De kandidaat kan aangeven wat de voor- en nadelen zijn van een functioneel geïntegreerd systeem waarvan onder meer HRM-modulen deel uitmaken. De kandidaat kan de modulen van een HRM-systeem benoemen en toepassen. *) De kandidaat kan aangeven op welke wijze controles plaatsvinden in een HRM-systeem en kent hierbij de gebruikelijjke controlemogelijkheden, zoals bijvoorbeeld application control. De kandidaat kan aangeven op welke wijze beveiliging van data in HRMsystemen plaatsvindt (fysieke maatregelen, organisatorische of logische maatregelen, hardwarematige maatregelen, softwarematige maatregelen). *) De kandidaat kan aangeven hoe aansluiting tussen het personeels- en salarissysteem en met de financiële administratie plaatsvindt.
X X X
X
X
Wet inkomstenbelasting Belastingsubject en belastingobject 3.1.1 De kandidaat kan een aantal begrippen beschrijven en toepassen. *) Heffingskortingen 3.2.1 De kandidaat kent de verschillende heffingskortingen genoemd in de
X X
inkomstenbelasting en kan deze toepassen.
Nederlandse Associatie voor Examinering
T
X
Missie, visie en doelstellingen van de organisatie 2.4.1 De kandidaat kan het verband aangeven tussen de missie van een 2.4.2
2.5
B
Informatievoorzieningenproces 2.3.1 De kandidaat kan de doelstelling van een organisatie beschrijven. Hij kan
2.3.2
2.4
K
3
Toelichting op eindtermen en toetstermen 1.2.8
De kandidaat kan de belangrijkste motivatietheorieën en begrippen toepassen, waaronder: - Maslow: - Herzberg: - intrinsieke motivatie; - extrinsieke motivatie; - individuele motivatie; - organisatorische motivatie.
1.2.9
De kandidaat kan de belangrijkse leiderschaps- en managementstijlen toepassen, waaronder: - autoritaire leiderschapsstijl; - democratiesche leiderschapsstijl; - laissez-faire leiderschapsstijl.
2.1.3
De kandidaat kan de belangrijkste theorieën en begrippen met betrekking tot de administratie toepassen, waaronder: - doel en grondslagen; - balans; - verlies- en winstrekening; - jaarrekening met toelichting en directieverslag; - kasstroomoverzicht; - accountantscontrole; - wettelijke verplichtingen, waaronder publicatieplicht
2.2.2
De kandidaat kan de belangrijkste theorieën en begrippen met betrekking tot de typologie van ondernemingen toepassen, waaronder: - administratieve organisatie; - bestuurlijke informatievoorziening; - Starreveld; - Waardenkringloop.
2.5.3
De kandidaat kent hierbij de nieuwere toepassingen, waaronder: - saas (software as a service) - ess (employee self service)
3.1.1
Belastingsubject en belastingobject : - binnenlandse en buitenlandse belastingplicht; - partnerbegrip; - woonplaatsfictie; - lijfrentebegrip; - boxensysteem: - (belastbaar) inkomen uit werk en woning; - (belastbaar) inkomen uit aanmerkelijk belang; - (belastbaar) inkomen uit sparen en beleggen; - verzamelinkomen. Winst uit onderneming: - winstbegrip; - MKB-vrijstelling; - Ondernemersaftrek, bestaande uit: • zelfstandigenaftrek; • aftrek speur-en ontwikkelingswerk; • meewerkaftrek; • startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid;
Nederlandse Associatie voor Examinering
4
Toelichting op eindtermen en toetstermen •
stakingsaftrek.Fiscale oudedagsreserve.
Belastbaar loon: - loonbegrip; - werknemersaftrek: - de reisaftrek; - de zeedagenaftrek. Resultaat uit overige werkzaamheden: - begripsbepaling en indeling. Soorten Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) Belaste inkomsten uit eigen woning: - begripsbepaling; - eigen woningforfait; - kamerverhuur; - toedeling; - kapitaalverzekering eigen woning; - aftrekbare kosten. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen: - Lijfrentevoorzieningen: - basisruimte; - jaarruimte en; - reserveringsruimte. Uitgaven voor kinderopvang : - begrip; - kwalificatie; - begrenzing; Voorlopige teruggaaf: Met name voor de toepassing van: - de reisaftrek; - de negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning; - de uitgaven voor inkomensvoorzieningen; - de uitgaven voor kinderopvang; - berekening van de voorlopige teruggaaf.
Nederlandse Associatie voor Examinering
5
Diplomalijn
Loonadministratie
Examen
Verbredingsvakken
Versie
1.0
Geldig vanaf
01-01-2015
Vastgesteld op
februari 2014
Vastgesteld door
Bestuur Nederlandse Associatie voor Examinering
Toetsvorm
schriftelijk examen
Toetsduur
3 uur
Toegestane hulpmiddelen
Toetsmatrijs K= Kennisvragen
Wettenpocket waarin de wetteksten Wet IB (Wet inkomstenbelasting) zijn opgenomen, inclusief Uitvoeringsbesluit en Uitvoeringsregeling. basiswoordenboek Nederlands woordenboek Nederlands-vreemde taal/vreemde taal- Nederlands rekenmachine De naslagwerken mogen niet voorzien zijn van aantekeningen of markeringen.
B= Begripsvragen
Eind term Toetsterm
T= Toepassingsvragen
Puntenverdeling in %
Aantal vragen
min
max
min
max
Vraagsoort
K
B
T
%
%
%
1
1.1.1 t/m 1.1.10 30 1.2.1 t/m 1.2.14
50
6
12
Open vragen Casuïstiek
X
X
X
2
2.1.1 t/m 2.1.4 2.2.1 t/m 2.2.9 2.3.1 t/m 2.3.6 2.4.1 t/m 2.4.5 2.5.1 t/m 2.5.6
30
50
6
12
Open vragen Casuïstiek
X
X
X
3
3.1.1 t/m 3.2.1
10
30
2
8
Open vragen Casuïstiek
X
X
X
5
10
85
totaal
100
Nederlandse Associatie voor Examinering
6