Toegevoegde waarde van allochtone opvoeders/begeleiders in de hulpverleningssector en de problemen om geschikte kandidaten te vinden. ©Katholieke Hogeschool Limburg Gerard Gielen 2001 In Nederland zijn er de afgelopen tijd diverse instroomprojecten voor allochtonen van de grond gekomen. Her en der wordt er gewerkt aan wat men de interculturalisatie van het zorgaanbod noemt. Hoewel Nederland al veel verder staat dan Vlaanderen, is er ook daar nog een lange weg te gaan. Het zal nog enige tijd duren voordat de West-Europese landen multiculturele samenlevingen geworden zijn. De hulpverleningssector en dan denken we specifiek aan gehandicapten en vooral jeugdzorg wordt meer en meer gefrequenteerd door allochtonen : de samenstelling van het cliëntenbestand is multicultureel, maar dat vertaalt zich niet in een multicultureel personeelsbestand. In Nederland geeft Van Kerkhof (1999, pag.14) aan dat tot veertig procent van de jongeren in de jeugdinstellingen van allochtone afkomst is. Binnen diverse geledingen groeit de noodzaak aan de inschakeling van allochtone medewerkers. Men heeft het dan steeds over de grote toegevoegde waarde die allochtone medewerkers kunnen leveren. In Nederland schrijft de wet SAMEN voor dat allochtonen een evenredige arbeidsdeelname moeten kennen naargelang hun voorkomen in de samenleving. Nederlandse instellingen zijn dus genoodzaakt om hun personeelsbestand aan te passen. Het uitgangspunt van de wet is dat het personeelsbestand van alle organisaties in Nederland een afspiegeling moet zijn van de regionale samenstelling van de beroepsbevolking. Het personeelsbestand heeft geen gelijke tred gehouden met de verandering van het cliëntenbestand. In Nederland is er de laatste jaren een inhaalbeweging geweest, maar je merkt dat de kleuring van het personeel zich tot de lagere echelons op de werkvloer beperkt en dat kaderfuncties uiterst zelden door allochtonen worden opgevuld. Voor Vlaanderen is het even dramatisch, misschien nog erger wat de participatie van allochtone hulpverleners in de sector betreft. Binnen de sector van het onderwijs bestaat er al een langere traditie. De aandacht vanuit de welzijns- en hulpverleningssector begint in Vlaanderen anno 2000 langzaam op gang te komen. Dit merk je aan de literatuur die over het onderwerp in vaktijdschriften begint te verschijnen, aan studiedagen die georganiseerd worden. In de vorige onderdelen hebben we reeds meermaals gewezen op het belang van multiculturele samenstelling van het personeelsbestand in de hulpverleningssector. In dit onderdeel willen we thema verder uitdiepen a.d.h.v. vaststellingen en getuigenissen. Maar er zijn ook critici. Eerlijkheidshalve mogen we ons ook niet onthouden van enige kritiek. Gezien de grote know how in Nederland op dit terrein, baseren we ons voor dit onderdeel voornamelijk op de Nederlandse situatie. In Nederland is men overtuigd van het grote belang van allochtone hulpverleners, maar er stelt zich hetzelfde probleem als in Vlaanderen. Er zijn gewoonweg niet voldoende gekwalificeerde hulpverleners van allochtone afkomst. Scholtes (cit. in Van Kerkhof, 1999, pag.17) constateert hetvolgende :”We maken ons zorgen over het gebrek aan Turkse en Marokkaanse medewerkers in Amsterdam, omdat Turken en Marokkanen in sommige regio’s waarin de stad verdeeld is, een substantieel deel uitmaken van de bevolking. Niet alleen dreigt een instelling daardoor niet te kunnen voldoen aan het criterium om een afspiegeling te vormen van de culturele diversiteit in haar werkgebied. Ook zal het moeilijk worden om de wettelijk streefcijfers te halen die vastgesteld zijn voor de verdeling tussen autochtone en allochtone werknemers.
Stereotype beelden doorbreken Max Wattimena, (cit. in Van Kerkhof, 1999, pag.14) teamleider van het Bureau Jeugdzorg Amsterdam en voorheen coördinator van een instroomproject stelt dat we nog steeds een witte organisatie zijn. “Het is belangrijk om het stereotype beeld van de zwarte hulpvrager en de alwetende witte hulpverlener te doorbreken. Je moet voorkomen dat allochtonen gaan denken dat je wit moet zijn om iets voor te stellen in deze maatschappij. Daarnaast hebben allochtonen net zo goed als autochtone Nederlanders behoefte om zich te identificeren met bepaalde figuren, in dit geval met hulpverleners in de jeugdzorg. Het is essentieel voor hun ontwikkeling dat allochtone jongeren zwarte rolmodellen hebben, à la Gullit en Rijkaard. Dat betekent dan ook dat allochtone jongeren het beste door zwarte hulpverleners geholpen kunnen worden. Mijn ervaring is dat allochtonen vaak veel beter aanvoelen wat er met een allochtone jongere aan de hand is dan autochtone medewerkers. Omgekeerd kun je zeggen dat allochtone jongeren er ook baat bij hebben dat hulpverleners hun cultuur kennen.” Niet iedereen is het met deze expliciete stelling eens. Ze zijn wel overtuigd dat allochtone hulpverleners nodig zijn, maar wijzen vooral op het belang van collegiale uitwisseling. Een team hulpverleners moet uit mensen uit verschillende culturen bestaan die gezamenlijk de cliënten bespreken die aan hen zijn toegewezen. Er mag geen seggregatie ontstaan in de instelling. Het is belangrijk dat het hele team en niet alleen de allochtone medewerkers leert hoe te functioneren in een veranderde multiculturele samenleving. Cursussen intercultureel werken zijn voor autochtonen dan ook strikt noodzakelijk. Het probleem is om geschikte allochtone werknemers te vinden. Schenken (cit. in Van Kerkhof, 1999, pag.18) heeft zich tot doel gesteld dat ongeveer een kwart van het personeel van allochtone afkomst zou moeten zijn. De vraag is waarom werk in de jeugdzorg zo laag scoort onder gekleurde werkzoekenden en schoolverlaters. Hij vindt een deel van de verklaring in het gegeven dat de jeugdzorg een typisch westers verschijnsel is. “Nergens anders zie je dat de jeugdzorg als een aparte branche is georganiseerd. Op veel plaatsen is het een deel van het onderwijs. En dat heeft gevolgen voor de opleiding die je daarvoor moet hebben. Vaak is maatschappelijk werk gewoon een bijrichting van een lerarenopleiding. Een andere reden zou kunnen zijn dat de inhoudelijke eisen die de jeugdzorg stelt, een probleem vormen voor de niet-Nederlanders.” Een belangrijk criterium om iemand aan te nemen of af te wijzen, is volgens Schenken diens mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid, zoals brieven kunnen opstellen, verslagen schrijven” Schenken steekt ook de hand in eigen boezem en stelt dat de uitstraling van de jeugdzorg gewoon te wit is om mensen van buitenlandse afkomst aan te trekken. Een bemerking die vaak gemaakt wordt is het verschil in cultuur en vooral het verschil in godsdienstbeleving met de bijhorende rituelen die maken dat zo weinig allochtonen naar de hulpverleningssector trekken. Cultureel-godsdienstige bezwaren ? In het tijdschrift KLIK (mei 2000,pag. 12), een Nederlands tijdschrift over mensen met een mentale handicap verscheen een interview met een Marokkaanse begeleidster. Jamâa Hammadi is Marokkaanse, woont 7 jaar in Nederland en is gediplomeerd groepsleidster (syn. opvoeder-begeleider in Nederland). Ze was 27 jaar geleden geboren in Berkane, een plaatsje in het noord-oosten van Marokko. Haar vader zag ze alleen in de schoolvakanties, omdat hij in Nederland woonde en werkte. Pas toen Jamâa 21 jaar was, haalde vader Hammadi zijn dochter naar Nederland.. Jamâa had toen al één jaar islamstudie aan de universiteit achter de rug. Ze volgde zoals de andere allochtonen de NT2-opleiding. Ze probeerde een jaar een opleiding tot leerkracht, maar dat mislukte en volgde toen een MBO-opleiding in het sociaal
pedagogisch werk. (vergelijkbaar met richting bijzondere jeugdzorg of vroegere A2 in Vlaanderen). Na haar studies solliciteerde ze in Druten in de Waalborg, een voorziening voor verstandelijk gehandicapte mensen. “Ik zag tegen het gesprek op, maar nam me voor om het dragen van mijn hoofddoek aan de orde te stellen. Vanwege mijn geloofsovertuiging wil ik daar tijdens mijn werk geen afstand van doen. Ook over het zwemmen met mannen wilde ik van tevoren afspraken maken. In de Islam kunnen bepaalde zaken voor vrouwen echt niet. Ik was bereid om alle soorten diensten te draaien, het maakte mij niet uit op welke tijden, als ik maar mijn hoofddoek mocht dragen en het zwemmen mij bespaard bleef. Ik maakte mij druk om niets. De gesprekken waren erg leuk en er viel geen vervelend woord over mijn achtergrond. Ik werd aangenomen in een woning in Tiel, op een groep van acht vrouwen met een ernstige handicap. Ik besef nu dat ik geluk heb gehad : louter en alleen vrouwen. Ik zou met een gemengde bewonersgroep wel kunnen werken, maar tijdens de ramadan (vastenmaand), mogen vrouwen geen mannelijk geslachtsdeel zien : daarover had ik dan óók afspraken moeten maken.” Ook in de gehandicaptensector lopen er anno 2000 in Nederland projecten om meer allochtonen in de hulpverlening te krijgen, maar met weinig succes. Klik vermeldt dat het Arbeidsbureau midden-Nederland, verantwoordelijk voor de werving, een maand voor de start van het project nog maar een handjevol allochtonen had die geïnteresseerd zijn. Een project in de regio Rotterdam had ook een lage opkomst : vijf allochtonen. Jamâa geeft hier devolgende verklaring voor :” Het verbaast me niets dat allochtonen niet staan te trappelen voor een baan in de zorg. Bij Marokkaanse mannen zijn verzorgende beroepen niet populair. Ze krijgen er geen aanzien door. Jonge Marokkaanse vrouwen horen te trouwen en kinderen te krijgen, in plaats van een baan te zoeken. Ik zelf word met mijn 27 jaar al als een oudere vrouw gezien. Het is belangrijk dat allochtonen zo snel mogelijk de Nederlandse taal leren. Als men allochtonen in de zorg aan het werk wil hebben, moeten die een gedegen opleiding kunnen volgen en een diploma behalen. Ze moeten aan dezelfde eisen voldoen als hun collega’s. Je moet de mensen vooral iets aanbieden waarmee ze positie kunnen veroveren. Een diploma betekent erkenning.” Allochtone cliënten en allochtone hulpverleners zelf over de meerwaarde. Tot nu toe wezen we op het belang van allochtone hulpverleners gezien de multiculturele samenstelling van het cliëntenbestand. Hoe denken de allochtone cliënten en de hulpverleners hier zelf over ? Veel informatie konden we over dit onderwerp niet vinden. Olaf Stomp (O/25, juli 2000, pag. 32) geeft uit eigen ervaringen in Nederland enige informatie hierover. Allochtone jongeren vormen een groeiende groep cliënten in de jeugdzorg. Of een allochtone dan wel autochtone beroepskracht hen helpt, lijkt de meeste jongeren niet uit te maken. De beroepskrachten zelf zien wel verschillen, maar beklemtonen het belang van professionaliteit. “Of ze nou wit of zwart zijn, ze moeten van binnen eerlijk zijn.” Sohail Aschraf (18) formuleert kort en bondig wat hij belangrijk vindt aan zijn hulpverlener. Is etniciteit van een hulpverlener een belangrijk wapen of juist een handicap in het contact met een allochtone jongere ? Volgens Stomp lijkt een Marokkaanse hulpverlener die een Marokkaanse jongere begeleidt een voorsprong te hebben ten opzichte van zijn autochtone collega’s. Hij spreekt immers de taal en kent de cultuur van binnenuit. Die gedeelde achtergrond kan de hulpverlening echter ook dwarszitten. Een jongere kan zich schamen om zijn problemen voor te leggen aan iemand uit eigen kring en bang zijn dat zijn verhaal vervolgens uitlekt. Een kleine ronde langs een aantal jonge allochtone cliënten leerde Stomp dat de etniciteit van hun hulpverlener hen weinig interesseert. Aschraf werd eerst begeleid door een witte
beroepskracht, daarna ontfermde een Marokkaanse werker zich over hem. Hij ziet geen opvallende verschillen. Twee andere jongeren onderschrijven de mening van Aschraf. Moustapha Salihi (17) krijgt begeleiding van Jeugd en Gezin Noord-Holland. Hij heeft weinig behoefte om in zijn moedertaal met een hulpverlener te kunnen praten. “Ik spreek Nederlands. Daar gaat het toch om? “ Moustapha is ook niet bang dat een Marokkaanse hulpverlener zijn problemen mogelijk in zijn eigen gemeenschap zou doorvertellen. In zijn geval blijkt die kring ook niet zo groot te zijn in Nederland. Ook Zakia Kiouah (15) maakt zich niet druk over de afkomst van haar begeleider. Ze kan vergelijken, want ze heeft een Marokkaanse en een autochtone hulpverlener. Ze ziet weinig verschillen in hun gedrag, zegt ze. “Het maakt me daarom niet uit door wie ik word geholpen.” Het taalvoordeel voor de Marokkaanse beroepskracht vindt ze niet belangrijk. Ze spreekt zelf voldoende Nederlands. Ook haar ouders spreken de taal voldoende.” Lijken jongeren vooral ‘kleurenblind’ te zijn, sommige hulpverleners hebben de indruk dat de voorkeur van een allochtone jongere sterk samenhangt met de aard van diens hulpvraag. Gaat het om hulp bij het invullen van formulieren of het regelen van huisvesting, dan is het handig om bij iemand aan te kloppen die de eigen taal spreekt. Zeker als de jongere het Nederlands onvoldoende beheerst. Dat de allochtone werker een tolk kan zijn bij ingewikkelde formulieren is handig. Zijn tweetaligheid biedt de beroepskracht ook voordelen in meer complexe situaties in de hulpverlening. De eigen taal wordt dan gebruikt om een sfeer van vertrouwen te kweken die de hulpverlening ten goede kan komen. In situaties waarin taboeonderwerpen zoals homoseksualiteit, aids en abortus aan bod komen, switchen volgens Stomp (pag.33) allochtone werkers en jongeren nogal eens van de moedertaal naar het Nederlands. Dat heeft zijn functie. Sommige Marokkaanse jongeren en hulpverleners schakelen bij zulke onderwerpen bijna automatisch over op het Nederlands. Daardoor voorkomen ze dat ze de gesprekspartner kwetsen door ongepast woordgebruik. Bepaalde woorden zijn in de eigen taal namelijk zwaar beladen en roepen ongemakkelijke associaties en schaamtegevoelens op. Het taalvoordeel buiten Marokkaanse beroepskrachten ook uit door in contact met traditionele gezinnen islamitische spreekwoorden te gebruiken. Via deze spreuken slaagt de werker erin op een indirecte, respectvolle manier een boodschap over te brengen. Het gebruik van spreekwoorden biedt de werker een sleutel tot een deur waartoe autochtone beroepskrachten zelden toegang krijgen. Dezelfde allochtone achtergrond van hulpverlener en cliënt kan volgens Stomp (pag.34) nog een voordeel hebben. Allochtone werkers hebben van huis uit vaak meer begrip voor de situatie van allochtone gezinnen en kunnen cultuurverschillen en communicatieproblemen makkelijker overbruggen. Dit is vooral belangrijk in contact met ouders. Autochtone hulpverleners zijn nogal eens geneigd het contact met de ouders te veronachtzamen. Die kiezen door het ontbreken van contact sneller partij voor de jongere en dat leidt makkelijker tot escalatie van het probleem. Klomp verwijst naar Hans Bellaart : “ Vooral allochtone meisjes hebben wel eens de neiging om bij autochtone hulpverleners hun verhaal aan te dikken, in de veronderstelling dat ze anders niet worden geholpen. Ik ken een voorbeeld waarbij twee Marokkaanse meisjes in grote paniek bij jeugdzorg hun heil hadden gezocht. Ze waren zonder toestemming uit geweest, waren bang daarvoor thuis gestraft te worden en vervolgens van huis weggelopen. ‘Nee, ga niet met onze vader praten’ , riepen ze tegen de autochtone hulpverlener. ‘Hij vermoordt ons !’ De hulpverlener was al bezig een crisisopvangplaats te regelen, toen een Marokkaanse collega adviseerde toch met de ouders te gaan praten. Door diens tussenkomst is de zaak gesust. De ouders bleken vooral doodongerust te zijn. En over uitgaan bleek best te praten.” Nadelen van allochtone hulpverleners
Niet iedereen is overtuigd van het nut van het inschakelen van allochtone hulpverleners. Antoine Gailly (De Munck et al., 1998, blz.37) weerlegt dit met een aantal argumenten. De stelling dat de hulpverlening, mits het inschakelen van een hulpvrager die dezelfde culturele achtergrond heeft als de hulpvrager, automatisch effectiever zal verlopen, steunt volgens hem op een aantal foute vanzelfsprekendheden. Cultuur wordt hierbij als te statisch gezien en de culturele diversiteit en de individuele beleving van de cultuur binnen elke groep worden verwaarloosd. Bovendien worden allochtone hulpverleners vaak beschouwd als antropologen waarbij cultuur, zoals die persoonlijk is beleefd en de wetenschappelijke studie van cultuur tot elkaar worden gereduceerd. Bij de interculturele hulpverlener kunnen dan allerlei niet verwerkte gevoelens uit zijn eigen migratiegeschiedenis waarop hij niet was voorbereid worden herbeleefd. De interculturele hulpverlener wordt verondersteld de ‘andere’ te begrijpen omdat hij zijn taal spreekt en zijn cultuur kent en omdat hij gewoon is met de ‘andere’ te werken. De interculturele hulpverlener is dan een middel tot angstreductie voor de hulpverlener. Tegelijk is de interculturele hulpverlener tevens angstreducerend voor de ‘andere’ in zijn ontmoeting met de westerse hulpverlener. Aldus wordt de interculturele hulpverlener gepositioneerd tussen de cultuur van de westerse hulpverlener en de cultuur van de hulpvrager. De interculturele hulpverlener wordt meestal gezien als een etnografische informant, wat hem niet zelden reduceert tot een instrument om als ‘goede vader’ de ‘ander’ te begeleiden. De interculturele hulpverlener wordt dan onvoldoende gezien als beschikkend over therapeutische kwaliteiten naast zijn taal- en cultuurkennis. Bovendien zijn veel westers geschoolde allochtone hulpverleners er zich onvoldoende van bewust dat de meeste hulpverleningstechnieken en –methodieken doortrokken zijn van normen en waarden uit de sociale midden- en bovenlaag van de westerse samenleving. Een allochtone (westers opgeleide) hulpverlener heeft weliswaar het voordeel dat hij dikwijls dezelfde bekommernissen en ervaringen deelt als de allochtone hulpvrager. De vraag naar een allochtone westerse hulpverlener kan er op wijzen dat de hulpvrager de begeleiding wenst te beginnen met de specifieke bedoeling om het allochtoon zijn te omvatten in een beschermende ruimte. Deze beschermende ruimte, een soort wij-gevoel, een deelgenoot zijn, wordt gevormd vanuit zowel een lichamelijk preverbaal gegeven (het spreken van dezelfde taal die via vertaling vaak verloren gaat) als vanuit relationeel, gedeelde dimensies (hulpverlener en hulpvrager delen dezelfde bekommernissen en ervaringen van vreemd-zijn, migrant zijn en andere). Deze ervaren gedeelde wereld creëert als het ware een dieperliggende realiteit. Het risico bestaat dat men zich gaat terugtrekken in dit gemeenschappelijke cocon en de westerse realiteit niet meer gaat zien. Men ziet trouwens volgens Gailly dat het weigeren van een allochtone hulpverlener juist kan voorkomen uit een verwerping : het willen afstand nemen van zijn allochtoon zijn. Anderzijds kan dit ook betekenen dat men een allochtone hulpverlener niet dezelfde kwalificaties toeschrijft als een autochtone hulpverlener. Dit kan wijzen op ego-gerelateerde moeilijkheden zoals : “ het allochtone of allochtoon zijn is per definitie niet zo goed”. De allochtone westerse hulpverlener representeert het prototype van iemand die de aspiraties had voor een professionele status en die – ondanks zijn allochtoon zijn – die status ook heeft kunnen verwerven. Professionalisme wordt dan gelijkgesteld met ‘autochtoon zijn’ en met alle economische en sociale voordelen die ermee zijn verbonden en die de allochtone hulpvrager – die meestal tot een andere socio-economische groep behoort –worden ontzegd. De allochtone westerse hulpverlener die allerlei tegenkantingen heeft ondervonden en overwonnen, wordt dan geïdealiseerd. De hulpvrager benijdt de hulpverlener die is ontsnapt aan de onderdrukking die met allochtoon-zijn wordt geassocieerd. Deze vorm van jaloersheid zal door de allochtone hulpvrager worden ontkend, niet alleen omwille van schaamte maar ook omdat de jaloersheid verband houdt met al zijn ervaringen van
onderdrukking, zijn gemis aan kansen en zijn mislukt streven. Indien deze gevoelens en ervaringen niet in de begeleiding ter sprake komen zal het lage, negatieve zelfbeeld van de hulpvrager elke vooruitgang in de begeleiding en in het dagelijkse leven verhinderen. Stomp (juli 2000, pag.35) stelt nog volgende bezwaren. De bekendheid met de eigen groep kan van een voordeel omslaan in een nadeel, wanneer de hulpvragen kwesties raken die in de eigen gemeenschap gevoelig liggen. Dan zullen jongeren eerder kiezen voor iemand die geen landgenoot is, dat is tenminste de ervaring van beroepskrachten. Zeker bij psychische klachten en klachten waarbij seksualiteit een rol speelt. Dan zijn cliënten bang dat problemen doorverteld worden binnen de eigen gemeenschap. Volgens Bellaart valt die vrees bij jongeren weg te nemen als je de jongere onmiddellijk duidelijk maakt dat je een geheimhoudingsplicht hebt, dat je zelfs wettelijk strafbaar bent als je iets zou doorgeven aan de gemeenschap. Een ander punt dat het contact tussen allochtone werkers en cliënten uit de eigen gemeenschap kan belemmeren is dat sommige onderwerpen onbespreekbaar zijn. Het bespreken van geslachtsziekten of homoseksualiteit bijvoorbeeld. Daar willen ouders van Marokkaanse of Turkse jongeren niet over praten met werkers uit de eigen omgeving zegt Hamid Ouali, preventiemedewerker bij de GGD in Utrecht. Binnen veel allochtone gemeenschappen wordt anders aangekeken tegen de hulpverlening dan in Nederlandse kringen. De verwachtingen zijn nogal eens te hoog gespannen. Soms worden hulpverleners ingeschakeld als tolk-vertaler, een andere keer worden ze geacht te bemiddelen tussen school en een andere instantie. Vaak komt de hulpverlener niet toe aan de opvoedingsvraagstukken, de kern van de problematiek. Een ander nadeel dat allochtone beroepskrachten parten speelt, is dat ze de hulpverleningsmethodiek als een keurslijf ervaren in het contact met allochtone cliënten. Deze methodiek is sterk efficiencygericht. Uitgangspunt is dat een probleem snel op tafel komt. Bij allochtone cliënten komt het nogal eens voor dat er vier, vijf gesprekken nodig zijn om tot de kern te geraken. Het kan dan effectiever zijn om eerst te beginnen met materiële hulpverlening en daardoor een vertrouwensband te creëren. Vervolgens kan de hulpverlener de dieperliggende problemen aanpakken. Met name allochtone werkers zijn zich daar vaak sterk van bewust. Omdat de tijd ontbreekt voor veelvuldig contact, komt de werker nogal eens klem te zitten. Hij weet wat de beste aanpak zou kunnen zijn, maar volgens Stomp duwt het protocol hem een andere kant op. Dick Hamersma voegt er nog iets anders aan toe. “ De filosofie bij kortdurende hulp is dat je de primaire klacht aanpakt en de rest vergeet. De realiteit versmal je daarmee natuurlijk. Mijn ervaring bij migrantengezinnen is dat er meestal op veel fronten problemen spelen. Een ander belemmerend aspect voor de allochtone werker kan het loyaliteitsconflict zijn. Een autochtone werker kan heel direct zeggen: “Ik kan je tot hier helpen en voor het overige verwijs ik je naar een andere instantie.” Een allochtone werker kan zo’n opstelling binnen zijn eigen gemeenschap veel moeilijker verkopen. Van hem wordt meer verwacht en die druk voelt hij. Professionaliteit viert hoogtij. Stomp (juli 2000, pag.36) vat de situatie goed samen door te stellen dat de geïnterviewde ervaringsdeskundigen het eens zijn over een ding : of beroepskrachten nu autochtoon of allochtoon zijn, bij de hulpverlening aan allochtone jongeren gaat het in eerste instantie vooral over professionaliteit. Bellaart: “Het gaat erom dat de hulpverlener een goede beroepshouding en de juiste en genuanceerde kennis heeft en geen stereotypen hanteert. Hij of zij moet de vaardigheden hebben om met de jongeren én de ouders te praten. Daarnaast moet de hulpverlener inzien dat zijn normen en waarden niet universeel geldig zijn en over de grenzen van zijn eigen cultuur kunnen kijken. Dat geldt voor autochtonen en allochtonen. Voor het optimaal ontwikkelen van die beroepshouding moeten instellingen een intercultureel beleid ontwikkelen. Dat betekent dat de expertise van de allochtone medewerkers goed
ingebed is binnen de organisatie. Hier worden volgens Bellaart vaak fouten gemaakt. Men trekt allochtone medewerkers aan zonder werkelijk intercultureel beleid te ontwikkelen. Een andere belangrijke attitude van de voorziening is openheid. Voor een maximaal rendement bij de hulpverlening aan allochtone jongeren is openheid binnen gemengd samengestelde teams een must. Teamleden die respect voor elkaar hebben en elkaar accepteren gaan niet alleen uit van hun eigen referentiekader, maar stellen zich flexibel op, zijn geduldig en gaan een dialoog aan met elkaar. Stomp waarschuwt voor een bedrijfscultuur waarin allochtone hulpverleners hun deskundigheid monopoliseren. Ze vallen dan alleen maar terug op hun zogenaamde expertise en worden als dé deskundige gezien in de omgang met allochtone cliënten. Anderzijds geraken allochtone hulpverleners vaak gefrustreerd als ze steeds weer op allochtone cliënten worden gezet. Allochtone hulpverleners hebben zelf vaak moeite met de redenering dat voor allochtone cliënten een hulpverlener uit dezelfde groep het meest geschikt zou zijn. “Ik heb gestudeerd. Ik ben getraind om professioneel met alle hulpvragen om te gaan. Als ik alleen wordt ingezet bij cliënten uit mijn eigen groep, voel ik me niet serieus genomen.” stelde een allochtone hulpverlener.