Begripsbepalingen wet: Wet natuurbescherming. Hoofdstuk X. Vrijstelling soortenbescherming ruimtelijke ontwikkelingen en bestendig beheer Artikel 1 aanwijzing vrijgestelde soorten 1. De bevoegdheid om een soortenvrijstellingslijst als bedoeld in artikel 2, lid 1 van de POV vast te stellen wordt overgedragen aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten houden bij het vaststellen van de lijst rekening met artikel 3.8, lid 5, sub c van de wet. 2. De bevoegdheid om voor de soortenvrijstelling van Provinciale Staten middelen voor het vangen en doden als bedoeld in artikel 3.25, lid 1 van de wet aan te wijzen wordt overgedragen aan Gedeputeerde Staten. Artikel 2 soortenvrijstelling 1. Van de verboden als bedoeld in artikel 3.10 eerste lid, onderdelen a en b van de wet, wordt vrijstelling verleend voor het opzettelijk doden of vangen en voor het opzettelijk beschadigen of vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen voor de soorten welke zijn opgenomen in de soortenvrijstellingslijst als bedoeld in artikel 1, lid 1 van de POV voor uitsluitend de volgende belangen: a. in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied; b. in het kader van bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw; c. in het kader van bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer; of d. in het kader van bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied. 2. Ter uitvoering van de in het eerste lid genoemde vrijstelling mag enkel gebruik worden gemaakt van de in middelen welke zijn opgenomen in de door Gedeputeerde Staten opgestelde middelenlijst als bedoeld in artikel 1, lid 2 van de POV. 3. Voor de soorten die gevangen zijn met gebruikmaking van de in het eerste lid bedoelde vrijstelling wordt, op grond van artikel 3.34, lid 3 van de wet, vrijstelling gegeven voor het uitzetten ervan. Uitzetting dient zo spoedig mogelijk op een voor de betreffende soort geschikte locatie plaats te vinden. 4. De in het eerste, tweede en derde lid bedoelde vrijstellingen gelden voor het grondgebied van de provincie Drenthe. 5. Van de in het eerste lid bedoelde vrijstelling kan alleen gebruik gemaakt worden indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat. 6. Het eerste lid is alleen van toepassing voor zover de handeling niet reeds op grond van een door de minister goedgekeurde gedragscode als bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, van de wet is vrijgesteld. Artikel 3 Veiligstelling tegen het verkeer 1. In afwijking van de verboden in artikel 3.5, 3.6 en 3.10 van de wet is het toegestaan beschermde inheemse kikkers, padden en salamanders te vangen door middel van het plaatsen van schermen en met behulp van emmers, onder zich te hebben en te vervoeren indien deze handelingen plaatsvinden ter veiligstelling van deze dieren tegen het verkeer. 2. De in het eerste lid genoemde vrijstelling geldt slechts voor het vervoeren over een afstand van ten hoogste 50 meter vanaf de vangplaats en voor zover de dieren na het vervoeren onmiddellijk weer in vrijheid worden gesteld. Artikel 4 Vrijstelling voor onderzoek en onderwijs 1. In afwijking van de verboden in artikel 3.10 van de wet is het toegestaan eieren van de bastaardkikker (Pelophylax klepton esculenta), meerkikker (Pelophylax ridibundus), bruine kikker (Rana temporaria) en de gewone pad (Bufo bufo) te vangen en deze vervolgens weer uit te zetten, voor zover deze handelingen plaatsvinden met het oog op gebruik van deze dieren bij onderzoek en onderwijs. 2. De in het eerste lid bedoelde uit het ei voortgekomen dieren moeten, voordat de metamorfose is voltooid, weer uitgezet worden op een voor de betreffende soorten geschikte locatie.
Toelichting Op grond van de Flora- en faunawet en bijbehorende Regeling vrijstelling dier- en plantensoorten (ministeriële regeling) was een aantal soorten vrijgesteld van de verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet. Deze soorten mochten worden gevangen en gedood indien dit nodig was in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling of bestendig beheer en onderhoud. Het betrof algemeen voorkomende soorten waarvan de goede staat van instandhouding niet in het geding was. Een aantal van deze soorten wordt ook door de Wet natuurbescherming beschermd. De POV geeft in artikel 2 vrijstelling voor soorten die zijn beschermd op grond van artikel 3.10, eerste lid van de wet, de zogenaamde nationaal beschermde soorten. Deze soorten zijn niet beschermd op grond van internationale verdragen zoals de Habitatrichtlijn, de Vogelrichtlijn, het Verdrag van Bern of het Verdrag van Bonn. De bevoegdheid om vrijstelling te verlenen voor de verbodsbepalingen genoemd in artikel 3.1 (vogelrichtlijnsoorten) en 3.5 (habitatrichtlijnsoorten) is in de wet ook aan Provinciale Staten gegeven. Een vrijstelling voor die soorten kan slechts worden verleend voor in de Europese Vogelrichtlijn (art. 3.1) of Europese Habitatrichtlijn (art. 3.5) genoemde belangen. Ruimtelijke ontwikkeling en bestendig beheer en onderhoud zijn geen belangen als bedoeld in die richtlijnen. Zodoende is een vrijstelling voor ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer en onderhoud alleen mogelijk op grond van art. 3.10, lid 2 van de wet voor de nationaal beschermde soorten. Artikel 1 De bevoegdheid om de soorten en middelen aan te wijzen waarvoor de vrijstelling geldt is in artikel 1 van de POV gedelegeerd aan Gedeputeerde Staten. De bevoegdheid om te delegeren bestaat op grond van artikel 1.3, lid 7 van de wet. Er is gekozen voor het delegeren van de bevoegdheid omwille van de flexibiliteit van een dergelijke lijst. De lijst moet immers voldoen aan de criteria genoemd in artikel 3.10, tweede lid van de wet. Waaronder ook moet worden verstaan de eis dat het soorten betreft waarbij een vrijstelling geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan (artikel 3.8, lid 5 sub c van de wet). Als blijkt dat de staat van instandhouding van een soort aannemelijk verslechtert kan Gedeputeerde Staten de lijst aanpassen. Ook in het geval dat blijkt dat dringend behoefte is aan een vrijstelling van een andere 3.10 soort kan Gedeputeerde Staten zonder de tussenkomst van Provinciale Staten de lijst aan passen. Ook de bevoegdheid om schadesoorten aan te wijzen als bedoeld in artikel 3.15 van de wet is door Provinciale Staten gedelegeerd aan Gedeputeerde Staten. Door ook de bevoegdheid voor het vaststellen van een soortenvrijstellingslijst te delegeren wordt eenduidigheid in wetgeving bereikt. Artikel 2 Het wordt niet wenselijk geacht dat voor zeer algemeen voorkomende soorten voor elke ruimtelijke ontwikkeling of ingreep in het kader van beheer en onderhoud een ontheffing moet worden aangevraagd. Om deze reden wordt voor deze soorten vrijstelling verleend. Voordat gebruikt gemaakt mag worden van de vrijstelling moet worden bekeken of de ruimtelijke ingreep of het bestendig beheer en onderhoud niet op een andere manier uitgevoerd kan worden. De vrijstelling is niet van toepassing indien wordt gewerkt met een door de minister van Economische Zaken goedgekeurde gedragscode. Indien een gedragscode op werkzaamheden van toepassing wordt verklaard dan wordt daarmee tevens nadere invulling gegeven aan de zorgplicht en worden de werkzaamheden uitgevoerd op een wijze die het zorgvuldig omgaan met natuurbelangen borgt. Artikel 3 De vrijstelling voor het veilig stellen van soorten voor het verkeer is overgenomen uit artikel 13 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten en nader uitgewerkt. Zodoende kunnen in de huidige praktijk de genoemde soorten beschermd worden tegen het verkeer zonder ontheffingenprocedures. Artikel 4 De vrijstelling voor onderzoek is overgenomen uit artikel 16 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten en is nader uitgewerkt. Zodoende kan de huidige praktijk van onderwijs en onderzoek zonder ontheffingenprocedures worden voortgezet.
Regel Gedeputeerde Staten Soortenvrijstellingslijst 1. De vrijstelling als bedoeld in artikel 1, lid 1 jo. artikel 2, lid 1 van de POV betreft de volgende soorten: Microtus agrestis aardmuis Apodemus sylvaticus bosmuis Micromys minutus dwergmuis Sorex minutus dwergspitsmuis Erinaceus europeus egel Sorex araneus gewone bosspitsmuis Lepus europeus haas Crocidura russula huisspitsmuis Oryctolagus cuniculus konijn Pitymys subterraneus ondergrondse woelmuis Capreolus capreolus ree Clethrionomys glareolus rosse woelmuis Sorex coronatus tweekleurige bosspitsmuis Microtus arvalis veldmuis Vulpes vulpes vos Arvicola terrestris woelrat Rana temporaria bruine kikker Bufo bufo gewone pad bastaardkikker (oude naam: middelste groene Pelophylax klepton esculenta (oude naam: Rana esculenta) kikker) Lissotriton vulgaris (oude naam: Triturus vulgaris) kleine watersalamander Pelophylax ridibundus (oude naam: Rana meerkikker ridibunda) Middelen voor soortenvrijstelling 2. De volgende middelen als bedoeld in artikel 1, lid 2 van de POV wijzen wij aan: -Fretten -Buidels -Kastvallen -Vangkooien -Kunstbouw zonder vangmechanisme
Toelichting Regel Gedeputeerde Staten Alle soorten die in deze lijst zijn opgenomen, zijn soorten die onder het regime van de Flora- en faunawet waren vrijgesteld (tabel 1 soorten) en op grond van de Wet natuurbescherming als nationale soorten zijn beschermd. Voor deze soorten handhaaft de provincie Drenthe de vrijstellingen die onder de Flora- en faunawet golden. De opgenomen soorten komen algemeen voor en de populaties van deze soorten verkeren in een gunstige staat van instandhouding. Een uitzondering hierop geldt voor de hermelijn, bunzing en wezel. Deze soorten verkeren momenteel niet in een gunstige staat van instandhouding. De onlangs uitgekomen ‘Atlas van de Nederlandse Zoogdieren’ zegt over de ontwikkeling van de hermelijn het volgende: Consequent noteren van aangebrachte prooidieren op buizerdnesten in Planken Wambuis op de Zuid-west Veluwe en Berkenheuvel in West-Drenthe in 1974-2003 duiden op respectievelijk verdwijnen en achteruitgang (Bijlsma, 2014). De zoogdieratlassen voor Zeeland (De Kraker, 2010B), Limburg (Morelissen, 2010) en Overijssel (Van der Weele, 2011) tonen een ijlere verspreiding ten opzichte van voorgaande perioden. Het is aannemelijk dat de combinatie van ingrijpende landschappelijke veranderingen en afname van woelmuizenplagen zorgen voor algehele afname. Mogelijk bijkomende factoren zijn verdroging en klimaatverandering, gezien de binding aan waterrijke en koele streken. Ook de voortdurende lage konijnenstand in delen van het land speelt mogelijk parten. Lokaal kan een populatie tijdelijk toenemen bij hogere woelmuisstanden, zoals in 2014 is gebleken. Dezelfde bron meldt voor bunzing: Hoewel er geen verandering in verspreiding in Nederland is te zien, vertoont het aantal waargenomen bunzingen in het NEM-meetnet Dagactieve Zoogdieren over de periode 19972013 een negatieve trend. Dezelfde bron meldt voor wezel: Ten opzichte van de voorgaande periode zijn er minder atlasblokken met waarnemingen, vooral in de oostelijke helft van het land. Bijlsma (2004), constateerde over de periode 19742003 in Drenthe en de Zuidwest Veluwe een afname van wezels als prooi op buizerdnesten. Ook in Limburg werden wezels minder waargenomen ten opzichte van 1980-1990 (Morelissen, 2010) net als in Overijssel (van Maanen, 2011). Aantalsschattingen ontbreken echter. Een afname van wezels wordt ook in andere landen in Noordwest Europa geconstateerd. Hermelijn en wezel zijn inmiddels als ‘gevoelig’ opgenomen op de rode lijst van beschermde diersoorten. Voor bunzing geldt dat niet maar dat heeft vooral te maken met gebrekkige informatie over verspreiding, trend en voorkomen. Omdat deze gegevens ontbreken en er dus onvoldoende zicht is op trend en status van deze soorten, is ervoor gekozen om deze soorten niet aan de provinciale vrijstellingslijst toe te voegen. Overwegingen andere soorten Naast de mogelijkheid om soorten niet op te nemen is in het voortraject aan de stakeholders voorgelegd of soorten kunnen worden toegevoegd die onder het oude regime niet onder de soortenvrijstelling vielen. De das en steenmarter waren onder de Flora en faunwet streng beschermd. Onder de Wet natuurbescherming zijn deze soorten op de nationale soortenbeschermingslijst geplaatst zodat het verlenen van een vrijstelling mogelijk is. Vereist is dat beide soorten in een gunstige staat van instandhouding verkeren. De aantallen dassen en steenmarters zijn in de laatste jaren toegenomen waardoor de staat van instandhouding gunstig is. Bijkomend effect is dat dit geleid heeft tot een toename van overlast en schade. Er is gekozen om de das en steenmarter niet op te nemen. De reden hiervoor wordt hieronder toegelicht. Schade veroorzaakt door de das wordt vanaf april 2016 volledig vergoedt door het faunafonds. Ook het behandelbedrag wordt vanaf dat moment terugbetaald. Daarnaast is het niet langer verboden om de das en zijn leefgebied te verstoren. Het is nu bijvoorbeeld mogelijk om in het leefgebied van de das rasters te plaatsen om landbouwgewassen te beschermen. Voor de steenmarter was het onder de Flora- en faunawet al mogelijk om gebiedsgericht ontheffing te verlenen voor het vangen en uitplaatsen van steenmarters. Deze meerjarige ontheffing welke
Gedeputeerde Staten aan diverse gemeenten heeft verleend blijven hun werking houden. Ontheffingaanvragen onder de Wet natuurbescherming blijven mogelijk. De voorwaarde hiervoor is dat per gebied een steenmarterbeheerplan is opgesteld. Deze wijze van handelen kan ook worden toegepast voor andere soorten. De provincie ziet na de gevoerde gesprekken en eigen oordeel vooralsnog geen aanleiding de soorten van de bijlage A en B van artikel 3.10 die niet in de toelichting zijn benoemd, op de uiteindelijke vrijstellingslijst op te nemen.