Beleid bestaande bouw – hoofdrapport Kwaliteit brandveiligheid
1
Voorwoord In februari 2005 heeft de gemeenteraad van Nieuwegein het beleidskader “Handhaving fysieke veiligheid” vastgesteld. Een gevolg daarvan is het vormen van een nieuwe afdeling Handhaving Bebouwde Omgeving. In het oude bouw- en woningtoezicht was er vooral aandacht voor handhaving van de nieuwbouw en handhavingverzoeken in geval van illegale bouw, nu met de groei van de nieuwe afdeling wordt ook toegezien op de staat van gebouwen die niet verbouwd worden: “De bestaande bouw controles”. Op dit moment moeten de controles in bestaande panden gebreken aan het licht brengen die ervoor kunnen zorgen dat een brand niet beheersbaar is en personen zich niet op tijd in veiligheid kunnen brengen. Door deze gebreken aan te laten passen wordt preventief gezorgd voor een zo veilig mogelijke situatie in bestaande panden bij calamiteiten. Het in deze rapporten opgenomen beleid leidt ertoe dat de noodzakelijkheid om bepaalde voorzieningen te treffen is gemotiveerd. In de media zijn sprekende voorbeelden dat hiervoor aandacht moet zijn, denk aan de cafébrand in Volendam en de brand in het cellencomplex op schiphol. In de toekomst is het mogelijk dat de bestaande bouw controles uitgebreid worden naar andere belangrijke aspecten die aandacht moeten krijgen. Te denken valt aan bijvoorbeeld de ventilatie in gebouwen, met het oog op de gezondheid van de bewoners en gebruikers.
Deel van grote gebouwen brandonveilig Cobouw nr 144, 04-08-2006 | Van een onzer verslaggevers nieuwegein - Tien tot vijftien procent van de Nederlandse gebouwen groter dan 1000 vierkante meter is bouwtechnisch gezien brandonveilig en brengt levens in gevaar wanneer brand uitbreekt. Dat meent Arnold Sirag, een van de bestuursleden van Brandveilig Bouwen Nederland (BBN). "Pas op, dit is een schatting, ik besef dat dit gevoelig ligt. Fouten op het gebied van bouwtechnische zaken hebben we nooit onderzocht." Het percentage ‘ongevaarlijke’ kleinere bouwtechnische fouten op het gebied van brandveiligheid ligt volgens Sirag veel hoger. "Ik schat dat dit percentage ergens tussen de 70 en 80 ligt." Sirag ziet geen reden om in paniek te raken. "De goede Nederlandse norm dekt kleine gebruikers- en montagefouten af. Neem de zware TNO-test. Gedurende een uur blijft een brand op volle sterkte op één plaats. In de praktijk begint de brand veel rustiger, heeft hij een kortere piek en schrijdt hij voort door een gebouw. Alleen in de gevallen dat onvolkomenheden elkaar niet afdekken, zouden we een grote brand of zelfs een calamiteit kunnen tegenkomen." Het merendeel van bouwtechnische brandfouten ontstaat volgens Sirag door ‘onwetendheid van toezichthouders en aannemers’. Dit leidt tot een slechte naleving van de controle en een waslijst aan onverantwoorde ingrepen. "Het verkeerd toepassen van geteste producten, het verbouwen van vluchtroutes, illegaal bijbouwen, wanden weghalen waarvan het doel onbekend is. Het doorboren van brandscheidingen voor nieuwe bedradingen. Brandwerende geschilderde constructies over verven met normale verf. Isolatiemateriaal dat wordt verwijderd en ga zo maar door." De kans op brand als gevolg van fouten hangt volgens Sirag onder meer af van de leeftijd van het gebouw, de kwaliteit van de nieuwbouw en de huidige functie van een gebouw. "De showroom die nu als kantoor wordt gebruikt en daarmee en een hogere bezettingsgraad kreeg, heeft een verhoogd risico." Ook oude gebouwen die volgens verouderde normen zijn gebouwd vormen een extra risicobron. "Pas bij grotere verbouwingen of renovatie moet voor deze gebouwen een nieuwe vergunning worden aangevraagd met de bijbehorende aangescherpte regels." Sirag vermoedt dat in elk gebouw wel iets te vinden is wat niet conform de regels is. "Als je alle productspecialisten bij elkaar neemt, dan is dat zeker het geval. Dan gaat het vooral om gebruikersfouten, zoals een kegje onder een brandwerende deur, zodat deze open blijft staan bij brand, of een vluchtgang die geblokkeerd is door stoelen."
2
Inhoudsopgave Voorwoord .................................................................................................................2 Inhoudsopgave...........................................................................................................3 Inleiding ....................................................................................................................4 HOOFDSTUK 1 Achtergronden ......................................................................................5 1.2 De technische voorschriften historisch gezien.........................................................5 1.3 Woningwet ........................................................................................................6 1.3.1 Bouwbesluit 2003 .........................................................................................6 1.3.1.1 Nieuwe bouwwerken ................................................................................7 1.3.1.2 Bestaande bouwwerken ...........................................................................7 1.3.1.3 Doorwerking nieuwbouwvoorschriften naar bestaande bouw .........................7 1.3.2 Bouwverordening..........................................................................................8 1.3.2.1 Gebruiksbesluit .......................................................................................8 1.3.3 Beleidsregels bestaande bouw ........................................................................9 1.3.3.1 rechtens verkregen niveau ..................................................................... 10 2.1 Inleiding....................................................................................................... 11 2.2 Brandveiligheid in het Bouwbesluit 2003........................................................... 11 2.2.1 Nieuwbouw ................................................................................................ 11 2.2.2 Bestaande bouw ......................................................................................... 12 2.2.3 Handhavingsbesluit ..................................................................................... 12 2.3 De categorisering van de gebouwfuncties ......................................................... 13 2.4 De categorisering van de brandveiligheidseisen ................................................. 13 2.5 Uitleg betekenis clusters.................................................................................... 14 2.5.1 Brandcompartimenten ................................................................................. 14 2.5.2 Rookcompartimenten .................................................................................. 14 2.5.3 Ontvluchting .............................................................................................. 14 2.5.4 Constructieve veiligheid............................................................................... 14 2.5.5 Materiaalgebruik ......................................................................................... 14 2.5.6 Brandbeveiligingsinstallaties......................................................................... 14 HOOFDSTUK 3 De beleidspakketten ............................................................................ 15 3.1 Inleiding....................................................................................................... 15 3.2 Overzicht van de gebouwfuncties..................................................................... 15 3.3 Algemene toelichting eisen ............................................................................. 16 3.3.1 Brandcompartimenten ................................................................................. 16 3.3.2 Rookcompartimenten .................................................................................. 16 3.3.2.1 Vaststelling bezettingsgraadklasse........................................................... 16 3.3.3 Ontvluchten ............................................................................................... 16 3.3.4 Constructies ............................................................................................... 16 3.3.5 Materialen.................................................................................................. 17 3.3.6 Brandbeveiligingsinstallaties......................................................................... 17 3.4 Verlaging beleidsniveau..................................................................................... 17 HOODSTUK 4 De werkpakketten................................................................................. 18 4.1 Algemene toelichting...................................................................................... 18 4.2 Overzichten .................................................................................................. 18 4.3 Gelijkwaardigheid .......................................................................................... 18 HOOFDSTUK 5 De checklisten .................................................................................... 19 5.1 Algemene toelichting...................................................................................... 19 5.2 Overzicht checklisten ..................................................................................... 19 5.3 Gebruik checklisten........................................................................................ 19 Literatuurlijst ........................................................................................................... 20
3
Inleiding De cafébrand in Volendam in 2001, waarbij 14 doden vielen, heeft tot gevolg gehad dat veel gemeenten de brandveiligheid van cafés en andere publieksgebouwen in hun verzorgingsgebied tegen het licht gingen houden. In opdracht van de gemeente Amsterdam heeft het Nibra (het huidige NIFV) in 2002 een reeks van rapporten ontwikkeld voor het brandpreventiebeleid bestaande bouw van de gemeente Amsterdam. Bij het opstellen van het beleid bestaande bouw van de gemeente Nieuwegein is gebruik gemaakt van deze rapporten. Het beleid heeft alleen betrekking op de brandveiligheid van de bestaande bouw, eventuele andere kwaliteitseisen, bijv. ventilatie, komen hier niet aan de orde. Het is mogelijk om dit in de toekomst alsnog te realiseren. Het beleid is gedeeltelijk herschreven, geactualiseerd en passend gemaakt voor de situatie in Nieuwegein door Myra Veenhuizen, medewerker BWT Handhaving Bebouwde Omgeving. De gemaakte opmerkingen van de bouw- en woningtoezicht en de brandweer van Nieuwegein zijn in het beleid verwerkt. Het beleid bestaande bouw bestaat uit 4 delen: 1.
Het hoofdrapport
2.
Het beleidspakket
3.
Het werkpakket
4.
De checklisten
In het hoofdrapport wordt ingegaan op de status van de beleidsregels en de verschillende beleidsniveaus als het gaat om brandveiligheid in Nieuwegein. Het beleidspakket is een verdere uitwerking van de beleidsniveaus op hoofdlijnen per gebouwfunctie. Het beleidspakket is noodzakelijk voor de bestuurlijke vaststelling van het te voeren beleid, en kunnen worden gezien als de beleidsregels conform. De werkpakketten zijn de basis voor de technische uitvoering. Uitvoeriger dan de beleidspakketten geven de werkpakketten de eisen aan waaraan een gebouw dient te voldoen. Voor de handhavers BWT zijn de werkpakketten “het Bouwbesluit” voor de bestaande bouw in Nieuwegein. Indien er voldoende kennis is van de werkpakketten kan voor de uitvoering gebruik gemaakt worden van checklisten. Met een checklist kan de handhaver snel nagaan of een pand aan de eisen voldoet of dat er een aanschrijving plaats dient te vinden en welke eisen dan uitgevoerd dienen te worden.
4
HOOFDSTUK 1 Achtergronden Brandveiligheid is een belangrijk item in de bouwregelgeving. Diverse regelingen hebben hier betrekking op. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het eerstelijns toezicht op de naleving van deze wet- en regelgeving door de eigenaren/beheerders. In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de regelgeving.
1.2 De technische voorschriften historisch gezien Voor de totstandkoming van de Woningwet 1901 bestonden in Nederland uitsluitend bouwvoorschriften voor zover ze noodzakelijk waren op grond van de openbare orde, veiligheid en gezondheid. Aan het einde van de 18e eeuw en begin 19e eeuw zette in Nederland de industrialisatie in. Aan de huisvesting van de in de industrie werkzame arbeiders werd in het begin van de 19e eeuw weinig zorg besteed. Toen in de jaren 1829-1832 een cholera-epidemie uitbrak, die niet alleen de arbeiders maar ook de gegoede stand trof, werd de aandacht van de gegoede stand op de zeer slechte woonomstandigheden van de arbeiders gevestigd. Koning Willem III verstrekte in 1853 opdracht aan het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (KIVI) een onderzoek in te stellen naar de “vereiste inrichtingen van arbeiderswoningen”. De door het KIVI uitgebrachte rapport kan worden gezien als de eerste aanzet voor de totstandkoming van de Woningwet 1901. Na 1875 trekken steeds meer arbeidskrachten van het platteland naar de industriecentra. Dit veroorzaakte een grote woningbehoefte en doordat de inmiddels betere arbeiderswoningen de vraag naar huisvesting niet dekte, vierde de “speculatiebouw” hoogtij. De behoefte aan een betere regeling werd voor de arbeidende klasse een manifest en resulteerde uiteindelijk in de Woningwet 1901. In de Woningwet 1901 werd bepaald dat elke gemeente voorschriften (bouwverordening) vast moest stellen, waaraan voldaan moest worden bij het bouwen, verbouwen en uitbreiden van een woning en voorschriften betreffende een behoorlijke bewoning (artikel 1). In artikel 4 van de Woningwet 1901 werd aangegeven betreffende welke onderwerpen de bouwverordening regelend moest optreden. De gemeenten kregen zo enkel de verplichting opgelegd om een bouwverordening te maken, maar er was geen kant en klare tekst. Dit leidde ertoe, dat er tussen de diverse gemeentelijke bouwverordeningen grote verschillen ontstonden. Na 1945 bestond er een grote woningnood. Om de concurrentie positie van Nederland sterk te houden, moesten de prijzen laag blijven. Hierdoor bleven de lonen laag en ontstond grote behoefte aan goedkope woningen. De bouw van dezelfde type woningen (seriematige productie) werd sterk bemoeilijkt door de grote verschillen in de diverse gemeentelijke bouwverordeningen. Een aantal pogingen om te zorgen voor unificatie van de regelgeving leidde niet tot de gewenste resultaten en zo ontstond het “Besluit Uniforme Bouwvoorschriften” (Stb. 1956, 321). De bepalingen van het B.U.B. gingen boven de gemeentelijke bouwverordening. Dit had tot gevolg dat indien een bouwplan voldeed aan de bepalingen van het B.U.B. en niet aan de desbetreffende bepalingen van de gemeentelijke bouwverordening, het bouwplan goedgekeurd diende te worden (aan het B.U.B. lag het model bouwverordening 1952 ten grondslag). De Vereniging van Nederlandse gemeenten heeft het “Model Bouwverordening 1952” getoetst aan de in gemeentelijke kringen bestaande opvattingen. Dit resulteerde in de
5
“Adviescommissie voor unificatie en de toepassing van gemeentelijke bouwverordening”. In 1965 is de eerste uitgave van de huidige modelbouwverordening gereed gekomen. De Woningwet 1962 (inwerkingtreding 1965) zorgde ervoor dat de gemeenten veelal gebruik gingen maken van de door de VNG uitgegeven model bouwverordening, maar elke gemeenteraad gaf er zijn eigen invulling aan. Dat betekende dat de architect, de aannemer of de opdrachtgever genoodzaakt was de gemeentelijke bouwverordening wat betreft de woon- en bouwtechnische voorschriften grondig te bestuderen alvorens een bouwplan kon worden ontworpen. Derhalve hebben de bewindslieden in 1983 hun voornemen kenbaar gemaakt om voor de technische overheidsvoorschriften voor het bouwen een “bouwbesluit” te nemen. In 2003 is de laatste herziening van het Bouwbesluit geweest. Dit besluit is op dit moment van kracht.
1.3 Woningwet De Woningwet vormt de kern van de bouwregelgeving. En dan met name de bouwparagraaf van deze wet. Onder de Woningwet hangen drie zogenoemde Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB's): 1. het Bouwbesluit met de bouwtechnische voorschriften waaraan bouwwerken moeten voldoen 2. het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, waarin het bouwvergunningregime is uitgewerkt 3. het Besluit Indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning, waarin staat hoe een bouwaanvraag moet worden ingediend. Verder speelt ook de gemeentelijke welstandsnota, het bestemmingsplan en de bouwverordening een rol.
1.3.1 Bouwbesluit 2003 In het bouwbesluit worden slechts technische bepalingen gegeven omtrent nieuwe gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, alsmede technische bepalingen voor bestaande gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde. Onder technische bepalingen worden woon- en bouwtechnische voorschriften verstaan. Woontechnische voorschriften zijn voorschriften over afmetingen, resp. oppervlakten van ruimten, alsmede voorschriften betreffende de situering en de inrichting van ruimten. De overige technische voorschriften zijn bouwtechnische voorschriften, waaronder naast branden constructieve veiligheidsvoorschriften van technische aard ook de bouwfysische voorschriften staan beschreven. De regels van het Bouwbesluit zijn onderverdeeld in de volgende vijf kenmerken: 1. 2. 3. 4. 5.
veiligheid gezondheid bruikbaarheid energiezuinigheid milieu
6
1.3.1.1 Nieuwe bouwwerken Tenzij een bouwvergunning het uitdrukkelijk toestaat is het verboden om een gebouw of een bouwwerk, niet zijnde een gebouw, te bouwen in strijd met de bouwtechnische nieuwbouw niveau eisen uit het Bouwbesluit 2003. Wordt voldaan aan de prestatie-eisen van het Bouwbesluit, dan heeft de aanvrager recht op een bouwvergunning. 1.3.1.2 Bestaande bouwwerken Het niveau van de bouwtechnische eisen in het Bouwbesluit 2003 is voor bestaande bouwwerken hoofdzakelijk afgeleid van de oudste in ons land bekende gemeentelijke en provinciale bouwvoorschriften uit begin vorige eeuw. Daarbij is in beginsel gekozen voor de laagste eisen die in de betreffende documenten zijn gesteld. Reden hiervoor is dat uit het oogpunt van verworven rechten in beginsel geen verdergaande eisen mogen worden gesteld dan die welke golden op het moment waarop de bouwvergunning voor het bouwwerk werd verleend (het zogenaamde ‘rechtens verkregen niveau’). Het Bouwbesluit 2003 bevat voor de bestaande bouw minimum eisen in het kader van veiligheid en gezondheid en enkele eisen voor de bruikbaarheid. Dit betekent dat de eisen voor de bestaande bouw absolute ‘bodemeisen’ zijn waar elk bestaand bouwwerk ten minste aan moet voldoen. De betreffende eisen voor bestaande bouwwerken zijn niet gekoppeld aan het aantal aanwezige personen, maar alleen gerelateerd aan gebruiksoppervlakten of vloeroppervlakten. In tegenstelling tot de nieuwbouwvoorschriften zijn in de voorschriften voor bestaande bouw van het Bouwbesluit 2003 dus geen bezettingsgraadklassen opgenomen. Volgens de Woningwet 2007 artikel 1b lid 2 sub a en b is het verboden een gebouw of een bouwwerk, niet zijnde een gebouw, te houden, in staat te brengen of te laten komen dat in strijd is met de bouwtechnische bodemeisen bestaande bouw uit het Bouwbesluit 2003. Zodra dit bodemniveau wordt onderschreden, kunnen burgemeester en wethouders op grond van artikel 13 van de Woningwet een handhavingsbesluit nemen, waarbij de eigenaar of gebruiker verplicht wordt tot het treffen van voorzieningen. Er is in zo'n geval feitelijk sprake van een situatie dat de woning ongeschikt is voor bewoning (onbewoonbaar), terwijl het niet tot bewoning bestemde gebouw of het bouwwerk geen gebouw zijnde, onbruikbaar is. Voor niet tot bewoning bestemde gebouwen kunnen burgermeester en wethouders eisen dat het gebruik direct wordt gestaakt totdat de noodzakelijke voorzieningen zijn getroffen. 1.3.1.3 Doorwerking nieuwbouwvoorschriften naar bestaande bouw De nieuwbouwvoorschriften van het Bouwbesluit 2003 werken op twee manieren door naar bestaande gebouwen. In de eerste plaats dient op grond van artikel 4 van de Woningwet een (gehele of gedeeltelijke) vernieuwing, verandering of vergroting van een bestaand gebouw aan de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit 2003 te voldoen. Burgemeester en wethouders hebben een beperkte bevoegdheid om op die voorschriften ontheffing te verlenen. Daarbij wordt nog opgemerkt dat bij gedeeltelijke vernieuwing, verandering of vergroting van een gebouw niet het gehele gebouw maar uitsluitend het aan te passen deel aan de nieuwbouweisen moet voldoen (zie artikel 4 van de Woningwet). Dat neemt niet weg dat de bouwer/constructeur bij verbouw het reeds bestaande deel van het bouwwerk dat als gevolg van die verbouwing zwaarder wordt belast, of daarom juist aangepast moet worden, eveneens in ogenschouw zal moeten nemen.
7
1.3.2 Bouwverordening De verplichting om een bouwverordening te hebben bestaat op grond van artikel 8 lid 1 van de Woningwet. De verplichting om in deze bouwverordening voorschiften op te nemen over het brandveilig gebruik komt voort uit artikel 8 lid 2 sub a. In de bouwverordening kan de gemeente andere dan bouwtechnische zaken regelen die betrekking hebben op onder andere de brandveiligheid. Daarbij gaat het dan om bijvoorbeeld de plaatsing van gebouwen ten opzichte van elkaar; de bereikbaarheid voor brandweervoertuigen; de beschikbaarheid van bluswater; de aanwezigheid, inrichting en instandhouding van brandmeldinstallatie, ontruimingsalarmeringsinstallatie en kleine blusmiddelen zoals schuimblussers; de instandhouding van een rook- en warmteafvoerinstallatie en automatische brandblusinstallatie; het maximale aantal personen dat in relatie tot de bouwkundige en niet-bouwkundige eisen in een gebouw of een gedeelte daarvan aanwezig mag zijn; de inrichting van een gebouw, en de opslag van brandgevaarlijke stoffen in een gebouw. Ook in het bestemmingsplan kunnen zaken geregeld zijn betreffende de plaatsing van bouwwerken ten opzichte van elkaar en de bereikbaarheid voor brandweervoertuigen en dergelijke. Op grond van het tweede lid van artikel 7b is het verboden een bouwwerk te gebruiken in afwijking van de voorschiften die in de bouwverordening zijn opgenomen. Overtreding van dat verbod is per 1 april 2007 strafbaar op grond van de Wet op de economische delicten. De gemeente kan bestuursrechtelijk tegen zo'n overtreding optreden door toepassing te geven aan artikel 125 Gemeentewet (bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom). 1.3.2.1 Gebruiksbesluit Op grond van de Woningwet artikel 8 lid 8, kan het Rijk de voorschriften van gemeentelijke bouwverordeningen landelijk uniformeren. Door middel van het Gebruiksbesluit wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt door de voorschiften voor brandveilig gebruik te uniformeren. Naar verwachting treed het Gebruiksbesluit op 1 januari 2008 in werking. In het Gebruiksbesluit, worden de brandveiligheidseisen voor iedereen in elke gemeente gelijk. Meer rechtsgelijkheid dus. Daarnaast wil VROM met de uniformering ook het aantal gebruiksvergunningplichtige bouwwerken fors verminderen, met 80%. Op grond van de Woningwet artikel 8 lid 9, moet de gemeenteraad de bouwverordening binnen een jaar in overeenstemming brengen met de door het Rijk opgestelde voorschiften (het Gebruiksbesluit). Zolang de gemeenteraad dat niet heeft gedaan, geldt het Gebruiksbesluit rechtstreeks. Op het moment dat de gemeente de bouwverordening in overeenstemming heeft gebracht met het Gebruiksbesluit, dan werkt de handhaving precies hetzelfde als voor de inwerkingtreding van het Gebruiksbesluit. Wanneer de gemeente de bouwverordening nog niet in overstemming heeft gebracht is de juridische werking iets complexer: Op grond van de Woningwet artikel 8 lid 9 geldt het Gebruiksbesluit rechtstreeks en moeten de betreffende voorwaarden uit de bouwverordening dus buiten toepassing blijven. Op grond van de Woningwet artikel 7b lid 3 is het verbod: “een bouwwerk niet te mogen gebruiken in afwijking van de gebruiksvoorschriften van de bouwverordening”, ook van toepassing op de rechtstreekse voorschiften uit het Gebruiksbesluit. Aangezien de gemeente tegen de overtreding van dit verbod op kan treden op grond van de Wet op de economische delicten kan de gemeente dus ook
8
blijven optreden wanneer zij de voorschiften uit het Gebruiksbesluit nog niet heeft overgenomen in de bouwverordening.
1.3.3 Beleidsregels bestaande bouw De voorschriften voor bestaande gebouwen uit het Bouwbesluit 2003 bevatten een lager kwaliteitsniveau dan de voorschriften voor nieuwbouw. De Woningwet artikel 13 geeft burgermeester en wethouders de bevoegdheid om de eigenaar of beheerder van een gebouw te verplichten tot het treffen van voorzieningen, zodat het niveau van het bouwwerk hoger komt te liggen dat het bestaande bouw niveau uit het Bouwbesluit 2003. Echter de te treffen voorzieningen mogen niet hoger worden geëist dan het niveau nieuwbouw uit het Bouwbesluit 2003. Bij de afweging moet het algemeen belang in acht worden genomen, waarbij persoonlijke veiligheid voorop staat (art. 4.81 van de Algemene Wet Bestuursrecht). De afwegingen worden specifiek gemaakt in het beleidspakket. Alhoewel het een gemeentelijke taak is om te bezien bij welke bestaande bouwwerken er een noodzaak bestaat tot het treffen van aanvullende voorzieningen, mag de toepassing van deze handhavingstaken niet leiden tot een aanvulling op de in het Bouwbesluit 2003 opgenomen voorschriften voor bestaande bouw. Want dan zouden burgemeester en wethouders een eigen gemeentelijk bouwtechnisch kwaliteitsniveau gaan bepalen, terwijl de wetgever het bepalen van het in ons land generiek geldende bouwtechnische kwaliteitsniveau van bouwwerken, ter vereenvoudiging en vermindering van regelgeving, in artikel 2 van de Woningwet heeft toebedeeld aan het rijk. De gemeentelijke bevoegdheid tot het treffen van aanvullende voorzieningen kan slechts worden gebruikt in concrete gevallen, als aangetoond wordt dat de voorzieningen noodzakelijk zijn. Die noodzaak vloeit bijvoorbeeld voort uit een wijziging van het gebruik van een bouwwerk, een specifieke indeling van een bouwwerk of het intensieve gebruik van de gebruiksfunctie. In de praktijk zal het betekenen de gemeente Nieuwegein haar bevoegdheden in eerste instantie gaat gebruiken bij gebouwen die voor 1992 zijn gebouwd of zonder bouwvergunning zijn verbouwd, Het genoemde noodzakelijkheidcriterium brengt een specifieke motiveringsplicht bij het toepassen van de handhavingstaken met zich mee. Indien burgemeester en wethouders van deze bevoegdheid gebruik maken, moet voor de individuele gebruiksfunctie aangegeven worden waarom de kwaliteit daarvan in relatie tot het door het Bouwbesluit 2003 voorgeschreven kwaliteitsniveau in de desbetreffende situatie niet toereikend is en waarom het noodzakelijk is dat aanvullende voorzieningen getroffen worden. Om te komen tot een deugdelijk onderbouwing van het noodzakelijkheidcriterium kan de gemeente: • gemeentelijke beleidsregels vaststellen; • verwijzen naar het kwaliteitsniveau waarop destijds bouwvergunning voor het bouwwerk is verleend (het “rechtens verkregen niveau”) Gemeentelijk beleid is niet zonder meer op ieder bestaand gebouw van toepassing. Het beleid is een richtsnoer om rechtsgelijkheid te bevorderen, maar specifieke situaties mogen niet uit het oog worden verloren.
9
1.3.3.1 rechtens verkregen niveau Het kwaliteitsniveau waarop destijds een bouwvergunning voor het bouwwerk is verleend wordt het “rechtens verkregen niveau” genoemd. Als uitgangspunt mag worden aangenomen dat als een bouwwerk eenmaal is gebouwd, de bouwtechnische kwaliteit niet substantieel achteruit mag gaan. Ligt dit kwaliteitsniveau lager dan de gemeentelijke beleidsregels dan gelden de gemeentelijke beleidsregels, dit is namelijk het minimale niveau dat in de gemeente Nieuwegein geaccepteerd is. Onder dit niveau brengt onaanvaardbare risico´s met zich mee. Is het rechtens verkregen niveau hoger dan het gemeentelijk beleid, dan geldt het niveau van het rechtens verkregen niveau, er mag namelijk geen substantiële verslechtering plaatsvinden. Is het rechtens verkregen niveau hoger dan het nieuwbouw niveau uit het Bouwbesluit 2003, dan geldt het niveau van het Bouwbesluit 2003, dit is namelijk een veilig niveau.
10
Hoofdstuk 2 Brandpreventie beleid bestaande bouw Zoals reeds in hoofdstuk 1 is vermeld geeft de Woningwet aan de burgermeester en wethouders de bevoegdheid om voorzieningen te laten treffen die hoger liggen dan het bestaande bouw niveau uit het Bouwbesluit 2003. Indien het bestaande bouw niveau uit het oogmerk van de brandveiligheid onvoldoende is, treft dit direct de veiligheid van mensen. Brandveiligheid is daardoor het onderwerp voor de gemeente Nieuwegein om een beleid bestaande bouw te ontwikkelen. Het beleid heeft alleen betrekking op gebouwen, dus niet op gebouwen geen-gebouw zijnde. De status van deze beleidskeuzen is drieledig, het is : — de bouwkundige kwaliteit als voorwaarde voor een gebruiksvergunning; — het handhavingniveau om de staat van het gebouw op het vereiste peil te brengen; — het minimumniveau voor vrijstelling van nieuwbouweisen bij de verbouwing van een bestaand gebouw (tijdens de procedure van de bouwvergunningverlening).
2.1 Inleiding In dit hoofdstuk worden de achtergronden van de beleidsniveaus geschetst. Allereerst wordt ingegaan op de brandveiligheid in het Bouwbesluit 2003. Vervolgens wordt toegelicht hoe het systeem van de gemeentelijke beleidsvrijheden werkt en wat de mogelijkheden zijn. Ook wordt aangegeven hoe aan de gewenste motivering gestalte kan worden gegeven. Voordat met het vervaardigen van de gemeentelijke eisen gestart kan worden dient eerst bepaald te worden voor welke gebouwfuncties deze eisen zullen gaan gelden. In paragraaf 2.4 is aangegeven voor welke gebouwfuncties de beleidseisen gaan gelden. Paragraaf 2.5 motiveert deze keuze en geeft het ontwikkelde model aan.
2.2 Brandveiligheid in het Bouwbesluit 2003 Het Bouwbesluit kent voor de brandveiligheid naast voorschriften voor nieuw te bouwen gebouwen ook voorschriften voor bestaande gebouwen. Op zich lijkt dat vreemd. Er kan immers maar één niveau van brandveiligheid zijn. Ook zal een brand zich in een nieuw gebouw niet anders gedragen dan in een bestaand gebouw. De vraag dringt zich dan ook op wat in feitelijke en procedurele zin de waarde en het nut van het niveau bestaande bouw is en hoe hier mee omgegaan kan en moet worden. In deze paragraaf zal hier nader op ingegaan worden.
2.2.1 Nieuwbouw Met de eisen voor nieuw te bouwen gebouwen is het minimumniveau van brandveiligheid vastgelegd. Met deze eisen wordt niet meer en niet minder beoogd dan: -
een brand niet snel zal uitbreken; een eenmaal uitgebroken brand zich niet snel zal uitbreiden; bij brand er zo min mogelijk persoonlijke ongevallen plaatsvinden; de brand zich niet kan voortplanten naar belendende percelen.
Met deze eisen geeft de overheid invulling aan haar zorgplicht betreffende de brandveiligheid en doet zij recht aan een van de uitgangspunten van de herziening van de bouwregelgeving,
11
de deregulering. Er zijn dus geen aanvullende eisen gesteld aan het voorkomen van schade door brand in het gebouw. De overheid rekent dit niet tot haar taak. (Veelal zullen verzekeringsmaatschappijen extra eisen stellen om dergelijke risico’s en schades tegen te gaan.) Het Bouwbesluit heeft ook geen ander doel voor ogen gehad dan het realiseren van een ondergrens, een vangnet. De regelgever verwacht dat door het marktmechanisme (vraag en aanbod) in de praktijk een hoger niveau wordt gerealiseerd. De markt moet uitmaken of een gebouw dat aan de minimum-eisen van het Bouwbesluit voldoet te verkopen, verhuren of exploiteren is. Zo brengen veel buitenlandse ondernemingen hun gasten en werknemers uitsluitend onder in hotels welke voorzien van een sprinklerinstallatie, terwijl het Bouwbesluit en de bouwverordening een dergelijke installatie niet voorschrijft. De exploitant zal dus moeten bepalen of hij een dergelijke installatie wenst aan te brengen.
2.2.2 Bestaande bouw Zoals gezegd zijn de eisen voor bestaande gebouwen van een ander (lager) niveau dan de eisen voor nieuw te bouwen gebouwen. Het is een geaccepteerd niveau, maar zegt niet altijd iets over de brandveiligheid van een bouwwerk. Juist de nieuwbouweisen geven een minimum niveau aan brandveiligheidseisen. Als voorbeeld kan hiervoor dienen het onderverdelen van een kantoorgebouw in brandcompartimenten. De nieuwbouweis is dat zo’n compartiment niet groter is dan 1000 m2 en de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van de scheidingsconstructies van een dergelijk compartiment minimaal 60 minuten bedraagt. Deze waarden zijn opgebouwd uit het beheersbaar kunnen houden van een brand door de brandweer en de tijd die de brandweer nodig heeft om de brand te kunnen blussen. Bij een bestaand kantoorgebouw is de compartimentgrootte verdubbeld en daarbij de WBDBO verlaagd naar 20 minuten. Iedere relatie met beheersbaarheid en inzettijd is dus volledig zoek. In de praktijk zal een brand dan ook zelfs niet tot de 2000 m2 beperkt blijven. De vraag dringt zich nu op wat de waarde van het niveau bestaand gebouw is en wat de mogelijkheden van de gemeente zijn om hier in de praktijk anders mee om te gaan. Daarvoor moet eerst duidelijk zijn voor welke gebouwen dit niveau bestemd is. Een bestaand gebouw is in dit kader een gebouw dat niet verbouwd wordt.
2.2.3 Handhavingsbesluit Een gebouw dient te voldoen aan de eisen voor de bestaande bouw. De prestatie-eisen hoeven niet louter tot doel te hebben dat het niveau bestaande bouw weer gerealiseerd wordt, maar mag verder gaan. Maximaal kunnen eisen gesteld worden tot het niveau nieuwbouw. Artikel 13 van de Woningwet geeft hiervoor de mogelijkheid. Het is dus mogelijk een bestaand gebouw aan de een hoger niveau te laten voldoen dan de voorschriften behorende bij bestaande bouw uit het Bouwbesluit 2003 met als maximale niveau de nieuwbouwvoorschriften. Het op deze wijze ophogen van de eisen voor bestaande gebouwen kan leiden tot verschillende niveaus voor dezelfde gebouwtypen, als het niveau niet vastligt. De rechter vindt dat de gemeente dit beleid vastgelegd moet hebben om rechtsongelijkheid te voorkomen. Het verdient dan ook aanbeveling om een dergelijk gemeentelijk beleid vast te stellen en vast te leggen, zoals nu met deze rapporten gebeurd.
12
2.3 De categorisering van de gebouwfuncties Voor het vaststellen van de gebouwfuncties is aansluiting gezocht met Bouwbesluit 2003. Het Bouwbesluit 2003 onderscheidt elf gebruiksfuncties, te weten: • • • • • • • • • • •
woonfunctie bijeenkomstfunctie celfunctie gezondheidszorgfunctie industriefunctie kantoorfunctie logiesfunctie onderwijsfunctie sportfunctie winkelfunctie overige gebruiksfuncties
Voor tien gebruiksfuncties is een gemeentelijk beleidsniveau vervaardigd. Voor de woonfunctie is geen beleid geformuleerd, aangezien we deze niet controleren, de uitzondering zijn woongebouwen waar bedrijfsmatig nachtverblijf wordt geboden. Voor deze categorie wordt wel een beleidsniveau vastgesteld. Voor industriegebouwen is deze achterwege gelaten omdat er in deze gebouwen relatief weinig mensen aanwezig zijn en omdat de milieuregelgeving in principe dekkend is voor de veiligheid bij de opslag van gevaarlijke stoffen. Voor de overige gebruiksfuncties is deze ook achterwege gelaten omdat hier maatwerk geboden is. De bijeenkomstfunctie is uitgesplitst naar een tweetal subfuncties, te weten bijeenkomstfuncties (in algemene zin toepasbaar) en kinderdagverblijven, zodat uiteindelijk voor tien gebruiksfuncties beleidspakketten zijn ontwikkeld.
2.4 De categorisering van de brandveiligheidseisen Systematiek heeft zwaar gewogen bij het samenstellen van het Bouwbesluit. Bij het groeperen van de brandveiligheidseisen is het verloop van een brand en de gevolgen daarvan aangehouden. Op zich lijkt dit een logische en duidelijke opbouw. Het probleem is echter dat dit niet strookt met het logisch en systematisch toetsen van een gebouw op de brandveiligheidsvoorzieningen. Omdat dit laatste voor een goede toetsing het uitgangspunt dient te zijn, is een andere verdeling van de brandveiligheidseisen noodzakelijk. In dit beleid zijn de brandveiligheidseisen gegroepeerd in zes clusters. Voor deze indeling is gekozen omdat deze clusters de volgorde van ontwerpen en toetsen van brandveiligheidsvoorzieningen chronologisch volgt. De herindeling leidt tot de volgende zes clusters 1. Brandcompartimenten 2. Rookcompartimenten 3. Ontvluchting 4. Brandveiligheid constructies 5. Materiaalgebruik 6. Brandbeveiligingsinstallaties (bouwverordening)
13
2.5 Uitleg betekenis clusters In deze paragraaf worden de clusters nader uitgelegd.
2.5.1 Brandcompartimenten Een gebouw wordt allereerst verdeeld in brandcompartimenten. Brandcompartimenten hebben tot doel een brand te beperken tot een vooraf vastgesteld gebied. Hiermee kan worden voorkomen dat er te veel van het pand in brand raakt, waardoor de schade te groot wordt en/of de brand onbeheersbaar wordt en daardoor niet meer effectief kan worden bestreden. Brandcompartimenten kunnen gerealiseerd worden door bouwkundige maatregelen (fysieke compartimentering), of door het installatietechnisch beheersen van brand- en rook (virtuele compartimentering), bijvoorbeeld een sprinklerinstallatie.
2.5.2 Rookcompartimenten Als de brandcompartimenten bekend zijn worden deze onderverdeeld in één of meer rookcompartimenten. Rookcompartimenten hebben tot doel de rookverspreiding te beperken waardoor de bij brand vluchtende mensen niet te lang door de rook moeten vluchten. Rookcompartimenten kunnen gerealiseerd worden door bouwkundige maatregelen (rookscheidingen, vluchtdeuren) of door installatietechnische voorzieningen (bijvoorbeeld rookafvoer).
2.5.3 Ontvluchting Nadat de aanwezige personen het rookcompartiment hebben verlaten moeten zij via de vluchtroutes een veilig gebied kunnen bereiken. Bij het dimensioneren van deze routes moet rekening gehouden worden met de onafhankelijkheid van de vluchtroute en het maximaal aantal personen welke van deze routes gebruik zullen maken. Tevens zijn voor een veilige ontvluchting de inrichting van de vluchtroutes (zoals bijvoorbeeld materiaalgebruik) van belang.
2.5.4 Constructieve veiligheid De dragende constructies en de hoofddraagconstructie van het gebouw dienen een van tevoren vastgestelde tijd weerstand te bieden tegen bezwijken in geval van brand.
2.5.5 Materiaalgebruik Om brandontwikkeling, brandvoortplanting en rookproductie tegen te gaan of te beperken, worden eisen gesteld aan de toepassing van (bouw)materialen.
2.5.6 Brandbeveiligingsinstallaties Deze installaties zijn noodzakelijk om er voor te zorgen dat het ontdekken of bestrijden van brand en het veilig ontvluchten in geval van brand effectief plaats kan vinden. Daarnaast is een aantal brandbeveiligingsinstallaties noodzakelijk om de brandbestrijding te ondersteunen.
14
HOOFDSTUK 3 De beleidspakketten 3.1 Inleiding De beleidspakketten zijn de door het gemeentebestuur vast te stellen pakketten brandveiligheidseisen voor bestaande gebouwen. Bij de opzet van deze pakketten zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd: 1. Het niveau moet zodanig eenduidig zijn dat er bij de toepassing geen verschillen van inzicht kunnen bestaan 2. Er dient op een eenvoudige wijze inzicht te zijn in het niveau dat wordt vastgesteld (het gemeentelijk beleidsniveau) en de relaties met de in het Bouwbesluit aangegeven niveaus voor nieuwbouw en bestaande bouw. 3. Er dient op eenvoudige wijze inzicht te zijn in de motivatie van het gekozen gemeentelijk beleidsniveau. Om aan deze uitgangspunten te voldoen is gekozen voor het volgende overzicht.
Brandcompartiment Rookcompartiment Ontvluchten
Constructies
Materialen
Installaties
Bestaande bouw
Bestaande bouw
Bestaande bouw
Nieuwbouw en bouwverordening
Nieuwbouw
Nieuwbouw
De beleidspakketten zijn samengesteld met als voornaamste input de benodigde brandveiligheid. Toch is zoveel mogelijk rekening gehouden met de gevolgen van deze beleidspakketten voor investeringen, technische uitvoering en eventuele stopzetting van bedrijfsvoering c.q. sluiting van het pand. Indien er zich onevenredigheden voordoen is het ook nog mogelijk om bepaalde eisen alleen te koppelen aan de verbouwingen, aangezien specifieke eigenschappen van het gebouw altijd bekeken moet worden.
3.2 Overzicht van de gebouwfuncties Uitgangspunt voor het vaststellen van de gebouwfuncties waarvoor een beleidspakket (en in het verlengde daarvan een werkpakket) is opgesteld, zijn de gebouwfuncties. Deze gebouwfuncties zijn: 1. bijeenkomstfunctie 2. bijeenkomstfunctie -kinderdagverblijven 3. celfunctie 4. gezondheidszorgfunctie 5. kantoorfunctie 6. logiesfunctie 7. onderwijsfunctie 8. sportfunctie 9. winkelfunctie 10. woonfunctie
15
3.3 Algemene toelichting eisen In deze paragraaf wordt een algemene toelichting en motivatie gegeven op de uitgangspunten en keuzes van de beleidsniveaus. In de beleidspakketten zelf is daar waar nodig een nadere toelichting gegeven.
3.3.1 Brandcompartimenten Uitgangspunt voor deze categorie zijn de eisen voor de bestaande bouw. Het probleem dat zich voordoet bij volgen van dit niveau is de hoogte van de brandwerendheid op branddoorslag en brandoverslag van de brandcompartimenten. Deze is bij bestaande gebouwen 20 minuten. Dat is onvoldoende om de brandweer de kans te geven de brand binnen het brandcompartiment tegen te houden, zodat een verdere branduitbreiding over het gehele gebouw mogelijk is. Anderzijds is hier pas indirect sprake van een risico voor personen omdat een veilige ontvluchting met andere eisen gerealiseerd wordt. Het nieuwbouwniveau van 60 minuten lijkt de enige juiste eis, maar is verhoudingsgewijs zwaar bij bestaande gebouwen. In de praktijk is het kiezen voor een tussenoplossing moeilijk te controleren. Of een scheiding 20 minuten of 30 minuten brandwerend is, is moeilijk te constateren en om deze reden is gekozen om te volstaan met een brandcompartimentering van 20 minuten. Dit geldt tevens voor subbrandcompartimentering. Indien een gebouw een hoge vuurbelasting heeft, zal de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag bij dit specifieke gebouw nader gedefinieerd moeten worden en moeten eventueel extra voorzieningen worden geëist en waar nodig af worden geweken van dit beleid.
3.3.2 Rookcompartimenten Uitgangspunt voor de rookcompartimenten is het niveau nieuwbouw, omdat deze eisen alles te maken hebben met een veilige ontvluchting. De zwaarte van deze eisen is afhankelijk van de bezetting van het gebouw. Hoe meer mensen per gebruiksoppervlakte, hoe zwaarder de eisen. In Bouwbesluit 2003 wordt dit aangeduid met bezettingsklassen. Bezettingsklasse 1 is daarbij de hoogste bezetting, dat wil dus zeggen de meeste mensen per oppervlakte aanwezig. 3.3.2.1 Vaststelling bezettingsgraadklasse De bezettingsgraadklasse bepaalt de hoeveelheid mensen die per m2 vloeroppervlakte aanwezig zijn. Het vaststellen van de bezettingsgraadklasse geschiedt door de eigenaar of beheerder van het gebouw. Indien deze bezettingsgraad afwijkt van de werkelijke bezetting, zal door de gemeente het gebruik beperkt kunnen worden.
3.3.3 Ontvluchten Ook hier geldt dat deze eisen direct te maken hebben met een veilige ontvluchting en er dus niet getornd wordt aan het niveau nieuwbouw.
3.3.4 Constructies Voor de constructies is gekozen voor het niveau bestaande bouw, omdat dit uit oogmerk van brandveiligheid acceptabel is, mede in relatie tot de investeringen die nodig zijn om de constructieve veiligheid op het niveau nieuwbouw te brengen.
16
3.3.5 Materialen Ook voor de materialen is gekozen voor het niveau bestaande bouw. Voor wat betreft de materiaaleisen binnen het gebouw is er –met uitzondering van de binnenzijde van schachten- geen verschil met het niveau nieuwbouw. Om te voldoen aan de nieuwbouweisen voor de schachten is een onevenredige investering en aanpassing noodzakelijk, zodat hier niet voor gekozen is. Het verschil tussen de nieuwbouweisen en eisen voor bestaande gebouwen betreffen bij materiaal toepassingen de buitenzijde van het gebouw, dak en gevels. Er zijn argumenten om voor de gevel moeilijk brandbare materialen toe te passen (nieuwbouwniveau). De kans dat deze materialen daadwerkelijk bijdragen aan een veilige ontvluchting is echter klein, zodat er toch voor gekozen is bij de materialen alleen de eisen voor bestaande bouw toe te passen.
3.3.6 Brandbeveiligingsinstallaties Uitgangspunt voor de brandbeveiligingsinstallaties is het niveau bestaande bouw. Alleen zou de toepassing van brandslanghaspels dan niet noodzakelijk zijn. Voor de toepassing van brandslanghaspels is daarom het niveau nieuwbouw aangehouden. Dat geldt ook voor de toepassing van noodverlichting. De toepassingseisen bij bestaande bouw is veel lager. Omdat noodverlichting voor een snellere en veilige ontruiming zorgt, zijn ook hier de eisen voor nieuwbouw aangehouden. Voor wat betreft ontruimingsinstallaties en brandmeldinstallaties zijn de eisen geformuleerd uit de Bouwverordening van Nieuwegein.
3.4 Verlaging beleidsniveau In paragraaf 1.3.3 is aangegeven dat de specifieke kenmerken van een gebouw niet uit het oog mogen worden verloren. Verlaging van een beleidsniveau dient echter gezien te worden als een uiterste mogelijkheid, als de brandpreventieve eisen niet in verhouding staan tot de investeringen. Voor een goed brandveiligheidsbeleid dienen de eisen in de beleids- en werkpakketten het bouwkundige uitgangspunt te zijn voordat tot de verstrekking van een gebruiksvergunning overgegaan kan worden. De eisen behorende bij de categorie “brandcompartimenten”, voor zover deze eisen uitstijgen boven het niveau bestaande bouw, zouden zich in het genoemde uiterste geval lenen voor het uitsluitend koppelen aan een verbouwing. Voor de eisen in de categorie “rookcompartimenten” en “ontvluchten” wordt een verlaging van de in de beleidspakketten genoemde niveaus ten sterkste ontraden, omdat deze eisen direct te maken hebben met het veilig ontvluchten uit een gebouw.
17
HOODSTUK 4 De werkpakketten 4.1 Algemene toelichting De beleidspakketten zijn voor de uitvoering verder uitgewerkt in werkpakketten. De werkpakketten bevatten de concrete eisen waaraan het gebouw getoetst dient te worden. Ook kunnen deze eisen dienen als aanschrijvingszinnen. De eisen zijn geen directe overname van desbetreffende Bouwbesluit eisen, maar een vertaling ervan om de leesbaarheid te vereenvoudigen. De eisen zijn genummerd in de systematiek van de 6 genoemde eisencategorieën en iedere eis is voorzien van een tekst die aangeeft waar de eis over gaat, om de herkenbaarheid te vereenvoudigen. De werkpakketten zijn er voor om de uitvoerende inspecteurs wegwijs te maken in de directe eisen die voortvloeien uit de beleidspakketten. Kennis van de bouwregelgeving is noodzakelijk om goed uit de voeten te kunnen met deze eisen. Een nadere vertaling in checklisten maakt de werkpakketten niet overbodig. Voor de meer complexere gebouwen en voor de formele aanschrijvingen zijn ze essentieel. De werkpakketten zijn dan ook zo opgesteld dat ze als een soort standaardzinnen gebruikt kunnen worden en modulair in de eisenbrieven opgenomen kunnen worden. Ook is het eenvoudig mogelijk en zelfs aan te bevelen de werkpakketten en checklisten in een geautomatiseerd programma onder te brengen. Dit bevordert de eenduidigheid en de snelheid in de uitvoering van de werkzaamheden.
4.2 Overzichten De werkpakketten kennen in beginsel geen andere verdeling dan de beleidspakketten. Van de volgende gebouwfuncties zijn werkpakketten opgesteld: • • • • • • • • • •
Bijeenkomstfunctie Bijeenkomstfunctie - kinderdagverblijven celfunctie gezondheidszorgfunctie kantoorfunctie logiesfunctie onderwijsfunctie sportfunctie winkelfunctie woonfunctie (bejaardentehuis)
4.3 Gelijkwaardigheid Evenals bij de nieuwbouwvoorschriften in het Bouwbesluit mogelijk is, is het ook bij de werkpakketten mogelijk om niet aan de genoemde prestatie-eis te voldoen, maar om een oplossing te keizen die een gelijkwaardig veilige oplossing biedt.
18
HOOFDSTUK 5 De checklisten 5.1 Algemene toelichting Al eerder is aangegeven dat in veel gevallen gewerkt kan worden met checklisten, als een soort dagelijkse uitvoering van de werkpakketten. Checklisten kunnen echter nooit volledig in de plaats komen van de werkpakketten, omdat ze nimmer uitputtend kunnen zijn. Maar daar waar geen sprake is van bijzondere gebouwen, en dat zal in de meeste situaties het geval zijn, zijn checklisten goed toepasbaar. Van iedere gebouwfunctie is een checklist gemaakt. Deze geldt in algemene zin voor de betreffende gebouwfunctie (met inachtneming van de hierboven gemaakte opmerkingen voor grote en afwijkende gebouwen), maar is specifiek bedoeld voor de bij de checklist genoemde subcategorie. Koppeling van de checklisten aan eventuele geautomatiseerde werkpakketten, waar dan ook weer de bijbehorende beleidspakketten gekoppeld kunnen worden, maken een geheel overzichtelijk en in de praktijk eenduidig werkbaar systeem. Maar ook zonder geautomatiseerde toepassing zijn de checklisten uitstekend bruikbaar.
5.2 Overzicht checklisten De gebouwfunctie en daaraan gekoppelde subcategorieën (dus waarvoor de checklist specifiek is bedoeld) zijn: -
Bijeenkomstgebouwen algemeen Bijeenkomstgebouwen kinderdagverblijven Celgebouwen algemeen Gezondheidszorggebouwen algemeen Logiesgebouwen algemeen Kantoorgebouwen algemeen Onderwijsgebouwen algemeen Winkelgebouwen algemeen Sportgebouwen algemeen Bejaardentehuizen algemeen
5.3 Gebruik checklisten De checklisten zijn opgebouwd uit de reeds bekende 6 clusters van brandveiligheidseisen. Binnen deze clusters zijn de voor de specifieke gebouwfuncties in vragende vorm de meest voorkomende eisen opgenomen. Als een reminder is, voor zover van toepassing, onder de vraag de eis beknopt weergegeven. De beantwoording van de vraag moet al leiden tot de constatering dat een voorziening wel of niet in orde is. Het niet in orde zijn leidt naar een codering die overeenkomt met de betreffende eis uit de werkpakketen. Op deze wijze kan een constatering in een checklist eenvoudig leiden tot opname van een aanschrijvingszin in een aanschrijving.
19
Literatuurlijst 1 2 3 4 5 6 7 8
Basisniveau Brandveiligheid Horeca; Brandweer Amsterdam, 2001 Bouwbesluit fase 1 (inclusief wijzigingen), Uitgeverij VNG Bouwverordening van Amsterdam, Gemeente Amsterdam Brandbeveiligingsconcepten; Ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties Brandpreventie in relatie tot brandveiligheid; Nibra, 2000 Brandveiligheidseisen gemeentelijk beleid; Brandweer Den Haag, 1992-1997 Brandveiligheidseisen: Hoezo beleidsniveau?; Hulpverleningsregio Haaglanden, 2001 Eindrapportage Onderzoek Cafébrand; Commissie Onderzoek Cafébrand Nieuwjaarsnacht 2001, 2001 9 Model Actieprogramma Inhaalslag Gebruiksvergunningen; Gemeente Amsterdam, 2001 10 Model Bouwverordening; Vereniging van Nederlandse Gemeenten 11 Niveaus van eisen en beleidsniveaus; diverse publicaties; ing. R.R. Hagen MPA, 19941997 12 TAC Module II, computerprogramma brandveiligheid; TAC Technisch Advies Centrum Benthuizen, 2001 13 Tekstvoorstellen wijziging Bouwverordening Amsterdam 1993; Brandweer Amsterdam, 1998 14 Bouwwereld nr. 10 uitgegeven 23 mei 2002 15 VROM-brochure: “Brandveiligheid volgens het Bouwbesluit 2003” 16 Bouwbesluit 2003: Theorie en praktijk, beoordelen en het verder ontwikkelen van bouwvoorschriften; M. van Overveld 17 Publicatie VROM; MG 2003-19
20