Publiek geheim
Bernlef Publiek geheim
Amsterdam · Antwerpen Em. Querido’s Uitgeverij bv 2013
Bekroond met de ako Literatuurprijs 1987.
Eerste druk, 1987; vijftiende druk, 2013 Copyright © 1987 erven Bernlef Voor overname kunt u zich wenden tot Em. Querido’s Uitgeverij bv, Singel 262, 1016 ac Amsterdam. Omslag Anneke Germers Omslagbeeld Getty Images / Pietro Annoni Foto auteur Koos Breukel isbn 978 90 214 4721 6 / nur 301 www.querido.nl
De geschiedenis wordt geschreven door de overwinnaars. Voor de mondelinge overlevering zorgt het volk. De schrijvers fantaseren. Zeker is alleen de dood. – Danilo Kiš
1
1 Zeven bruggen verbinden de stad in de heuvels met de bene‑ denstad, het eigenlijke centrum met zijn hotels en regerings‑ gebouwen langs de rivier, zijn in elkaar overlopende wan‑ delstraten en pleinen daarachter, waarboven troepen duiven ieder ogenblik in paniek op de vlucht lijken te slaan om na een paar rondjes boven de leigrijze daken weer terug te keren naar dakgoten en standbeelden. Ver buiten het centrum domme‑ len onbestrate wegen, eindeloze fabrieksmuren van wisselen‑ de hoogte en steensoort, houten deurloze cafés vol mannen in spierwitte overhemden, die aan formica tafeltjes onbewogen naar het voorbijrijden van de korenblauwe stadstrams staren. Zeven bruggen. De Duna is hier op haar breedst. In deze tijd van het jaar varen er ouderwetse witte salonboten met een boven‑ en een benedendek. Toeristen aan de relingen fotogra‑ feren het parlementsgebouw met zijn kopergroene koepel en spitse hoektorens of het koninklijk paleis met zijn zuilengale‑ rij op de andere oever. Langs de brede kades zitten mannen op linnen klapstoeltjes met opgerolde hemdsmouwen te vissen. Een groep meeuwen rust dobberend op het grijsgroene, snel stromende water. Nu hier, dan daar vangen rimpelende wa‑ terplekken, een moment verzilverd, het zonlicht op. Onder de bruggen glijdt een onrustig patroon van witte brekende lijnen over de bakstenen bogen.
7
2 Midden op de zevende, meest zuidelijke brug, draaide Istvan Bér het portierraampje van zijn zwarte Skoda dicht. Ze re‑ den de uitlaatgassen van de Lada’s en Skoda’s met hun roffe‑ lende tweetaktmotoren tegemoet. Een lichte nevel hing tus‑ sen het Academiegebouw en het Duna Hotel. Geen wonder dat je in het centrum praktisch nergens honden meer zag, dacht hij. Clara keek op haar horloge. ‘Is het ministerie niet al dicht?’ vroeg ze, terwijl ze tussen de ijzeren balken van de brug over de rivier uitkeek naar het groene Elisabetheiland. ‘Ik heb gebeld. Er zou iemand op mij wachten.’ Ze draaiden rond het Rooseveltplein en reden de Hor‑ váthstraat in. Istvan minderde vaart en vloekte. ‘Als dit ten‑ minste geen uren gaat duren,’ zei hij met een strakke open hand op de stapvoets rijdende auto’s voor hem wijzend. ‘De vooruitgang,’ zei Clara en ze maakte een losgeschoten streng van haar donkerblonde haar met een speldje vast. ‘Wat je noemt,’ zei Istvan, even naar het meisje in haar ma‑ rineblauwe jopper kijkend. Steeds versprong er iets in dat ge‑ zicht: een wenkbrauw die omhoogschoot; het rechteroog dat tegen vijven een beetje begon te loensen; een gladde, lange hals waarop rode vlekjes omhoogkropen wanneer ze verlegen was. En als ze opgewonden raakte begon ze een beetje te slis‑ sen. Clara Kessler. Hij kende haar een maand. Direct van de filmacademie was ze hem als productieassistente op zijn dak gestuurd. Voor een nieuweling was ze opvallend goed. Tijdens de opnamen was ze hem steeds een slag voor geweest, zoals het ook hoorde trouwens. Ze dacht vooruit, noteerde alles. Als de meeste jonge mensen schreef ze links. ‘Kun je even stoppen?’ vroeg ze opeens, met een dwingende stem die hem verbaasd opzij deed kijken. Zo gauw hij de gele‑ genheid zag stuurde hij de auto naar de rand van het trottoir. 8
‘Ik ben mijn map vergeten,’ zei ze. ‘Dat komt morgen wel.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Als ik vanavond mijn aantekenin‑ gen niet uitwerk, begrijp ik er morgen niets meer van, Istvan. Echt.’ Hij knikte, boog zich voor haar langs en opende het por‑ tier. ‘Zoals je wilt. Maar dat is echt het enige wat je nog moet leren. Voor de rest ben je perfect.’ Ze stapte uit, draaide zich om en steunde met een hand op het dak van de Skoda. ‘Wat?’ De knieën van haar spijkerbroek vertoonden lichte slijtplekken. ‘Dat werk kan wachten,’ zei hij met een glimlach. ‘Altijd.’ Ze gaf een goedmoedig klopje op het dak van de auto en gooide het portier dicht. Terwijl hij de auto weer in de verkeersstroom stuurde keek hij even achterom. Op haar grijze gympen stond ze aan de rand van het trottoir en wenkte een taxi. Een meter zeventig, vijfenzeventig misschien. Hij zette de autoradio aan en begon de voor hem rijdende eigele Lada te passeren. Hij keek op zijn horloge. Bij zessen. Geen ambtenaar die langer dan een uur na kantoortijd op zijn post bleef. Muziek van eigen bodem, kondigde de omroeper aan. Hij draaide de knop abrupt om. 3 Het gebouw van de staatstelevisie lag aan het eind van de Bar‑ tókweg. Voor het gebouw met zijn grote glazen ramen lag een enorm kortgeschoren gazon. In het midden wapperde de rood-groene landsvlag aan een lange witte vlaggenstok. Aan de randen van het gazon begon het gras al een beetje te ver‑ gelen. Clara stak het grasveld over, langs het bordje verboden het gras te betreden, en ging de brede stenen trap op. 9
Ze voelde een voor een aan de glazen deuren. De meest recht‑ se was nog open. Ze liet de portier haar pasje zien, stapte in de openstaande lift en drukte op de knop voor de vierde verdie‑ ping. Even rustte haar blik doelloos in de liftspiegel. Met een verend schokje stopte de lift op de vierde verdie‑ ping. Ze stak haar tong uit tegen haar spiegelbeeld, draaide zich snel om en stapte met een kort huppeltje tussen de open‑ schuivende deuren de stenen gang in. In het midden stond een stalen schoonmaakkarretje vol gele plastic flessen, em‑ mers en bezems. Uit een van de kamers klonk het gezoem van een stofzuiger. De deur van montagekamer zes stond open. Ze liep naar de tafel, pakte de blauwe map met haar initialen, keek in de as‑ bak en dacht: morgen minder roken. De lipstickafdrukken die vrouwen op peuken van filtersigaretten achterlieten, die ker‑ ven en plooitjes, als een vingerafdruk zo duidelijk op de licht‑ bruine gespikkelde filter, boezemden haar op de een of andere manier afkeer in. Ze keek naar de twee filmbakken met rolletjes, naar het schema van Yoeri dat met tape naast het beeldscherm boven de montagetafel zat geplakt en liep toen naar de afvalbak naast zijn blauw beklede stoel op wieltjes. Onder in de afvalbak la‑ gen glanzende film‑ en perfostroken door elkaar heen. Ze bukte zich, pakte een strook film en hield hem tegen het licht. Het was te donker om de beeldjes goed te kunnen onderschei‑ den, maar ze was zo vertrouwd met het materiaal dat ze aan de omtrekken binnen de kadertjes de weggeknipte scène toch herkende: Tomas Szass in zijn moestuintje aan de achterkant van zijn huis in Volna. Haar rechterhand liet de strook los, die aan het uiteinde opeens naar haar hand toe krulde. Met de ge‑ krulde strook in haar hand bleef ze even doodstil staan, toen liet ze hem in de bak vallen, ze sloeg de randen van de vuilnis‑ zak haastig naar binnen en trok de zak er met een ruk uit. In de deuropening van de montagekamer bleef ze staan, de 10
zak in haar rechterhand, de blauwe map in haar linker. Nog steeds hoorde ze het geluid van de stofzuiger. Op de gang was niemand te zien. De werksters zouden denken dat Yoeri zijn eigen rommel al had opgeruimd en zonder erbij stil te staan zouden ze een nieuwe zak in de afvalbak laten glijden. Ze moest zich beheersen om niet opeens te gaan hollen. In de lift vouwde ze de knisperende zak tot een klein pakje dat ze onder haar jopper borg. Een ingeving? Aandenken aan haar eerste tv-productie? Of iets anders? Haar ogen ontwe‑ ken de liftspiegel. De hal van het televisiegebouw was met hemelsblauw ta‑ pijt belegd. Iemand had een stukje kauwgom tegen het ach‑ terhoofd van het bronzen standbeeld van Karl Marx geplakt. Zo te zien zat het er al dagen. Maar wie keek er ook naar het achterhoofd van een borstbeeld, zelfs naar dat van Karl Marx? De portier tilde alleen even zijn hand op, zo verdiept was hij in de flikkerende tv-beelden voor hem in de loge. Mannen met petten op worden waarschijnlijk gauwer kaal, dacht ze in het voorbijgaan. 4 Istvan Bér was opgelucht toen de portier van het ministe‑ rie van Voorlichting hem het pakket overhandigde. Hij had een afkeer van het gebouw. Misschien omdat in ditzelfde ge‑ bouw met zijn hoge getraliede ramen in de oorlog de Gesta‑ po had gezeteld. En de kelders van het gebouw waren tot lang na de oorlog nog in gebruik geweest als verhoorruimtes van de Mefap. Nu zag hij achter het vuile glas van de kelderramen stalen archiefkasten staan, twee oude fietsen en houten schap‑ pen vol dossiers. De tijden waren veranderd. De Mefap zat nu over de hele stad verspreid, verscholen achter koperen of zil‑ veren naamborden van exportbureaus en expeditiebedrijven. 11
‘Meneer Baross kon niet langer wachten,’ zei de portier, die een wijnvlek in zijn hals had. De man trok even aan zijn don‑ kere snor. ‘Ik zat vast in het verkeer,’ zei Istvan. ‘Dat had je vroeger niet,’ zei de portier. ‘Toen had je weer andere dingen.’ ‘Zo is het,’ zei de man, liet zijn snor los en voelde aan de micaklep van zijn pet. ‘Er is altijd wat.’ Het filmblik was in gekreukeld vaalbruin pakpapier gewik‑ keld en met grote repen plakband slordig dichtgeplakt. Ie‑ mand had met ballpoint zijn naam op het pak geschreven. Dat moest wel het handschrift van meneer Baross zijn. ‘Bedank meneer Baross maar van me,’ zei Istvan. Hij stak het pak even met beide handen in de lucht en liep toen het ar‑ duinen bordes van het ministeriegebouw af. Hij legde het pak achter in zijn auto. Het zou hem benieu‑ wen. Al in een vroeg stadium, ergens in mei, toen hij de op‑ dracht van de afdeling Culturele Zaken had gekregen om een film te maken (‘vervaardigen’ stond er op het getypte vel) over het leven van Tomas Szass, de oudste en volgens velen ook be‑ langrijkste schrijver van het land, waren de ‘gebeurtenissen’ aan de orde gekomen. De gebeurtenissen. Zo werd de opstand van 1956 officieel genoemd. Thuis hadden de mensen het gewoon over de op‑ stand, of zelfs over de ‘volksopstand’. Dat hing ervan af wie er in de kamer zaten. Tomas Szass had zich in die opstand niet onbetuigd gela‑ ten. Hij was, zonder dat hij dat gewild had, tot symbool uit‑ gegroeid van het intellectuele verzet tegen de staat, dat ten slotte was uitgelopen op een volksopstand. Hij had een me‑ nigte van zesduizend mensen toegesproken op wat toen het Franz Lisztplein heette en tegenwoordig het Leninplein. Het jaar daarop hadden ze hem gearresteerd. Pas in april 1960 was hij vrijgekomen. Dat was trouwens niet de eerste keer dat hij 12
in de gevangenis belandde. Ook in 1938 had hij twee maan‑ den vastgezeten. Maar dat was onder de fascisten van Kortka geweest. Die periode van de geschiedenis kon vrijelijk wor‑ den besproken zonder dat vrijblijvende maar tegelijkertijd zo veelzeggende benamingen als ‘de gebeurtenissen’, of ‘de peri‑ ode van de afwijkende lijn’ nodig waren. Istvan herinnerde zich de vergadering over het programma op Culturele Zaken nog heel goed. Peter Zoltán, het goed‑ moedige sectiehoofd in zijn te krap zittende bruinkoolkleu‑ rige pak, had het probleem meteen op tafel gelegd. Hoe denk je de gebeurtenissen te behandelen? Istvan had in de loop van de twaalf jaar dat hij bij de televisie werkte geleerd voorzich‑ tig te zijn. Hij had de bal teruggekaatst. Of Zoltán soms zelf een suggestie had? Zoltán had zijn beide duimen achter zijn vest gezet, zodat zijn steenrode das opbolde. Even had hij zijn diepliggende ogen toegeknepen. Ik denk dat Tomas Szass de gebeurtenissen liever uit de weg zal gaan, had hij gezegd. Zij zijn voorbij, overwonnen. Hij is nu een gevierd en beroemd man. Zijn boeken kunnen zonder moeilijkheden worden ge‑ publiceerd. Hij woont in een schitterende verbouwde boerde‑ rij in Volna, vlak bij het Baltonmeer. Waarom zou hij dat alles op zijn vijfentachtigste nog in gevaar willen brengen? En wanneer hij dat toch doet, had een van de bureauredac‑ teuren gevraagd. Zoltán had een paar lege groene sodaflesjes opzijgeschoven, even naar een baan licht die over de verga‑ dertafel viel gekeken en had toen gezegd: een film wordt op de montagetafel gemaakt. Daar hadden ze allemaal vreselijk om moeten lachen. Vrij naar Eisenstein, had Zoltán eraan toe‑ gevoegd. Ja, die Zoltán was me er een. Hij had dan ook de pe‑ riode van de afwijkende lijn overleefd. Maar Tomas Szass had wel degelijk over de gebeurtenis‑ sen gepraat. Uitgebreid zelfs. Istvan was met de geluidsband waarop Tomas Szass over zijn rol tijdens de opstand van 1956 sprak naar Peter Zoltán gegaan. 13
Het valt me nog mee, had Zoltán gezegd. Maar misschien is het toch beter als ik die perfotape aan nog een paar andere mensen laat horen. Na een week had hij de band teruggekregen, gewoon via de interne postkamer, zonder commentaar. Tot gisteren had Istvan er niets meer over gehoord. En daar was dan opeens die meneer Baross van het ministerie van Voorlichting uit het niets op komen duiken. Of liever: uit de telefoon. Hij had over het programma gehoord. Er was in die tijd nogal wat gefilmd. Niet al het materiaal kon worden vrijgege‑ ven natuurlijk, maar ze hadden op het ministerie toch een se‑ lectie gemaakt die in het kort een goed beeld gaf van de toen‑ malige gebeurtenissen en de rol die Szass daarin had gespeeld. Over zijn schouder keek Istvan Bér even naar het kreuke‑ lige pak op de achterbank. Voor het op de montagetafel kwam moest hij het materiaal eigenlijk eerst zelf gezien hebben. Zoltán had gelijk, een film ontstond op de montagetafel, maar dan wel op de zijne en niet op die van meneer Baross. Hij keek op zijn horloge. Bijna kwart voor zeven. Istvan Bér besloot terug te gaan naar de montagekamer in het gebouw van de staatstelevisie. ‘Dan zullen we eens zien wat meneer Baross voor ons in petto heeft,’ zei hij hardop te‑ gen zijn afwezige productieassistente. 5 Tomas Szass keek van de geelbruine vingertoppen van zijn linkerhand naar de onbesmette toppen van de rechter. ‘Schrijven valt makkelijker af te leren dan roken.’ Hij sprak hardop, een gewoonte die hij er al zo’n vijfendertig jaar op na hield als hij alleen was. ‘Wat een rotzooi!’ Vastberaden pakte hij de beide panden van zijn touwbruine, gebreide vest met de leren elleboogstukken vast en keek zijn werkkamer rond. De 14
portretten van Edith, van Osip Mandelstam en Sandor Topor hadden ze van hun plaats gehaald en naast elkaar in de boe‑ kenkast gezet, voor de ruggen van zijn eigen boeken. Hij pak‑ te het portret van Edith in het dunne, ovale gouden lijstje en wreef even met zijn middelvinger over de afbeelding van de brug van haar neus. Hij zette het portret terug op zijn bureau voor het raam waardoor hij uitkeek op een diepe, licht aflo‑ pende tuin vol knoestige appel‑ en perenbomen. De valavond was begonnen. Hij ging achter zijn bureau zitten, stak een sigaret op en draaide de dop van zijn dikke groen geaderde vulpen. Wat vroeger een dagelijkse behoefte was geweest, een spannend gevoel van verwachting waar hij niet buiten kon, was nu zoiets als zijn stoelgang. ‘Moet iets schrijven voor ik kan slapen.’ Hij sloeg een zwartleren map open. Het was een oude tijdschrif‑ tenmap, nog uit de tijd dat hij redacteur van Kultura was ge‑ weest. De map was leeg. ‘Ik weet toch zeker...!’ Moeizaam kwam hij overeind en keek aan beide zijden van zijn bureau op de grond en daarna in het rieten prullenmandje eronder. De eerste bladzijde van een nieuwe roman waaraan hij, kort voordat de televisieploeg zijn huis tien dagen bezet had gehouden, begonnen was. Hij ging weer achter het bu‑ reau zitten. Zijn linker kuitspier trok. Hij duwde de wreef van zijn voet naar voren en wachtte tot de spierkramp wegtrok. Hoe ouder je werd, des te vaker begon het lichaam onafhan‑ kelijk van je wil op te spelen. Hij verzette er zich allang niet meer tegen, maar behandelde het als een lastige maar onmis‑ bare metgezel. Er schoten tranen in zijn ogen. Nog zo’n ver‑ schijnsel. ‘Bij het geringste krijg je tranen in je ogen. Je vindt het heus wel weer terug, Tomas. En anders schrijf je die blad‑ zij toch opnieuw. Tijd genoeg.’ Hij lachte schamper en hinni‑ kend, een lachje dat sommige mensen cynisch noemden, maar dat eigenlijk alleen maar blijk gaf van zelfspot. Hij pakte de pen, scheurde een vel papier uit een blocnote 15
en keek door de takken van een oude appelboom naar de to‑ renspits van Volna, die uit het dal omhoogstak en van onderen leek te worden aangelicht. Van lichtval had hij zijn leven lang niets begrepen. Er hing een buizerd boven het dal. Zijn pen‑ punt aarzelde boven het papier. ‘Natuurlijk weet je nog wat je geschreven hebt.’ Ja, vaag wist hij nog hoe die eerste bladzij eruit had gezien. De indeling in alinea’s zag hij duidelijk voor zich, net als zijn handschrift, dat met de jaren wijder en weife‑ lender was geworden. Het ging over Tobias (of Tibor, over de naam van de hoofdpersoon was hij het nog niet met zichzelf eens), een notoire rokkenjager, en over een schrijver die het leven van die man, die zijn beste vriend was, beschreef. Het ging over wat vrouwen in de ogen van Tobias (of Tibor) zagen en wat zij in de ogen van de schrijver zagen. Maar wat was dat dan? Hoe had hij het precies geformuleerd? Geërgerd draaide hij de dop weer op de pen. Dan maar een glas pinot. Hij stond op en liep op zijn bruine leren sloffen naar de woonkeuken. Het langgerekte, lage stenen huis met zijn dik‑ ke muren en rieten dak was vroeger een herenboerderij ge‑ weest. De grote keuken was de enige ruimte die tijdens de verbouwing onaangetast was gelaten. Dat was op aandringen van Edith gebeurd. Midden in het vertrek stond een lange witte tafel met zware stoelen eromheen. Een imposant ijze‑ ren fornuis met een beschilderde ovendeur (een bloemmo‑ tief dat zich op de tegels boven de granito aanrecht voort‑ zette) beheerste de ene lange wand. De andere werd in beslag genomen door een provisiekast met glazen deurtjes, een leeg dressoir en in de hoek een ronde betegelde boerenkachel met onderin een koperen deurtje. Die kachel werd niet meer ge‑ bruikt. De staat had het huis van centrale verwarming voor‑ zien en het fornuis laten ombouwen tot gasfornuis. Op de brede lange vensterbank aan weerszijden van de tweedelige keukendeur, die als eigenlijke toegang tot het huis fungeerde, stonden potten met begonia’s en geraniums. Edith kwam zelf 16
van het platteland en al lag Volna dan maar twintig kilome‑ ter van de hoofdstad, juist die keuken gaf haar het idee bui‑ ten te wonen, zoals in haar jeugd. Nu kwam hij hier alleen om te eten en om er in zijn dagboek te schrijven, waarvoor hij de dummy’s van zijn eigen boeken gebruikte. Hij liep naar de aanrecht, bukte zich en pakte uit een van de groen geverfde houten kastjes onder de aanrecht een half‑ volle fles rode wijn. ‘Eigenlijk te koud, maar vooruit.’ Met het glas wijn ging hij aan tafel zitten, zijn rug naar de ramen. Een grote wandklok met versierde wijzers wees tussen ster‑ ren, planeten, een zilveren maan en een gouden zon met ge‑ bladderde dunne stralen de tijd aan. Zeven uur. ‘En toch geen honger!’ Hij schonk een glas wijn in, nam een slok en vertrok zijn mond. Inderdaad te koud. Toen de mensen van de tele‑ visie hier waren had dat meisje, Clara, gekookt. Nu was hij weer op zijn eigen kookkunst aangewezen, die niet veel verder ging dan het gaar krijgen van groenten en aardappelen. De helft van de week at hij soep uit blik. Hij sloeg de dummy van De heilige Ambrosius op, bladerde tot hij de laatst beschreven bladzij had gevonden en las. ‘Weefgetouw van het vergeten. Tien dagen hebben Istvan Bér en ik geanimeerd gesproken over iets dat hij mijn “verle‑ den” noemde. Iemand is zijn verleden, is zijn herinneringen. Dat schijn ik ooit eens ergens geschreven te hebben. Maar is hij in gelijke mate niet ook datgene wat hij vergeten is? En welk van de twee is veelzeggender, tekenender voor een persoon? Het vergeten als keerzijde van de herinnering, een keerzijde die wij nooit te zien krijgen, als de achterkant van de maan, maar die net als de herinnering een patroon moet vertonen.’ Hij veegde met een koude vingertop langs zijn lip‑ pen en nam nog een slok wijn. Hij pakte de ballpoint die naast de dummy op tafel lag en hield hem even als een werpspeer‑ tje tussen duim en wijsvinger in de lucht. Toen begon hij te schrijven. 17
‘De chaos die de televisieploeg hier heeft veroorzaakt, heeft ervoor gezorgd dat ik de eerste pagina van mijn nieu‑ we boek niet meer kan vinden. Tweehonderd woorden waar ik een week aan heb gewerkt en die mij nu nog maar vaag voor de geest staan. Is dat geen aanwijzing van hogerhand om er eindelijk maar eens mee op te houden? Nog een boek. En dan nog wel over de liefde!’ Hij legde de pen neer, stond van tafel op en ging even met zijn vingers door het slap langs zijn slapen neerhangende, spierwitte haar. Slap en vlassig was het, als het haar van jonge kinderen. Even liet hij zijn handpalmen tegen zijn slapen rus‑ ten. Hij luisterde naar het tikken van de klok, voelde het bon‑ zen achter zijn slapen. Met het glas wijn in zijn hand liep hij naar het keukenraam. De schemer kwam van stam tot stam door de boomgaard op de witgekalkte muren van het huis af. Hij liep naar de spiegel die links van de keukendeur tegen de muur hing. Er was bij‑ na geen licht meer voor een spiegelbeeld, maar toch ging zijn hand niet naar het lichtknopje. Nog even en hij zou weer aan tafel gaan zitten, met het gezicht in zijn handen. De gezichten en stemmen van allen die hij overleefd had zouden voor hem verschijnen en hij zou toekijken en luisteren alsof dit niet zijn leven was geweest, maar een toevallig verhaal, verteld door een vreemde, op een middag afgeluisterd in een koffiehuis er‑ gens in een smalle zijstraat van de benedenstad. Hij zou de fles wijn leegdrinken om het in slaap vallen van zijn benen tegen te gaan en een heel klein beetje dronken misschien zou hij ten slotte opstaan en naar de slaapkamer achter in het huis stom‑ melen, naar het grote eikenhouten ledikant, waarin hij uren op zijn rug zou liggen, zonder gedachten, als in de fel verlich‑ te schaduwloze cel waarin ze hem nog steeds verhoorden en hem het papier toeschoven, dat papier met de getypte verkla‑ ring en de pen. Dan zou hij het licht aandoen en een van de boeken pakken die altijd naast zijn bed op het nachtkastje la‑ 18
gen. Hij zou lezen tot de letters gingen draaien en in slaap val‑ len zonder zich de volgende ochtend nog te herinneren wat hij gelezen had. 6 Het parkeerterrein achter het gebouw van de staatstelevisie was zo goed als verlaten. Twee zwartglanzende merels hipten van het ene met brede witte lijnen gemarkeerde parkeervak in het andere, alsof zij op een hinkelbaan speelden. De rij eiken‑ bomen op de heuvel achter het terrein liep over van het vo‑ gelgekwetter. Istvan keek in de richting van het indringende, schelle geluid, maar tussen het dichte gebladerte viel geen vo‑ gel te bespeuren. Hier en daar brandde licht achter de ramen van het gebouw. Programmamakers die op hun schema ach‑ terliepen, een zorgelijk sectiehoofd dat zijn wekelijkse rapport nog niet af had. Istvan Bér nam het ingepakte filmblik van de achterbank, sloot zijn auto af en liep naar de stalen deur van de dienst‑ ingang. Op slot. Ach ja, natuurlijk. Hij liep om het gebouw heen. Toen hij de hoek omsloeg streek een lichte windvlaag langs zijn wangen en het was alsof de vogels, verborgen in de eikenbomen, op dat teken hadden gewacht. Opeens werd het doodstil. Hij kuchte en streek even door zijn zwarte haar, dat aan de slapen grijsde en rond de kruin nog net niet zo dun was dat men van een kale plek kon spreken. Het pak kraakte onder zijn arm toen hij met een brede armzwaai de portier groette, die zijn pet wat naar achteren had geschoven. In de lift trok hij zijn das los, alsof hij het plotseling warm had. Clara was al geweest, haar map lag er niet meer. De asbak op tafel was leeg. Hij legde het pak ernaast, ging op een stoel zitten en keek ernaar. Meneer Baross. Zijn linkerhand zocht in de zak van zijn zandkleurige colbertje naar sigaretten. Met 19
een sigaret tussen zijn lippen trok hij het pakpapier van het blik. Hij maakte het open en schatte de lengte van het mate‑ riaal. Een kleine tien minuten. Op het deksel van het filmblik zat een envelop geplakt. Op de envelop stond zijn naam. Hij herkende het handschrift. Hij trok de envelop van het deksel, stopte hem in de linkerzak van zijn colbertje, stond op en liep met de spoel waarin het filmrolletje zat geklemd naar de mon‑ tagetafel. Hij zette de machine aan, legde de film in, trok het uiteinde door naar het rechterblad en maakte het aan de lege spoel vast. Toen knipte hij het licht van het scherm aan. Voor hij de rol startte stak hij zijn sigaret aan. Uit de korte flikkering van een testbeeld sprong het plein voor het parlementsgebouw tevoorschijn. Tanks van het buur‑ land stonden schots en scheef op straat, als speelgoed achter‑ gelaten door een kind. Iedere tank was omringd door driftig gesticulerende mensen. Niemand droeg een overjas, het was schitterend weer toen. De camera was te ver weg, maar Istvan herinnerde zich de verbouwereerde boerenjongensgezichten van de soldaten uit het buurland, tot aan hun middel uit de ge‑ opende geschutstorens van hun tanks stekend. Ook hij had bij zo’n tank gestaan. Eenentwintig was hij geweest, tranen van woede en onmacht in zijn ogen. Er volgde een stukje zwartfilm. Dit was dus de geschiede‑ nis, dit waren beelden van wat officieel ‘de gebeurtenissen’ werd genoemd. Toch had hij moeite daarin te geloven. Mis‑ schien kwam het omdat de beelden niet van geluid waren voorzien. Uit het zwartbeeld doemde rijksweg A op, die langs het vliegveld regelrecht naar het Karl Marxplein voerde. Een lange stoet tanks reed langs de lege houder van een oude gas‑ fabriek. Langs de weg stonden mensen, net als bij een sport‑ wedstrijd. Sommigen hielden elkaars hand vast. Deze keer ge‑ bruikte de cameraman zijn zoomlens en registreerde hij de van woede gesloten gezichten. Een oude man met een grijze stoppelbaard schudde zijn magere vuist. En weer die doodse 20
stilte waarin de geschiedenis met achterlating van deze beel‑ den was verdwenen. De eindeloze rij tanks met hun op de hoofdstad gerichte lo‑ pen maakte abrupt plaats voor een duizendkoppige menigte op het Franz Lisztplein. De camera draaide langs de opeenge‑ pakte, opgetogen gezichten en bevond zich toen aan de voet van het standbeeld van de magere toondichter. Tomas Szass stond voor een microfoon achter de lage ketting die het wat hoger gelegen standbeeld van de rest van het plein scheidde. De rechterschouder van de somber kijkende componist tors‑ te een grote luidspreker. De schrijver hield een papier in zijn hand en las iets voor. Het papier trilde. En ook hier weer die stilte, hier nog oorverdovender door de luidspreker en de be‑ wegende lippen van de schrijver. Het beeld schommelde zo nu en dan, de agent-cineast had de scène uit de hand moeten draaien. Dit was het begin geweest van wat nog steeds ‘de ge‑ beurtenissen’ heette. Meer dan zesduizend mensen stonden samengepakt op het Franz Lisztplein en luisterden naar wat Tomas Szass te zeggen had. Istvan keek naar de bewegende smalle lippen van de schrij‑ ver, naar zijn imposante kale voorhoofd met het wijd uitstaan‑ de, toen nog donkere haar. Het geluid ontbrak, maar Istvan herinnerde zich heel goed wat Tomas Szass daar gezegd had. Twee velletjes papier, trillend in zijn hand. Vijf-, zeshonderd woorden misschien, goed voor zes jaar gevangenisstraf, waar‑ van de schrijver er ten slotte bijna drie had moeten uitzitten. Het gezicht van Tomas Szass was nu bijna beeldvullend. Even keek hij recht in de lens met de wat hulpeloze blik van iemand die zonder bril verzeild is geraakt in een menigte. Ist‑ van Bér herinnerde zich hoe langzaam en zorgvuldig articu‑ lerend de stem van de schrijver had geklonken toen hij op het doodstille, propvolle plein zijn toespraak had beëindigd met de woorden: ‘Willen wij een enigszins gezonde maatschappij in het leven roepen, dan moeten wij het liegen opgeven. Van‑ 21
af heden zullen onze monden uitspreken wat onze gedachten denken, niet wat zij behoren te denken.’ Tomas Szass was uitgesproken. Zijn benige handen vouw‑ den de velletjes papier dubbel. Istvan herinnerde zich het uit‑ zinnige gejuich en applaus dat van alle kanten over het plein golfde, de liederen die overal werden aangeheven en kort daarna de paniek toen een rij van zes tanks uit het buurland langzaam als een stalen wig vanuit de Korskistraat met wild overslaande motoren op de massa inreed. Maar dat stond niet op deze film. Vier doden. Die nacht waren de gevechten pas goed losgebroken. Mensen met stokken en molotovcocktails vechtend tegen pantserwagens en tanks. Zwartbeeld. Dan: de schrijver voor een klas met school‑ kinderen, die net iets te braaf luisteren. Op het tafeltje voor hem liggen een paar van zijn boeken. Istvan herkende de om‑ slagen van de verhalenbundel Kinderen en honden en de roman over de benedenstad tijdens het laatste oorlogsjaar, Stilte. On‑ geveer twintig jaar na de opstand moest dit zijn. Tomas Szass was dikker geworden, maar zijn gezicht was mager en ingeval‑ len, de beweeglijke bruine ogen leken zich dieper onder zijn borstelige wenkbrauwen genesteld te hebben, zijn voorhoofd leek nog groter geworden en uit zijn oren groeiden toefjes haar. Een oude man. De film liep van de linkerspoel af en ra‑ telde nog even door op de rechter. Istvan Bér leunde achterover en staarde even naar het flak‑ kerende, lege beeldscherm. Toen knipte hij het licht uit en stond op. Hij tastte in de linkerzak van zijn colbert en haalde de brief van meneer Baross tevoorschijn. Hij ging op een van de stoelen aan de lage ronde tafel zitten en scheurde de enve‑ lop open. ‘Geachte collega Bér. Ten bate van het programma over de auteur Tomas Szass gaan hierbij vier filmfragmenten. Drie fragmenten hebben betrekking op de gebeurtenissen van 1956, het laatste fragment dateert uit 1975 toen Tomas Szass 22
na het ontvangen van de Vrijheidsprijs voor zijn gehele oeu‑ vre een serie lezingen in ons land verzorgde. Geen van de vier fragmenten is helaas van geluid voorzien. Het commentaar bij de onderscheiden fragmenten luidt als volgt: Fragment 1 en 2. “Terwijl contrarevolutionaire elementen, geworteld in het vooroorlogse fascisme en grootgrondbezit, in de zomer van 1956 trachtten de verworvenheden van ons socialisme teniet te doen, schoten op verzoek van de regeringPonasch troepen van het buurland ons volk te hulp. Hier wa‑ ken zij over de regeringszetel, het parlementsgebouw aan de Duna, niet ver verwijderd van de toenmalige woning van de schrijver in de Armastraat 14.” Fragment 3. “In de zomer van 1956, tijdens het uitbreken van ongeregeldheden, veroorzaakt door onverantwoorde‑ lijke en asociale elementen, hield Tomas Szass op het toen‑ malige Franz Lisztplein een toespraak tot studenten, waarin hij de nadruk legde op ieders verantwoordelijkheid te strijden voor een rechtvaardiger samenleving. Helaas stond de schrij‑ ver in deze periode onder invloed van revisionistische ideeën die hem tot uitspraken verleidden die hij in een verklaring uit april 1960 duidelijk betreurde en herriep. In dat schrijven, zo‑ als gepubliceerd in Onze Vrijheid van 21-4-1960, merkt hij on‑ der meer op: ‘Alhoewel vrijheid en waarachtigheid de pijlers zijn waarop zowel het leven van de staat als dat van het indivi‑ du dienen te steunen, geeft wederzijds respect de grenzen van deze begrippen aan. De staat heeft voor zijn burgers te zor‑ gen, zoals de burgers voor de staat. Alleen in totale eendracht kunnen zij werken aan de verdere uitbouw van onze socialisti‑ sche staat.’ ” Fragment 4. “Een vergenoegde Tomas Szass, kort nadat de‑ ze in 1975 uit handen van regeringsleider Barda de Vrijheids‑ prijs voor literatuur in ontvangst had mogen nemen. Hier leest hij voor uit zijn eigen werk voor het aandachtig gehoor van een middelbare schoolklas in Markali.” 23
Een dezer dagen zal ik contact met u opnemen teneinde tot een bevredigende inpassing van het door ons geleverde mate‑ riaal in uw film te komen. U succes toewensend bij uw verdere arbeid, uw dienstwillige dienaar, Janos Baross.’ Istvan vouwde de brief in vieren en stak hem langzaam in de binnenzak van zijn jasje. Misschien viel er met Baross te praten. Het was lang niet zeker dat hij deze brief zelf had geschreven. Misschien behoorde hij tot de garde van jonge, nieuwe ambtenaren die zo nu en dan nog wel eens een oogje dicht wilden doen, wanneer zij daarbij tenminste zelf geen ge‑ vaar liepen. Hij stond op en vloekte. Hij liep naar de montagetafel en spoelde de film terug. Hij rukte de spoel zo onbeheerst van de tafel dat hij uit zijn han‑ den de afvalbak in vloog. ‘Verdomme,’ zei hij nog een keer. Hij bukte zich en viste de spoel uit de bak. Met de filmspoel tussen zijn handen keek hij naar het montageschema dat met een stukje tape naast het scherm zat geplakt. Bij het jaartal 1956 stond een vraagteken. Misschien viel er met die Baross iets te regelen. In ieder ge‑ val zou hij deze rol mee naar huis nemen. Zolang de zaak niet geregeld was, konden de anderen beter niet op de hoogte zijn. Dat gaf maar moeilijkheden, discussie. Hij legde de film terug in het blik, frommelde het pakpa‑ pier er zo goed en zo kwaad als dat ging weer omheen. De klok boven de deur wees kwart voor negen aan. De portier stond midden in de hal met een dampende lap op het bronzen achterhoofd van Karl Marx te boenen. Hij was zo verdiept in deze bezigheid dat hij geen oog had voor de man in het zandkleurige kamgaren jasje en de glimmen‑ de mosgroene broek, die met een slordig pak onder zijn arm haastig het televisiegebouw verliet.
24