Commissie van beroep HBO
SAMENVATTING 106049/106052 - Beroep tegen ontslag wegens gewichtige reden en tegen vrijstelling van werkzaamheden; HBO De aan het ontslag ten grondslag gelegde gewichtige reden houdt verband met het functioneren van de werknemer. De werkgever heeft zijn kritiek daarop niet onderdeel gemaakt van de eigen reguliere functionerings- en beoordelingscyclus. Evenmin heeft de werkgever een en ander opgepakt op een wijze die de werknemer dezelfde of vergelijkbare waarborgen biedt. Hetgeen de werkgever aan stukken heeft ingebracht, is niet toereikend voor de conclusie dat de werknemer niet (meer) geschikt is voor haar functie. Voorts is niet gebleken dat de werknemer in de gelegenheid is gesteld haar functioneren bij te stellen. De werkgever heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zodanige gewichtige reden dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van de werkgever gevergd kan worden. De in casu opgelegde vrijstelling van werkzaamheden tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst kan redelijkerwijs niet anders worden aangemerkt dan als een schorsing in de zin van artikel P-1 cao hbo. Aangezien de werkgever de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk heeft opgezegd, heeft hij de werknemer in redelijkheid kunnen schorsen voor de periode tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst. Beroep tegen ontslag gegrond; beroep tegen schorsing ongegrond.
UITSPRAAK in het geding tussen: mevrouw A, wonende te B, appellante, hierna te noemen A gemachtigde: de heer mr. C en het College van Bestuur van de Stichting E, gevestigd te F, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: mevrouw mr. D
1.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beroepschrift met bijlagen van 19 november 2013, diezelfde dag ingekomen en aangevuld op 4 december 2013 en 30 januari 2014, heeft A beroep ingesteld tegen de beslissing van de werkgever van 9 september 2013 om haar vrij te stellen van werkzaamheden (zaaknummer 106052), en tegen de beslissing van de werkgever van 11 oktober 2013 om de arbeidsovereenkomst met haar te beëindigen op grond van artikel Q-2 lid 1 sub c cao hbo, wegens een gewichtige reden, alsmede om haar vrij te stellen van werkzaamheden (zaaknummer 106049). De werkgever heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend, ingekomen op 23 december 2013 en aangevuld op 28 januari 2014. De mondelinge behandeling van het beroep vond plaats op 6 februari 2014 te Utrecht. 106049-106052 /uitspraak d.d. 14 maart 2014 Pagina 1 van 6
Commissie van beroep HBO
A verscheen in persoon en werd bijgestaan door haar gemachtigde. De werkgever werd vertegenwoordigd door de heer G, interim-voorzitter College van Bestuur, mevrouw H, directeur Fashion & Productdesign en tevens leidinggevende van A, en mevrouw I, hoofd P&O, daartoe bijgestaan door de gemachtigde. Beide partijen hebben een pleitnotitie overgelegd.
2.
DE FEITEN
A, is sinds 1 maart 2009 werkzaam als Course Director Fashion Masters bij de Stichting E op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met een betrekkingsomvang van 0,6 fte. Op de arbeidsverhouding is van toepassing de cao hbo. Tijdens een gesprek op 9 september 2013 heeft de werkgever A meegedeeld voornemens te zijn de arbeidsovereenkomst met haar te beëindigen en heeft de werkgever haar met onmiddellijke ingang vrijgesteld van werkzaamheden. De werkgever heeft dit diezelfde dag schriftelijk aan A bevestigd. Eveneens op 9 september 2013 heeft A de werkgever per e-mail laten weten dat zij zich niet kon vinden in het ingezette traject en dat zij per direct haar werkzaamheden wilde hervatten. De werkgever heeft daarop bij brief van 10 september 2013 afwijzend gereageerd, waarna A de werkgever diezelfde dag per e-mail heeft laten weten dat zij bij haar standpunt bleef. Bij brief van 16 september 2013 heeft A dit bij monde van haar gemachtigde herhaald. Nadien is er nog enkele malen schriftelijk en mondeling contact geweest tussen partijen, waarna de werkgever A op 11 oktober 2013 heeft meegedeeld de arbeidsovereenkomst met haar per 1 februari 2014 te beëindigen op grond van artikel Q-2 lid1 sub c cao hbo, wegens een gewichtige reden, alsmede haar tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst vrij te stellen van werkzaamheden.
3.
STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
Standpunt A De werkgever heeft in zijn brief van 9 september 2013 in strijd met de cao hbo verzuimd een rechtsmiddelverwijzing op te nemen. In de ontslagbeslissing van 11 oktober 2013 stond deze verwijzing wel, vandaar dat A pas daarna beroep heeft ingesteld. A heeft sinds haar aantreden zeer goed gefunctioneerd. Onder haar leiding is de kwaliteit van de opleiding sterk toegenomen en werden de resultaten steeds beter. A herkent zich niet in het beeld dat de werkgever schetst over haar manier van optreden, communiceren en leidinggeven jegens studenten en medewerkers. Haar functioneren is altijd goed beoordeeld en zij heeft daarover ook nooit klachten ontvangen. Uiteraard zijn er in de jaarlijkse functioneringsgesprekken wel verbeterpunten aan de orde geweest, maar in deze gesprekken en ook daarbuiten is nooit serieuze kritiek op haar functioneren geuit. De werkgever heeft in strijd met zijn eigen regels verzuimd functionerings- en beoordelingsgesprekken schriftelijk vast te leggen, ondanks dat A daar herhaaldelijk om heeft verzocht. Vrijwel alle door de werkgever overgelegde stukken dateren van na het gesprek van 9 september 2013. Gezien het beeld dat de werkgever van A schetst en het grote aantal door de werkgever genoemde voorbeelden, is het onverklaarbaar dat de werkgever niet eerder zaken heeft vastgelegd. De door A overgelegde steunverklaringen geven daarentegen een goed beeld van haar functioneren. De werkgever heeft ten aanzien van een klachtbrief van enkele studenten de geldende klachtenprocedure niet gevolgd. A is niet van de klacht op de hoogte gesteld, waardoor het beginsel van hoor en wederhoor niet is toegepast. Dit bevreemdt temeer omdat de studenten zelf in hun klachtbrief hadden verzocht om een gesprek met A, hetgeen in lijn is met de klachtenregeling. 106049-106052 /uitspraak d.d. 14 maart 2014 Pagina 2 van 6
Commissie van beroep HBO
Voorts betreft de klacht hoofdzakelijk kritiek op het onderwijs van de instelling en is deze niet louter gericht op A. Indien A in haar functioneren zou zijn tekortgeschoten, dan had het op de weg van de werkgever gelegen om dit met haar te bespreken en haar een verbetertraject aan te bieden. Dat is echter niet gebeurd. Verder heeft A ondanks herhaalde verzoeken nooit ondersteuning gekregen bij de uitvoering van haar leidinggevende taken. Op aandringen van A heeft een mediationtraject plaatsgevonden tussen haar en haar leidinggevende. Dit traject is echter door haar leidinggevende beëindigd en heeft niet geleid tot verbeteringen in de werkomstandigheden. Feitelijk komt het erop neer dat de werkgever A met zijn bevindingen heeft geconfronteerd op een moment dat voor hem al vaststond dat de arbeidsovereenkomst beëindigd zou moeten worden. Dit is niet zorgvuldig. Ook ten aanzien van een mogelijke andere functie voor A heeft de werkgever niet zorgvuldig gehandeld. Waar de werkgever spreekt over een veilige omgeving, zou dit eveneens voor A als werknemer moeten gelden. Het zorgvuldig doorlopen van geldende procedures valt daar ook onder, aldus A. Standpunt werkgever Een rechtsmiddelverwijzing in de brief van 9 september 2013 lag niet voor de hand, aangezien het ging om een vrijstelling van werkzaamheden en niet om een schorsing of andere disciplinaire maatregel. Voor zover dat laatste wel aan de orde is, is het beroep te laat ingesteld. Aangezien A op 10 september 2013 al voorzien was van professionele juridische bijstand, is er geen sprake van verschoonbare termijnoverschrijding. De werkgever erkent dat A goed is in haar vak en dat zij een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de gemaakte kwaliteitsslag. Het probleem zit hem echter in haar (onprofessionele) manier van communiceren en leidinggeven. De werkgever heeft daarover herhaaldelijk met A gesproken, onder meer tijdens functionerings- en beoordelingsgesprekken. Officiële verslaglegging van die gesprekken heeft echter niet plaatsgevonden. De werkgever heeft A ter ondersteuning een persoonlijke coach aangeboden, maar dit aanbod heeft zij afgewezen omdat zij naar eigen zeggen niet in therapie wilde. Ook een mediationtraject tussen A en haar leidinggevende heeft niet geleid tot verbetering. De waarde van de door A overgelegde steunverklaringen moet sterk worden gerelativeerd. Van alle personen die intern of extern verbonden zijn aan de Fashion Masters hebben er enkelen hun steun betuigd. Daaronder bevinden zich personen die slechts enkele dagen per jaar werkzaam zijn voor de opleiding en die alleen al daarom weinig zicht hebben op de houding en het gedrag van A jegens collega’s en studenten. De meeste verklaringen hebben dan ook betrekking op de ontwikkeling van de opleiding. Daarbij komt dat de door de werkgever overgelegde verklaringen van personen die direct met A te maken hebben gehad, een heel ander beeld laten zien. Klachten komen binnen bij het klachtenloket. Er is in de praktijk geen voorgeschreven weg van wat er met een binnengekomen klacht gebeurt. Na ontvangst van de klacht onderzoekt en beoordeelt de secretaris van het College van Bestuur wat de meest gerede eerste stap is. In dit geval oordeelde de secretaris dat de klachtbrief van de studenten meteen naar het bestuur diende te worden gestuurd. De betreffende studenten waren bang voor represailles en durfden, zo gaven zij aan in een gesprek met de leidinggevende van A, uiteindelijk toch niet rechtstreeks met A in gesprek te gaan. Daarom heeft de interim-bestuursvoorzitter met hen gesproken. Hiermee is strikt genomen niet conform de klachtenregeling gehandeld, maar de handelwijze van de secretaris valt te billijken. De werkgever merkt in dat kader nog op dat het kunstonderwijs niet erg proceduregericht is. De werkgever erkent dat het onderliggende dossier ten aanzien van het onvoldoende functioneren van A summier is. De signalen die de interim-bestuursvoorzitter kort na zijn aantreden had ontvangen en die hij desgevraagd van diverse kanten bevestigd kreeg, waren echter dusdanig ernstig dat hij van mening was dat hij niet anders kon dan inzetten op beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Een verbetertraject achtte hij gelet op de ontvangen signalen niet meer zinvol, daarvoor was de situatie te urgent. 106049-106052 /uitspraak d.d. 14 maart 2014 Pagina 3 van 6
Commissie van beroep HBO
Zeker in het kunstonderwijs, waar studenten zich door het sterk persoonlijke karakter van hun werk kwetsbaar opstellen, dient de school voor studenten een veilige omgeving te zijn. A kan die veilige omgeving echter niet bieden, aldus de werkgever.
4.
OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE De bevoegdheid
De instelling is aangesloten bij deze Commissie, zodat de Commissie bevoegd is van het beroep kennis te nemen. De ontvankelijkheid De werkgever heeft ten aanzien van de brief van 9 september 2013 als meest verstrekkende verweer gevoerd dat, zo er al sprake is van een voor beroep vatbare beslissing tot schorsing, het beroep nietontvankelijk is omdat het te laat is ingesteld en er geen sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. Dienaangaande overweegt de Commissie allereerst dat de vraag of sprake is van een schorsing dan wel van een andere vorm van ontheffing van werkzaamheden naar objectieve maatstaven beantwoord dient te worden. Zou dit anders zijn, dan zou een werknemer te zeer beperkt worden in zijn door de cao hbo beschermd belang om een schorsing aan te vechten bij de Commissie. Dit zou dan immers louter afhangen van de karakterisering die de werkgever aan de ontheffing van de werkzaamheden geeft. De Commissie stelt vast dat in geval van A sprake is van een dwingend opgelegde vrijstelling van alle werkzaamheden, welke vrijstelling door de werkgever nadrukkelijk is gekoppeld aan zijn beslissing om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Op grond daarvan is de Commissie van oordeel dat de vrijstelling van werkzaamheden in dit geval redelijkerwijs niet anders kan worden aangemerkt dan als een schorsing in de zin van artikel P-1 cao hbo. Voorts overweegt de Commissie dat zij, anders dan partijen, hierin niet 9 september 2013 als uitgangspunt neemt, maar 11 oktober 2013. Op laatstgenoemde datum heeft de werkgever niet alleen de arbeidsovereenkomst opgezegd, maar ook de vrijstelling van werkzaamheden gehandhaafd. Op grond van artikel P-2 lid 3 cao hbo dient de werkgever een voornemen dan wel beslissing tot schorsing te bestendigen indien hij de schorsing wenst te handhaven. Deze bestendigingsbeslissing geldt, mede gelet op de laatste zin van voornoemd artikellid, als de beslissing waartegen de werknemer in beroep kan gaan. Aldus beschouwt de Commissie de beslissing tot schorsing van 11 oktober 2013 als de beslissing waartegen het beroep is gericht. Op grond van het voorgaande oordeelt de Commissie dat het beroep is gericht tegen twee van de beslissingen, genoemd in artikel 4.7 lid 1 Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en art.S-2 cao hbo. Het beroep is tijdig ingesteld. Derhalve is A ten aanzien van beide beslissingen ontvankelijk in haar beroep. De ontslagbeslissing De werkgever heeft zijn ontslagbeslissing gebaseerd op artikel Q-2 lid 1 sub c cao hbo, te weten gewichtige reden. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de Commissie gebleken dat de aan het ontslag ten grondslag gelegde gewichtige reden verband houdt met het functioneren van A. Volgens vaste jurisprudentie van de Commissie dient deze specifieke gewichtige reden te blijken uit verifieerbare bescheiden zoals verslagen van functionerings- en beoordelingsgesprekken 106049-106052 /uitspraak d.d. 14 maart 2014 Pagina 4 van 6
Commissie van beroep HBO
en/of andere schriftelijke stukken en dient A voorts voldoende in de gelegenheid te zijn gesteld haar functioneren te verbeteren. De werkgever heeft aangevoerd dat er binnen de organisatie reeds gedurende langere tijd kritiek is op met name de wijze van communiceren en leidinggeven van A. De Commissie stelt evenwel vast dat de werkgever deze kritiek niet onderdeel heeft gemaakt van de eigen reguliere functionerings- en beoordelingscyclus. De werkgever heeft althans geen officiële verslagen van periodieke functionerings- en beoordelingsgesprekken met A kunnen overleggen. Evenmin heeft de werkgever een en ander opgepakt op een wijze die de werknemer dezelfde of vergelijkbare waarborgen biedt. Hetgeen de werkgever aan stukken heeft ingebracht, acht de Commissie niet toereikend voor de conclusie dat A niet (meer) geschikt is voor de functie van Course Director. Omdat de meeste verklaringen van (ex-)collega’s van A zijn opgesteld nadat de ontslagbeslissing feitelijk al was genomen, kent de Commissie aan deze verklaringen niet de waarde toe die de werkgever daaraan toekent. Immers, niet valt uit te sluiten dat de betreffende verklaringen zijn opgesteld om achteraf het ontslag (beter) te kunnen onderbouwen. Aan de klachtbrief van enkele studenten kent de Commissie evenmin de waarde toe die de werkgever daaraan toekent. De Commissie acht in dat kader relevant dat de werkgever deze klacht heeft behandeld zonder A daarover, zoals de eigen klachtenregeling voorschrijft, in te lichten en te horen. Ook is relevant dat de studenten aan het slot van die klachtbrief verzochten om een gesprek met A, welk gesprek vervolgens mede door de wijze waarop de werkgever de klacht heeft behandeld niet heeft plaatsgevonden. Voorts overweegt de Commissie dat niet is gebleken dat de werkgever A actief in de gelegenheid heeft gesteld haar functioneren bij te stellen in een door de werkgever duidelijk en vooraf aangegeven richting en binnen een redelijke termijn, eventueel met inbegrip van het aankondigen van maatregelen bij het uitblijven van verbetering. In het licht van het hiervoor overwogene acht de Commissie de verklaring van de werkgever dat de situatie daarvoor te urgent was onvoldoende steekhoudend. Hiervan is ook niet gebleken. De Commissie wenst bij dit alles niet onopgemerkt te laten dat het zorgvuldig doorlopen van bestaande procedures onderdeel is van goed werkgeverschap; dergelijke procedures dienen immers (onder meer) ter rechtsbescherming van de werknemer. Op grond van het voorgaande oordeelt de Commissie dat de werkgever niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een zodanige gewichtige reden dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van de werkgever gevergd kan worden. De werkgever heeft in redelijkheid niet op deze grond de arbeidsovereenkomst met A kunnen opzeggen. Derhalve zal de Commissie het beroep tegen de ontslagbeslissing gegrond verklaren. De schorsingsbeslissing De Commissie stelt vast dat de werkgever de in artikel P-2 cao hbo voorgeschreven procedure niet juist heeft gevolgd. De werkgever heeft A immers in zijn brief van 9 september 2013 niet de gelegenheid geboden om zich tegen de schorsing te verweren. De Commissie stelt echter tevens vast dat A in de periode tussen 9 september 2013 en 11 oktober 2013 diverse keren schriftelijk haar visie heeft gegeven op zowel de schorsing als het voornemen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Derhalve acht de Commissie A niet in haar belangen geschaad door deze omissie van de werkgever, zodat de Commissie daaraan in dit geval geen gevolgen zal verbinden. Bij de beoordeling van een schorsing als hier aan de orde stelt de Commissie zich terughoudend op, omdat de werkgever hierin een grote mate van beleidsvrijheid toekomt. In het algemeen kan de werkgever de bevoegdheid niet worden ontzegd om een werknemer vrij te stellen van werkzaamheden indien hij besloten heeft de arbeidsovereenkomst met de betreffende werknemer te beëindigen. 106049-106052 /uitspraak d.d. 14 maart 2014 Pagina 5 van 6
Commissie van beroep HBO
Bijzondere omstandigheden om te oordelen dat de werkgever deze bevoegdheid in het onderhavige geval moet worden ontzegd, zijn niet gebleken. Aangezien de werkgever de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk heeft opgezegd, heeft hij A in redelijkheid kunnen schorsen voor de periode tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst. Dat de Commissie, zoals hierboven overwogen, het beroep tegen de ontslagbeslissing gegrond acht, doet daaraan niet af. Op grond van het voorgaande zal de Commissie het beroep tegen de schorsing ongegrond verklaren.
5.
OORDEEL
Op grond van bovenstaande overwegingen verklaart de Commissie het beroep tegen de ontslagbeslissing gegrond en het beroep tegen de schorsingsbeslissing ongegrond.
Aldus gedaan te Utrecht op 14 maart 2014 door mr. L.C.J. Sprengers, voorzitter, drs. K.A. Kool, mr. K.P. Piena, mr. D.A.M. Schilperoord en mr. M.Th. van Wel, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Beek, secretaris.
mr. L.C.J. Sprengers voorzitter
106049-106052 /uitspraak d.d. 14 maart 2014 Pagina 6 van 6
mr. J.J. van Beek secretaris