Charles van Leeuwen (1995)
BENEDICTIJNSE INSPIRATIE: WAT KUN JE ERMEE ALS LEEK?*
DE ROEPING VAN EEN OBLAAT
Ik zal vandaag een vrij persoonlijk verhaal vertellen. Het gaat over mijn eerste kennismaking met de kloosterwereld en over de manier waarop ik oblaat ben geworden. Over hoe ik zelf probeer vorm te geven aan het oblaat zijn in het dagelijks leven. Over wat een oblaat voor een klooster kan betekenen. En tenslotte verwoord ik enkele gedachten over de roeping van een oblaat en de vraag waarin die precies verschilt van de roeping van een monnik.
De ontdekking van de kloosters Vanwaar de aantrekkingskracht van de kloosters eigenlijk kwam, weet ik niet. Ik heb het me vaak afgevraagd: vooral omdat het zo'n spontane belangstelling was. Ik moet het voor het eerst ervaren hebben toen ik vijftien of zestien was. Ik zag op de televisie een programma over kloosters en werd er totaal door overweldigd. Van het programma kan ik me nu niets meer herinneren, maar wel van het gevoel dat het in me opriep. Ik voelde me enorm aangetrokken door die mysterieuze wereld met bibliotheken en overwelfde gangen, waarin in pij geklede mensen zich plechtig bewogen, terwijl ergens op de achtergrond nog een stemmig gregoriaans gezang nagalmde. Ook een klooster dat we op een vakantiereisje bezochten, bracht me in vervoering. De sterke beeldentaal van de kloosterwereld liet een diepe indruk op me na, een indruk die, gezien de vreemdheid ervan in het bestaan van een twintigsteeeuwse gymnasiast, onmiskenbaar romantisch gekleurd was. De paar prikkels van een toevallig televisieprogramma en een cultureel reisje waren voldoende om een sluimerend gevoel in mij wakker te roepen. Er was misschien sprake van een soort 'monastiek ontwaken', zoals er in diezelfde jaren ook sprake was van puberteit en 'sexueel ontwaken'. Mijn eerste kloosterbezoek bracht ik op mijn achttiende jaar aan de St. Paulusabdij in Oosterhout, een klooster waar ik eigenlijk toevallig terecht was gekomen. Ik heb daar de regel voor het eerst gelezen en bij de door gasten en broeders bezochte thee- en koffiepauzes veel verhalen gehoord die me binnenvoerden in de kloosterwereld. Ik waardeerde de sterke vormgevoeligheid en had met een paar paters een leuk contact, bijvoorbeeld rondom het gregoriaans en de pottenbakkerij. Via Oosterhout kwam ik een keer in de Slangenburg terecht, in een periode dat ik herstellende was van een vrij zware hersenschudding. Ik heb er toen twee weken gelogeerd en genoten van de stilte, de liturgie en de omringende bossen. Het was gemakkelijk om contact te leggen met de broeders in deze kleinschalige gemeenschap. Ik ervoer dat de monniken in dit
*
Lezing voor een groep oblaten op de Slangenburg, september 1995.
1 1
Charles van Leeuwen (1995)
zelfgebouwde klooster een zeer hartelijke onderlinge band hadden. Tijdens volgende bezoeken heb ik de unieke bibliotheek leren kennen en waarderen. Op een vakantie in België leerde ik vervolgens nog twee benedictijnse kloosters goed kennen: allereerst Sint Andries in Brugge. In dit enorme klooster maakte ik kennis met een ander accent in de benedictijnse traditie, een accent dat in de sterk contemplatief ingestelde Nederlandse kloosters iets minder zichtbaar is: de missionaire activiteit. Tijdens de monastieke heropleving in de tweede helft van de negentiende eeuw was er enerzijds die meer contemplatieve interpretatie van de traditie, bijvoorbeeld in de stichtingen vanuit Solemnes, en anderzijds de meer op zending ingestelde interpretatie, vanuit abdijen als Maredsous. Ook deze laatste interpretatie had goede papieren, ze was een navolging van bijvoorbeeld de oude Ierse en Angelsaksische traditie en van paus Gregorius de Grote, die overal in Europa Benedictijnse stichtingen had bevorderd. Sint Andries was een typisch voorbeeld van een begin twintigste-eeuwse benedictijnse missieschool, waar paters werden opgeleid kloosters in Brazilië, Kongo, India, China en de Verenigde Staten konden bevolken. Interessant was dat in het gigantische moederhuis (de abdijkerk heet niet voor niets Zevenkerken) een zeer internationale, oecumenische en open sfeer hing waarin ik me erg thuis voelde. Vanuit Sint Andries vond aan het eind van de jaren zestig een stichting plaats in het Franstalige deel van België, omdat er, toen het officie na het tweede Vaticaans concilie in het Nederlands moest worden gehouden, een nieuw huis moest worden gebouwd voor de vele Franstalige monniken. Die stichting, doortrokken van enkele typische elementen van het eind van de jaren zestig en met een duidelijke dialectiek ten opzichte van het moederhuis, is St. André van Clerlande geworden. Het is eigenlijk een 'anti-klooster'. De architectuur is niet meer neoromaans, maar nadrukkelijk modern. Er is niet één grootschalig, bijna feodaal ommuurd huis, maar er staan meerdere kleinere bungalows met veel glas in een bos. Er is een klein klokje dat de broeders heel bescheiden naar de lichte maar vrij intieme kapel loodst. De monniken dragen geen pij, maar eenvoudige alledaagse kleding. Ook de spiritualiteit heeft moderne, Franse accenten. Ik voelde me in dit eigentijdse en dialectische klooster erg thuis en kreeg er onderricht in de Regel van Benedictus. Zo had ik vier heel verschillende kloosters leren kennen in een verrassend korte tijd: een periode van anderhalf à twee jaar. In de jaren die volgden hield ik met de hier genoemde kloosters contact, ik kwam er geregeld op bezoek en voerde een correspondentie met enkele bevriende broeders.
De kennismaking met de Italiaanse kloosters Een tweede periode met veel benedictijnse ontdekkingen kwam enkele jaren later. Ik was via mijn studie in Italië terecht gekomen en kon daar enkele jaren als docent Nederlands blijven werken. Het was een mooie kans om ook veel van het land te zien en daarbij sloeg ik de abdijen natuurlijk niet over. Zo heb ik enkele plaatsen van Benedictus bezocht: de kloosters van Subiaco en Montecassino die in een grandioos 2 2
Charles van Leeuwen (1995)
berglandschap gelegen zijn: alleen al de tocht ernaartoe was een bijzondere ervaring. Er zijn Italiaanse abdijen die zeer afgelegen liggen, in een ruig bergland, maar ook monumentale kloosters die midden in de stad liggen. Van allebei de soorten leerde ik er in die jaren enkele kennen, waarbij me opviel dat de meeste Italiaanse monniken anders leven dan de Nederlandse, Belgische of Franse. Ze lijken bijvoorbeeld iets minder vormgevoelig te zijn, de liturgie is wat minder strak en ook het huis vaak iets rommeliger. Bovendien lijken ze iets minder streng: er wordt meestal goed gegeten, er staat wijn op tafel en er worden levendige tafelgesprekken gevoerd. Ik was daar aanvankelijk, zoals veel noordelingen, lichtelijk door geschokt, maar begon deze uitbundige en iets aardsere interpretatie van het kloosterleven toch ook snel te waarderen. Ik ontdekte dat de broederliefde er vaak heel warm en intens is. Een gemeenschap waar het accent heel sterk ligt op de 'goedheid van de aardse schepping' en de 'evangelische levensvreugde' is de comunità di Bose, een dubbelklooster met broeders en zusters niet ver van Turijn, in de voor-Alpen. In deze enthousiaste en enigszins experimentele kloostergemeenschap met erg veel jongeren maakte ik kennis met een grondige studie van de oudste monastieke literatuur en een zeer oecumenische ingesteldheid. Treffend is met name de grote openheid voor het oosterse monnikwezen, maar ook voor diverse stromingen van de reformatie en het jodendom. Zoals het eigentijdse Clerlande een soort eindpunt van mijn eerste serie kloostertochten vormde, zo was het jonge Bose een bekroning op de tweede serie monastieke ontdekkingen. Iets later veranderde ik van baan en kwam ik terecht in Louvain-la-Neuve, in België, een plaats op enkele kilometers afstand van Clerlande. Dat was een uitgesproken kans om het contact met die gemeenschap te verdiepen.
De oblatuur: een persoonlijk engagement Op het moment dat ik oblaat werd, had ik er dus al een tiental jaar opzitten als geregelde gast in een paar kloosters, als enthousiast lezer van monastieke literatuur, als vriend van een paar monniken en als liefhebber van nog wat meer zaken en sferen: kloosterarchitectuur, gregoriaanse muziek en niet te vergeten een goed glas trappist. Ik heb veel van mijn persoonlijke vorming in kloosters opgedaan, te veel om precies te benoemen. Ik denk bijvoorbeeld aan het genieten en geven van een discrete vorm van gastvrijheid, het leren respect hebben voor mensen en dingen, het letten op de kleine bijzonderheden en de kleine mensen, het aanbrengen van regelmaat in spirituele lectuur, het scheppen van stilte en een goed klimaat voor godsdienstige beleving. Op het moment dat ik oblaat werd, wilde ik die geweldige invloed van de kloostercultuur op mijn persoonlijke leven een naam geven. Ik had op dat moment het gevoel, en dat was eigenlijke het belangrijkste, dat ik daarvoor dank wilde zeggen. Ik zou niet zijn geweest wie ik nu ben zonder die vele bijzondere ontmoetingen en verrijkende ervaringen. Ik heb voor de gelegenheid de tekst die ik bij mijn belofte heb uitgesproken, weer tevoorschijn gehaald. In het klooster van Clerlande, gesticht in 1971, bestaat de oblatuur nog niet zo lang: sinds het eind van de jaren 1980. Het is er de gewoonte dat de oblaten in een vesperdienst hun gelofte doen, in een vaste liturgische context maar met een tekst die ze zelf opstellen: hun persoonlijk 'engagement'. Die tekst moet in 3 3
Charles van Leeuwen (1995)
ieder geval drie elementen bevatten: een zin waarin je belooft om het evangelie te volgen; een zin waaruit je inspiratie blijkt door de persoon en de regel van de heilige Benedictus; en een zin die de bijzondere band benoemt die je hebt met het klooster zelf, in dit geval Clerlande. Want de oblatuur is niet alleen een algemeen christelijke verbintenis, het is ook een binding aan de orde en aan een specifieke kloostergemeenschap. Ik zal de tekst opnieuw, en nu in het Nederlands, voorlezen:
'God bemint wie geeft met een blijmoedig hart.' Vaak heb ik mogen ervaren dat deze tekst uit het boek van Jezus Sirach, die geciteerd wordt door de apostel Paulus en door vader Benedictus in zijn regel, een diepe wijsheid verwoordt. Voor alles wil ik dan ook dankzeggen voor alles wat ik heb mogen ontvangen in de kloosters in het algemeen en in Clerlande in het bijzonder: een concreet voorbeeld van evangelisch leven, een grote spirituele en menselijke rijkdom, een zeer kostbare vriendschap met vaders, moeders, zusters en broeders. Ik kan oprecht zeggen dat ik ben wie ik ben dankzij die kloostervorming en die kloosterliefde. Ik ben dan ook zeer gelukkig dat ik zelf deel kan uitmaken van de monastieke traditie door oblaat te worden. Ik verbind me om het evangelie en het voorbeeld van de vroege christelijke gemeenschappen te volgen, in mijn persoonlijk leven en in mijn werk, met Laura, mijn familie en vrienden, in mijn onderwijs en onderzoek. En ik bedoel daarmee: een leven van eenvoud en stilte, van lezing en gebed, van bereidheid, dienstbaarheid en vreugdevolle ontvankelijkheid voor de goedheid van de schepping. Ik zal daarbij altijd naar de inspiratie zoeken van het leven en de regel van de heilige Benedictus, in gemeenschap met het klooster van Clerlande. Moge de Here God mij hierin bijstaan. Amen.
De bijdrage van een oblaat aan de kloostergemeenschap Toen ik door de gemeenschap van Clerlande werd uitgenodigd om oblaat te worden, heb ik er lang over nagedacht. Allereerst was ik natuurlijk trots en blij met het idee om zelf in de benedictijnse traditie te mogen stappen, als oblaat. Ik noemde het gevoel van dankbaarheid al, ik wilde graag iets doen, iets terugdoen voor de kloosters. Nu is de letterlijke betekenis van oblaat, wat misschien niet elke oblaat zich altijd realiseert: dat hij iets meebrengt, aanbrengt, bijdraagt, toevertrouwt in de vorm van een gift of een offergave aan het klooster. Ik ervoer in het begin die behoefte heel sterk: een behoefte 4 4
Charles van Leeuwen (1995)
om iemand te zijn op wie het klooster een beroep kan doen. Bovendien voelde ik de behoefte om met wat meer regelmaat in het klooster te komen, bijvoorbeeld door er een of ander karwei uit te voeren. Nu worden meerdere oblaten van Clerlande betrokken bij activiteiten in huis: iemand doet de boekhouding van een steunfonds, een ander organiseert wel eens een rommelmarkt of charitatieve actie, een derde verzorgt de nodige contacten met mensen rondom het klooster, een vierde zorgt voor bloemen in de kapel. Ik heb uiteindelijk gewoon aan de prior gevraagd wat ik als oblaat voor de gemeenschap kon doen. Na enkele weken beraad kreeg ik een verrassende opdracht: ik mocht zangles geven aan de twee novicen, die daar inderdaad hard behoefte aan hadden. En vanaf dat moment kwam ik iedere week een uurtje zingen met de jongste broeders, wat een heel plezierig contact opleverde en ook hun zangkunst iets verbeterde. Het is maar een concreet voorbeeld. Ik had zelf bij mijn aanbod van dienstbaarheid ook gedacht aan bijvoorbeeld wat redactioneel werk, het lezen van drukproeven voor een van de tijdschriften, het meewerken aan een publicatie van het klooster of het werken in de bibliotheek. Ook dacht ik om wat te helpen in de huishouding van het toch altijd grote huis of eventueel een bijdrage te leveren aan de Nederlandse vormin in de Franstalige gemeenschap. Ik denk dat het goed is dat oblaten niet alleen een spirituele vorm van dienstbaarheid tonen door samen te lezen, bidden en studeren met de monniken, maar dat hun verbondenheid eveneens blijkt uit een dergelijke concrete taak. Daarbij kan ook best een beroep worden gedaan op specifieke kwaliteiten van oblaten: hun vak, hun ontwikkelde hobbies, hun contacten in de wereld, hun persoonlijke ervaring. Ik ken kloosters waar oblaten zelfs nu en dan een delicate taak krijgen toegewezen en worden uitgenodigd om raad te geven: als vrienden van de gemeenschap wordt ze advies gevraagd bij het nemen van moeilijke en belangrijke beslissingen. Gezien het feit dat oblaten een eigen ervaring meenemen vanuit de wereld en ook vaak een iets afstandelijker kijk hebben op de gemeenschap, is dat niet zo vreemd. Vanzelfsprekend wordt daarbij van oblaten, net als van broeders zelf, een grote bescheidenheid (nederigheid) en een sterke vereenzelviging met de gemeenschappelijke idealen (gehoorzaamheid) verwacht.
Een benedictijnse levenshouding in het dagelijks leven Als oblaat sta je niet alleen voor de vraag hoe je vorm geeft aan de band met de specifieke monastieke gemeenschap waar je bij hoort, maar natuurlijk ook voor de vraag hoe je in het dagelijks leven een geloofwaardige vorm vindt voor de benedictijnse levenshouding. Wat mij betreft verschilt dat sterk van dag tot dag: er zijn dagen dat ik 's ochtends mijn kettinkje met kruisje omdoe en er verder niet meer zoveel aan denk, maar er zijn ook dagen waarop ik enkele uren besteed aan regellezing en de nodige spirituele bezinning. Ik heb op dit moment gekozen voor een niet al te strakke en vaste vorm van de oblatuur in mijn dagelijkse leven. Allereerst omdat ik nog niet zo lang oblaat ben en niet alles onmiddellijk wil vastleggen; daarbij leef ik niet alleen en wordt mijn leven ook bepaald door mijn werk en gezin. Ik merk niettemin dat er tal van situaties zijn die uitnodigen tot wat je een benedictijnse manier van bezinnen en optreden zou kunnen noemen: situaties waarin je spontaan aan de 5 5
Charles van Leeuwen (1995)
regel wordt herinnerd en waarin je door de monastieke inzichten iets kunt uitstralen en voor anderen kunt betekenen. Het is daarbij wel belangrijk om die benedictijnse gevoeligheid te blijven vormen, door regelmatig terug te keren tot de bron. Ik ervaar het als een belangrijke opdracht voor een oblaat om ruimte vrij te maken voor regelmatige lezing en stille tijd. Bij mij persoonlijk krijgt dat niet de vorm van een al te geritualiseerde en vaste huisliturgie, maar wel probeer ik te streven naar een zekere continuïteit in de lectuur. Continuïteit betekent in dit geval ook: een vaste plaats waar je je terugtrekt, een zeker ritme in de lezing en enkele onderwerpen die je dieper uitwerkt. Ik had het net over een benedictijnse levenshouding, een benedictijnse manier van bezinnen en optreden. Ik denk daarbij aan een aantal evangelische waarden en inzichten die in de regel van benedictus een bijzonder accent krijgen: respect voor de medemens, vooral voor de kleine en kwetsbare mens, aandacht en zorg voor de omgeving, tot in de kleinste en ook materiële details, trouw en gehoorzaamheid aan de gemeenschap waarin je leeft, voortdurende dienstbaarheid, bereidheid om genoegen te nemen met een eenvoudig en sober leven, niet aflatende scherpte in het onderkennen en analyseren van je eigen tekortkomingen. Het zijn accenten die eigenlijk bij elk christelijk leven horen maar die in de benedictijnse traditie nog iets sterker uitkomen. Het is niet moeilijk om ook als leek een toepassing te vinden voor deze beginselen van respect, aandacht, zorg, dienstbaarheid, eenvoud en zelfkritiek, bijvoorbeeld in de huishouding, op het werk, op school, in de parochie. Het blijft echter wel moeilijk om ze consequent toe te passen en om een zeker evenwicht te vinden, maar dat zijn moeilijkheden waarvoor elke overtuigde christen komt te staan. Specifieke moeilijkheden voor een oblaat zijn er evenwel ook, wat mij betreft bijvoorbeeld: het vinden van een goed en ongeforceerde ritme voor de stille tijd; het vormgeven aan het armoede-ideaal van de traditie zonder tegelijk wereldvreemd te worden of het gezin zwaar te belasten; het vinden van de juiste maat in de omgang met 'het wereldse' dat in een lekenbestaan onvermijdelijk aanwezig is en blijft. Een andere vraag is voor mij hoe zichtbaar de oblatuur moet zijn: beschouw je het als een groot geheim waar je zeer discreet mee omgaat of is het een soort openbaar getuigenis? Anders gezegd: stop je het kettinkje met het kruisje onder een trui weg of draag je het duidelijk in het zicht? Zichtbaarheid heeft zo zijn voordelen, zolang het echter geen ijdelheid wordt. Ik merk tenslotte ook dat ik behoefte heb aan regelmatige bevestiging van het oblaat zijn, bijvoorbeeld in de vorm van geregelde retraîtes en een jaarlijkse hernieuwing van de belofte op het moment dat iemand anders zijn belofte uitspreekt. Volgens een in 1994 in België gehouden enquête onder een groot aantal oblaten, zijn het huishouden en het werk de plaatsen waar men het meest nadrukkelijk vorm probeert te geven aan de oblatuur. Iedereen zal zich iets kunnen voorstellen bij zorg, aandacht en dienstbaarheid in het huishouden: bijvoorbeeld de afwas en het andere nederige werk dat telkens terugkeert! Ook op het werk zijn er veel mogelijkheden om het benedictijns levensideaal uit te dragen, maar daar kan de situatie iets minder duidelijk en iets problematischer zijn. Je kunt streven naar een grote dienstbaarheid, maar je moet wel oppassen dat je je dan niet overlaadt, wat tot structureel overwerk of misbruik kan leiden. Je kunt streven naar een juiste dosering van werk vanuit het idee dat arbeid in de monastieke traditie is ingebed in liturgie en stiltemomenten, maar dan 6 6
Charles van Leeuwen (1995)
moet je wel worstelen met vaak weinig flexibele werktijden. Je kunt proberen te zorgen voor een goed werkklimaat, waarin er voor iedereen ruimte is om zich te ontplooien en waarin niemand structureel tekort komt. Dat is dan een klimaat waarin er veel aandacht is voor individuele bijzonderheden en tal van details, zoals bijvoorbeeld ook een plezierige en functionele inrichting. Je kunt proberen om eventuele bezoekers of gasten op het werk zorgvuldig tegemoet te treden en ook de telefoontjes met de grootste zorg aan te nemen: achter elk van deze mensen kan zich immers de Heer verschuilen! Deze bijzondere aandacht botst misschien wel eens met de overal zo driftig gehanteerde efficiëntienormen, want officieel heb je natuurlijk geen tijd om je met bijzaken en al te veel 'inbreuk' van buitenaf bezig te houden. In het onderwijs doet zich een vergelijkbaar dilemma voor als je tijd wilt besteden aan een enkele student die meer problemen heeft dan de anderen: in dergelijke situaties laat ik me inspireren door het door Benedictus in de herinnering geroepen beeld van dat ene verloren schaap en de kudde die daarvoor even alleen wordt gelaten. Er is van de regel een vrij duidelijke richtlijn te destilleren voor de manier waarop leiding moet worden gegeven en ondergaan. Nu lijkt deze manier van leiding geven in sommige opzichten erg op wat bepaalde managementscursussen voorschrijven: iedere manager leert dat het belangrijk is om zijn medewerkers te stimuleren, om eens wat persoonlijke aandacht te geven, om speciaal te letten op de zwakke schakels. Bovendien leert een manager om streng voor zichzelf te zijn zijn, hij is namelijk niet geloofwaardig als hij zelf altijd te kort schiet en datzelfde van zijn medewerkers niet tolereert. Ik denk echter dat de regel nog iets toevoegt aan dergelijke gemeenplaatsen: de opmerking waarin de abt vermaand wordt om niet onderdoor te gaan aan materiële zorgen en altijd de geestelijke waarden voorop te stellen, is inspirerend in een wereld waarin banen steeds drukker en gestresster lijken te worden. Ook de intensiteit waarmee de leidinggevende op zijn verantwoordelijkheid voor het welzijn van de mensen om hem heen wordt gewezen, is zonder weerga. De manier waarop in de regel de verschillende taken aan broeders worden toevertrouwd, bijvoorbeeld van portier en econoom, is ook een mooi voorbeeld: de mensen werken in de gemeenschap nauw samen maar krijgen elk de volle verantwoordelijkheid van een bepaalde functie. In navolging daarvan kan een benedictijns leidinggevende proberen om medewerkers de volle verantwoordelijkheid voor bepaalde deeltaken te geven. Het is mijns inziens belangrijk om bepaalde taken niet al te zeer te versnipperen in een drang naar efficiëntie, waardoor echter iedereen met het ondankbare gevoel van half afgerond werk blijft zitten. Zelf kies ik er bijvoorbeeld vaak voor om niet slechts de hoofdpunten van een brief aan een secretaresse te dicteren, maar deze brief even zelf te schrijven, te printen en verzendklaar te maken. Het is bevredigend om een bepaalde taak van begin tot eind te kunnen vervullen en deze niet in een jachtig schijnsamenwerken te versnipperen: een benadering die weliswaar niet strookt met huidige opvattingen van efficiency maar wel met een benedictijns ideaal van heelheid en respect. Deze beschrijving van werksituaties maakt duidelijk dat je als oblaat vaak nogal wat weerstanden moet overwinnen. Soms loop je ook tegen de grenzen aan van de toepasbaarheid van benedictijnse principes in een wereld waar heel andere gewoonten en waarden gelden. Ik zal nog één voorbeeld geven uit eigen ervaring om dit te 7 7
Charles van Leeuwen (1995)
illustreren. In hoofdstuk 68 van de regel staat beschreven hoe een broeder moet optreden als hem iets onmogelijks wordt opgedragen: hij moet dan een persoonlijk gesprek aanvragen met zijn overste en zijn twijfels op een voorzichtige maar duidelijke manier kenbaar maken; de overste bepaalt opnieuw of de opdracht al dan niet te zwaar is en de broeder schikt zich. Op een moment dat ik overspoeld werd door werk en het helemaal niet meer zag zitten, heb ik op deze wijze gehandeld en een gesprek aangevraagd met mijn chef. Deze kende echter de benedictijnse moraal niet en kon deze wijze van handelen niet plaatsen. Hij zag er alleen een provocatie in en een in twijfel trekken van zijn authoriteit. Daardoor had mijn actie een averechts effect: ze leidde niet tot een gesprek maar tot een gespannen en conflictueuze situatie. Met andere woorden: het volgen van de regel heeft niet altijd succes en kan bij mensen die deze achtergrond minder goed kennen, tot misverstanden leiden. Met deze kanttekening zou ik de beschouwing over de mogelijke toepassingen van de benedictijnse leefregel in het alledaagse leven willen afsluiten.
De oblaat als een tweederangsmonnik? Op het moment dat ik werd gevraagd om oblaat te worden, heb ik niet alleen enthousiast gereageerd maar ook lang geaarzeld. Ik was er namelijk niet zeker van dat de oblatuur echt een waardige en geloofwaardige vorm van benedictijns leven kon zijn. Ik was bang om als leek uiteindelijk maar een halfslachtige vorm te vinden voor die schitterende en veeleisende monastieke erfenis. En daarbij stond het schrikbeeld van de schijnmonniken uit het eerste hoofdstuk van de regel me scherp voor ogen: zou je als goedbedoelende leek echt kunnen uitstijgen boven het niveau van wat Benedictus noemt: sarabijten en girovagen? De regel waarschuwt ervoor: 'Een derde, echt weerzinwekkende soort monniken zijn de Sarabijten. Ze worden niet door een regel of door de ervaring van een leermeester beproefd, zoals goud in een oven wordt gelouterd, maar ze worden van nature week, net als lood. In hun werken blijven ze nog steeds trouw aan de wereld en met hun tonsuur bedriegen ze God in het openbaar. Ze leven met zijn tweeën of drieën of alleen, zonder herder, niet in de schaapskooi van de Heer maar in hun eigen stal. Wat hun begeerte hen ingeeft, nemen ze voor wet aan. Hun eigen inzichten en wensen noemen ze heilig; wat ze niet willen, noemen ze ongepast. Een vierde soort monniken zijn de zogenaamde Girovagen. Die trekken hun hele leven van land tot land en genieten voor een paar dagen gastvrijheid in de cel van deze of gene monnik. Ze zijn altijd in beweging maar nooit vasthoudend, ze volgen hun eigen lusten en luimen en zijn in alle opzichten nog erger dan de Sarabijten." Als leek die het monastieke ideaal wil verwezenlijken, loop je het risico om even onstandvastig als een girovaag te zijn en even willekeurig als een sarabijt. Het frustrerende is dat je als oblaat, in vergelijking met monniken, bijna altijd tekort schiet. Het is misschien maar beter om die vergelijking helemaal niet te maken. Als je te vaak de vergelijking van oblaat en monnik maakt, zit je denk ik op een verkeerd spoor. Je geeft aan dat je dan eigenlijk niet met 'de roeping van een oblaat' bezig bent, maar met de (misschien wel gemiste?) roeping van een monnik. Mijn voornaamste aarzeling om oblaat te worden, werd door deze twijfel ingegeven. Ik wilde er zeker van zijn dat ik niet heimelijk een groots en niet te verwezenlijken hoog8 8
Charles van Leeuwen (1995)
monastiek ideaal najoeg. En ook wilde ik bezien of de keus voor de oblatuur geen inhaalmanoeuvre was, in de zin van: ik ben geen monnik geworden, maar kies toch voor iets monastieks en benedictijns ter compensatie. Vandaar dat ik de keus om oblaat te worden een tijd lang heb uitgesteld, zelfs met het risico te lang te wachten en het goede moment voorbij te laten gaan. Eigenlijk wilde ik eerst het in de diepte doorzeurende gevoel kwijtraken dat ik misschien toch een roeping als monnik had 'gemist'. Nu is het een lang en moeilijk proces om te weten en te benoemen wat je roeping is, als monnik of oblaat of nog iets anders. Ik zal daarom aan het eind van dit verhaal nog een korte uitweiding maken over het begrip roeping en ingaan op de verschillende roepingen van monnik en oblaat.
Een open klimaat voor het ontdekken van een monastieke roeping Ik denk dat de roepingen van monnik en oblaat vrij dicht bij elkaar liggen en dat het enige tijd kost om daarin onderscheid te leren maken. In een eerste fase van roeping ondergaan beiden de sterke bekoring van kloosters, waarschijnlijk met de reeds genoemde, enigszins romantische accenten. Ze zullen zich aangetrokken voelen tot de kloosters en er geregeld als gast vertoeven. De kloosterwereld heeft zulke sterke en tot de verbeelding sprekende vormen dat het bijna onvermijdelijk is dat je als gast daarvan de invloed ondergaat. Ik ken bijna geen gasten die niet af en toe met het idee spelen of hebben gespeeld om monnik te worden: vanuit een wat romantisch verlangen misschien, uit ijdelheid of bewondering, gegrepen door een mooie fantasie of misschien gewoon uit onzekerheid. Ik denk niet dat er veel kwaad in schuilt dat mensen zich in enige mate inleven in een zo inspirerende omgeving, zolang het geen voortdurend 'monnikje spelen' wordt. Een klooster zou daar best wat vrijer mee kunnen omgaan, bijvoorbeeld door gasten een duidelijker rol in het koorgebed te geven. Er zou wat mij betreft een minder zwaar taboe mogen rusten op dit soort ontluikende monastieke fantasieën. Ze kunnen immers ook aanleiding bieden tot persoonlijke gedachtenwisselingen en intuïties in mensen wakker roepen. Op grond van dergelijke intuïties kunnen mensen gestimuleerd worden om aan hun leven een bepaalde richting te geven, met een monastiek kleurtje of misschien wel een verder groeiproces als oblaat of broeder. Er zou rondom een klooster, vooral als er ook oblaten zijn, misschien een wat ontspannener gespreksklimaat kunnen ontstaan met voor iedereen de ruimte om uiting te geven aan zijn intuïties rondom roeping, intuïties die heel verschillend kunnen zijn en tot zeer uiteenlopende levenskeuzes kunnen leiden.
Een klassieke en een moderne interpretatie van het begrip 'roeping' Bovendien denk ik dat het begrip roeping misschien iets moderner kan worden geformuleerd. Het woord roeping, dat ik zelf overigens lang niet heb durven te gebruiken, lijkt nu eenmaal een heel verheven en absoluut begrip. Ik heb nooit zo goed geweten wat ik me erbij moest voorstellen. In protestantse kringen was het begrip tamelijk onbekend en in de klassieke katholieke formulering kon ik me niet herkennen: 'De inwendige roeping bestaat uit de bijstand van God, die de ziel beweegt 9 9
Charles van Leeuwen (1995)
en de bereidvaardigheid schenkt tot de priesterlijke staat en de daarmee verbonden offers.' (uit een katholieke brochure). Die terminologie stond ver van me af: ziel, priesterlijke staat, offers... In die zin had ik geen roeping. Ik had wel iets anders maar dat leek niets te maken te hebben met dat mysterieuze en beladen begrip roeping. Mijn spontaan aangetrokken zijn door de kloosters, mijn blijvende interesse voor de monastieke traditie, mijn voortdurende terugkeren tot die wereld waar ik een paar goede vrienden had gevonden: ik had er geen woorden voor en durfde het niet te benoemen met dat ouderwetse woord 'roeping'. Ik denk dat elke generatie het begrip roeping opnieuw moet formuleren en eigen accenten moet leggen. Ik persoonlijk heb behoefte aan een heldere, concrete en eenvoudige uitleg van het begrip roeping en niet aan de geheimzinnigheid die om de term hangt. Ik zoek naar een betekenis die teruggaat op de simpele en radikale manier waarop er in het evangelie sprake is van roeping: het zonder omwegen volgen van Jezus. Het begrip roeping wordt tegenwoordig echter meestal verbloemd in romantische taal, een erfenis van de vorige eeuw, een tijd waarin de katholieke cultuur heel anders was en in het teken stond van de restauratie, emancipatie en opbouw van een sterk geïnstitutinaliseerde kerk. Het begrip roeping was dan ook onmiddellijk gekoppeld aan het vervullen van bepaalde rollen binnen die kerk, als priester of als monnik. Zelf zou ik het begrip los van die vaste context en functionele invulling willen gebruiken en teruggaan tot de persoonlijke kern door de vraag te stellen: wat kan jij op dit moment voor de kerk en de wereld doen; waar denk jij dat je op dit moment nodig bent? Het risico van een te romantische voorstelling van roeping is dat je deze kernvraag kunt ontwijken. Als je aandachtig probeert te luisteren naar een geheimzinnig gefluister van de Heilige Geest, besef je misschien niet dat diezelfde Geest je heel helder en concreet toespreekt in een gewoon menselijk contact, bijvoorbeeld in de persoon van een monnik met wie je een vertrouwensrelatie of leerlingrelatie hebt en die je uitnodigt...
Het bespreekbaar maken van het begrip roeping 'Roeping is de uitnodiging van God om de priesterlijke of kloosterlijke staat te aanvaarden, of, in een ruimere zin, zich aan een verheven levenstaak te wijden. Deze uitnodiging hoeft niet te worden opgevat als een bijzondere inspraak van de Heilige Geest of een drang van de geroepene' (nog steeds dezelfde brochure, ineens met gewone woorden en een menselijke toon). Een roeping onderkennen, dat is een langzaam bewustworden van het feit dat die uitnodiging er is en die ook in steeds alledaagsere termen beginnen te zien. Ik denk dat het daarbij belangrijk is om die uitnodiging letterlijk te nemen en niet in je eentje te blijven tobben met wat een roeping lijkt, maar te rade gaan bij de goede persoonlijke vriend of inspirerende geestelijke vader die je bewust heeft gemaakt van het idee van roeping. Een roeping ontdek je pas echt op het moment dat iemand de moed heeft om je aan te spreken op die aanleg, om je letterlijk te 'roepen'. Roeping moet misschien bevochten worden, maar eerst en vooral benoemd worden en dat kost veel tijd. Het kan nodig zijn om jarenlang te zoeken en te ontmoeten, te lezen en te denken, te luisteren en namen te 10 10
Charles van Leeuwen (1995)
geven, om die roeping vorm te geven. Vriendschap is onmisbaar bij het uitwerken van de intuïtie van roeping. Het probleem is niet alleen dat roeping zo'n ouderwetse en beladen term is, maar ook dat het idee van roeping zelf vaak zo onbespreekbaar is, in kloosters en daarbuiten. In de kloosters lijkt men erg bedeesd: zo vanzelfsprekend als roeping voor een oudere generatie was, zo ondenkbaar lijkt ze te zijn voor ons jongeren. Soms heb ik de indruk dat men bang is om ons aan te spreken, om ons te vragen of we eventueel beschikbaar zouden zijn. Men is bang om iets te forceren in onze levenskeuze en kiest daarom voor een niet-communiceren. De 'roepingencrisis' van de afgelopen vijfentwintig jaar werd mede veroorzaakt door een te indirecte en oneerlijke omgang met de jongeren, door 'een gebrek aan menselijkheid' zoals Enzo Bianchi het formuleert. Er is niet alleen een generatie die is uitgetreden, een generatie die het heeft geprobeerd en mislukte en een generatie die wegbleef van de kloosters. Er is ook een generatie die de kloosters wel bezocht maar op een of andere manier geen contact wist te leggen en de aansluiting miste. Het eenvoudige monastieke ideaal dat jongeren gaan wonen bij oude, wijze vaders wordt niet verwezenlijkt omdat het onbespreekbaar is, door een gebrek aan moed van ons jongeren en een moeizame communicatie van de ouderen.
Een monastieke roeping voor leken? Het is moeilijk om de huidige 'roepingencrisis', want zo kun je het toch wel noemen, juist te interpreteren. Het gaat immers om zo'n complex samenspel van factoren. Is er sprake van weinig roepingen, gaan er veel roepingen onnodig verloren of uiten de tegenwoordige roepingen zich, mede door de hier beschreven omstandigheden, op een andere manier? Ik denk dat de bloei van de oblatuur in de laatste jaren, met relatief veel jonge oblaten, een aanwijzing is om ook deze laatste hypothese serieus te nemen. Het lijkt erop dat er een verschuiving plaatsvindt, een verwijdering van een al te klerikale invulling en een toenadering tot een religieuze lekentraditie, zoals dat al eerder in de geschiedenis is gebeurd. We hoeven maar te denken aan de begijnen en begarden en aan andere religieuze lekenbewegingen in de twaalfde eeuw waaruit later de bedelorden zouden ontstaan. Of aan de congregaties van lekebroeders en zusters in de zeventiende eeuw. Om nog te zwijgen van de oorsprong zelf van de monastieke beweging: de eerste Egyptische monniken waren immers zelf leken die zich nadrukkelijk als zodanig presenteerden. De 'evangelische werkplaats' waar de regel van Benedictus van spreekt, hoeft misschien niet noodzakelijkerwijs binnen kloostermuren te liggen. Op dit moment hebben blijkbaar veel mensen een leerlingrelatie tot een bepaald klooster, zonder dat ze voor de ontwikkeling van die relatie de noodzaak voelen om in te treden. Ze beleven de term claustrum, klooster, op een andere manier: beschutting, geborgenheid, gemeenschap.
De verschillende roeping van een monnik en een oblaat Ik denk dat veel oblaten nauw betrokken zijn bij de genoemde en beschreven roepingencrisis: uit liefde en zorg voor hun klooster en misschien ook met een besef 11 11
Charles van Leeuwen (1995)
van verantwoordelijkheid of een zeker schuldgevoel. Elke oblaat zal moeten toegeven dat voor het voortbestaan van een klooster de oblatuur geen substantiële steun biedt. Doordat ze geen bijdrage levert aan wat op dit moment het meest nijpende probleem van de kloosters lijkt, namelijk het creëren van een nieuwe generatie monniken en het juist interpreteren van de 'roepingencrisis', wordt de oblatuur op sommige momenten onbehaaglijk vrijblijvend. Ik vraag me bijvoorbeeld geregeld af, net als veel andere oblaten waarschijnlijk, of ik toch niet beter monnik was geworden in plaats van oblaat, om écht dienstbaar te zijn... En dan denk ik vertwijfeld dat de oblatuur misschien een aantal mensen van het klooster afhoudt, in plaats van ze naderbij te brengen! Maar dat denk ik op momenten van vertwijfeling, terwijl ik eigenlijk geloof dat het niet zo is. De meeste mensen die oblaat zijn, hebben er op een bepaald moment bewust voor gekozen om geen monnik te worden. Blijkbaar is er een moment dat het verschil tussen de roeping van oblaat en van monnik zich doet voelen, al is het niet helemaal uitgesloten dat een oblaat er in de loop der jaren alsnog naartoe groeit om monnik te worden. Mensen zoeken hun weg in een spectrum van roepingen, van een bescheiden lekenbestaan tot grootsere en klassiekere vormen, van oblaat tot monnik of klerikaal. Het is een langdurig aftasten: en een roeping kan natuurlijk veranderen, waarom zouden we één model hanteren dat het hele leven gelijk blijft? De roeping om te leven vanuit de inspiratie van het evangelie en de regel van Benedictus, zal door een monnik en een oblaat anders worden ingevuld: de een doet dat binnen een kloostergemeenschap, de ander binnen een gezin, als alleenstaande of in ieder geval 'in de wereld'. Bij de een krijgt het hele leven vorm vanuit deze roeping, bij de ander is die roeping minder dominant en slechts een van de aspecten van het leven dat hij leidt. In een kloosterbestaan is er die vorm die alles verenigt en het leven daarmee groter, sterker, gedragener lijkt te maken. In een lekenbestaan speelt de roeping zich af op een aardser niveau, in een versplinterder vorm, op verschillende momenten die misschien niet onmiddellijk een spectaculaire samenhang vertonen. Je zou het lekenbestaan van een oblaat kunnen vergelijken met een zak kleingeld en het kloosterbestaan van een monnik met één grote, zware munt: op die grote daalder en die kleine dubbeltjes staat dezelfde beeltenis van de heilige vader Benedictus. Charles van Leeuwen
12 12