Adviesbureau
Bedrijvenpark Josink Es Gemeente Enschede Een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1)
Archeologisch
RAAP-RAPPORT 670
R AA P
Colofon Opdrachtgever: gemeente Enschede Project: AAI-1 bedrijvenpark Josink Es, gemeente Enschede Titel: Bedrijvenpark Josink Es, gemeente Enschede; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1) Status: eindversie Datum: maart 2001 Auteur: drs. H.B.G. Scholte Lubberink Bestandsnaam: L:\QXPress\2001\ENJO\RA670-ENJO.qxd Projectcode: ENJO Projectleider: drs. H.B.G. Scholte Lubberink Projectmedewerkers: drs. N.T.D. Eeltink Autorisatie:
drs. H.F.A. Haarhuis
ISSN: 0925-6229 RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V.
telefoon: 020-463 4848
Zeeburgerdijk 54
telefax: 020-463 4949
1094 AE Amsterdam
E-mail:
[email protected]
Postbus 1347 1000 BH Amsterdam
© RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V., 2001 RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.
Bedrijvenpark Josink Es, gemeente Enschede; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1)
RAAP
Inhoud 4
1 Inleiding
6
2 Methoden 2.1 Bureauonderzoek 2.2 Veldonderzoek
9
3 Resultaten van het bureauonderzoek 3.1 Landschap 3.2 Archeologie en historie
12
4 Resultaten van het veldonderzoek 4.1 Bodemgesteldheid 4.2 Archeologie
22
5 Conclusies en aanbevelingen 5.1 Conclusies 5.2 Aanbevelingen
24
Literatuur
25
Gebruikte afkortingen
25
Overzicht van figuren, tabellen en bijlagen
26
Verklarende woordenlijst
27
Bijlage 1: Lijst van vondsten
RAAP-rapport 670 / eindversie 29-03-2001
[3 ]
Bedrijvenpark Josink Es, gemeente Enschede; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1)
RAAP
1 Inleiding De gemeente Enschede heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau op 24 augustus 2000 opdracht gegeven een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1) uit te voeren in het toekomstige bedrijvenpark Josink Es te Enschede. Doel van een AAI is het opsporen van eventueel aanwezige archeologische vindplaatsen en het bepalen van de kwaliteit (gaafheid en conservering), omvang, diepteligging, aard en datering van de archeologische resten. Een AAI kan derhalve gesplitst worden in twee fasen: - AAI-1 (kartering): het opsporen van eventueel aanwezige archeologische vindplaatsen; - AAI-2 (waardering): het bepalen van de kwaliteit (gaafheid en conservering), omvang, diepteligging, aard en datering van de aangetroffen vindplaatsen. Het bedrijvenpark Josink Es is gepland aan de westzijde van de bebouwde kom van Enschede in de landelijke enclave tussen de Usselerrondweg, de Afinkstraat, de Bruggertstraat en de Westerval (kaartblad 34F: centrumcoördinaat 254,650/ 470,650; figuur 1). De totale oppervlakte van het plangebied, dat nog vrijwel geheel als agrarisch gebied (gras- en akkerland) in gebruik is, bedraagt ongeveer 25 ha. De zuidrand van het plangebied is grotendeels bebouwd. Hier bevinden zich enkele boerderijen, (semi-)bungalows en een tuincentrum. Het oostelijke deel van het plangebied wordt in beslag genomen door betonnen spaarbekkens van de (voormalige) waterzuivering van de gemeente Enschede. Het archeologisch onderzoek in het toekomstige bedrijvenpark Josink Es is uitgevoerd in de periode van 31 oktober tot 7 november 2000 en bestond uitsluitend uit een kartering (AAI-1). Tijdens het onderzoek werd van één grondeigenaar geen toestemming verkregen voor het betreden van zijn gronden. Zie tabel 1 voor de dateringen van de in dit rapport genoemde archeologische perioden.
RAAP-rapport 670 / eindversie 29-03-2001
[4 ]
Bedrijvenpark Josink Es, gemeente Enschede; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1)
RAAP
2 Methoden 2.1 Bureauonderzoek Voorafgaand aan archeologisch veldonderzoek wordt in de regel een bureau- of vooronderzoek uitgevoerd. Tijdens dit onderzoek worden diverse gegevens met betrekking tot het plangebied geïnventariseerd en bestudeerd. Het bureauonderzoek verschaft inzicht in de landschappelijke en archeologische kenmerken van een gebied. Dit inzicht vormt een belangrijke richtlijn voor de planning en uitvoering van het veldwerk. Ten behoeve van het onderzoek in plangebied Josink Es zijn de volgende bronnen geraadpleegd: - landschappelijke gegevens (Kleinsman & Ten Cate, 1979; Rutten, 1991; Stichting voor Bodemkartering, 1979); - historische topografische kaarten: de Topografische en Militaire topografische kaart van het Koningrijk der Nederlanden (1830-1855), schaal 1:50.000 (Wolters-Noordhoff Atlasprodukties, 1990) en de Chromotopografische kaart des Rijks, schaal 1:25.000, blad no. 399 Enschede (verkend in 1881 en 1882, gedeeltelijk herzien in 1908; ROBAS Producties, 1990); - de databestanden van het ARCHeologisch InformatieSysteem (ARCHIS) te Amersfoort; - literatuur met betrekking tot het gebied (zie literatuurlijst).
2.2 Veldonderzoek 2.2.1 Oppervlaktekartering Tijdens een oppervlaktekartering worden percelen systematisch in raaien belopen, waarbij gelet wordt op aardewerkscherven, voorwerpen van steen en metaal, etc. Kartering van akkers vindt in het algemeen plaats door in banen met een onderlinge afstand van bijvoorbeeld vijf of tien meter over een akker te lopen. Afhankelijk van de situatie ter plaatse kan worden besloten de afstanden tussen de banen te vergroten of te verkleinen. Op grasland worden geschoonde slootkanten, molshopen en andere bodemontsluitingen geïnspecteerd op het voorkomen van archeologisch materiaal. In plangebied Josink Es heeft tijdens het booronderzoek op braakliggende akkers waar een (dik) esdek ontbreekt een oppervlaktekartering plaatsgevonden. Dit onderzoek heeft geen archeologische vondsten opgeleverd.
RAAP-rapport 670 / eindversie 29-03-2001
[6 ]
Bedrijvenpark Josink Es, gemeente Enschede; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1)
RAAP
2.2.2 Karterend booronderzoek Karterend of gebiedsgericht booronderzoek is vaak de enige methode om afgedekte archeologische terreinen die op enige diepte onder het maaiveld liggen te lokaliseren. Dergelijke terreinen kunnen afgedekt zijn door natuurlijke sedimenten zoals rivierafzettingen, veen of stuifzand, of door een relatief dikke cultuurlaag, zoals een esdek. In deze gevallen is de kans klein dat vondsten door bijvoorbeeld de werking van landbouwmachines aan de oppervlakte komen. Derhalve is een oppervlaktekartering in deze gebieden weinig zinvol. Booronderzoek maakt het mogelijk de diepteligging, de dikte en de stratigrafische positie van de archeologische laag of lagen exact te bepalen. Daarnaast wordt vastgesteld in hoeverre het bodemprofiel intact is en/of eventuele archeologische sporen (bijvoorbeeld paal- en afvalkuilen) door natuurlijke erosie of antropogene verstoringen zijn aangetast. In het laatste geval kunnen archeologische sporen geheel of gedeeltelijk verdwenen zijn. Het plangebied Josink Es is onderzocht door middel van een systematisch karterend booronderzoek. Het booronderzoek is uitgevoerd met behulp van een Edelmanboor met een diameter van 15 cm, waarbij het opgeboorde materiaal is gezeefd met behulp van een zeef met een maaswijdte van 0,5 cm. Het zeefresidu is gecontroleerd op de aanwezigheid van archeologisch materiaal (zoals fragmenten aardewerk, vuursteen en verbrande leem). Indien dit materiaal regelmatig en/of in een relatief grote dichtheid wordt aangetroffen, is het een vrijwel zekere aanwijzing voor de aanwezigheid van archeologische sporen in de bodem. De boringen zijn in het veld op een veldkaart ingetekend. De profielen zijn aan de hand van een standaardformulier beschreven. Daarnaast is van de boringen in het hooggelegen noordelijke deel van het plangebied de maaiveldhoogte ten opzichte van NAP bepaald. Hierbij is uitgegaan van een NAP-bout in de westgevel van de boerderij op het adres Bruggertstraat 358, gemeente Enschede (kaartblad 34F; coördinaten 254,700/ 470,470; bout op 30,788 m +NAP). In totaal zijn in het plangebied 102 boringen verricht tot maximaal 165 cm -Mv. Op de Josink Es, die het hooggelegen noordelijke deel van het plangebied vormt, zijn boringen verricht in een grid waarbij de onderlinge afstand tussen de raaien 40 m bedroeg (figuur 3: boringen 1 t/m 45, 47, 50, 51, 52 en 53). De afstand tussen de boringen binnen een raai bedroeg 50 m. De boringen binnen een raai verspringen ten opzichte van die in de naastgelegen raai, waardoor een systeem van gelijkbenige driehoeken ontstaat. Op deze wijze is een boorgrid verkregen waarbij met het geplande aantal boringen de grootste kans op het aantreffen van archeologische resten wordt bereikt. Verder is op plaatsen waar de resultaten van het karterend booronderzoek daartoe aanleiding gaven, het boorgrid verdicht door middel van controleboringen (figuur 3: boringen 46, 48, 49, 54 t/m 61 en 93 t/m 102). In de overige delen van het plangebied (voornamelijk laaggelegen en vochtige matenlanden ten zuiden van de Josink Es) heeft een verkennend booronderzoek
RAAP-rapport 670 / eindversie 29-03-2001
[7 ]
Bedrijvenpark Josink Es, gemeente Enschede; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1)
RAAP
plaatsgevonden. Vanwege de relatief geringe kans op de aanwezigheid van archeologische resten in dit deel van het plangebied is hier volstaan met een ruimer opgezet boorgrid. Daarnaast kon in de laaggelegen gebiedsdelen niet overal geboord worden in verband met de hier aanwezige bebouwing. In de lage delen van het plangebied zijn haaks op de Josink Es boringen verricht in raaien met een onderlinge afstand van ongeveer 80 m (figuur 3: boringen 62 t/m 92). De afstand tussen de boringen in deze raaien bedroeg 50 m.
Periode Nieuwe tijd Late Middeleeuwen Vroege Middeleeuwen Romeinse tijd IJzertijd Bronstijd Neolithicum (nieuwe steentijd) Mesolithicum (midden steentijd) Paleolithicum (oude steentijd)
RAAP-rapport 670 / eindversie 29-03-2001
Datering 1500 1050 450 12 voor 800 2000 5300 8800 300.000
Tabel 1: Archeologische
-
heden 1500 1050 450 12 800 2000 4900 8800
tijdschaal.
na Chr. na Chr. na Chr. voor Chr. voor Chr. voor Chr. voor Chr. voor Chr.
[8 ]
Bedrijvenpark Josink Es, gemeente Enschede; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1)
RAAP
3 Resultaten van het bureauonderzoek 3.1 Landschap Het toekomstige bedrijvenpark Josink Es bestaat in geomorfologisch opzicht uit twee delen. Het centrale deel wordt gevormd door een zogenaamde gordeldekzandrug die zich één tot twee meter boven de omgeving verheft. Deze zandrug is onderdeel van een krans of gordel van dekzandruggen die aan het eind van het Weichselien zijn ontstaan rondom een lage heuvel van tertiaire klei en grondmorene, waarop in de Late Middeleeuwen de Usseler Esch is aangelegd. De laaggelegen, vochtige gebieden die de gordeldekzandrug omringen, maken deel uit van een zwak golvende grondmorenevlakte die met een dunne laag dekzand is bedekt (Kleinsman & Ten Cate, 1979). De landschappelijke tweedeling komt ook tot uitdrukking in de bodemgesteldheid. Op de gordeldekzandrug is er sprake van hoge zwarte enkeerdgronden met een lage grondwaterstand (code: zEZ23, grondwatertrap VII; Rutten, 1991; Stiboka, 1979). Deze enkeerdgronden vormen het zuidelijke deel van de eigenlijke Josink Es, waarvan het noordelijke deel reeds in het verleden is verdwenen bij de aanleg van de (voormalige) spoorlijn Enschede-Haaksbergen en het industrie- en havengebied (figuur 2). De zuidgrens van de Josink Es wordt gemarkeerd door een steilrand en een houtsingel die het plangebied van oost naar west doorsnijdt. In de laaggelegen gebieden ten zuiden van de Josink Es bevinden zich hoofdzakelijk beekeerdgronden met een hoge grondwaterstand (code: pZg23g, grondwatertrap III; Rutten, 1991; Stiboka, 1979). Deze drassige gebieden waren in het verleden in gebruik als hooi- of matenland (grasland). Het vroegere grondgebruik van deze gebieden komt tot uitdrukking in veldnamen zoals Geerdinksmoat en Moat van de Keizer (figuur 2). Illustratief is ook de veldnaam ‘n Perik of ‘n Peenk voor een terrein ter hoogte van het tuincentrum aan de Bruggertstraat (Veldnamen Commissie van de Culturele Raad Overijssel, 1992). De veldnaam Perik of Pierik had naast de betekenis van omheinde ruimte en plaats waar het vee gemolken werd of waar het ‘s nachts verbleef ook de betekenis van moerassig weiland (Koenderink, 1979). Ten noorden van de Josink Es bevonden zich in het verleden eveneens drassige matenlanden, waardoor destijds de Twekkelerbeek stroomde. Enkele restanten van deze (noordelijke) matenlanden liggen in het plangebied ten noorden en ten oosten van de Josink Es. Het betreft een nat elzen-/wilgenbroekbosje tussen de Josink Es en de Westerval (de Josinkkolk) en een laaggelegen strook grond (‘n Milnmöss, dat wil zeggen het middelste, drassige grasland) ingeklemd tussen de oostzijde van de Josink Es en een hooggelegen eenmanses of bouwlandkamp met de veldnaam ‘t Laand (Veldnamen Commissie van de Culturele Raad Overijssel, 1992).
RAAP-rapport 670 / eindversie 29-03-2001
[9 ]
Bedrijvenpark Josink Es, gemeente Enschede; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1)
RAAP
3.2 Archeologie en historie In het plangebied zijn voorzover bekend nog nooit archeologische vondsten aangetroffen. In de archieven van de ROB staan uit het plangebied geen archeologische vondsten geregistreerd. Dit is echter wel het geval in de directe omgeving ervan. In 1992 en 1993 zijn bij opgravingen op de Elferink Es in het nieuwbouwplan Het Zweering, ten zuidoosten van de Josink Es en in een overeenkomstige landschappelijke context, archeologische resten uit verscheidene perioden aangetroffen (Verlinde, 1993, 1994 & 2000). De Elferink Es lag evenals de Josink Es op een gordeldekzandrug aan de rand van de kleiheuvel van de Usseler Esch (zie § 3.2). De volgende archeologische vondsten op de Elferink Es zijn vermeldenswaardig: vuurstenen artefacten uit het Mesolithicum, een graf van de Enkelgrafcultuur (2850-2450 voor Chr.), een boerderij uit de Vroege IJzertijd en een boerderij uit de eerste helft van de Vroege Middeleeuwen (450-725 na Chr.). Interessant zijn verder perceelsgewijs gerangschikte ontginningssporen in de vorm van zogenaamde esgreppels die onder het esdek van de Elferink Es zijn aangetroffen en die uit de eerste helft van de Late Middeleeuwen dateren. Verder zijn aan de zuidwestkant van de Usseler Esch bij wegenaanleg sporen van een nederzetting en een klein grafveld uit de Midden IJzertijd (500-250 voor Chr.) en nederzettingssporen uit de eerste helft van de Late Middeleeuwen gevonden (Verlinde, 1995). Het toekomstige bedrijvenpark Josink Es ontleent zijn naam aan de es van het laat-middeleeuwse erf ‘t Josink, dat tijdens de aanleg van de havens van het Twentekanaal verdween. Dit erf werd in 1475 aangeduid als Thiozing. De bewoners van ‘t Josink waren horig aan de hof van het kasteel van Lage bij Nordhorn (Meijer, 1969). In de 15e eeuw was dit kasteel met toebehoren in het bezit van de bisschop van Utrecht. Het erf ‘t Josink lag in de Geerdinkzijde, de meest noordelijke buurtschap van de marke Usselo. Het bewuste erf lag tezamen met de laat-middeleeuwse erven De Berteler (1475: Bertolding), Het Wolbert (1475: Wolberting) en Bos (1475: Busch) langs de noordzijde van de Josink Es, ongeveer ter hoogte van de huidige Hendrik ter Kuilestraat in het industrie- en havengebied. Deze erven zijn ten gevolge van wegenaanleg en stadsuitbreiding eveneens verdwenen. De archeologische resten van de laat-middeleeuwse voorgangers van deze boerderijen moeten als verloren beschouwd worden. De nog bestaande boerderijen aan de Bruggertstraat (langs de zuidgrens van het plangebied) dateren in hoofdzaak uit de 20e eeuw. Volgens lokale zegslieden zijn enkele van deze boerderijen gebouwd in het begin van de 20e eeuw in verband met de verplaatsing van boerenbedrijven wegens woningbouw in het gebied van de Stadsmaten in het huidige centrum van Enschede.
RAAP-rapport 670 / eindversie 29-03-2001
[1 1 ]
Bedrijvenpark Josink Es, gemeente Enschede; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1)
RAAP
4 Resultaten van het veldonderzoek 4.1 Bodemgesteldheid Tijdens het booronderzoek zijn gegevens verzameld over de bodemgesteldheid van het plangebied: de aanwezigheid, de aard en de dikte van humeuze akkerlagen (es- of cultuurdekken) en de aard van het natuurlijke bodemprofiel. Deze gegevens zijn van belang om (eventuele) archeologische resten in hun landschappelijke context te kunnen plaatsen en vindplaatsen te kunnen begrenzen. Daarnaast kunnen hieruit gegevens over de conservering van archeologische resten worden afgeleid. Verder vertonen bodemprofielen in veel gevallen sporen van grondbewerking, waaruit gegevens over de ontginningsgeschiedenis van een gebied kunnen worden afgeleid. Tijdens het booronderzoek is conform de verwachting vastgesteld dat het plangebied in bodemkundig opzicht uit twee delen bestaat: een relatief hooggelegen oud akkergebied met esdekken in het noorden en een laaggelegen gebied met drassige graslanden in het zuiden. In het noordelijke deel van het plangebied zijn tijdens het booronderzoek hoofdzakelijk enkeerdgronden aangetroffen. Enkeerdgronden kenmerken zich door een humushoudende bovengrond of esdek dikker dan 50 cm (figuur 3: boringen 1 t/m 33, 35, 36, 39, 40, 42, 43, 44, 46 t/m 51, 54 t/m 65 en 93 t/m 101). Ze zijn ontstaan door de toepassing van plaggenbemesting in de Late Middeleeuwen en de Nieuwe tijd. Eeuwenlang werd de vruchtbaarheid van de akkers op de essen op peil gehouden door deze te bemesten met potstalmest, een mengsel van mest en plaggen afkomstig van heidevelden en uit beekdalen. Het opbrengen van potstalmest leidde tot het ontstaan van dikke humeuze lagen of esdekken en een sterke ophoging van de essen. In het plangebied Josink Es zijn op deze wijze bruingrijze esdekken ontstaan met een dikte van 50 tot meer dan 100 cm (figuur 3). Als de humushoudende bovengrond ongeveer 30 tot 50 cm dik is, wordt gesproken van een bodem met een dun cultuurdek. Bodems met een dun cultuurdek of bodems waarbij een cultuurdek ontbreekt en waar alleen een bouwvoor aanwezig is, zijn alleen in het uiterste noordoosten van het plangebied aangetroffen. Het gaat om beekeerdgronden met een dun cultuurdek of zonder cultuurdek, respectievelijk laarpodzolen en veldpodzolen. Beekeerdgronden zijn bodems die zich kenmerken door roestvlekken en/of roestconcreties. Het gaat om bodems met een donker gekleurde en humushoudende bovengrond (minerale eerdlaag of A-horizont) op geel zand (C-horizont; figuur 3: boringen 34, 37, 38, 52 en 53). Laarpodzolen zijn veldpodzolen met een dun cultuurdek (figuur 3: boring 41). Veldpodzolen
RAAP-rapport 670 / eindversie 29-03-2001
[1 2 ]
Bedrijvenpark Josink Es, gemeente Enschede; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1)
RAAP
zijn humuspodzolen die onder relatief natte omstandigheden zijn gevormd (figuur 3: boring 45). Ze kenmerken zich doorgaans door de aanwezigheid van een goed ontwikkelde inspoelingshorizont (B-horizont) waarin ijzer- en humusdeeltjes zijn ingespoeld. In het zuidelijke deel van het plangebied zijn vrijwel uitsluitend beekeerdgronden aangetroffen (figuur 3: boringen 66 t/m 92). Deze kenmerken zich door de aanwezigheid van een dikke en met een boor vrijwel ondoordringbare laag ijzerconcreties direct onder de 30 tot 40 cm dikke bouwvoor (figuur 3: boringen 68, 69, 71, 74, 75, 76, 78, 79, 82 en 83). Plaatselijk is onder de bouwvoor een dunne laag lemige beekafzettingen aanwezig (figuur 3: boring 79). Langs de zuidrand van het plangebied (nabij de Usseler Esch) is in enkele boringen keileem aangetroffen (figuur 3: boringen 73 en 89). Vanwege de laag met ijzerconcreties is de bodem in het zuidelijke deel van het plangebied ten behoeve van de landbouw op veel plaatsen diep omgezet, waarbij tevens zand van elders is opgebracht. Als gevolg hiervan is het bodemprofiel op veel plaatsen verrommeld tot een diepte variërend van 40 tot meer dan 50 cm -Mv (figuur 3). Tijdens het booronderzoek zijn uitsluitend in het noordelijke deel van het plangebied archeologische resten aangetroffen (zie § 4.2). Voor dit deel van het plangebied is het oude oppervlak uit de tijd van vóór de toepassing van plaggenbemesting gereconstrueerd (figuur 4) door de dikte van het esdek (exclusief oude akkerlagen en menglagen) van de huidige maaiveldhoogte af te trekken. Uit de aldus afgeleide maaiveldhoogte van het oude oppervlak blijkt duidelijk dat er in het noordelijke deel van het plangebied sprake is van twee hoge dekzandruggen: de Josink Es en een kleinere dekzandrug met esdek (‘t Laand; zie § 3.1) ten oosten daarvan. Het maaiveld op beide dekzandruggen lag op maximaal 30,5 m +NAP. Deze dekzandruggen waren omgeven door laagten (maaiveld op ongeveer 29,25 tot 28,50 m +NAP). Voor de archeologie zijn naast gegevens over het oorspronkelijke reliëf vooral gegevens over de (natuurlijke) bodems onder het esdek van belang (figuur 4). Uit het booronderzoek blijkt dat de natuurlijke bodem onder het esdek op het hoogst gelegen deel van de Josink Es een moderpodzol is. Moderpodzolen zijn uitsluitend aangetroffen in gebiedsdelen waarvan het maaiveld vóór de toepassing van de plaggenbemesting hoger lag dan 29,75 m +NAP (figuur 4). Het gaat om mineralogisch rijke en vruchtbare bodems die in het verleden aantrekkelijk waren als akkergebied. Om deze reden zijn gebieden met moderpodzolen vaak rijk aan archeologische resten. De Josink Es vormt wat dat betreft geen uitzondering (zie § 4.2.2). Geconstateerd is dat de top van de aangetroffen moderpodzolen in het verleden herhaaldelijk is geploegd en daardoor vrijwel overal uit een zogenaamde oude akkerlaag bestaat: een fossiele bouwvoor uit de tijd vóór de plaggenbemesting. De dikte van deze lichtbruingrijze akkerlaag bedraagt meestal 10 tot 30 cm. Plaatselijk zijn echter (oude akker-)pakketten met een dikte van ongeveer 50 cm vastgesteld (figuur 4: boringen 5, 6, 56 en 98). De wijze waarop deze pakketten (die in enkele gevallen uit verscheidene lichte en donkere –humeuze– lagen zijn opgebouwd) zijn gevormd, is onduidelijk. Mogelijk gaat het om de vulling van RAAP-rapport 670 / eindversie 29-03-2001
[1 4 ]
Bedrijvenpark Josink Es, gemeente Enschede; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1)
RAAP
middeleeuwse es- of ontginningsgreppels. Dergelijke greppels zijn ook op de nabijgelegen Elferink Es aangetroffen (zie § 3.2). Op de flanken van de Josink Es en op de kleinere dekzandrug ten oosten daarvan is onder het esdek een (restant van een) veldpodzol aanwezig. Bij de veldpodzolen op de Josink Es bestaat de top van het bodemprofiel veelal uit een geheel gehomogeniseerde oude akkerlaag. Bij de veldpodzolen op en rond de oostelijke dekzandrug bestaat de top van het bodemprofiel op de meeste plaatsen uit een zogenaamde menglaag, vermoedelijk ontstaan doordat de bodem tijdens de ontginning diep is doorgespit om de doorwortelbaarheid te verbeteren. Hierbij zijn de A-, E- en B-horizont met elkaar vermengd. Soms zijn nog herkenbare brokken van deze horizonten in het verder relatief homogene bodemprofiel aanwezig. De dikte van de menglaag bedraagt in de regel enkele decimeters. Op de top van de oostelijke dekzandrug is echter een zeer lichtgekleurde bruingrijze menglaag met een dikte van 50 tot 60 cm aangetroffen. De lichte kleur is vermoedelijk veroorzaakt doordat een grijswitte loodzandlaag (E-horizont) door het gehele profiel is gemengd. Een dergelijke loodzandlaag is aangetroffen in boring 49, waar zich onder het esdek een geheel intacte en goed ontwikkelde veldpodzol bevindt. Elders bevindt zich onder de menglaag meestal nog slechts een klein restant van een veldpodzol. Langs de randen van de Josink Es zijn onder het esdek 25 tot 70 cm dikke vuile, bruingrijze tot grijze, doorgaans homogene zandpakketten aanwezig (figuur 4). Deze vuile pakketten zijn een gevolg van intensieve bodembewerking en bewoning in de tijd vóór de plaggenbemesting. Het intensieve grondgebruik leidde tot erosie op de hogere terreindelen, als gevolg waarvan geërodeerd materiaal op de beekeerdgronden langs de voet van de dekzandrug werd afgezet. De top van deze beekeerdgronden bestaat ter hoogte van de Josinkkolk uit een dunne veenlaag (figuur 4: boringen 14, 18 en 21). Onder deze veenlaag bevindt zich op enkele plaatsen een gelamineerd zandpakket dat als de vulling van een depressie geïnterpreteerd kan worden. De beekeerdgronden ten oosten van de Josink Es kenmerken zich plaatselijk door een dun laagje kleiige of lemige beekafzettingen dat de top van het bodemprofiel vormt (figuur 4: boringen 32 en 33). Langs de zuidrand van de Josink Es zijn op drie plaatsen ongeveer één meter diepe recente bodemverstoringen vastgesteld (figuur 4: boringen 1, 2, 12 en 17). Enkele van deze verstoringen staan mogelijk in verband met een veldweg die langs de rand van de es loopt. Verder liet een grondgebruiker weten dat enkele jaren geleden ter hoogte van de Josinkkolk een grote kuil is gegraven om onkruid in te begraven. De exacte locatie en diepte van deze kuil, die tijdens het onderzoek overigens niet is aangeboord of herkend, is onbekend.
4.2 Archeologie 4.2.1 Inleiding Tijdens het booronderzoek is een groot aantal archeologische vondsten gedaan in twee ruimtelijk gescheiden vondstclusters in het noordelijke deel van het plangebied: de vindplaatsen 1 en 2 (figuur 5). In het laaggelegen zuidelijke en het meest oostelijke deel van het plangebied zijn geen archeologische vondsten gedaan. RAAP-rapport 670 / eindversie 29-03-2001
[1 6 ]
Bedrijvenpark Josink Es, gemeente Enschede; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1)
RAAP
4.2.2 Vindplaats 1 Vindplaats 1 beslaat het grootste deel van de hooggelegen, 100 tot 200 m brede dekzandrug waarop in de Late Middeleeuwen de Josink Es is aangelegd. In dit deel van het plangebied zijn in 28 boringen archeologische vondsten gedaan (figuur 5: boringen 3, 5, 6, 9, 10, 12, 13, 16, 18, 19, 21, 23, 25, 26, 27, 54, 55, 56, 58, 60, 61, 94, 95, 97, 98, 99, 100 en 102). Het totale aantal vondsten per boring varieert van één tot negen. Het merendeel van de vondsten is gedaan in zones waarvan het maaiveld vóór de toepassing van de plaggenbemesting hoger lag dan 29,75 m +NAP. Deze delen kenmerken zich in bodemkundig opzicht door de aanwezigheid van een moderpodzol (zie § 4.1). Aan de randen en (in mindere mate) op de flanken van de Josink Es, waar respectievelijk beekgronden en veldpodzolen voorkomen, is sprake van een iets lagere vondstdichtheid. De vondsten zijn afkomstig uit de basis van het esdek, uit een oude akkerlaag en uit de top van het natuurlijke bodemprofiel. Een klein deel van de vondsten is afkomstig uit een vuil pakket dat zich op de lager gelegen flank van de dekzandrug onder het esdek bevindt (zie § 4.1). De vondsten op vindplaats 1 bestaan uit scherven (handgevormd en gedraaid) aardewerk, vuurstenen artefacten, brokken steen en een fragment gecalcineerd (verbrand) bot (figuur 5). In totaal zijn 44 scherven handgevormd aardewerk aangetroffen verdeeld over 20 boringen. Het aantal scherven per boring varieert van één tot negen (bijlage 1 en figuur 6). Het merendeel van het handgevormde aardewerk is verschraald met steengruis (hoofdzakelijk granietgruis), zoals in Twente sinds het Neolithicum tot en met de Late Middeleeuwen gebruikelijk was. De kleur van de zacht tot relatief hard gebakken scherven varieert van roodbruin tot zwart. Duidelijke diagnostische kenmerken, zoals versiering, op grond waarvan het aardewerk in een specifieke archeologische periode kan worden geplaatst, ontbreken. Onder enig voorbehoud kan voor het merendeel van de handgevormde scherven een datering in de Late Bronstijd tot en met de Vroege Middeleeuwen verondersteld worden (bijlage 1). Voor enkele relatief hard gebakken scherven lijkt een vroeg- of laatmiddeleeuwse datering het meest waarschijnlijk (bijlage 1 en figuur 4: boringen 19, 21 en 98). Een grijsbakkende laat-middeleeuwse scherf van (vermoedelijk) gedraaid aardewerk uit boring 23 is afkomstig uit een vuil pakket onder het esdek op de flank van de dekzandrug (figuur 4). Het betreft aardewerk dat kenmerkend is voor de tweede helft van de 13e eeuw en de 14e eeuw na Chr. In boring 12 is een scherf uit de Late Middeleeuwen B of Nieuwe tijd aangetroffen. Handgevormd aardewerk is verspreid over de hele Josink Es aangetroffen (figuur 6). Op het hoogste deel van de dekzandrug (boven 30 m +NAP) is de grootste vondstdichtheid aangetroffen. Hier zijn in drie boringen meer dan vier handgevormde scherven per boring aangetroffen (bijlage 1: boringen 5, 55 en 94). Groenewoudt (1994) heeft door middel van proefonderzoek, onder andere op de Elferink Es te Enschede, de minimale vondstdichtheid bij nederzettingen uit de periode IJzertijdRomeinse tijd vastgesteld. Hij concludeert dat in zones met (gemiddeld) meer dan vier tot vijf scherven per boring zeer waarschijnlijk archeologische resten in
RAAP-rapport 670 / eindversie 29-03-2001
[1 8 ]
Bedrijvenpark Josink Es, gemeente Enschede; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1)
RAAP
de vorm van grondsporen aanwezig zijn. Op grond hiervan kan geconcludeerd worden dat er op de Josink Es vermoedelijk sporen in de vorm resten van gebouwen aanwezig zijn. Gezien de relatief geringe omvang van de Josink Es moet in eerste instantie gedacht worden aan de resten van één of enkele boerderijen met bijgebouwen (uit verschillende archeologische perioden). Opgemerkt moet worden dat er in Oost-Nederland langs de randen van dekzandruggen met nederzettingssporen uit de Prehistorie, Romeinse tijd en Middeleeuwen vaak afvaldumps aanwezig zijn. Deze dumps kenmerken zich door het voorkomen van grote hoeveelheden nederzettingsafval (onder andere scherven). Dit kan ook op de Josink Es het geval zijn, met name in de zones waar zich onder het esdek een vuil pakket bevindt. Al dan niet verbrande brokjes steen zijn in 14 boringen verspreid over de Josink Es aangetroffen (figuur 6). Boring 25 heeft twee brokjes steen opgeleverd, de overige boringen telkens één brok (bijlage 1). De aanwezigheid van relatief grote hoeveelheden al dan niet verbrande brokken steen is in Twente op nederzettingsterreinen uit de Prehistorie tot en met de Late Middeleeuwen een normaal verschijnsel. Het steen werd door de toenmalige bewoners verzameld op de stuwwallen en gebruikt voor allerlei doeleinden (bijvoorbeeld voor de magering van aardewerk, het vervaardigen van maalstenen, etc.). Vermoedelijk dateert het steen uit dezelfde periode(n) als het handgevormde aardewerk. Vijf boringen hebben een vuurstenen artefact opgeleverd (figuur 6). Vermoedelijk dateren deze artefacten uit het Mesolithicum of Neolithicum. De vuurstenen artefacten zijn aangetroffen in een concentratie op het hoogste deel van de Josink Es. Dit betekent dat deze artefacten (hoewel gering in aantal) mogelijk duiden op de aanwezigheid van archeologische resten uit de Steentijd in dit deel van vindplaats 1. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een mesolithisch kampement. In boring 21 is een stukje gecalcineerd (verbrand) menselijk bot gevonden (bijlage 1 en figuur 6). Verbrand menselijk bot is in principe een aanwijzing voor de aanwezigheid van (een grafveld met) crematiegraven. Crematiegraven komen voor vanaf het Mesolithicum tot en met de Vroege Middeleeuwen. Het is op dit moment derhalve niet mogelijk om een datering te geven voor het stukje gecalcineerd (menselijk) bot en dus evenmin voor eventueel op de Josink Es aanwezige crematiegraven. Samenvattend kan geconcludeerd worden dat op vindplaats 1 vermoedelijk sprake is van archeologische resten uit verschillende perioden: een vuursteenvindplaats uit het Mesolithicum of Neolithicum, nederzettingssporen uit de periode Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen en mogelijk ook crematiegraven (periode onbekend). Vanwege de aanwezigheid van een esdek zijn eventuele grondsporen vermoedelijk goed geconserveerd. Grondsporen zullen zich in principe aftekenen in de niet verstoorde, natuurlijke bodem onder de oude akkerlaag. De diepte waarop grondsporen kunnen voorkomen, varieert van 50 cm tot dieper dan 1,0 m.
RAAP-rapport 670 / eindversie 29-03-2001
[2 0 ]
Bedrijvenpark Josink Es, gemeente Enschede; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1)
RAAP
4.2.3 Vindplaats 2 Vindplaats 2 ligt op de smalle en langgerekte dekzandrug met een esdek in het oosten van het plangebied. Gezien de geringe oppervlakte en vooral de geringe breedte van deze dekzandrug is het relatief grote aantal van 21 vondsten enigszins verrassend. In totaal hebben vier boringen op deze 30 tot 40 m brede en 75 tot 100 m lange dekzandrug archeologische vondsten opgeleverd (bijlage 1 en figuur 4: boringen 48, 49, 50 en 101). Boring 101 leverde niet minder dan 13 vondsten op. In boring 48 zijn vier vondsten gedaan, in boring 49 drie vondsten en in boring 50 één vondst (figuur 4). De vondsten zijn hoofdzakelijk afkomstig van het hoogste deel van de dekzandrug, waarvan het maaiveld vóór de toepassing van de plaggenbemesting lag op 29,75 tot 30,50 m +NAP. De vondsten zijn afkomstig uit het esdek en uit een lichtbruine menglaag onder het esdek (zie § 4.1). De vondsten op vindplaats 2 bestaan uit 19 scherven handgevormd aardewerk, één brokje steen en één vuursteenafslag (bijlage 1). Van de handgevormde scherven zijn er 18 niet kenmerkend voor een specifieke archeologische periode (figuur 6). Deze scherven dateren op grond van hun baksel en kleur vermoedelijk uit de periode Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen. Drie scherven zijn vermoedelijk laat-middeleeuwse kogelpotscherven (boringen 49, 50 en 101). Het steen is vermoedelijk in dezelfde periode als het aardewerk op de dekzandrug terecht gekomen (figuur 6). De vuursteen afslag is niet nader te dateren dan Steentijd of Bronstijd (figuur 6). Op vindplaats 2 kan de aanwezigheid van grondsporen uit de periode Late Bronstijd tot en met Late Middeleeuwen op basis van het relatief grote aantal archeologische vondsten zeker niet worden uitgesloten. Het vindplaatstype is vooralsnog onbekend. De mogelijkheid bestaat dat het om nederzettingssporen gaat. Een ander type vindplaats, bijvoorbeeld enkele losse spiekers of schuren, is vanwege de geringe oppervlakte van de dekzandrug eveneens mogelijk. Eventuele grondsporen zullen zich onder de menglaag aftekenen op ongeveer 100 cm -Mv. Op grond van de relatief grote dikte van de menglaag bestaat de mogelijkheid dat eventuele (ondiepe) grondsporen als gevolg van vroegere bodembewerking zijn verdwenen.
RAAP-rapport 670 / eindversie 29-03-2001
[2 1 ]
Bedrijvenpark Josink Es, gemeente Enschede; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1)
RAAP
5 Conclusies en aanbevelingen 5.1 Conclusies Het archeologisch onderzoek in plangebied Josink Es heeft twee archeologische vindplaatsen opgeleverd (figuur 3, 4, 5 en 6: vindplaatsen 1 en 2). Beide vindplaatsen liggen in het hooggelegen noordelijke deel van het plangebied, dat zich in bodemkundig opzicht kenmerkt door de aanwezigheid van hoge zwarte enkeerdgronden. In het laaggelegen zuidelijke deel van het plangebied, dat zich in bodemkundig opzicht kenmerkt door het voorkomen van natte beekeerdgronden, zijn geen archeologische vondsten gedaan. Vindplaats 1 beslaat het grootste deel van de hooggelegen, 100 tot 200 m brede dekzandrug waarop in de Late Middeleeuwen de Josink Es is aangelegd. Op het hoogste deel van de dekzandrug bestaat de natuurlijke bodem uit een moderpodzol, op de flank uit een veldpodzol en langs de voet uit een beekeerdgrond. De top van de moder- en veldpodzolen is geheel in een oude akkerlaag uit de tijd vóór de plaggenbemesting opgenomen. Langs de rand van de dekzandrug is onder het esdek een vuil zandpakket aanwezig, dat vermoedelijk bestaat uit materiaal dat in het verleden door intensieve bodembewerking en/of bewoning van de hoge delen van de dekzandrug is geërodeerd. Op vindplaats 1 zijn in 28 boringen archeologische vondsten gedaan: scherven handgevormd en gedraaid aardewerk, vuurstenen artefacten, brokken steen en een fragment gecalcineerd (verbrand) bot. De vondsten zijn afkomstig uit de basis van het 50 tot meer dan 100 cm dikke esdek, uit de hieronder gelegen oude akkerlaag, uit de top van het natuurlijke bodemprofiel en uit een vuil pakket op de randen van de Josink Es. Het aantal vondsten per boring varieert van één tot negen. Op grond van de aard, dichtheid en spreiding van de archeologische vondsten kan geconcludeerd worden dat op vindplaats 1 vermoedelijk sprake is van archeologische resten uit verschillende perioden: een vuursteenvindplaats uit het Mesolithicum of Neolithicum, nederzettingssporen uit de periode Late Bronstijd tot en met Vroege Middeleeuwen en mogelijk ook crematiegraven uit een vooralsnog onbekende periode. De vondstdichtheid is het grootst op het hoogst gelegen deel van de dekzandrug (maaiveldhoogte vóór de toepassing van de plaggenbemesting 29,75 tot 30,5 m +NAP). In dit deel van vindplaats 1 is de kans op de aanwezigheid van archeologische grondsporen het grootst. Vindplaats 2 ligt op een 30 tot 40 m brede en 75 tot 100 m lange dekzandrug met een esdek in het oosten van het plangebied. In totaal zijn in vier boringen op deze dekzandrug een relatief groot aantal archeologische vondsten gedaan.
RAAP-rapport 670 / eindversie 29-03-2001
[2 2 ]
Bedrijvenpark Josink Es, gemeente Enschede; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1)
RAAP
Op grond hiervan kan de aanwezigheid van grondsporen uit de periode Late Bronstijd tot en met Late Middeleeuwen zeker niet worden uitgesloten. Het vindplaatstype is vooralsnog onbekend. De mogelijkheid bestaat dat het om nederzettingssporen gaat. Een ander type vindplaats, bijvoorbeeld een aantal losse spiekers of veldschuren, is eveneens mogelijk. Voor beide vindplaatsen geldt dat indien tijdens de bouwwerkzaamheden bodemingrepen plaatsvinden die dieper reiken dan 50 cm -Mv, de aanwezige archeologische resten zullen worden vernietigd.
5.2 Aanbevelingen Aanbevolen wordt om op de vindplaatsen 1 en 2 in het noordelijke deel van plangebied Josink Es een Aanvullend Archeologisch Onderzoek (AAO) in de vorm van proefsleuven uit te laten voeren. Het doel hiervan is het vaststellen van de aan- of afwezigheid van archeologische grondsporen en, indien deze aanwezig zijn, het vaststellen van de exacte aard, datering, conservering en spreiding daarvan. Uit het AAO zal moeten blijken of en waar meer omvangrijke opgravingen noodzakelijk zijn. Voor vindplaats 1 kan in het geval van een AAO gedacht worden aan het graven van smalle, ongeveer twee meter brede proefsleuven op een regelmatige afstand van ongeveer 15 tot 25 m van elkaar. Dit is een beproefde onderzoeksmethode die zijn waarde in Oost-Nederland reeds meermalen heeft bewezen. De grootste trefkans op structurele bewoningssporen (zoals plattegronden van boerderijen en andere bouwwerken) wordt verkregen als de proefsleuven haaks op de hoogtelijnen worden aangelegd (dat wil zeggen van noord naar zuid). Het gebied met de grootste vondstdichtheid is wat dit betreft het meest kansrijk, zonder overigens de aanwezigheid van archeologische resten elders op vindplaats 1 te kunnen uitsluiten. In verband met de mogelijke aanwezigheid van afvaldumps en (eventueel) waterputten in de lagere gebiedsdelen rondom de beide dekzandruggen, is het van belang dat proefsleuven tot in de aangrenzende laagten worden doorgetrokken. Voor vindplaats 2 kan gedacht worden aan het graven van één of enkele soortgelijke proefsleuven in de lengterichting van en over het hoogste deel van de dekzandrug, om de aan- of afwezigheid van archeologische grondsporen vast te stellen. Aanbevolen wordt om over de exacte aard en omvang van een eventueel AAO contact op te nemen met de provinciaal archeoloog van de provincie Overijssel.
RAAP-rapport 670 / eindversie 29-03-2001
[2 3 ]
Bedrijvenpark Josink Es, gemeente Enschede; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1)
RAAP
Literatuur Groenewoudt, B.J., 1994. Prospectie, waardering en selectie van archeologische vindplaatsen: een beleidsgerichte verkenning van middelen en mogelijkheden. Nederlandse Archeologische Rapporten 17. ROB, Amersfoort. Kleinsman, W.B., & J.A.M. ten Cate, 1979. Geomorfologische kaart van Nederland, schaal 1:50.000, Blad 34/35 Enschede-Glanerbrug. Stichting voor Bodemkartering/Rijks Geologische Dienst, Wageningen/Haarlem. Koenderink, A.G., 1979. Inleiding tot de toponymie van het gebied tussen Overijsselse Vecht en Oude IJssel. De Bospers, Oosterbeek. Meijer, J.J.H., 1969. Het erve ‘t Josink te Usselo. ‘t Inschrien 1-4: 50-52. ROBAS Producties, 1990. Historische Atlas Overijssel. Chromotopografische Kaart des Rijks, schaal 1:25.000. ROBAS Producties, Den Ilp. Rutten, G., 1991. De bodemgesteldheid van het herinrichtingsgebied EnschedeZuid. DLO-Staring Centrum rapport 148. DLO-Staring Centrum, Instituut voor Onderzoek van het Landelijk Gebied, Wageningen. Stichting voor Bodemkartering, 1979. Bodemkaart van Nederland, Schaal 1:50.000. Toelichting bij de kaartbladen 34 West Enschede en 34 Oost Enschede-Glanerbrug. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Veldnamen Commissie van de Culturele Raad Overijssel, 1992. Veldnamen in Enschede. Veldnamen in Overijssel 11 (Enschede-reeks 6). Uitgeverij Van de Berg, Enschede. Verlinde, A.D., 1993. Een nederzetting uit de Vroege IJzertijd en middeleeuwse ontginningsgreppels te Enschede. Westerheem XLII-2: 62-68. Verlinde, A.D., 1994. Archeologisch overzicht van Twente over 1993. ‘t Inschrien 26-3: 61-65. Verlinde, A.D., 1995. Archeologisch overzicht van Twente over 1993. ‘t Inschrien 27-3: 61-63. Verlinde, A.D., 2000. Archeologisch overzicht van Twente over 1999. ‘t Inschrien 32-4: 128. Wolters-Noordhoff Atlasprodukties, 1990. Grote historische atlas van Nederland, schaal 1:50.000; Deel 3: Oost-Nederland 1830-1855. Wolters-Noordhoff Atlasprodukties, Groningen.
RAAP-rapport 670 / eindversie 29-03-2001
[2 4 ]
Bedrijvenpark Josink Es, gemeente Enschede; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1)
RAAP
Gebruikte afkortingen AAI AAO ARCHIS Mv NAP ROB
Aanvullende Archeologische Inventarisatie Aanvullend Archeologisch Onderzoek ARCHeologisch Informatie Systeem maaiveld Normaal Amsterdams Peil Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek
Overzicht van figuren, tabellen en bijlagen Figuur 1. De ligging van het plangebied (gearceerd); inzet: ligging in Nederland (ster). Figuur 2. Topografie en veldnamen. Figuur 3. Resultaten booronderzoek – dikte humeuze akkerlagen en bodemgesteldheid. Figuur 4. Resultaten booronderzoek – bodemgesteldheid. Figuur 5. Resultaten booronderzoek – archeologie. Figuur 6. Verspreiding, aard en datering van de archeologische vondsten. Tabel 1.
Archeologische tijdschaal.
Bijlage 1. Lijst van vondsten.
Verklarende woordenlijst antropogeen artefact cultuurdek
cultuurlaag eenmanses
ten gevolge van menselijk handelen (door mensen gemaakt/ veroorzaakt) alle door de mens gemaakte of gebruikte voorwerpen 30 tot 50 cm dikke cultuurlaag, soms opgebracht (vergelijkbaar met een es, maar minder dik), soms ontstaan door diepploegen bodemhorizont met sporen van menselijke activiteiten (schopsteken, artefacten), echter zonder duidelijke bewoningssporen aanduiding voor een kleine es die slechts door één of enkele boeren wordt bewerkt. Vaak ook aangeduid met de term kamp
RAAP-rapport 670 / eindversie 29-03-2001
[2 5 ]
Bedrijvenpark Josink Es, gemeente Enschede; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1)
RAAP
enkeerdgrond
dikke eerdgrond (= laag met donkere, min of meer rulle grond, met organische en anorganische bestanddelen) ontwikkeld op zandgrond onder invloed van de mens; worden ook wel essen genoemd erosie verzamelnaam voor processen die het aardoppervlak aantasten en los materiaal afvoeren. Dit vindt voornamelijk plaats door wind, ijs en stromend water esdek oud verhoogd bouwland, ontstaan door ophoging ten behoeve van bemesting. Voor de bemesting werden plaggen of met zand vermengde potstalmest opgebracht. In geval van een es is de opgebrachte laag ten minste 50 cm dik. De term es is gangbaar in Noord- en Oost-Nederland. In Midden-Nederland wordt gesproken van enk of eng en in Zuid-Nederland van akker of veld gordeldekzandrug dekzandrug die langs de rand van een hoger gelegen gebied is opgewaaid grondmorene het door het landijs aangevoerde en na afsmelten achtergebleven mengsel van leem, zand en stenen. De afzetting wordt vaak aangeduid als keileem moderpodzol duidelijke podzol-B-horizont, waarin beneden 20 cm diepte geen ophoping van ingespoelde organische stof voorkomt; de humus wordt in niet-amorfe vorm aangetroffen en wel grotendeels als moder; deze horizont bevat steeds duidelijk ijzer, dat als huidjes om de zandkorrels voorkomt of samen met fijne minerale delen tussen de zandkorrels ligt podzol bodem met een uitspoelingslaag (E-horizont) en een inspoelingslaag (B-horizont). Het proces van het uitlogen van de Ehorizont en de vorming van een B-horizont door inspoeling van amorfe humus en ijzer wordt podzolering genoemd sediment afzetting gevormd door het bijeenbrengen van losse gesteentefragmentjes (zoals zand of klei) en eventueel delen van organismen. Soms in iets te ruime zin ook gebruikt voor sedentaat spieker op palen geplaatst opslaghuisje voor granen Tertiair geologische periode vóór het Pleistoceen (dat samen met het Holoceen tot het Kwartair wordt gerekend), ca. 65-2,3 miljoen jaar geleden Weichselien geologische periode (laatste ijstijd, waarin het landijs Nederland niet bereikte), circa 120.000-10.000 jaar geleden
RAAP-rapport 670 / eindversie 29-03-2001
[2 6 ]
Bedrijvenpark Josink Es, gemeente Enschede; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1)
RAAP
Bijlage 1: Lijst van vondsten Boring 3 90-110 cm -Mv: 1 brok steen, verbrand graniet; datering onbepaald 110-120 cm -Mv: 1 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen Boring 5 70-140 cm -Mv: 2 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen 2 vuursteenafslag; Steentijd onbepaald 110-155 cm -Mv: 3 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen Boring 6 75-110 cm -Mv: 1 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen Boring 9 75-90 cm -Mv: 1 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen 120-140 cm -Mv: 1 brok vuursteen; Steentijd onbepaald Boring 10 80-115 cm -Mv: 1 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen Boring 12 90-100 cm -Mv: 1 gedraaid aardewerk; Middeleeuwen-Nieuwe tijd - vele dakpanfragmenten en houtskool; Nieuwe tijd Boring 13 30-65 cm -Mv:
1 vuursteenafslag; Steentijd onbepaald
Boring 16 75-120 cm -Mv: 4 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen Boring 18 95-105 cm -Mv: 2 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen Boring 19 30-80 cm -Mv:
1 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen 1 handgevormd aardewerk; Vroege Middeleeuwen-Late Middel eeuwen A
RAAP-rapport 670 / eindversie 29-03-2001
[2 7 ]
Bedrijvenpark Josink Es, gemeente Enschede; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1)
RAAP
Boring 21 60-120 cm -Mv: 1 handgevormd aardewerk; Vroege Middeleeuwen-Late Middel eeuwen A 1 gecalcineerd bot, menselijke crematie; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen (waarschijnlijk) Boring 23 50-110 cm -Mv: 1 gedraaid aardewerk, grijsbakkend; Late Middeleeuwen B Boring 25 90-110 cm -Mv: 1 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen 110-140 cm -Mv: 1 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen 2 brokken steen; datering onbepaald Boring 26 80-95 cm -Mv:
1 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen
Boring 27 75-95 cm -Mv:
1 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen
Boring 48 55-105 cm -Mv: 4 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen Boring 49 80-90 cm -Mv:
Boring 50 50-90 cm -Mv:
Boring 54 75-95 cm -Mv:
2 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen 1 handgevormd aardewerk, kogelpot (waarschijnlijk); Vroege Middeleeuwen-Late Middeleeuwen A
1 handgevormd aardewerk, kogelpot (waarschijnlijk); Late Middeleeuwen A
1 brok steen; datering onbepaald
Boring 55 85-115 cm -Mv: 2 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen 1 vuursteen: kling(-fragment); Steentijd onbepaald 1 brok steen, verbrand graniet; datering onbepaald Boring 56 110-140 cm -Mv: 1 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen Boring 58 65-90 cm -Mv:
1 brok steen; datering onbepaald
RAAP-rapport 670 / eindversie 29-03-2001
[2 8 ]
Bedrijvenpark Josink Es, gemeente Enschede; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1)
Boring 60 55-85 cm -Mv:
Boring 61 80-90 cm -Mv:
RAAP
1 vuursteenafslag; Steentijd onbepaald 1 brok steen, verbrand; datering onbepaald
1 brok steen, verbrand; datering onbepaald
Boring 94 70-125 cm -Mv: 9 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen Boring 95 85-125 cm -Mv: 1 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen Boring 97 80-100 cm -Mv: 1 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen Boring 98 90-100 cm -Mv: 1 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen 1 handgevormd aardewerk, kogelpot (waarschijnlijk); Late Middeleeuwen A 1 brok steen, verbrand; datering onbepaald Boring 99 90-110 cm -Mv: 1 brok steen, graniet; datering onbepaald Boring 100 60-75 cm -Mv:
1 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen
Boring 101 40-110 cm -Mv: 10 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen 1 handgevormd aardewerk, kogelpot (waarschijnlijk); Late Middeleeuwen A 1 vuursteenafslag; Steentijd onbepaald 1 brok steen, graniet; datering onbepaald Boring 102 75-90 cm -Mv:
1 handgevormd aardewerk; Late Bronstijd-Vroege Middeleeuwen
RAAP-rapport 670 / eindversie 29-03-2001
[2 9 ]
▼
1
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
Aanvullend Archeologisch Onderzoek op de Josink Es te Enschede
J. Dijkstra en E. Schrijer
met bijdragen van S.B.C. Bloo, S. Ostkamp en S.M.J.P. Verneau
Archeologisch Diensten Centrum
▼
2
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
Colofon ADC Rapport 128 Aanvullend Archeologisch Onderzoek op de Josink Es te Enschede Auteurs: J. Dijkstra en E. Schrijer In opdracht van: gemeente Enschede Ontwerp: 1 Nacht IJs (Hans Blom) Amersfoort Foto’s en tekeningen: ADC, tenzij anders vermeld © ADC, Bunschoten, mei 2002 Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgevers. ISBN 90-5874-11-68 Archeologisch Diensten Centrum Tel 033-299 81 81 Energieweg 14 3751 LT Bunschoten Fax 033-299 81 80 Pb 112 3750 GC Bunschoten Email
[email protected]
▼
3
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
Inhoudsopgave 1
Inleiding
5
2
De resultaten van het vooronderzoek
6
3
Doel en methode van het onderzoek 3.1 Doel van het onderzoek 3.2 Methode van het onderzoek
7 7 7
4
Sporen en structuren
9
5
Aardewerkonderzoek - S.B.C. Bloo en S. Ostkamp 5.1 Inleiding 5.2 Prehistorisch aardewerk 5.3 Laat Romeins, Middeleeuws en Post Middeleeuws aardewerk 5.4 Conclusie
16 16 16 18 19
6
Vuursteenonderzoek - S.M.J.P. Verneau (Lithos AOV) 6.1 Inleiding 6.2 Beschrijving van het vuursteenmateriaal per put 6.3 Ruimtelijke verspreiding 6.4 Conclusie
20 20 20 24 24
7
Conclusies en aanbevelingen 7.1 Conclusies 7.2 Aanbevelingen
25 25 27
Literatuur
28
Afbeeldingenlijst
29
Bijlage I Bijlage II
31 33
Periode-indeling Vuursteentabellen 1 en 2
▼
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
490000
4
Almelo Almelo Almelo Almelo Almelo Almelo
Oldenzaal Oldenzaal Oldenzaal Oldenzaal Oldenzaal Oldenzaal
480000
Enter Enter Enter Enter Enter Enter
Holten Holten Holten Holten Holten Holten
Hengelo Hengelo Hengelo Hengelo Hengelo
470000
Goor Goor Goor Goor Goor Goor
Enschede Enschede Enschede Enschede Enschede
Haaksbergen Haaksbergen Haaksbergen Haaksbergen Haaksbergen
Lochem Lochem Lochem Lochem Lochem 0
Duitsland
5000m
Neede Neede Neede Neede Neede Neede 220000
230000
240000
250000
260000
Locatie van de vindplaats Bron: Geodan
Afb. 1
WL 26-03-2002
Enschede - Josink es
▼
5
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
1 Inleiding De gemeente Enschede heeft plannen voor de ontwikkeling van een bedrijventerrein op de Josink Es aan de zuidwest zijde van Enschede (afb. 1). De Josink Es is een oud akkercomplex dat is ontstaan door plaggenbemesting vanaf vermoedelijk de Late Middeleeuwen. In het verleden is uit onderzoek gebleken dat eventueel aanwezige archeologische sporen meestal goed geconserveerd zijn onder het dikke plaggendek van een es. Om een indicatie te krijgen van de archeologische waarden van het plangebied heeft de gemeente Enschede in eerste instantie een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI) laten uitvoeren door RAAP Archeologisch Adviesbureau. Deze AAI bestond uit een booronderzoek. Tijdens dit onderzoek zijn twee vindplaatsen gelokaliseerd. Vindplaats 1 bevindt zich aan de westzijde op een hoger gelegen deel van het terrein, op een dekzandrug. Vindplaats 2 bevindt zich aan de oostzijde op een smalle en langgerekte dekzandrug. De vindplaatsen kunnen globaal worden gedateerd vanaf de Vroege Bronstijd tot en met de Late Middeleeuwen (2000 voor Chr. - 1500 na Chr.). Mogelijk heeft ook nog (tijdelijke) bewoning plaatsgevonden in het Mesolithicum (Midden-Steentijd, 8800-4900 voor Chr.) of Neolithicum (Nieuwe Steentijd, 5300-2000 voor Chr.). De resultaten van het AAI gaven aanleiding tot het laten uitvoeren van een vervolgonderzoek in de vorm van een Aanvullend Archeologisch Onderzoek (AAO) door middel van proefsleuven. Het Archeologisch Diensten Centrum heeft in opdracht van de gemeente Enschede dit onderzoek uitgevoerd van 14 januari tot en met 8 februari 2001. Het veldteam bestond uit E. Schrijer (veldarcheoloog), R. van der Kolk (veldtechnicus) en F. Spronk (veldassistent). Het project stond onder leiding van J. Dijkstra (projectleider). De uitwerking vond plaats in de maanden februari tot en met april 2002 en heeft geresulteerd in dit basisrapport. Het onderzoek is uitgevoerd conform het Programma van Eisen zoals is opgesteld door S. Wentink (provinciaal archeoloog) op 6 september 2001.
ADMINISTRATIEVE GEGEVENS VAN DE VINDPLAATS: Provincie: Gemeente: Toponiem: ROB-gemeentecode: ROB-objectcode: Centrumcoördinaten: Kaartblad: ADC-projectnummer:
Overijssel Enschede Josink Es ENSE-02 34F-56N 254.750/470.500 34F 3518000
▼
6
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
1
2 Vooronderzoek
In 2001 heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI) uitgevoerd. Dit onderzoek bestond uit een booronderzoek en heeft twee vindplaatsen opgeleverd. De vindplaatsen liggen in het hooggelegen noordelijke deel van het plangebied op Pleistocene dekzandruggen die zijn ontstaan in de voorlaatste ijstijd (150.000 tot 100.000 voor Chr.). Op dit deel bevinden zich juist de hoge zwarte enkeerdgronden, ontstaan door plaggenophoging. Het gebied ligt ten westen van de Usseler stroom. In het laaggelegen deel van het plangebied zijn geen archeologische vondsten gedaan. Dit deel kenmerkt zich bodemkundig gezien door het voorkomen van natte beekeerdgronden. Van oorsprong waren deze gronden minder geschikt voor bewoning. Vindplaats 1 ligt op de meest westelijke dekzandrug waarop in de Late Middeleeuwen de Josink Es is aangelegd. Verspreid over deze vindplaats zijn diverse archeologische vondsten gedaan. Deze bestaan uit scherven van handgevormde en gedraaide aardewerken potten, vuurstenen artefacten, brokken steen en een fragment verbrand bot. De vondsten wijzen op de mogelijke aanwezigheid van bewoningssporen uit verschillende perioden: een vuursteenvindplaats uit het Mesolithicum of Neolithicum, nederzettingssporen uit de periode Late Bronstijd tot en met de Vroege Middeleeuwen en mogelijk ook crematiegraven uit een onbekende periode. Op het hoogstgelegen deel van de dekzandrug, waar de sporendichtheid het grootst is, zou de kans op de aanwezigheid van archeologische sporen het grootst zijn. Vindplaats 2 ligt op een langgerekte en smalle dekzandrug, ook wel ‘t Laand genoemd, in het oosten van het plangebied. Op basis van het vondstmateriaal kunnen nederzettingssporen uit de periode Late Bronstijd tot en met Late Middeleeuwen worden verwacht. De aard van de vindplaats is onbekend.
1. De gegevens zijn overgenomen uit Scholte-Lubberink 2001.
▼
7
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
3 Doel en methode van het onderzoek 3.1 Doel van het onderzoek
Het doel van een AAO is globaal inzicht te krijgen in de archeologische waarden van een terrein door middel van het graven van proefsleuven of proefputten. De algemene vragen waar via het onderzoek antwoord op verkregen moest worden zijn als volgt: 1. Wat is de aard, omvang en datering van de twee vindplaatsen op de Josink Es? 2. Wat is de conserveringstoestand en gaafheid van de twee vindplaatsen? 3. Is de zone tussen beide vindplaatsen leeg of is er een relatie tussen de twee vindplaatsen? 3.2 Methode van het onderzoek
Het proefonderzoek op de Josink Es bij Enschede is uitgevoerd aan de hand van de zogeheten “Stippellijnmethode”. Deze methode is ontwikkeld om snel een beeld te krijgen van het bodemarchief in grotere terreinen. Binnen dit onderzoek is de methode als volgt uitgevoerd: er zijn tien raaien uitgezet die om de 20 meter 10 meter zijn ontgraven, zodat een dambordpatroon van kleine opgraafputten is ontstaan. Tussen de raaien ligt een ruimte van 20 meter (afb. 2). Door RAAP werden twee vindplaatsen onderscheiden op de Josink Es. Over vindplaats 2 is een put aangelegd in noordelijke richting van 100 bij 4 meter. Ook de raaien over vindplaats 1 zijn noord-zuid georiënteerd en hebben een lengte variërend van 70 tot 190 meter. In totaal zijn daar 49 werkputjes aangelegd van 10 bij 4 meter. Na de afronding van deze putten zijn bij die putten met grondsporen uitbreidingen aangelegd om meer duidelijkheid over deze sporen te krijgen. In totaal zijn er 55 putten aangelegd. Aanvankelijk zou tussen vindplaats 1 en 2 een sleuf aangelegd worden om een eventuele relatie tussen beide vindplaatsen te achterhalen. Vindplaats 2 is echter niet aangetroffen, zodat de vraagstelling vervalt en besloten is af te zien van deze ontgraving. Wel is put 53 aangelegd richting vindplaats 2 om te controleren of zich op de helling sporen bevonden. In de putten zijn twee vlakken aangelegd. Het eerste vlak is aangelegd onderin de es, het tweede in het gele zand. Als tijdens het aanleggen van het eerste vlak bleek dat hier geen sporen in te herkennen waren, werd direct overgegaan tot de aanleg van vlak twee, zonder verdere registratie van vlak 1. Wanneer er in de es een concentratie van bewerkt vuursteen werd aangetroffen, is een megaboring gezet voor het vlak werd verdiept. De vlakken zijn getekend op schaal 1:50. De grondsporen zijn gecoupeerd en gedocumenteerd en de vlakken en het maaiveld zijn gewaterpast. De doorsnede van de sporen en de profielopnames van de putwanden zijn getekend op schaal 1:20. De profielopnames zijn 1 meter breed en altijd rond het midden van het oostprofiel van elke put genomen. In put 1 en put 16 is een uitgebreider deel van het profiel getekend in verband met aanwezige sporen. Tijdens de aanleg van de putten zijn aanleg- en vlakvondsten verzameld. Verder zijn er vondsten verzameld tijdens het couperen en afwerken van de sporen. Het stort en het huidige maaiveld zijn door amateur-archeologen onderzocht met metaaldetectoren.
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
Afb. 2
▼
8
▼
9
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
4 Sporen en structuren Op het onderzochte terrein is sprake van twee dekzandruggen, waarop waarschijnlijk al vanaf de IJzertijd akkercomplexen zijn aangelegd. De onderliggende dekzandruggen zijn als twee verhogingen in het veld zichtbaar: de Josink Es en een kleinere dekzandrug met esdek, ‘t Laand, ten oosten daarvan. Volgens het vooronderzoek zou zich op de smalle dekzandrug ‘t Laand vindplaats 2 bevinden. 2 Vindplaats 1 zou liggen onder het veel omvangrijker gebied dat doorgaat voor de Josink Es. De bodemopbouw is in grote lijnen over het hele terrein gelijk (afb. 3). Onder een laag van
Afb. 3a
Zuid
Noord
Bouwvoor
Esdek
Esdek Esdek
Esgreppel
31 m + NAP Mollenlaag Geel dekzand
0
1m
WL 22-04-2002
Enschede - Josink es Oostprofiel van put 19 Afb. 3b
Noord
Zuid
Bouwvoor
Bouwvoor
Esdek
30 m + NAP
Mollenlaag
Geel dekzand
0
1m
Oostprofiel van put 26 2. RAAP rapport 670.
WL 22-04-2002
Enschede - Josink es
▼
10
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
Afb. 5 Een deel van het oostprofiel van put 1.
ca. 30 cm teelaarde, liggen van boven naar beneden een bruinzandig esdek dat in twee of meerdere fasen is te scheiden. Deze verschillende lagen weerspiegelen verschillende momenten van plaggenophoging. Daaronder ligt een eerste akkerlaag bestaande uit grijs zand, welke op de hogere delen van de es volledig is opgenomen in het bruine esdek. Aan de hand van vondsten in put 1 kan deze laag worden gedateerd in de Vroege Middeleeuwen. De overgang van akkerlagen naar het pleistocene dekzand wordt gevormd door een bioturbate laag, de zogenaamde mollenlaag. Op de lagere delen zijn ijzeroerlagen ontstaan als gevolg van natte omstandigheden. Met name op deze plaatsen waren de vlakken niet goed leesbaar. Dit geldt vooral voor de beekeerdgronden aan de zuidrand van de Josink Es. Tijdens het veldwerk is begonnen met werkput 1 op de kleinere, oostelijk gelegen zandrug. Werkput 1 heeft een afmeting van 100 bij 4 meter en is in twee vlakken aangelegd (afb. 4 kaartbijlage). Het eerste vlakniveau bevond zich in de onderkant van het esdek en leverde geen enkel spoor op, waardoor dit vlak zonder verdere registratie is verdiept naar vlak 2. In vlak 2 is een aantal duidelijke sporen aangetroffen. De sporen waren niet eenduidig in richting of vorm en gaven daarom geen aanleiding tot nader onderzoek. Het gevonden aardewerk is moeilijk dateerbaar, omdat tussen de Late Bronstijd en Late Middeleeuwen met dezelfde mageringsmateriaal is gewerkt (zie ook hoofdstuk 5). Een bijzondere vondst in put 1 was een ondiep spoor in het oostprofiel (afb. 5). Het profiel laat een intacte, goed ontwikkelde veldpodzol zien. Het spoor bevindt zich op de helling van de dekzandrug waarop de es is aangelegd en bestaat uit voornamelijk zwart humeus, bijna venig materiaal met wat houtskool. Onder de zwarte band bevindt zich een sterk uitgeloogde witte band. De kuil of greppel is duidelijk door de E-horizont heen gegraven, wat duidt op menselijke activiteit. De ingreep heeft een versnelde uitspoeling van organisch materiaal veroorzaakt, gezien het extreem uitgespoelde, witte zand eronder. De versnelde uitspoeling en het restje houtskool wijzen er op dat er brand is geweest. Verder zijn er wat spikkels verbrand bot geconstateerd in het vlak tijdens de aanleg van het profiel. De botfragmenten zijn niet bewaard gebleven. Zij bevonden zich op de overgang van het zwart humeuze materiaal naar het witte zand. Er is niet voldoende houtskool aangetroffen om een monster te nemen. Het feit dat er ondanks een brand weinig houtskool is aangetroffen kan te maken hebben met de conserveringsomstandigheden in zandgrond of kan wijzen op een felle, hete brand waarbij alle brandstoffen worden gebruikt. Ook in het tegenoverliggende westprofiel was het spoor nog iets te zien, in het vlak is echter geen omlijnd spoor opgemerkt. Het spoor wordt afgedekt door de eerste akkerlaag (grijs), die vermoedelijk is ontstaan in de Vroege Middeleeuwen, gezien de aanwezigheid van kogelpot aardewerk (mogelijk Hessen-Schortens) in deze laag. De eerst genoemde aardewerk categorie kan worden gedateerd vanaf ca. 800 na Chr., de laatst genoemde categorie vanaf ca. 450 na Chr. Dit betekent dat het spoor vroeger ontstaan is, dus vóór 450 na Chr.
Afb. 6 Put 2, vlak 2. Een voorbeeld van
3. Edelmanboor met een diameter van 15 centimeter.
▼
11
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
Over de door RAAP gekarteerde vindplaats 1 zijn tien raaien aangelegd (afb. 4 kaartbijlage). In de raaien 8, 9 en 10 zijn nagenoeg geen archeologische sporen gevonden. Alleen in put 44 tekent zich een duidelijk spoor af in vlak 2. De vondsten die uit dit spoor verzameld zijn, bleken helaas niet nader gedateerd te kunnen worden dan Vroege Bronstijd tot en met Late IJzertijd. Om de mogelijke betekenis van dit spoor te achterhalen is uitbreidingsput 51 aangelegd. Het vlak in deze put liet echter alleen natuurlijke verstoringen door vocht en begroeiing zien en leverde geen mogelijke uitbreiding van de archeologische data op dit deel van de es. Het is door de gebruikte methode echter goed mogelijk dat de bijbehorende sporenconcentratie precies tussen de twee putten (44 en 51) invalt. De meest zuidelijk gelegen putten (8, 15, 22, 28, 33 en 37) in de raaien 1 t/m 5 hebben ook geen archeologische sporen opgeleverd. Vlak 2 is in al deze putten sterk geel, bruin, wit, zwart gevlekt en worden gekenmerkt door veel ijzerconcreties (afb. 6). Deze beekeerdgronden wijzen op lagere, nattere delen in het landschap en tonen in het algemeen, buiten achtergelaten afval in put 22, geen sporen van bewoning. In put 22 is een grotere hoeveelheid aardewerk op het oude loopvlak aangetroffen, dat waarschijnlijk dateert uit de Bronstijd en/of IJzertijd. In deze put is onder andere een vuurstenen pijlpunt uit het Late Neolithicum of de Vroege Bronstijd en een besmeten scherf uit de IJzertijd gevonden. Door de afwezigheid van sporen, wordt hier gedacht aan achtergelaten afval. De pijlpunt kan tijdens een jacht verloren zijn gegaan en op deze plek zijn achtergebleven. Alle andere putten bevatten één of meer duidelijke archeologische sporen. Deze putten bevinden zich alle op de oostelijke helft, op het hogere deel van de Josink Es. Deze concentratie sporen geeft het archeologisch interessante gebied aan. De aangetroffen sporen, zoals kuilen en paalkuilen, dateren vanaf de Bronstijd tot en met de Late Middeleeuwen. Ook is in een aantal putten bewerkt vuursteen aangetroffen dat wordt gedateerd vanaf het Mesolithicum (zie hoofdstuk 6). Dit vuursteen is hoofdzakelijk afkomstig uit de onder kant van de es. In put 32 kon gesproken worden van een concentratie vuursteen (acht stukjes). Naar aanleiding hiervan is een megaboring gezet in het noorden van de put.3 Deze boring heeft echter geen nieuwe gegevens opgeleverd. In een aantal putten zijn esgreppels aangetroffen in het gele dekzand. Deze es- of beekeerdgrond. ontginningsgreppels hebben het eventueel aanwezige prehistorische sporenvlak op die locatie vergraven (afb. 7). In verschillende putten tekenen zich karrensporen af. De sporen horen bij twee wegen die van het noorden naar het zuiden over de es lopen. Karrenspoor 1 (het meest oostelijke) loopt door raai 6 en 7 en snijdt de putten 34 en 39. Het tweede karrenspoor (het meest westelijke) snijdt de putten 16 en 26 en de uitbreidingsput 52. In het middendeel van de meest westelijk gelegen weg is wat aardewerk uit de Late Middeleeuwen (800-1200) en Nieuwe Tijd A (1500-1650) gevonden. In het veld werd geconstateerd dat de weg aan de westkant minder lagen kent en minder diepe sporen heeft achtergelaten in het gele zand. Vondstmateriaal in gelaagde context had eventueel kunnen wijzen op een verlegging van de weg in de loop der tijd. Voor beide wegen geldt dat er te weinig dateerbaar materiaal is gevonden dat inzicht kan verschaffen over de gebruiksperiode ervan. Omwonenden weten zich het tweede karrenspoor nog te herinneren. Deze werd tot ca. 30 jaar geleden nog gebruikt door een boer die twee boerderijen in zijn bezit had, waar dit karrenspoor de verbinding tussen vormde.
▼
12
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
Afb. 7 Esgreppels in put 32, vlak 2.
Naar aanleiding van de spoorconcentraties zoals die zich aftekenden in een aantal raaien is tijdens het veldwerk gekozen voor vijf uitbreidingsputten. Deze uitbreidingen zijn gedaan om inzicht te verschaffen in de richting en de betekenis van de reeds aangetroffen sporen en om eventuele structuren bloot te leggen. Twee van de vijf uitbreidingen, werkput 51 en 55, hebben niet het gewenste resultaat opgeleverd. Werkput 55 is aangelegd tussen de putten 29 en 30 om een eventueel verband tussen de sporen in beide putten te kunnen achterhalen. In put 30 tekende zich een greppeltje af. Het idee was deze greppel in put 55 in noordelijke richting te kunnen vervolgen en zo duidelijkheid over de betekenis hiervan te verkrijgen. Helaas werd de greppel daarin niet aangetroffen. Wel werden er twee kuilen aangetroffen, waarin zich relatief veel natuursteen en twaalf stukken vuursteen bevond. Onder het natuursteen bevonden zich enkele stukken bewerkt materiaal: een mogelijke slijpsteen van bontzandsteen en een slijpsteen van zandsteen. Een deel van het natuursteen was verbrand en van een aantal stukken graniet kon worden vastgesteld dat deze bewust waren afgeslagen. Vermoedelijk betreft de kuil een afvalkuil en heeft iemand in de buurt gebruiksvoorwerpen van graniet vervaardigd. De samenstelling van het natuursteen in deze sporen doet vermoeden dat de kuilen in de Bronstijd of Vroege IJzertijd zijn te dateren.4 Werkput 51 is hierboven al besproken, ook deze uitbreiding leverde geen nieuwe informatie op. In en rond put 27 tekende zich een concentratie sporen af waarin een deel van een structuur te herkennen was. Rondom deze put is daarom uitgebreid (dit is put 52 geworden). Vlak 2 in put 52 laat twee rijen paalkuilen zien met een onderlinge afstand van ongeveer 3 meter en een eventuele aanzet tot een derde rij (afb. 8). In het veld is gezocht naar meer palen in deze derde rij, maar zijn echter niet aangetroffen. De structuur ligt parallel aan ook in put 52 aangetroffen de karrensporen. De structuur is één- of drieschepig. Indien het een éénschepig gebouw betreft, was het
4. Het natuursteen is gedetermineerd door E. Kars, natuursteenspecialist.
▼
13
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
Afb. 8
16
? 30 33
24 23
35 36
61 39 470700
41
21 42 38 43
?
0
48
5m
254680
254690
Enschede - Josink es 1 of 3 schepig gebouw
Sporen behorende bij 1 of 3 schepig gebouw
WL 28-03-2002
Legenda
ca. 3 meter breed en zeker 10 meter lang. Indien het een drieschepig gebouw betreft is de breedte onbekend. In dit geval zou zich op de plaats van de teruggevonden palenrijen de dakdragende constructie bevonden hebben die dieper gefundeerd was. De palen van de buitenwanden waren meestal minder diep ingeslagen waardoor de sporen verloren zijn gegaan. De gevonden palen zijn gemiddeld 50 centimeter in doorsnede. Het aangetroffen aardewerk geeft geen eenduidige datering. Het aardewerk dat is aangetroffen in de spoor 21 dateert waarschijnlijk uit de IJzertijd. De sporen 41 en 43 bevatten prehistorisch aardewerk en spoor 43 bevat een kogelpotscherf met een fijne magering die te dateren is tussen 800 en 1200. Alle andere aardewerkvondsten rondom de structuur kunnen niet nader gedateerd worden dan tussen Late Bronstijd en Nieuwe Tijd. In principe dateert de jongste scherf een spoor, tenzij sprake is van bijvoorbeeld dierwerking (bijvoorbeeld door mollen). Indien uitgegaan wordt van het principe kan de structuur worden gedateerd tussen 800 en 1200. De aanwezigheid van sporen in de putten 3 en 4 gaf ook aanleiding tot uitbreiden. In de uitbreidingsput 53, nabij de putten 3 en 4 met sporen, is ook een structuur aangetroffen. Deze uitbreiding bevindt zich dichtbij put 3 waarin paalsporen tevoorschijn zijn gekomen. In het noordoosten van uitbreidingsput 53 lijken alle grondsporen te zijn verstoord door middeleeuwse esgreppels. Aan de zuidkant van put 53 is parallel aan raai 1 put 54 aangelegd. De sporen bleken niet door te lopen. Vlak 2 van put 53 laat een structuur of deel van een structuur zien. Gedacht kan worden aan een zespalige hooiberg of spieker (graanopslagplaats), waarvan een aantal palen eens zijn vervangen (afb. 9 en 10). De structuur is ca. 5 meter lang en 3,5 meter breed. Ook kan het een deel van een plattegrond zijn, waarvan het resterende deel nog onder de akker ligt in westelijke richting. Of deze plattegrond dan één- of tweeschepig zou zijn, is niet te zeggen. De datering van de structuur is niet duidelijk. Uit spoor 55 komt een scherf met nagelindruk versiering, die te dateren is in de Bronstijd of IJzertijd. Uit spoor 41, ook behorende tot de structuur komt een wandscherf van een handgevormde pot met zandmagering, die mogelijk in de Middeleeuwen is te dateren. Verder tekent zich een greppeltje af, ten oosten van de eerder genoemde structuur, waar tegen aan paaltjes gestaan hebben (afb. 9, spoor 63 en 64). Dit zou een deel van een
▼
14
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
Afb. 9 Een gebouwstructuur in put 53, gezien vanuit het oosten.
boerderijwand kunnen zijn geweest. Helaas is de tegenhanger van deze wand niet aangetroffen. De datering is onbekend. Ten oosten van de structuur bevindt zich een cluster sporen, min of meer cirkelvormig. De betekenis van deze sporen is onbekend. Spoor 29 van deze cluster bevatte een scherf van mogelijk Kalenderberg aardewerk. In de dichtbij gelegen put 4 werd een besmeten IJzertijdscherf met nagelindrukken gevon-
Afb. 10
30
470810
78
77
72 71
35 36 76
38
33 41
70 79
68
0
42
5m
254750
254760
Enschede - Josink es 1 of 3 schepig gebouw
Sporen behorende bij 1 of 3 schepig gebouw
WL 28-03-2002
Legenda
▼
15
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
den. Al het andere materiaal is dateerbaar tussen de Late Bronstijd tot en met de IJzertijd of in de Late Middeleeuwen. De in 1992 opgegraven Elferink Es aan de westrand van Enschede ligt op steenworp afstand van de Josink Es. De opgraving op de Elferink Es leverde onder andere een huisplattegrond uit de Vroege IJzertijd en een Odoorntype huisplattegrond uit de 6e eeuw op.5 Er lijkt in ieder geval voor een deel een overlap te zijn met de bewoningsperioden. Op dit moment is het echter niet mogelijk gebleken om in detail een vergelijking te maken met de gegevens van het onderzoek van de Josink Es vanwege het fragmentaire karakter van zowel de sporen als het aardewerk, gevonden op de Josink Es.
5. Verlinde 2000.
▼
16
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
5 Aardewerkonderzoek - S.B.C. Bloo en S. Ostkamp 5.1 Inleiding
De keramiek die tijdens het onderzoek werd aangetroffen, bestaat voor het overgrote deel uit lokaal vervaardigd aardewerk. Van zowel het Prehistorische als van het Middeleeuwse handgemaakte aardewerk werd de gebruikte klei veelal gemagerd met steengruis. 6 Randscherven met een karakteristiek ‘kogelpot-profiel’ (te dateren in de Middeleeuwen) zijn qua baksel zeer verwant aan scherven met daarop een onmiskenbare Kalenderberg decoratie (te dateren in de Prehistorie). Hierdoor is het moeilijk om voor de onversierde wandscherven op grond van hun baksel een duidelijk onderscheid te maken. Kleine detailverschillen zoals de dikte van een scherf of de compactheid en hardheid van het baksel laten evenwel een globale scheiding van het materiaal toe. De aard van het onderzoek liet echter geen uitgebreid vergelijk van de verschillende baksels toe. Derhalve is er voor gekozen om het vermoedelijk Prehistorische aardewerk in de determinatietabel (onder het kopje magering/baksel) te classificeren als steengruis (magering), terwijl het vermoedelijk Middeleeuwse materiaal werd beschreven als kogelpot (baksel). In verband met de geringe hoeveelheid van het materiaal en de gesignaleerde onduidelijkheid met betrekking tot de determinaties ervan, is er van afgezien het materiaal statistisch te bewerken. Al het materiaal is ingevoerd in een database. Hierin zijn de kwantitatieve en kwalitatieve kenmerken vermeld als aantal en gewicht, baksel/magering, bakkleur, diameter, potgeleding, rand- en bodemtype, wandafwerking, versiering, verwering en een opmerkingen veld. Het doel is om aan de hand van het materiaal (voor zover mogelijk) een periodesering van de bewoning binnen het onderzochte areaal te kunnen bepalen. 5.2 Prehistorisch aardewerk
De klei waaruit het Prehistorisch aardewerk werd vervaardigd, is meestal verschraald met steengruis. Een enkele keer is aan het steengruis ook potgruis toegevoegd, ook combinaties met glimmers en zand komen voor. Enkele fragmenten hebben een magering die uitsluitend bestaat uit zand, potgruis of organisch materiaal. Bij een paar fragmenten is, vermoedelijk op schouderhoogte, een knik in de wand zichtbaar waaruit afgeleid kan worden dat ze niet van een eenledige pot afkomstig zijn. Hieruit volgt dus dat er ook twee- of drieledige potten gebruikt moeten zijn. Er zijn geen complete profielen van potten aangetroffen. Van één grote randscherf is af te leiden dat de pot waartoe deze ooit behoorde een drieledig profiel heeft gehad. In totaal zijn er 22 randscherven gevonden. De helft heeft een ronde top, een kleiner deel heeft een vlakke top terwijl een kleine groep fragmenten een naar binnen afgeschuinde top heeft. Van enkele bodemfragmenten bleef de vlakke bodem bewaard. De wanden van het aardewerk zijn op verschillende wijze afgewerkt. Veertien fragmenten zijn besmeten, een techniek waarbij een kleipapje op de wand werd aangebracht. Een aantal van deze fragmenten is onmiskenbaar afkomstig van het buikdeel van potten. Naast besmeten aardewerk komt aardewerk voor dat gepolijst is (16 fragmenten). Deze techniek is zowel op de binnenzijde als de buitenzijde van potten toegepast. De overige scherven hebben een niet bewerkt oppervlak. Het aardewerk vertoont een lichte variatie in kleur. Het merendeel is aan de buitenzijde beige terwijl het op de breuk en aan de binnenzijde grijs tot zwart is. Ook zijn er scherven die compleet grijs gekleurd zijn. Het aardewerk zal in open vuren zijn gebakken. Hierdoor kon de temperatuur en het bakmilieu moeilijk gecontroleerd worden, met als gevolg dat er zelden sprake was van een compleet oxiderend milieu (en dus een compleet lichte kleur van het aardewerk). Een deel van het aardewerk is gebakken in een reducerend milieu.
Versiering Twaalf fragmenten zijn versierd. Er is één fragment met Wikkeldraad versiering. Een andere decoratiewijze is het, juist onder de rand, doorboren van de wand. Een fragment dat op deze wijze versierd werd, heeft een ronde top en is gemagerd met zand. Op twee andere wandfragmenten zijn met een stokje krassen gemaakt. De fragmenten zijn te klein om het motief dat de krassen vormden te reconstrueren. De overige versieringen werden met de vingers aangebracht. Driemaal zijn vingertop- of nagelindrukken op de rand aangebracht (afb. 11C). Een versiering die eenmaal voorkomt, bestaat uit gepaarde indrukken welke ontstond door met twee vingers de klei op te knijpen. Wanneer op deze wijze een richel wordt gevormd, spreken we van nagelrichels (afb. 11B). Dergelijke richels zijn meestal in een duidelijk patroon geplaatst. We spreken in dat geval van Kalenderberg versiering. Ondanks de geringe grootte van de fragmenten is van twee scherven duidelijk dat ze op
6. Vergelijk Verhoeven 1998, 231-233.
Afb. 11 A. Vingertopindrukken op overgang hals-schouder; B. Kalenderbergversiering; C. Vingertop/nagelindrukken op de rand.
▼
17
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
deze wijze versierd zijn geweest. Eén fragment tenslotte heeft een rij vingertopindrukken op de overgang van de hals naar de schouder (afb. 11A).
Perioden van bewoning Een stuk Wikkeldraad aardewerk is met zekerheid te dateren in de Vroege Bronstijd (20001800 v.Chr.), terwijl ook de randscherf met doorboring waarschijnlijk uit deze periode zal stammen. Het is echter niet eenvoudig om hieraan conclusies te verbinden. Zo komt het in deze omgeving wel vaker voor dat er te midden van materiaal uit de Late Bronstijd / Vroege IJzertijd, enkele fragmenten uit de Vroege Bronstijd worden aangetroffen. 7 Ook onder het onversierde materiaal kunnen zich fragmenten van de niet versierde delen van Wikkeldraad potten bevinden. Het materiaal moet derhalve niet meteen als ruis worden beschouwd. Dat er op deze locatie in de Vroege Bronstijd inderdaad bewoningsactiviteiten hebben plaatsgevonden, is tevens af te leiden uit het vuursteen dat tijdens het AAO werd aangetroffen (zie hoofdstuk 6). Voor het overige materiaal is het veel moeilijker om harde uitspraken omtrent de dateringen ervan te doen. Bij verschillende onderzoeken in deze regio is reeds gebleken dat het aardewerk voornamelijk met steengruis gemagerd is, hetgeen ook daar soms problemen met dateren geeft.8 Ook de decoratietechnieken -ingekraste motieven, nagelindrukken op de rand en besmijting op de buik van potten en Kalenderberg-decoratie- komen gedurende een lange periode voor; van de Late Bronstijd tot in de Romeinse Tijd. Zowel de periode waarin steengruis als magering werd gebruikt als die van de afzonderlijke versieringswijzen zijn derhalve zeer ruim. Wanneer de hier besproken vondsten uit één bewoningsperiode zouden stammen, kunnen ze wellicht vergeleken worden met een vindplaats waar al deze vormen van decoratie in combinatie met elkaar binnen één context zijn aangetroffen. Zo’n vindplaats is bijvoorbeeld gevonden in Limburgse gemeente Geleen. 9 Hij is te dateren in de Late Bronstijd / Vroege IJzertijd. Hoewel beide vindplaatsen geografisch gezien ver uit elkaar liggen, zijn ze in dat geval onderling wel goed vergelijkbaar. De magering van het aardewerk komt evenwel niet overeen. In Geleen is het meeste aardewerk met potgruis verschraald, hetgeen wijst op een duidelijk regionaal verschil. Dat steengruis mageringen in de regio van Enschede wel gebruikelijk is, wordt bevestigd door andere opgravingen in Oost Nederland. Zo is bijvoorbeeld het aardewerk dat werd opgegraven in Zwolle-Ittersumsebroek voornamelijk verschraald met steengruis. Ook zijn daar enkele scherven aangetroffen die in de Late Bronstijd geplaatst worden en tevens voorzien zijn van ingekraste versieringen en Kalenderberg decoratie.10 Daarnaast lijkt een randfragment uit Enschede vergelijkbaar met het “Taayke11 type V1” uit noord Drenthe (afb. 12). Het heeft zowel dezelfde magering als potvorm, terwijl ook de randversiering en de locatie van de besmijting overeen komen. Dit aardewerk wordt eveneens geplaatst in de Late Bronstijd / Vroege IJzertijd. Echter, wanneer het in Enschede aangetroffen aardewerk niet van één bewoningsperiode afkomstig is, moet rekening gehouden worden bewoningsactiviteiten op deze locatie gedurende de gehele periode tussen de Late Bronstijd en de Romeinse Tijd of verschillende delen daarvan. 7. 8. 9. 10. 11.
Van der Velde, et al 1999, 51-53. Van der Velde, et al, 1999, 51-53. Van den Broeke 1980, 106 afb. 4. Van Beek & Wevers 1993. Taayke 1996, deel II, Noord Drenthe, 30 fig. 2.3. 12. In Raalte is organisch gemagerd aardewerk aangetroffen dat wordt gedateerd vanaf de eerste eeuw na Chr. Zie: Groenewoudt, et al 1998, 43.
Aardewerk dat met organisch materiaal gemagerd is, wordt meestal in de Late IJzertijd 12 en/of Romeinse Tijd gedateerd. Ook nu weer bemoeilijkt de geringe hoeveelheid (2 stuks) de interpretatie ervan. Het is niet uit te sluiten dat het scherven betreft die jonger zijn dan de rest van het materiaal en derhalve als ruis moeten worden beschouwd. Echter, ook een hieronder te bespreken, gedraaide Laat Romeinse scherf wijst mogelijk op bewoningsactiviteiten in deze omgeving gedurende de (Laat) Romeinse Tijd.
▼
18
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
Afb. 12 Taayke-type VI, Late Bronstijd/ Vroege IJzertijd.
Er zijn dus slechts enkele scherven die met zekerheid te dateren zijn (Vroege Bronstijd en Late IJzertijd / Romeinse Tijd). Het overige versierde materiaal heeft een lange doorlooptijd waardoor het onmogelijk is om een duidelijke periodisering voor het (Prehistorische) handgevormde materiaal te bepalen. Vergelijkingen met andere vindplaatsen zijn te maken op basis van de voorkomende versieringstechnieken. De verspreiding van het materiaal over het gehele onderzochte areaal en de onzekere context (het betreft voornamelijk vondsten uit het esdek) maken een vergelijk met een gesloten vondstcontext eigenlijk onmogelijk. 5.3 Laat Romeins, Middeleeuws en Post Middeleeuws aardewerk
De datering van het kogelpot aardewerk is al even problematisch als het determineren van de zojuist beschreven Prehistorische baksels. Het handgevormde Middeleeuwse aardewerk is gedetermineerd als kogelpot aardewerk (afb. 13). Hoewel dit materiaal voornamelijk met steengruis gemagerd is, komen ook andere vormen van magering (bijvoorbeeld zand) voor. In de meeste gevallen is er voor gekozen om kogelpot scherven te dateren tussen 800 en 1200. Alleen dan wanneer er randprofielen bewaard bleven kon deze datering aangescherpt worden. Zelfs de zeer ruime datering van het overige materiaal bleek al gaande het onderzoek mogelijk te scherp geformuleerd te zijn. Een vlakke bodem in een (waarschijnlijk) kogelpot baksel lijkt erop te wijzen dat een deel van het als kogelpot gedetermineerde materiaal in werkelijkheid tot de groep van het zogenaamd Hessen-Schortens aardewerk behoort. Deze aardewerk groep werd vanaf de Merovingische periode (de Vroege Middeleeuwen A) geproduceerd om -in Oost Nederland- in de loop van de negende eeuw over te gaan in a 13 kogelpot aardewerk. Op basis van wandscherven is het niet mogelijk deze beide baksels van elkaar te onderscheiden.14 b
Importen Voor een nadere invulling van de perioden waarin het onderzochte terrein gedurende de Laat Romeinse Tijd en de Middeleeuwen (400-1500) bewoond werd, zijn we gezien hetgeen eerder opgemerkt werd, aange-
c
Afb. 13 Kogelpotranden, 11 e/12 e eeuw.
13. Mondelinge mededeling H. van der Velde. 14. Van der Velde & Kenemans 2002, 44.
▼
19
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
wezen op importen. Echter, ook in dit geval is de aangetroffen hoeveelheid materiaal dermate beperkt dat het doen van uitspraken een moeilijke aangelegenheid blijft. Een klein wandscherfje met een fijn, zwartgrijs en op de breuk grijsrood baksel is het vroegste met zekerheid na de Prehistorie te dateren fragment. Typologisch kan de scherf ingedeeld worden in de groep van het zogenaamde Terra Nigra aardewerk. Hoewel het fragment te gering van omvang is om het type van het voorwerp vast te stellen, is het zeer waarschijnlijk dat het ooit deel uitmaakte van een schaaltje op voet.15 Qua datering moet dit voorwerp in ieder geval in de Laat Romeinse periode geplaatst worden. Mogelijk stammen ook de bij het Prehistorische aardewerk besproken scherven met plantaardige magering uit deze periode. De volgende periode waaruit een tweetal kleine fragmenten aanwezig is, is de Karolingische Tijd (Vroege Middeleeuwen C). Een randscherf met radstempel versiering is afkomstig van een Badorf bolpot. Een tweede, kleiner fragment uit hetzelfde vondstnummer is mogelijk van dezelfde pot afkomstig. Beide scherven kunnen tussen 725 en 900 gedateerd worden. Mogelijk stamt ook de eerder besproken Hessen Schortens scherf uit deze periode. Van het zogenaamde Pingsdorfer aardewerk, dat typochronolgisch volgt op de keramiek uit Badorf, zijn meerdere scherven aanwezig. In alle gevallen betreft het echter wandscherven, die niet scherper dan tussen 900 en 1200 gedateerd kunnen worden. Onder de vondsten uit de opgraving zijn ook enkele fragmenten van grijs en rood aardewerk en van steengoed. Hoewel enkele van deze scherven uit de Late Middeleeuwen (13e/ 14e eeuw) kunnen dateren, lijkt een datering in de Nieuwe tijd (vanaf de late 15 e eeuw) meer waarschijnlijk. Voor al deze fragmenten geldt dat ze uit het esdek ter plaatse afkomstig zijn. Waarschijnlijk zijn deze scherven tezamen met het bemestingsmateriaal waarmee het esdek gevormd werd op deze locatie terechtgekomen. Het ontbreken van een duidelijk Laat Middeleeuwse component onder dit materiaal vormt een aanwijzing voor de relatief late datering van de vorming van het esdek op deze locatie. 5.4 Conclusie
Tijdens het AAO ter plaatse van de Josink Es werd een relatief kleine hoeveelheid aardewerk aangetroffen die evenwel op een zeer lange bewoningsgeschiedenis lijkt te wijzen. Bij de bespreking van het Prehistorische materiaal werd de mogelijkheid besproken dat een belangrijk deel van de vondsten zouden kunnen dateren uit de Late Bronstijd en/of de Vroege IJzertijd. Alle afzonderlijke decoratietechnieken komen evenwel gedurende een zeer lange periode (Bronstijd tot Romeinse Tijd) voor. Wanneer we dit gegeven combineren met de determinaties van het Middeleeuwse aardewerk, dan lijkt de andere geopperde conclusie echter meer waarschijnlijk. Bij de bespreking van het Middeleeuwse materiaal is duidelijk geworden dat de aanwijzing voor bewoningsactiviteiten ter plaatse veelal bestaat uit één of enkele scherven. Voor het overgrote deel van het materiaal geldt dat een scherpe datering niet mogelijk is. In plaats van een datering in de Late Bronstijd / Vroege IJzertijd lijken de aangetroffen Prehistorische scherven dan ook het resultaat te zijn van een veel langere bewoningsgeschiedenis. Al met al zijn er aanwijzingen voor bewoningsactiviteiten in de Vroege Bronstijd, Late Bronstijd / Romeinse Tijd, terwijl er ook gedurende de Laat Romeinse Tijd, de Karolingische periode en de Volle Middeleeuwen gewoond zal zijn. Omdat het materiaal voor het grootste deel uit het esdek ter plaatse afkomstig is en derhalve nauwelijks te relateren is aan sporen, is het moeilijk om binnen het esdekcomplex bewoningsconcentraties te traceren. Daarnaast is de hoeveelheid materiaal die met zekerheid in bepaalde perioden te plaatsen is dermate klein dat deze ook nauwelijks voor dit doel bruikbaar is. Zelfs is het niet uit te sluiten dat materiaal van elders, tezamen met de in de Laat en Post Middeleeuwse periode in stallen gebruikten heideplaggen, werd aangevoerd. Waarschijnlijk is de onderzochte locatie (met tussenpozen) vanaf de Vroege Bronstijd tot in de Volle Middeleeuwen bewoond geweest. Vanaf het einde van de Late Middeleeuwen was deze locatie waarschijnlijk in gebruik als landbouwgrond. De bewoning zal per periode bestaan hebben uit één of enkele erven waarvan een belangrijk deel door de latere landbouwactiviteiten verploegd is. Het grootste deel van de aan deze bewoning te relateren vondsten werd immers in het boven de bewoningsresten gelegen esdek aangetroffen. 15. Determinatie A Verhoeven. Mogelijk betreft het een schaal van het type Chenet 342 (vergelijk Erdrich 1998, 879).
▼
20
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
6 Vuursteenonderzoek - S.M.J.P. Verneau 6.1 Inleiding
Bij het Aanvullend Archeologisch Onderzoek (AAO) van het plangebied Josink Es (gemeente Enschede) is op verschillende locaties bewerkt vuursteen aangetroffen. In totaal zijn 164 stukken aangetroffen, waaronder 153 stukken (88%) groter dan 10 mm. Deze grotere stukken zijn beschreven aan de hand van een aantal variabelen. De uiterst beperkte hoeveelheid vuursteen is verdeeld over 38 putten. Het materiaal wordt hier behandeld per put. In Bijlage II, tabel 1 is een overzicht gegeven van de frequenties per put. Het vuursteen is beschreven met behulp van een computerprogramma dat is ontwikkeld in het kader van de opgraving Hoge Vaart-A27.16 Bij de beschrijving is per vondstnummer de fractie kleiner dan 1 cm2 (fijne fractie) gecontroleerd op de aanwezigheid van diagnostische stukken (bijv. werktuigfragmenten) en uitgesplitst naar verbrand/onverbrand; per categorie is het totaalgewicht geregistreerd. Alle grotere en geselecteerde kleinere stukken zijn per vondstnummer individueel doorgenummerd en beschreven volgens de variabelen: compleetheid, verbranding, grondstof, uitgangsvorm, werktuigtype, bijzonderheden. Ten behoeven van een eventuele ruimtelijke analyse zijn de volgende variabelen opgenomen: putnummer, vlaknummer, vaknummer en spoornummer. De gegevens zijn direct ingevoerd in het spreadsheet-programma MS-Excel (versie 2000). Het gewicht is bepaald met een digitale weegschaal (Sartorius) met een precisie van 0,1 gr. 6.2 Beschrijving van het vuursteen materiaal per put
In de meeste putten die tijdens de campagne zijn aangelegd, is vuursteen aangetroffen. Het feit dat vuursteen is aangetroffen, betekent niet per definitie dat we met een zogenaamde vuursteenvindplaats te maken hebben. In veel gevallen gaat het om geïsoleerde stukken. Hoewel het dus vooral geïsoleerde stukken betreft, is het toch mogelijk dat de ruimtelijke verspreiding niet willekeurig is en dat binnen het uitbreidingsplan zones onderscheiden kunnen worden, bijvoorbeeld op basis van de datering. Om dit mogelijk te maken is per put gekeken naar de (waarschijnlijke) ouderdom van het materiaal op basis van typologische en technologische indicatoren. Deze gegevens zijn opgenomen in tabel 2. Het gaat dus niet om dateringen gebaseerd op een uitputtende analyse op basis van variabelen, maar op basis van expert judgement . PUT 1 In totaal zijn er zeven stukken vuursteen verzameld in put 1, waarvan zes groter dan 10 mm. Deze zes stukken zijn te verdelen in: afslagkernen (n=3), een afslag (n=1) en onbepaald stukken (n=2). Een van de afslagkernen kan eventueel als werktuig geïnterpreteerd worden. Twee stukken zijn gebroken, en bovendien verbrand. Een datering is onmogelijk te geven. PUT 2 In totaal zijn er vierstukken vuursteen verzameld in put 2. Deze vier stukken zijn te verdelen in: geretoucheerde afslagen (n=2), een schrabber (n=1) en een knol (n=1). Eén stuk is verbrand en gebroken. De schrabber kan meso- of neolithisch zijn. Het overige materiaal is niet te dateren. PUT 3 In totaal zijn er zes stukken vuursteen verzameld in put 3. Deze zes stukken zijn te verdelen in: een afslag (n=1), een afslagkern (n=1), een geretoucheerde afslagkern (n=1), een onbepaald stuk (n=1), een brok (n=1) en een knol (n=1). Er is geen verbrand materiaal. Een datering is onmogelijk te geven. PUT 4 In totaal zijn er twee stukken vuursteen verzameld in put 4. Deze twee stukken zijn te verdelen in: een afslag (n=1) en een brok (n=1). Er is geen verbrand materiaal. Een datering is onmogelijk te geven. 16. Peeters, Schreurs & Verneau 2001.
▼
21
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
PUT 5 In totaal zijn er negen stuks vuursteen verzameld in put 5. Deze twee stukken zijn te verdelen in: afslagen (n=3), een onbepaald stuk (n=1) en knollen (n=5). Eén stuk is verbrand. Een datering is onmogelijk te geven. PUT 6 In totaal is er één stuk vuursteen verzameld in put 6. Het betreft een afslag (compleet en onverbrand). Een datering is onmogelijk te geven. PUT 7 In totaal zijn er vier stukken vuursteen verzameld in put 7. Deze vier stukken zijn te verdelen in: een afslag (n=1), een geretoucheerde brok (n=1) en brokken (n=2). Er is een stuk verbrand. Een datering is onmogelijk te geven. PUT 10 In totaal zijn er twee stukken vuursteen verzameld in put 10. Deze twee stukken zijn te verdelen in: een afslag (n=1) en een afslagkern (n=1). Er is geen verbrand materiaal. De afslagkern past in het technologische schema van de TRB cultuur (midden Neolithicum,).17 Voor de afslag is een datering niet te geven. PUT 11 Eén stuk vuursteen is afkomstig uit put 11. Het betreft een knol (compleet en onverbrand). Een datering is onmogelijk te geven. PUT 12 In totaal zijn er twee stukken vuursteen verzameld in put 12. Deze twee stukken zijn te verdelen in: een afslag (n=1) en een brok (n=1). Er is geen verbrand materiaal. Een datering is onmogelijk te geven. PUT 13 In totaal zijn er elf stukken vuursteen verzameld in put 13, waarvan tien groter dan 10 mm. Deze tien stukken zijn te verdelen in: afslagen (n=3), klingen (n=2), onbepaald stukken (n=2), een brok (n=1) en knollen (n=2). Er zijn drie verbrande stukken. De twee klingen kunnen in het Mesolithicum of Neolithicum gedateerd worden. Voor de rest van het materiaal is een datering onmogelijk te geven. PUT 15 In totaal is er één stuk vuursteen verzameld in put 15. Het betreft een afslag (compleet en onverbrand). Een datering is onmogelijk te geven. PUT 17 In totaal zijn er zes stukken vuursteen verzameld in put 17, waarvan vijf groter dan 10 mm. Deze vijf stukken zijn te verdelen in: afslagen (n=3), een geretoucheerde afslagkern (=1) en een onbepaald stuk (n=1). Er zijn twee verbrand stukken, één is bovendien gebroken. De geretoucheerd afslagkern kan een vuurslag zijn, mogelijk van de TRB cultuur (midden Neolithicum). Het overige materiaal is niet te dateren. PUT 18 Er zijn acht stukken vuursteen verzameld in put 18, waarvan zes groter dan 10 mm. Deze zes stukken zijn te verdelen in: afslagen (n=3), een onbepaald stuk (n=1), een brok (n=1) en een knol (n=1). Eén stuk is verbrand. Een datering is onmogelijk te geven.
17. vgl. Peeters 2001.
PUT 19 In totaal zijn er vier stukken vuursteen verzameld in put 19. Deze vier stukken zijn te verdelen in: afslag (n=1), afslagkernen (n=2) en een boor (n=1).
▼
22
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
Eén stuk is gebroken en verbrand. Een datering is onmogelijk te geven. PUT 20 In totaal zijn er drie stukken vuursteen verzameld in put 20. Deze drie stukken zijn afslagen (n=3). Ze zijn alledrie compleet en onverbrand. Een datering is onmogelijk te geven. PUT 21 In totaal zijn er negen stuks vuursteen verzameld in put 21, waarvan acht groter dan 10 mm. Deze acht stukken zijn te verdelen in: afslagen (n=2), een afslagkern (n=1), een kling (n=1), een onbepaald stuk (n=1), een geretoucheerde brok (n=1) en brokken (n=2). Alle materiaal is gebroken, drie stukken zijn verbrand. De gebroken kling dateert uit het Mesolithicum of Neolithicum. Voor de rest van het materiaal is er geen datering mogelijk. PUT 22 In totaal zijn er vier stukken vuursteen verzameld in put 22. Deze vier stukken zijn te verdelen in: afslagkernen (n=2), een spits met schachtdoorn en weerhaken (driedoorn) (n=1) en een brok (n=1). Alle stukken zijn onverbrand. De driedoorn spits heeft een datering in het laatNeolithicum of Vroege Bronstijd (afb. 14). Voor de rest van het materiaal is een datering onmogelijk te geven. PUT 23 Er is één stuk vuursteen verzameld in put 23. Het betreft een onverbrand brok. Een datering is onmogelijk te geven. PUT 24 In totaal zijn er acht stukken vuursteen verzameld in put 24, waarvan zeven groter dan 10 mm. Deze zeven stukken zijn te verdelen in: afslagen (n=3), een geretoucheerde afslag (n=1), afslagkernen (n=2) en een onbepaald stuk (n=1). De meeste zijn gebroken (n=6) en vier stukken zijn verbrand. Een datering is onmogelijk te geven. PUT 25 In totaal is er één stuk vuursteen verzameld in put 25. Het betreft een onverbrand brok. Een datering is onmogelijk te geven. PUT 26 In totaal is er één stuk vuursteen verzameld in put 26. Het betreft een geretoucheerd brok. Het werktuig is compleet en onverbrand. Een datering is onmogelijk te geven. PUT 27 In totaal zijn er vijf stukken vuursteen verzameld in put 27. Deze vijf stukken zijn te verdelen in: een afslag (n=1), een afslagkern (n=1), een onbepaald stuk (n=1) en brokken (n=2). Er zijn twee verbrande stukken. Een datering is onmogelijk te geven. PUT 28 In totaal is er één stuk vuursteen verzameld in put 28. Het betreft een geretoucheerd brok. Het werktuig is compleet en onverbrand. Een datering is onmogelijk te geven. PUT 29 In totaal zijn er drie stukken vuursteen verzameld in put 29. Deze drie stukken zijn te verdelen in: afslagen (n=2) en een afslagkern (n=1).
Afb. 14 Spits (pijlpunt) met schachtdoorn en weerhaken (driedoorn) (schaal 1:1).
▼
23
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
Twee stukken zijn gebroken, waarvan één is bovendien verbrand. Een datering is onmogelijk te geven. PUT 30 In totaal zijn er twee stukken vuursteen verzameld in put 30. Deze twee stukken zijn brokken (n=2). Eén stuk is verbrand. Een datering is onmogelijk te geven. PUT 32 In totaal zijn er acht stukken vuursteen verzameld in put 32. Deze acht stukken zijn te verdelen in: een afslag (n=1), afslagkern (n=1), klingen (n=2), een schrabber (n=1), een lancetspits (n=1), een onbepaald stuk (n=1) en een brok (n=1). Zes stukken zijn gebroken waarvan twee verbrand. De lancetspits geeft een datering in het laat Mesolithicum. Voor de twee klingen kan een datering Mesolithicum of Neolithicum zijn. Het overige materiaal is niet te dateren. PUT 36 In totaal is er één stuk vuursteen verzameld in put 36. Dit stuk is een afslag (n=1), compleet en onverbrand. Een datering is onmogelijk te geven. PUT 37 In totaal zijn er drie stukken vuursteen verzameld in put 37. Deze drie stukken zijn te verdelen in: een kling (n=1), een onbepaald stuk (n=1) en een knol (n=1). Twee stukken zijn gebroken waarvan één verbrand. Een datering is onmogelijk te geven. PUT 39 Er is één stuk vuursteen verzameld in put 43. Het betreft een afslagkern die gebroken is. Een datering is onmogelijk te geven. PUT 40 In totaal is er één stuk vuursteen verzameld in put 39. Het betreft brok die is verbrand. Een datering is onmogelijk te geven. PUT 43 Er is één stuk vuursteen verzameld in put 43. Het betreft een afslag (compleet en onverbrand). Een datering is onmogelijk te geven. PUT 44 In totaal zijn er drie stukken vuursteen verzameld in put 44. Deze drie stukken zijn te verdelen in: afslagen (n=2) en een brok (n=1). Er is geen verbrand materiaal. De twee afslagen zijn gebroken. Een datering is onmogelijk te geven. PUT 51 In totaal is er één stuk vuursteen verzameld in put 51. Het betreft een afslag (gebroken en verbrand). Een datering is onmogelijk te geven. PUT 52 In totaal zijn er twaalf stukken vuursteen verzameld in put 52. Deze twaalf stukken zijn te verdelen in: afslagen (n=5), een afslagkern (n=1), een kling (n=1), een beksteker (n=1), een geretoucheerd brok (n=1), brokken (n=2) en een knol (n=1). Vier van de bewerkte stukken zijn gebroken. Eén stuk is ook verbrand. De kling kan uit het Mesolithicum of het Neolithicum dateren. Voor de rest van het materiaal is een datering onmogelijk te geven. PUT 53 In totaal zijn er elf stukken vuursteen verzameld in put 53, waarvan negen groter dan 10 mm. Deze negen stukken zijn te verdelen in: afslagkernen (n=2), een spits met oppervlak
▼
24
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
retouche (n=1), brokken (n=4) en een knol (n=1). Er zijn drie stukken verbrand. Een van de afslagkernen lijkt mesolithisch te zijn. De gebroken spits met oppervlakte retouche is gebroken en verbrand. Helaas is het moeilijk een datering te geven. Het lijkt dat de spits een convexe basis heeft; dit werktuig kan uit het midden Neolithicum of laat Neolithicum dateren. Voor de rest van het materiaal is een datering onmogelijk te geven. PUT 54 In totaal is er één stuk vuursteen verzameld in put 54. Het betreft een gebroken afslag. Een datering is onmogelijk te geven. PUT 55 In totaal zijn er dertien stukken vuursteen verzameld in put 55. Deze dertien stukken zijn te verdelen in: afslagen (n=7), afslagkernen (n=2), brokken (n=3) en een knol (n=1). Twee bewerkte stukken zijn gebroken. Al het vuursteen uit deze put is onverbrand. Een datering is onmogelijk te geven. Twaalf stukken komen uit spoor 5, waarin relatief veel natuursteen is gevonden (zie ook hoofdstuk 4). 6.3 Ruimtelijk verspreiding
Gekeken is naar de ruimtelijke verspreiding op putniveau, zodat eventuele zones met specifieke kenmerken onderscheiden kunnen worden. Binnen het plangebied blijkt ruimtelijk differentiatie mogelijk te zijn. Op grond van de huidige inzichten kan het materiaal in zeven groepen geclassificeerd worden: 1) mesolithisch vuursteen 2) laat-mesolithisch vuursteen 3) mesolithisch/neolithisch vuursteen 4) midden neolithisch vuursteen 5) midden neolithisch/laat-neolithisch vuursteen 6) laat-neolithisch/vroeg-Bronstijd vuursteen 7) Niet-dateerbaar vuursteen Het materiaal met de oudste datering uit het Mesolithicum/Neolithicum (en Laat Mesolithicum) is geconcentreerd aan de zuidoostelijk kant van de Josink Es, vooral in de putten 13, 21, 32, 37 en 52 die meer op de flank van de dekzandrug liggen. Er zijn echter ook aan de noordelijke kant van de es enkele stukken aangetroffen die gedateerd kunnen worden in het Mesolithicum/Neolithicum, vooral in de putten 2 en 53. In put 53 komt een mesolithisch stuk uit spoor 62. Het materiaal met de jongste dateringen is geconcentreerd aan het noordelijk kant: uit het Midden Neolithicum, vooral in de putten 10 en 17 en uit het Midden Neolithicum/Laat Neolithicum, vooral in put 53. In put 22 komt de laat-neolithisch/vroeg Bronstijd spits uit het oude loopvlak (spoor 1005). Ondateerbaar vuursteen komt overal wel voor. Doorgaans gaat het om één of enkele geïsoleerde, niet diagnostische stukjes. Het is dan ook niet duidelijk wat de betekenis van dit materiaal is. 6.4 Conclusie
De kleinere vondstclusters in het plangebied zijn moeilijker interpreteerbaar. Het kan om ‘topjes van de ijsberg’ gaan, maar ook om zeer klein sites of een diffuse ‘off-site’ strooiing (verspreiding van het vuursteen net buiten het kerngebied waar de activiteiten plaatsvonden). Dit geldt ook voor de geïsoleerde stukken. De aanwezigheid van de ploegsporen en ontginningsgreppels kunnen een indicatie zijn dat kampementen slecht geconserveerd zijn. Anderzijds is het goed mogelijk dat kleinere vuursteenvindplaatsen goed geconserveerd aanwezig zijn, zelfs op intensief gebruikte terreinen, zoals die bijvoorbeeld zijn onderzocht te Zutphen-Ooyerhoek en Epse-Noord.18
18. resp. Groothedde e.a. 2001 en Verneau 2001.
▼
25
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
7 Conclusie en aanbevelingen 7.1 Conclusie
Tijdens het Aanvullend Archeologisch Onderzoek op de Josink Es zijn verspreid over het terrein opgravingsputten aangelegd om inzicht te krijgen in de aard, datering, verspreiding en gaafheid van eventueel aanwezige bewoningssporen. Het onderzoek heeft aangetoond dat zich op een deel van het terrein bewoningssporen bevinden. In put 1, gelegen op de door RAAP vastgestelde vindplaats 2, bevonden zich aan de noordzijde slechts enkele sporen, die niet tot een (gebouw)structuur behoren. Aan de zuidzijde van deze put bevond zich een kuil of greppel met brandsporen die dateert vóór 450 na Chr. Op vindplaats 1 zijn in totaal 54 putten aangelegd. In de putten die zijn gelegen in het westelijk en zuidelijk deel van het terrein zijn geen of nauwelijks sporen aangetroffen. De bewoningssporen concentreren zich vooral in het oostelijk deel van vindplaats 1, op het hoogst gelegen deel van de es. De sporen kunnen worden gedateerd vanaf de Bronstijd tot en met de Nieuwe Tijd (van ca. 2000 voor Chr. tot in de 20e eeuw). De sporen zijn gedateerd op basis van het aardewerk. Omdat het aardewerk wat betreft maakwijze tamelijk eenvormig is van de Bronstijd tot in de Middeleeuwen was de datering ervan niet eenvoudig. Aan de hand van versiering op de scherven of de aanwezigheid van geïmporteerd materiaal kon soms een meer nauwkeurige datering worden gegeven. Veel handgevormde scherven waren echter onversierd, zodat het bij het determineren van het aardewerk moest blijven bij een scheiding tussen ‘Prehistorie’ en ‘Middeleeuwen’. De meeste scherven bevonden zich overigens onder in het esdek en waren derhalve niet aan sporen te koppelen. Daarnaast is verspreid over 38 verschillende putten vuursteen aangetroffen dat gedateerd kan worden vanaf het Mesolithicum tot in de Vroege Bronstijd. De sporen die gedateerd kunnen worden in de Bronstijd of IJzertijd bevinden zich verspreid over het terrein. De Middeleeuwse sporen lijken zich vooral in het zuidelijk deel te concentreren. Veel sporen bevatten geen dateerbaar materiaal, zodat deze theoretisch gezien in alle perioden geplaatst kunnen worden. Het vuursteen uit het Mesolithicum/ Neolithicum, de oudste groep, lijkt zich vooral te concentreren aan de zuidoost zijde van de es, op de flank van de dekzandrug. Het vuursteen dat te dateren is in het Neolithicum/ Vroege Bronstijd is vooral afkomstig uit het noordelijk deel van vindplaats 1, het hoogst gelegen deel van de dekzandrug. Het vuursteen ligt zeer verspreid over het terrein en er zijn geen duidelijke kleinere concentraties aangetroffen. Op een tweetal plaatsen konden na uitbreiding van de putten gebouwstructuren worden herkend. Aan de zuidzijde bevindt een één- of drieschepig gebouw dat mogelijk te dateren is in de Middeleeuwen (tussen 800 en 1200). Aan de noordoost zijde bevindt zich een zespalige hooiberg of spieker, waarvan de datering in de IJzertijd of Middeleeuwen ligt. Verschillende karrensporen doorsnijden het terrein. Het zijn de jongste sporen waarvan de Afb. 15 Detail uit de Grote Historische Atlas van Nederland (1830-55). Binnen de gele omkadering is het huidige opgravingsterrein aangegeven. Op de kaart zijn de twee eswegen weergegeven.
▼
26
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
einddatering ligt in de 20e eeuw. Omwonenden konden vertellen dat één van de karrensporen (de meest westelijke) pas zo’n 30 jaar geleden is verdwenen. Het tracé van het spoor kon vanaf de opgegraven sporen nog gevolgd worden ter hoogte van een perceelsgrens met bomen en struiken ten zuiden ervan. Twee karrensporen zijn goed te herkennen op een 19e-eeuwse kaart (afb. 15).19 De conclusie is dat het terrein binnen de aangegeven grens op vindplaats 1 in verschillende perioden bewoond is geweest. De intensiviteit van de bewoning lijkt niet erg groot. De nederzetting zal vermoedelijk telkens hebben bestaan uit één of twee erven, bestaande uit een boerderij met bijgebouwen. Een boerderij was over het algemeen een woon-stalboerderij waarin mens en dier in gescheiden ruimten onder één dak leefden. De bijgebouwen konden zowel schuren als hooibergen of spiekers zijn. Spiekers werden gebruikt om de oogst, bijvoorbeeld graan, op te slaan. Meestal bevond zich ook een waterput op het erf. Een waterput is tijdens het onderzoek op de Josink Es niet aangetroffen. Wellicht bevinden zich elders op het terrein waterputten of was het water uit de nabij gelegen Usseler Stroom drinkbaar. De erven zullen steeds op een andere plaats hebben gelegen binnen de aangegeven grens. Wanneer een erf werd opgegeven en iets verderop een nieuw erf was aangelegd, kon het oude bewoningsareaal als akker worden gebruikt. Dit terrein was immers door menselijk en dierlijk afval vruchtbaar geworden. Binnen de grens kunnen drie clusters worden aangegeven: één in het noordwestelijk deel rondom de putten 29, 30, 24 en 55; een tweede in het noordoostelijk deel rondom de putten 3, 4, 5 en 53; en een derde in het zuidelijk deel rondom de putten 7, 14, 15, 21, 27, 32 en 52. Op de dekzandrug van vindplaats 2 zijn gezien de aanwezigheid van enkele sporen wel wat activiteiten geweest, maar het terrein lijkt toch vooral als akker in gebruik te zijn geweest. De akker is vermoedelijk vanuit de boerderijen gelegen op vindplaats 1 bewerkt. De brandplek aan de zuidzijde van deze put vormt een interessant fenomeen. Deze is te dateren vóór 450 na Chr. Om een vindplaats te waarderen wordt enerzijds gekeken naar de conserveringstoestand en de gaafheid ervan, anderzijds naar de datering en zeldzaamheid. Wanneer sprake is van bijvoorbeeld slechte conserveringsomstandigheden en grote verstoringen van een vindplaats, dan heeft deze vindplaats een lage archeologische waarde. Is de vindplaats goed geconserveerd en niet verstoord, dan betreft het een vindplaats van hoge of eventueel zeer hoge archeologische waarde. Overal zijn de grondsporen onder de es goed geconserveerd, zelfs op plaatsen waar esgreppels uit latere perioden aanwezig zijn. Op de es zijn nauwelijks jongere verstoringen aangetroffen die de vindplaats hebben aangetast. Het aardewerk, natuursteen en vuursteen is goed geconserveerd. Het vuursteen is zeer verspreid over het terrein aangetroffen en er is daarom geen sprake van duidelijke vuursteenvindplaatsen of kampementen uit het Meso- of Neolithicum. Botmateriaal is niet bewaard gebleven in het dekzand. Hoewel geen grondmonsters onderzocht zijn, kan wel worden gesteld dat op basis van vergelijking met andere vindplaatsen op dekzandruggen dat organisch materiaal zoals zaden en graankorrels niet bewaard zullen zijn gebleven tenzij deze zich bevinden in zeer humeuze grond of onder de grondwaterspiegel. Ook in verkoolde vorm kunnen zaden of graankorrels bewaard zijn gebleven. Voor het organisch materiaal als geheel (het botmateriaal én de botanische resten) is de conservering daarom goed tot slecht. Op de Oost-Nederlandse zandgronden heeft in het verleden niet of nauwelijks grootschalig archeologisch onderzoek plaatsgehad. Hier en daar zijn wel delen van nederzettingen opgegraven, maar over de ontwikkeling van nederzettingen, over nederzettingspatronen is nauwelijks iets bekend. De laatste jaren is deze kennislacune onderkend en is er meer aandacht ontstaan voor archeologisch onderzoek in dit deel van Nederland. Op de Josink Es zijn sporen en vondsten aangetroffen uit diverse perioden vanaf de Vroege Bronstijd. Het betreft een grote es die gedurende een lange periode is bewoond. Op dit moment is niet duidelijk of dit een continue bewoning betreft of bewoning in een aantal verschillende perioden. Onderzoek op een es als deze kan bijdragen aan de kennis over bewoningscontinuïteit op één locatie en nederzettingspatronen en -dynamiek. Het onderzoek op de Elferink Es is hierbij van belang. Men kan zich afvragen of er een relatie bestond tussen de twee bewoningsarealen: werd er op dezelfde momenten op beide plaatsen gewoond, of werd er in bepaalde perioden op de Josink Es en in andere perioden op de Elferink Es gewoond? Bewoningssporen uit de Vroege Bronstijd zijn voor Nederland uniek te noemen. Vooral in Oost Nederland zijn de vele grafheuvels bekend die een status hebben als archeologische monument. Over het grafritueel uit deze periode is relatief veel bekend, maar tot nu toe is 20 vrijwel onbekend hoe de bewoners uit de Vroege Bronstijd woonden en leefden.
19. Grote Historische Atlas van Nederland 1990, 79. 20. Jongste et al. 2001.
▼
27
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
Samenvattend kan worden geconcludeerd dat het deel van vindplaats 1 dat zich binnen de aangegeven grens bevindt op basis van de goede conservering (behalve het botmateriaal en een deel van het botanisch materiaal), de gaafheid en de zeldzaamheid een hoge archeologische waarde heeft. De vindplaats is daarmee behoudenswaardig. Vindplaats 2 heeft grotendeels een lage archeologische waarde. Omdat de aard van de brandplek aan de zuidzijde van put 1 onbekend is, dient hier nader onderzoek plaats te vinden. 7.2 Aanbevelingen
De clusters die zijn gelegen binnen de aangegeven grens van vindplaats 1 zijn behoudenswaardig, hetgeen betekent dat op deze plaatsen ingrepen in de bodem moeten worden vermeden. Dit kan worden bereikt door binnen het plangebied de toekomstige gebouwen zo te plannen dat ze buiten de behoudenswaardige gebieden worden geplaatst of de behoudenswaardige gebieden te voorzien van bestrating of gras. Wellicht bestaat de mogelijkheid om de funderingsdiepten van de bedrijfsgebouwen aan te passen, zodat het niveau waarop de bewoningssporen zich bevinden niet wordt aangetast. De funderingen zouden dan niet dieper dan enkele decimeters boven het natuurlijke dekzand aangelegd moeten worden (zie afb. 4 kaartbijlage). Indien planaanpassing voor deze gebieden niet mogelijk is, wordt geadviseerd de clusters binnen vindplaats 1 vlakdekkend op te graven. Bij een eventueel vervolgonderzoek moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de erven zich op enkele plaatsen zich iets verder uitstrekken dan de aangegeven grens. Dit dient dan ook mee te worden genomen bij dat onderzoek. Het onderzoek zal vooral gericht moeten zijn op bewoningssporen die te dateren zijn vanaf het Laat Neolithicum en/of de Vroege Bronstijd. Er zijn geen directe aanwijzingen voor de aanwezigheid van tijdelijke kampementen met veel vuursteenafval uit het Meso- of Neolithicum. Het is daarom niet noodzakelijk hier gericht onderzoek naar te doen. Indien bij eventueel vervolgonderzoek er toch onverwacht lokaal aanwijzingen zijn voor vuursteenconcentraties, zal hier wel aandacht aanbesteed moeten worden. Op vindplaats 2 is vervolgonderzoek noodzakelijk aan de zuidzijde van de dekzandrug, ter hoogte van de brandplek.
▼
28
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
LITERATUUR Beek, R. van & H. Wevers, 1993: Scherven schrijven geschiedenis, vondsten uit Zwolle-
Ittersumerbroek. Clevis, H. & J. de Jong (red.) Archeologie en Bouwhistorie in Zwolle 1. Zwolle. 49-63. Broeke van den, P.W., 1980: Een rijk gevulde kuil met nederzettingsmateriaal uit de IJzertijd, gevonden te Geleen, prov. Limburg. Analecta Praehistorica Leidensia XIII. 101-113. Erdrich, M., 1998: Terra Nigra-Fusschalen wie Chenet 342 oder Gellep 273: eine salischfränkische Keramikgattung, Germania 76, 2. Halbband, 875-884. Groenewoudt, G.J., et al, 1998: Raalte-Jonge Raan: de geschiedenis van een Sallandse bouwlandkamp. Rapportage archeologische monumentenzorg , 58, Amersfoort . Groothedde M., e.a. 2001: Steentijdjagers en Frankische boeren in het Laaksche Veld bij Zutphen , Walburg Pers. Grote Historische Atlas van Nederland 1: 50.000. Deel 3 Oost-Nederland 1830-1855, Wolters-Noordhoff Groningen 1990. Jongste, P.F.B., B.H.F.M. Meijlink & H.M. van der Velde, 2001: Enkele huisplaatsen uit de Vroege Bronstijd (2000-1800 v.Chr.), in: ADC-info 4e kwartaal, 4-17 (uitgave van het Archeologisch Diensten Centrum). Peeters,J.H.M., 2001: Het vuursteenmateriaal van de trechterbekervindplaats Bouwlust bij Slootdorp (gem. Wieringermeer, prov. N.-H.), in: R.M. van Heeringen & E.M. Theunissen (red.), Kwaliteitsbepalend onderzoek ten behoeven van duurzaam behoud va neolithische terreinen in West-Friesland en de Kop van Noord-Holland, Nederlandse Archeologische Rapporten 21, Deel 3, 661-716. Peeters J.H.M, J. Schreurs & S.M.J.P. Verneau, 2001: Deel 18, Vuursteen: typologie, technologische organisatie en gebruik, in: J.W.H. Hogestijn & J.H.M. Peeters (red.): De mesolithische en vroeg-neolithische vindplaats Hoge Vaart-A27 (Flevoland), Amersfoort (RAM 79). Scholte-Lubberink, H., 2001: Bedrijvenpark Josink Es. Gemeente Enschede. Een Aanvullend Archeologisch Inventarisatie (AAI-1), RAAP-rapport 670. Taayke, E., 1996: Die einheimische Keramik der nördlichen Niederlande, 600 v.Chr. bis 300 n.Chr. (Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen). Velde, H.M. van der, et al, 1999: Archeologisch onderzoek langs de snelweg. Opgravingen in het kader van de aanleg van de Rijksweg 37: de essen van Wachtum en Zwinderen (Drenthe). ADC-rapport , 11, Bunschoten. Velde, H.M. van der, & M.C. Kenemans, 2002: Archeologisch onderzoek op de Zelhemse Enk. ADC-rapport , 120, Bunschoten. Verhoeven, A.A.A., 1998: Middeleeuws gebruiksaardewerk in Nederland (8 e -13 e eeuw) . Amsterdam. Verlinde, A.D., 1993: Een nederzetting uit de Vroege IJzertijd en Middeleeuwse ontginningsgreppels te Enschede; Westerheem XLII-2, 62-68. Verlinde, A.D., 2000: Archeologische Kroniek van Overijssel over 1999. Overijsselse historische bijdragen , 160-161. Verneau S.M.J.P., 2001: Aanvullend Archeologisch Onderzoek van een mesolithisch kampement in het uitbreidingsplan ‘Epse-Noord’ (gemeente Deventer) , Zutphen (Lithos rapport 4).
▼
29
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
Afbeeldingenlijst Enschede Josink Es Afb. 1 Afb. 2 Afb. 3 Afb. 4 Afb. 5 Afb. 6 Afb. 7 Afb. 8 Afb. 9 Afb. 10 Afb. 11 Afb. 12 Afb. 13 Afb. 14 Afb. 15
De locatie van de opgraving. Overzicht van de putten. De opbouw van de bodem. A. deel oostprofiel van put 19; B. deel oostprofiel van put 26. Alle sporenkaart (kaartbijlage). Een deel van het oostprofiel van put 1. Put 2, vlak 2. Een voorbeeld van beekeerdgrond. Esgreppels in put 32, vlak 2. De structuur van een gebouw in de putten 27 en 52. Een gebouwstructuur in put 53, gezien vanuit het oosten. Een gebouwstructuur in put 53. A. Vingertopindrukken op overgang hals-schouder; B. Kalenderbergversiering; C. Vingertop/nagelindrukken op de rand. Taayke-type VI, Late Bronstijd/Vroege IJzertijd. e e Kogelpotranden, 11 /12 eeuw. Spits (pijlpunt) met schachtdoorn en weerhaken (driedoorn) Detail uit de Grote Historische Atlas van Nederland (1830-55). Binnen de gele omkadering is het huidige opgravingsterrein aangegeven. Op de kaart zijn de twee eswegen weergegeven.
▼
30
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
21. Indeling volgens Archis, het archeologische informatiesysteem van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek.
▼
31
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
▼
32
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
▼
33
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
!"
▼
34
#$%&'"
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
()*$&(
+,-().*%/
1
6 onbepaald
1 afslagkern
1
8 onbepaald
1 onbepaald
1
9 onbepaald
1 afslagkern of werktuig
1
11 onbepaald
1 afslag, 1 afslagkern, 1 kiezel
1
12 onbepaald
1 onbepaald
2
13 Mesolithicum/Neolithicum
2 geretoucheerde afslagen, 1 dubbel schrabber
2
14 onbepaald
1 knol
3
15 onbepaald
1 afslag, 1 geretoucheerde afslagkern
3
16 onbepaald
1 afslagkern, 1 onbepaald, 1 knol
3
44 onbepaald
1 brok
4
20 onbepaald
1 afslag
4
21 onbepaald
1 brok
5
22 onbepaald
3 afslagen, 5 knollen
5
48 onbepaald
1 onbepaald
6
25 onbepaald
1 afslag
7
30 onbepaald
1 brok
7
31 onbepaald
1 brok
7
34 onbepaald
1 afslag, 1 geretoucheerde brok
10
35 onbepaald
1 afslag
10
36 Midden Neolithicum
1 afslagkern
11
39 onbepaald
1 knol
12
42 onbepaald
1 afslag
12
58 onbepaald
1 brok
13
40 Mesolithicum/Neolithicum
2 klingen, 3 afslagen, 2 onbepaald, 1 brok, 2 knollen, 1 kiezel
15
67 onbepaald
1 afslag
17
57 Midden Neolithicum
2 afslagen, 1 onbepaald, 1 afslagkern mogelijk gebruikt als vuurslag
18
63 onbepaald
1 afslag, 1 onbepaald
18
64 onbepaald
2 afslagen, 1 brok, 1 knol, 1 kiezel
19
65 onbepaald
1 afslag, 2 afslagkernen, 1 boor
20
66 onbepaald
2 afslagen
20
75 onbepaald
1 afslag
21
71 Mesolithicum/Neolithicum
1 kling, 1 afslag, 1 onbepaald, 3 brokken, 1 kiezel
21
100 onbepaald
1 afslag, 1 afslagkern
22
72 onbepaald
1 afslagkern
22
76 Laat Neolithicum/Vroeg Bronstijd
1 driedoorn spits
22
87 onbepaald
1 afslagkern, 1 brok
23
62 onbepaald
1 brok
24
80 onbepaald
2 afslagen
24
81 onbepaald
1 geretoucheerde afslag, 1 afslag, 2 afslagkernen, 1 onbepaald
25
102 onbepaald
26
82 onbepaald
1 geretoucheerde brok
27
96 onbepaald
1 afslag
27
103 onbepaald
1 afslagkern
27
104 onbepaald
1 onbepaald, 1 brok
27
152 onbepaald
1 brok
28
98 onbepaald
29
109 onbepaald
1 afslag
29
110 onbepaald
1 afslagkern
29
131 onbepaald
1 afslag
1 brok
1 geretoucheerde brok
Tabel 2. Chronologische bepaling van vuursteen per put en per vondstnummer.
▼
35
ADC Rapport 128 - Enschede, Josink Es - AAO
30
108 onbepaald
2 brokken
32
106 Laat Mesolithicum
1 lancetspits, 1 schrabber, 2 klingen, 1 afslag, 1 onbepaald, 1 brok, 1 kiezel
Mesolithicum/Neolithicum 32
135 onbepaald
1 afslagkern
36
117 onbepaald
1 afslag
37
118 Mesolithicum/Neolithicum
1 kling, 1 onbepaald, 1 knol, 1 kiezel
39
119 onbepaald
1 afslagkern
40
120 onbepaald
1 brok
43
124 onbepaald
1 afslag
44
127 onbepaald
1 afslag
44
128 onbepaald
1 afslag
44
129 onbepaald
1 brok
51
130 onbepaald
1 afslag
52
151 onbepaald
1 knol
52
164 onbepaald
1 afslag
52
165 onbepaald
2 afslagen, 1 afslagkern
52
166 onbepaald
1 bec
52
172 Mesolithicum/Neolithicum
1 kling, 2 afslagen, 1 geretoucheerd brok
52
189 onbepaald
1 brok
52
194 onbepaald
1 brok
53
139 onbepaald
1 afslagkern
53
143 onbepaald
1 brok
53
147 onbepaald
1 brok
53
176 Midden Neolithicum/Laat Neolithicum
1 spits met oppervlakte retouche, 1 knol
53
179 onbepaald
1 brok
53
182 onbepaald
1 knol
53
185 onbepaald
1 kiezel
53
199 onbepaald
1 brok
53
203 Mesolithicum
1 afslagkern
54
177 onbepaald
1 afslag
55
142 onbepaald
6 afslagen, 2 afslagkernen, 3 brokken, 1 knol
55
190 onbepaald
1 afslag
Tabel 2. Vervolg
Enschede, Josink Es rapport 387
Archeologisch onderzoek op de Josink Es, gemeente Enschede P. Ploegaert Met een bijdrage van: M. Bijlsma
Colofon
ADC ArcheoProjecten Rapport 387 Archeologisch onderzoek op de Josink Es, gemeente Enschede Auteur: P. Ploegaert Met bijdragen van: M. Bijlsma In opdracht van: gemeente Enschede Foto’s en tekeningen: ADC, tenzij anders vermeld © ADC, ArcheoProjecten Amersfoort, april 2005 Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgevers. Het ADC aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit de toepassing van de adviezen of het gebruik van de resultaten van dit onderzoek.
Autorisatie: drs. P. Ploegaert ISBN 90-5874-37-56 ADC ArcheoProjecten Tel 033-299 81 81 Postbus 1513 3800 BM Amersfoort Fax 033-299 81 80 Email
[email protected]
Inhoudsopgave
Samenvatting
5
1
Inleiding
5
2
Vraagstelling en opbouw van het rapport
6
3
Archeologisch vooronderzoek 3.1 Aanvullende Archeologische Inventarisatie 3.2 Aanvullend Archeologisch Onderzoek
6 6 6
4
Fysiek en cultureel landschap 4.1 Inleiding 4.2 Josink Es
7 7 8
5
Het 5.1 5.2 5.3
6
Het vondstmateriaal 6.1 Inleiding 6.2 Prehistorisch aardewerk
20 20 20
7
Conclusies 7.1 De typologie en datering van de opgegraven boerderijplattegronden 7.2 De datering en ruimtelijke uitleg van de vindplaats 7.3 De landschappelijke ligging van de aangetroffen archeologische resten 7.4 Vragen uit het PvE 7.5 Besluit
22 22 24 24 24 27
archeologisch onderzoek Inleiding Methode en strategie Sporen en structuren 5.3.1 Inleiding 5.3.2 Gebouwen 5.3.3 Bijgebouwen 5.3.4 Overige sporen 5.3.5 De jongste sporen in het opgegraven gedeelte
Literatuur Lijst van afbeeldingen
9 9 9 10 10 13 17 18 19
28 29
4
Afb. 1
ADMINISTRATIEVE
GEGEVENS VAN DE VINDPLAATS
Opdrachtgever: Uitvoerder: Bevoegd gezag: Provincie: Gemeente: Onderzoeksgebied: Toponiem: Datum Veldwerk: Datum Evaluatie/ Selectiefase: Datum Uitwerkingsfase: Periode: Kaartblad: Landelijk registratienummer: Coördinaten:
Gemeentecode + jaartal: ADC-projectcode:
gemeente Enschede ADC Archeoprojecten naam Overijssel Enschede Enschede Josink Es 22 maart - 20 april 2004 31 augustus 2004 1 september 2004 Laat Neolithicum tot en met Middeleeuwen 34F 6114 254.551/470.660 254.551/470.882 254.912/470.882 254.912/470.660 ENSE-04 388300
ADC ArcheoProjecten Rapport 387
Enschede - Josink es
5
Samenvatting Tussen 22 maart en 20 april 2004 heeft ADC ArcheoProjecten een opgraving uitgevoerd op de Josink Es in Enschede, provincie Overijssel. De conclusie na het Aanvullend Archeologisch Onderzoek dat in 2002 op het terrein is uitgevoerd, luidde dat gesproken kon worden van een behoudenswaardige vindplaats op de onderzoekslocatie. Omdat behoud in situ door de voorgenomen bouwplannen niet gerealiseerd kon worden, werd besloten tot het opgraven van een gedeelte van de vindplaats. In de vele grondsporen die tijdens deze opgraving zijn aangetroffen zijn de plattegronden van drie huizen, twee schuren en 18 bijgebouwen te herkennen, waaronder 17 spiekers en een mogelijke hooiberg. Daarnaast zijn talloze paalkuilen, kuilen, en enkele greppels aangetroffen. De bewoning op het terrein is in de periode Late Bronstijd tot Midden IJzertijd (tussen 1200 en 400 voor Chr.) te dateren. Hoewel vondsten uit het Mesolithicum, het Neolithicum, de Romeinse Tijd en de Middeleeuwen op het terrein aanwezig zijn, ontbreken bewoningssporen in de vorm van haardkuilen of huisplattegronden uit deze perioden. Onder de vijf gebouwen bevonden zich twee schuren die tussen de 9e en de 12e eeuw gedateerd kunnen worden. De overige drie gebouwen zijn te dateren in de Late Bronstijd en Vroege- tot Midden IJzertijd. De plattegronden zijn waarschijnlijk door langdurig agrarisch gebruik van het terrein, dat al in de prehistorie een aanvang nam, slecht bewaard gebleven. Alleen de sporen van de diepst ingegraven palen waren nog zichtbaar. De erven maakten onderdeel uit van een nederzettingssysteem van zogenaamde ‘zwervende erven’. Met enige regelmaat werden hierin erven verplaatst, waarbij stukken grond afwisselend als erf of akker in gebruik waren.
1 2
1 Inleiding In opdracht van de gemeente Enschede heeft ADC ArcheoProjecten een Definitief Onderzoek (DO) uitgevoerd op de Josink Es in Enschede, provincie Overijssel. Dit definitieve onderzoek door middel van een opgraving vloeide voort uit het advies van de Provinciaal Archeoloog van Overijssel. De conclusie na het Aanvullend Archeologisch Onderzoek (AAO)1 in 2002 luidde dat gesproken kon worden van een behoudenswaardige vindplaats op de onderzoekslocatie.2 Omdat behoud in situ door de voorgenomen bouwplannen niet gerealiseerd kon worden, werd besloten tot het opgraven van een gedeelte van de vindplaats. De resultaten van die opgraving worden in dit rapport besproken. De onderzoekslocatie bevindt zich tussen de Bruggertstraat in het zuiden en de Westerval in het noorden. Het terrein was tot voor kort in gebruik als akker (Afb. 1). De opgraving vond plaats tussen 22 maart en 20 april 2004 en is uitgevoerd door Patrick Ploegaert (projectleider), Gavin Williams (veldarcheoloog), Rob v.d. Kolk (veldtechnicus), Marie-Catherine Houkes, Laurens van der Feijst en Sufyan Alkaraimeh (veldtechnici). De graafmachine werd bediend door Ton Luyten. Aan de uitwerking heeft Mathilde Bijlsma (aardewerk) een bijdrage geleverd. Contactpersoon namens de opdrachtgever, de gemeente Enschede, was dhr van der Steege. Mw S. Wentink was contactpersoon namens de provincie Overijssel.
Tegenwoordig Inventariserend Veldonderzoek, waarderende fase (IVO3) genoemd. Dijkstra & Schrijer 2002.
ADC ArcheoProjecten Rapport 387
Enschede - Josink es
6
2 Vraagstelling en opbouw van het rapport Voor het definitieve onderzoek is een Programma van Eisen (PvE) opgesteld met hierin een aantal operationele voorwaarden waaraan het onderzoek moest voldoen.3 Daarnaast is een aantal vragen van inhoudelijke aard geformuleerd waarop het onderzoek antwoord moest geven. Die vragen luidden als volgt: * Welke archeologische sporen zijn nog aanwezig, waarbij specifieke aandacht voor huisplattegronden, spiekers en andere bijgebouwen en waterputten? * Is sprake geweest van continue bewoning of van bewoning in verschillende perioden? * Is er een relatie tussen deze nederzetting en de nederzetting op de Elferink Es? In hoofdstuk 3 en 4 worden respectievelijk het uitgevoerde vooronderzoek en de landschappelijke inbedding van het onderzoeksgebied gepresenteerd. Hoofdstuk 5 bevat de beschrijving van de aangetroffen sporen en structuren. Ook is er aandacht voor de typologie en ligging van de aangetroffen boerderijplattegronden. In hoofdstuk 6 staan de beschrijvingen van het tijdens het onderzoek aangetroffen vondstmateriaal. In hoofdstuk 7 tenslotte worden de belangrijkste conclusies tesamen gepresenteerd.
3 4 5 6
Wentink, d.d. 2-12-2002. Scholte Lubberink 2001. Dijkstra & Schrijer 2002. De precieze datering van het handgevormde aardewerk uit de periode Bronstijd tot Middeleeuwen bleek vaak niet eenvoudig.
7 8 9
Mulder et al 2003. Stiboka 1979a. Groenewoudt, Spek & Van der Velde 1998.
ADC ArcheoProjecten Rapport 387
3 Archeologisch vooronderzoek 3.1 Aanvullende Archeologische Inventarisatie De voorgenomen bouwplannen op de locatie noopten de provincie Overijssel om in het kader van de Archeologische Monumenten Zorg onderzoek te laten verrichten naar eventueel aanwezige archeologische waarden op het terrein. Dit vooronderzoek is in een aantal stappen verricht. In eerste instantie is door archeologisch adviesbureau RAAP een booronderzoek uitgevoerd.4 De combinatie van twee dekzandruggen in de ondergrond en de aanwezigheid van een esdek resulteerde in een hoge archeologische verwachting voor het terrein. Tijdens het booronderzoek zijn twee vindplaatsen gekarteerd. Ter hoogte van vindplaats 1, gelegen op de meest westelijke dekzandrug, zou mogelijk een vuursteenvindplaats uit het Mesolithicum of Neolithicum, nederzettingssporen uit de periode Late Bronstijd tot en met de Vroege Middeleeuwen en mogelijk ook crematiegraven uit een nog onbekende periode aanwezig kunnen zijn. Bij vindplaats 2, op een langgerekte en smalle dekzandrug in het oosten van het plangebied, konden nederzettingssporen uit de periode Late Bronstijd tot en met de Late Middeleeuwen worden verwacht. Er werd dan ook geadviseerd om door middel van proefsleuven beide vindplaatsen te waarderen. 3.2 Aanvullend Archeologisch Onderzoek De waardering vond plaats in 2002 in de vorm van een AAO, uitgevoerd door ADC ArcheoProjecten.5 Over het gehele terrein zijn 55 proefsleuven gegraven die veel archeologische grondsporen bleken te bevatten. Op basis van het aardewerk zijn deze grondsporen gedateerd in de periode Bronstijd tot en met de Nieuwe Tijd (van ca. 2000 voor Chr. tot in de 20e eeuw).6 Uit de grote hoeveelheid paalkuilen is een plattegrond herleid, mogelijk te dateren in de Middeleeuwen. De plattegrond bevond zich in het zuidelijk gedeelte van vindplaats 1. In het noordoostelijk gedeelte is een zespalige hooiberg of spieker aangetroffen vermoedelijk uit de IJzertijd of de Middeleeuwen. Daarnaast waren ontginningsgreppels van de es en diverse karrensporen in de proefsleuven zichtbaar. De conclusie van dit AAO luidde dat op het terrein ter hoogte van vindplaats 1 bewoningssporen uit verschillende perioden aanwezig waren. De intensiteit van de bewoning werd echter niet hoog ingeschat. Hoogstens één of twee erven zullen tegelijkertijd in Enschede - Josink es
7
gebruik zijn geweest. Op vindplaats 2 werden nauwelijks bewoningssporen verwacht. Dit gedeelte van het terrein leek voornamelijk als akker in gebruik te zijn geweest. Het advies om een gedeelte van de vindplaats door middel van een opgraving ex situ te behouden –de voorgenomen bouwplannen zouden de vindplaats verstoren- werd overgenomen door de provincie Overijssel. Het PvE voorzag in het opgraven van een strook van 160 x 40 m op vindplaats 1, met een eventuele uitbreiding richting het noordwesten. De resultaten van het vooronderzoek op vindplaats 2 gaven geen aanleiding tot een vervolgonderzoek ter plaatse.
ADC ArcheoProjecten Rapport 387
4 Fysiek en cultureel landschap 4.1 Inleiding De vindplaats op de Josink Es is gelegen in het Oost-Nederlandse dekzandlanschap. De ijstijden zijn bepalend geweest voor de vorming van dit landschap. Het landijs heeft gedurende het Saalien, tussen 200.000 en 130.000 jaar geleden,7 stuwwallen doen ontstaan en daar ter plaatse en in de nabijheid daarvan keileem afgezet. Gedurende het Weichselien, tussen 115.000 en 10.000 jaar geleden, is een groot pakket dekzand afgezet en hebben zich onder invloed van de wind ruggen ontwikkeld. Deze dekzandruggen worden tot de Formatie van Twente gerekend. De Josink Es is, samen met de Elferink Es ten zuidoosten daarvan, gelegen op een dergelijke dekzandrug.8 Hoewel de bouwstenen vergelijkbaar zijn, verschilt het Oost-Nederlandse landschap van streek tot streek. Kenmerkend voor het gebied ten westen van Enschede is het voorkomen van noordwest - zuidoost georiënteerde dekzandruggen en gordeldekzandruggen. Daartussen bevinden zich relatief hooggelegen vlaktes en dalvormige laagten bedekt met dekzand. Een hooggelegen en, hoogstwaarschijnlijk ook in het verleden, markant punt in de omgeving is de grondmorenerug waarop tegenwoordig de Usseler Es is gelegen, ten zuidwesten van de Josink Es. Op veel dekzandruggen werden tegen het einde van de Middeleeuwen plaggendekken opgebracht (essen).9 Deze konden zich, naar gelang de vraag naar landbouwgrond, tot in de beekdalen uitbreiden. Kenmerkend voor het gebied zijn daarnaast de vele kleinschalige kampontginningen, ook wel eenmansessen genoemd. Deze eenmansessen zijn ook ontstaan op de bodems die in eerste instantie minder geschikte werden geacht als landbouwgrond. De oorspronkelijke betekenis van het woord es (eng of enk) is die van gemeenschappelijk bouwland. Hiermee worden de gronden aangeduid, die soms al vanaf de Vroege Middeleeuwen (opnieuw) in gebruik zijn genomen door een boerengemeenschap. Meestal gaat het om die delen van het landschap die zeer geschikt worden geacht voor de landbouw. Het betreft over het algemeen hogere dekzandruggen of dekzandeilanden waar een (vruchtbare) moderpodzolbodem is ontstaan. In de loop van de Middeleeuwen zijn echter ook essen ontgonnen, die op minder gunstige locaties gelegen waren, omdat de betere akkergronden al gebruikt werden. Dikwijls spreken we dan over kampen: grond die door een enkele eigenaar werd ontgonEnschede - Josink es
8
nen. Tegenwoordig wordt het begrip es vaak geassocieerd met een plaggendek, dat een verhoging in het landschap veroorzaakt heeft. Deze verhogingen zijn ontstaan, doordat boeren op de zandgronden vanaf de Middeleeuwen hun landbouwgrond gingen verrijken met potstalmest, vermengd met bosstrooisel of plaggen. Essen blijken veel archeologische resten te herbergen. Dit komt niet alleen omdat de aanwezige archeologische sporen en vondsten zijn afgedekt door een plaggendek en daardoor beter bewaard zijn gebleven, maar ook omdat de pre- en protohistorische landbouwer vaak dezelfde vestigingskeuzes heeft gemaakt als zijn middeleeuwse collega. Er is vaak een relatie te leggen tussen de archeologische rijkdom van een escomplex en het tijdsstip waarop een es in de Middeleeuwen ontgonnen is.10
4.2 Josink Es Het onderzoeksgebied is gesitueerd op de Josink Es. Deze is ontstaan op een noordwest - zuidoost georiënteerde gordeldekzandrug die bestaat uit lemig fijn zand (afb. 2). Tijdens het AAO in 2002 is in alle proefsleuven de bodemopbouw door middel van profielkolommen beschreven, waarmee de gehele onderzoekslocatie is bestreken. Tijdens het definitieve onderzoek zijn geen profielen meer gedocumenteerd. De huidige hoogteverschillen in het westelijk deel van het plangebied worden voornamelijk veroorzaakt door de aanwezigheid van een aantal hoger gelegen gedeelten van de dekzandrug. In de lager gelegen gedeelten rond deze koppen zijn door nattere omstandigheden ijzeroerlagen ontstaan. Hoewel ook hierin grondsporen zijn aangetroffen, bevonden de grote concentraties bewoningssporen zich
Afb. 2
10
Groenewoudt 1994.
ADC ArcheoProjecten Rapport 387
Enschede - Josink es
9
op de hoger gelegen gedeelten. Het opgegraven gedeelte van vindplaats 1 bevindt zich volgens de Bodemkaart op de overgang van een hoge zwarte enkeerdgrond naar een beekeerdgrond in het zuidelijk gedeelte van het plangebied.11 De bovenkant van de bodem binnen het onderzoeksgebied wordt gevormd door een ca. 30 cm dikke bouwvoor. Hieronder bevindt zich het esdek waarin tijdens het AAO in 2002 meerdere lagen zijn onderscheiden. Deze lagen weerspiegelen de verschillende fasen van ophoging van de es. Onder dit esdek bevindt zich, met uitzondering van de hogere delen van de es, een akkerlaag uit de Vroege Middeleeuwen.12 Op de overgang van deze akkerlaag of het esdek naar het dekzand is een gebioturbeerde laag aanwezig, de zogenaamde ‘mollenlaag’. Deze is over het algemeen 10 – 15 cm dik. Door deze bioturbatie zijn voornamelijk de ondiepe grondsporen geheel of gedeeltelijk verstoord. Onder deze mollenlaag bevindt zich het ongestoorde dekzand. In de lager gelegen gedeelten van het opgegraven oppervlak heeft het zand een gele tot oranje kleur, ontstaan door de aanvoer en oxidatie van mineralen, in tegenstelling tot de hoger gelegen gedeelten waar het zand een lichtgele tot grijze of witte kleur heeft.13 De hoogste gedeelten van het dekzand bevinden zich op ca 30,40 m – 29,95 m + NAP. De overgang naar de beekeerdgrond in het zuiden bevindt zich op ca 29,75 m + NAP.
11 12 13
5 Het archeologisch onderzoek 5.1 Inleiding Gedurende 22 dagen is ca 7245 m2 van vindplaats 1 vlakdekkend onderzocht. De opgraving concentreerde zich rond het oostelijk gedeelte van vindplaats 1 waar tijdens het AAO twee concentraties van bewoningssporen waren aangetroffen. Op basis van het vondstmateriaal en de gereconstrueerde gebouwstructuren werd verwacht dat in ieder geval twee erven – één mogelijk uit de Middeleeuwen en één uit de IJzertijd of de Middeleeuwen – grotendeels zouden worden opgegraven. In dit hoofdstuk worden de aangetroffen sporen en structuren beschreven en getypeerd. 5.2 Methode en strategie De begrenzing van het opgegraven gedeelte werd bepaald door de aanwezigheid van bewoningssporen in de proefsleuven uit het AAO. In eerste instantie is een strook van 160 bij 40 meter opgegraven tussen de cluster van proefsleuven 3, 4 en 53 in het noordoosten en de cluster van proefsleuven 21, 27, 32 en 52 in het zuidwesten (afb. 3). In deze strook zijn tijdens de opgraving in 2004 de putten 56 t/m 68 aangelegd. De in deze putten aangetroffen bewoningssporen gaven aanleiding tot twee uitbreidingen; in het noordoosten (put 68) en in het oosten (putten 69 en 70). Een in het PvE voorgestelde uitbreiding van het opgravingsvlak richting een cluster van sporen in de proefsleuven 24, 29 en 30 is niet uitgevoerd. De rand van een depressie op de dekzandrug in het westen van put 58 gaf geen aanleiding tot deze uitbreiding. De opgravingsvlakken zijn aangelegd met behulp van een kraan met schaafbak. Het niveau van het sporenvlak is bepaald door de aanwezigheid van leesbare grondsporen. In veel gevallen is het sporenvlak in een vlekkerige, zwaar gebioturbeerde, laag aangelegd. Dit bemoeilijkt de leesbaarheid van het vlak, omdat op dat niveau nog veel mollengangen aanwezig zijn, maar kan veel informatie opleveren over ondiepe paalsporen binnen bijvoorbeeld de huisplattegronden. Bij het verdiepen tot het sporenvlak zijn vondsten in vakken van 5x5 m verzameld. De opgravingsvlakken zijn getekend op schaal 1:50. Alle sporen zijn door middel van een verticale dwarsdoorsnede onderzocht en gedocumenteerd. Zes kansrijke sporen, bijvoorbeeld met een humeuze vulling of de aanwezigheid van houtskool, zijn bemonsterd voor botanisch onderzoek.
Stiboka 1979b. Dijkstra & Schrijer 2002, pp. 10. Deze akkerlaag is op de hogere delen opgenomen in het esdek. Zie bijvoorbeeld Groenewoudt, Deeben & Van der Velde 1999, 3637.
ADC ArcheoProjecten Rapport 387
Enschede - Josink es
10
Afb. 3
5.3 Sporen en structuren
14
Deze efgreppels waren aanwezig in de putten 56, 57, 62 en 63.
5.3.1 Inleiding Tijdens de opgraving zijn in totaal 2061 sporen aangetroffen (afb. 4). Een groot gedeelte hiervan (851 sporen) betreft natuurlijke fenomenen, zoals restanten van bodemvorming en graafgangen van dieren. Er zijn in totaal 78 veelal kleine, recente verstoringen aangetroffen, waardoor de vindplaats nauwelijks door recente bodemingrepen is aangetast. Alleen in het noordoostelijk gedeelte van de opgraving waren over een smalle strook 25 plantbedden van moestuintjes in het vlak zichtbaar. Over een strook van ca 50 x 20 m van het opgegraven vlak waren esgreppels aanwezig, ontstaan tijdens de ontginning van ADC ArcheoProjecten Rapport 387
het terrein in de Middeleeuwen, in de vorm van smalle baantjes met schopsteken.14 Ook deze esgreppels hebben de bovenkant van het dekzand enigszins verstoord, al zijn ze niet meer recent te noemen. De beschrijving van de plattegronden van gebouwen en bijgebouwen zal het grootste deel van dit hoofdstuk vormen. Dit is niet alleen het gevolg van het feit dat plattegronden van huizen doorgaans de meest herkenbare structuren vormen, maar ook omdat ze het middelpunt vormen van het boerenerf waar het dagelijks leven zich afspeelde. Van de gebouwen zullen de constructie, de binnenindeling, het type en de datering worden beschreven.
Enschede - Josink es
11
Afb. 4
Afb. 5
13
Afb. 6
5.3.2 Gebouwen Uit de grote hoeveelheid grondsporen zijn vijf plattegronden van gebouwen te reconstrueren; drie huizen en twee gebouwen die als schuren zijn geïnterpreteerd (afb. 5). Eén daarvan (gebouw 1) is tijdens het AAO in 2002 aangetroffen. Voor alle gebouwen geldt dat we uit moeten gaan van houten constructies met vlechtwerkwanden besmeerd met leem. Een aantal palen binnen de gebouwen, doorgaans de middenstijlen, zal het dak hebben gedragen dat met stro zal zijn bedekt. Binnen de huizen is een aantal ruimten gecreëerd die verschillende functies hebben gehad. Doorgaans is binnen huizen uit de prehistorie een woon- en stalgedeelte aanwezig. Deze ruimten zijn van elkaar gescheiden door middel van binnenwandjes die normaal gesproken ondiep gefundeerd zijn omdat ze geen dragende functie hebben. Dit leidt er toe dat sporen van deze wandjes bij de hieronder beschreven plattegronden ADC ArcheoProjecten Rapport 387
nauwelijks zijn aangetroffen. Het ontbreken hiervan leidt er toe dat aanwijzingen over bijvoorbeeld de grootte van de veestapel en de functionele indeling van de huizen niet altijd voorhanden is. De plattegronden van de huizen zijn over het algemeen slecht bewaard gebleven. Alleen de diepst ingegraven palen zijn nu nog in de vorm van grondsporen zichtbaar.
Gebouw 1 De plattegrond van gebouw 1 wordt gevormd door 13 paalkuilen die een rechthoek vormen van ca 8,50 x 3 m (afb. 6). De paalkuilen bevonden zich paarsgewijs tegenover elkaar met onderlinge afstanden van 2 tot 2,5 m. Tijdens het AAO in 2002 is ten zuiden van deze paalkuilen nog een paalkuil aangetroffen die mogelijk tot deze plattegrond behoorde. Deze paalkuil bevindt zich in het verlengde van een denkbeeldige as door het midden van de twee rijen paalkuilen. Als Enschede - Josink es
14
Afb. 7
deze inderdaad in de zuidelijke korte wand heeft gestaan bedraagt de lengte van gebouw 1 ca 10 m. Gebouw 1 is vrijwel noord - zuid georiënteerd en wijkt daarmee sterk af van de overige plattegronden van gebouwen. Over de constructie van dit gebouw is eigenlijk weinig met zekerheid te zeggen. De paalkuilen zouden de twee lange wanden kunnen vormen van een smal, éénschepig gebouw. Ze zouden ook, bij het ontbreken van ondiepe paalkuilen, de binnenconstructie van een breder gebouw kunnen zijn. In dat geval zou het gebouw een drieschepige indeling hebben gehad. In beide gevallen zou de daklast door deze palen zijn gedragen. Het ontbreken van aanwijzingen voor één van beide mogelijkheden laat een precieze reconstructie dus eigenlijk niet toe. Ook over de binnenindeling valt niets te zeggen. Aanwijzingen voor bijvoorbeeld een haardplaats of stalboxen ontbreken. Door de regelmatige plaatsing van de palen zijn geen ADC ArcheoProjecten Rapport 387
ingangen aan te wijzen. Twee dubbele paalkuilen in het noordelijk gedeelte van de plattegrond wijzen op een reparatie.
Gebouw 2 De plattegrond van dit gebouw is vrijwel identiek aan de plattegrond van gebouw 1. Het betreft tien paalkuilen die een rechthoek vormen met afmetingen van ca 9,50 x 3,25 m, met een noordwest – zuidoost oriëntatie (afb. 7). De paalkuilen bevonden zich paarsgewijs tegenover elkaar met onderlinge afstanden van 2 tot 2,5 m. De paalkuilen zijn tussen 15 en 25 cm diep bewaard gebleven. Aanwijzingen voor woon- of stalgedeelten en ingangen ontbreken. Anders dan bij gebouw 1 bevonden zich buiten de korte zijden geen paalkuilen die aan deze plattegrond kunnen worden toegeschreven. Ook zijn er geen duidelijke (ondiepere) wandstijlen. Omdat deze bij de overige plattegronden op deze vindplaats wel zijn aangetroffen lijkt het zeer Enschede - Josink es
15
Afb. 8
waarschijnlijk dat de gebouwen 1 en 2 smalle gebouwen zijn en de aangetroffen paalkuilen de wanden hiervan vormen. Gezien de geringe breedte van gebouwen 1 en 2 lijkt een woonfunctie niet voor de hand te liggen. Eerder moet gedacht worden aan bijgebouwen zoals schuren.
Gebouw 3 Gebouw 3 bevond zich aan de rand van één van de hogere delen van de dekzandrug. De plattegrond wordt gevormd door 19 wandstijlen en 2 middenstijlen en is noordwest – zuidoost georiënteerd (afb. 8). De lengte van het gebouw bedraagt 12 m, de breedte 4,50 m. De paalkuilen zijn tussen 8 en 20 cm diep bewaard gebleven, waarbij de middenstijlen niet dieper zijn dan de aanwezige wandstijlen. Het gebouw heeft door de twee middenstijlen een tweeschepige indeling met drie binnenruimten. De drie binnenruimten hebADC ArcheoProjecten Rapport 387
ben een lengte van respectievelijk van west naar oost; 4,25, 3,35 en 2,75 m. Ondanks het ontbreken van aanwijzingen voor een functionele indeling van de drie binnenruimten lijkt een woonfunctie voor in ieder geval de grootste (westelijke) binnenruimte aannemelijk. Hier is immers het leefbare oppervlak het grootst. In het verlengde van de twee middenstijlen bevond zich in de westelijke korte wand een paalkuil die, gezien het ontbreken van overige wandstijlen in deze korte wand dieper gefundeerd is geweest en waarschijnlijk een dakdragende functie heeft gehad. Het gebouw zou hiermee aan de westelijke kant een zadeldakconstructie hebben gehad.
Gebouw 4 De plattegrond van gebouw 4 bevond zich op de overgang van een hoger gelegen gedeelte van de dekzandrug naar een lager Enschede - Josink es
16
Afb. 9
15
Mogelijk is het huis langer geweest, zie 7.1.
gelegen gedeelte in het noordoosten. Het gebouw is noordwest – zuidoost georiënteerd en heeft afmetingen van 15 x 4,50 m (afb. 9).15 . Een aantal paalkuilen dat in elkaars verlengde ligt, vormt binnen de plattegrond twee rijen die het gebouw een drieschepige indeling geven. Hierbij moet worden opgemerkt dat van de zuidelijke rij slechts een aantal paalkuilen is aangetroffen. De twee zijschepen zijn, met een breedte van ca 1 m, vrij smal. In het oostelijk gedeelte van de plattegrond lijkt een aantal paalkuilen de aanzet tot stalboxen te vormen. De diepte van de paalkuilen varieert sterk. Hierbij moet opgemerkt worden dat de wandstijlen minder diep zijn – tussen 6 en 14 cm – dan de stijlen binnen het gebouw, waarvan er vier tussen 20 en 30 cm diep zijn. Dit wijst er op dat de stijlen binnen de plattegrond onderdeel maakten van de dakdragende construcADC ArcheoProjecten Rapport 387
tie van het gebouw. Door de onregelmatige plaatsing van de aangetroffen paalkuilen in de lange zijden van het gebouw zijn geen ingangen aan te wijzen. Het grote aantal paalkuilen binnen de plattegrond bemoeilijkt een reconstructie van de ruimten in het gebouw. Het is mogelijk, maar niet waarschijnlijk dat de bewoners in de loop van de tijd een aantal reparaties hebben verricht aan de binnenkant van het gebouw of de binnenindeling hebben aangepast. Reparaties aan de wanden, die gevoeliger zijn voor weersinvloeden, zijn bijvoorbeeld niet vastgesteld. Een aantal paalkuilen binnen de plattegrond zal dan ook uit een andere periode dan gebouw 4 dateren en zijn niet betrokken bij de reconstructie.
Gebouw 5 Gebouw 5 bevond zich op een hoger gelegen gedeelte ten noorden van gebouw 4 en heeft Enschede - Josink es
17
Afb. 10
16
Indien de gebouwen 1 en 2 als schuren worden geïnterpreteerd betreft het in totaal 20 bijgebouwen.
ook vrijwel dezelfde oriëntatie; noordwest – zuidoost. De plattegrond wordt gevormd door 16 wandstijlen en twee middenstijlen, is 11 m lang en 5,50 m breed (afb. 10). De oostelijke korte zijde heeft een ronde vorm. De paalkuilen die de wanden vormen zijn tussen 5 en 21 cm diep bewaard gebleven. Twee middenstijlen en een wandstijl in het verlengde daarvan in de westelijke korte zijde zijn dieper gefundeerd; tussen 22 en 30 cm. De dakconstructie moet dus voornamelijk door de middenstijlen zijn gedragen, waarbij vermoedelijk een zadeldakconstructie aan de westelijke zijde aanwezig is geweest. Een aantal dubbele wandpalen wijst op reparaties aan de noordelijk wand. De twee middenstijlen geven het gebouw een tweeschepige indeling en verdelen het in drie binnenruimten van respectievelijk, van west naar oost; 3,45, 4,45 en 1,95 m lengte. De oostelijke binnenruimte is vrij klein maar lijkt een speciale functie te hebben gehad. In ADC ArcheoProjecten Rapport 387
deze ruimte is namelijk een 75 cm diepe kuil aangetroffen met rechte wanden en een vlakke bodem (afb. 11). Deze kuil is geïnterpreteerd als kelder- of voorraadkuil voor landbouwproducten, een zogenaamde silo. Van de twee overige ruimten valt over de functie niets te zeggen, al lijkt voor de middelste, grootste ruimte een woonfunctie voor de hand te liggen. 5.3.3 Bijgebouwen In het opgegraven gedeelte van de vindplaats zijn in totaal 18 bijgebouwen aangetroffen (afb. 5).16 In 17 gevallen betreft het spiekers voor de bovengrondse opslag van gewassen. De spiekers zijn over het algemeen vierpalig, in drie gevallen betreft het spiekers met meer, onregelmatig geplaatste palen. Opvallend is dat de spiekers in twee clusters op de vindplaats aanwezig lijken te zijn, met een zone zonder bijgebouwen tussen gebouEnschede - Josink es
18
Afb. 11: Kelderkuil of silo in gebouw 5.
17
Zie bijvoorbeeld Unit 3 in Zwolle Ittersumerbroek, Clevis & Verlinde 1991.
wen 3 en 4. In hoeverre dit beeld representatief is voor de gehele vindplaats is aan de hand van dit opgegraven gedeelte weliswaar niet aan te tonen, maar in grote lijnen zouden echter twee erven gereconstrueerd kunnen worden rond de gebouwen 3 en 5. De grote hoeveelheid spiekers in vergelijking met het aantal gebouwplattegronden kan verklaard worden door de eenvoudige constructie van deze spiekers; ze zijn gemakkelijk te bouwen. De spieker die tijdens het AAO in 2002 al is beschreven vormt hier een uitzondering. Niet alleen is deze spieker opgebouwd uit zes palen, deze is ook een keer gerepareerd, getuige de dubbele paalkuilen. Deze spieker heeft afmetingen van 5 x 3,50 m. Reparaties zijn eveneens zichtbaar bij een vierpalige spieker ten zuidwesten van gebouw 3. In de noordwestelijke hoek van de opgraving is een zespalige structuur aangetroffen die door de twee naar buiten geplaatste palen in de noordoostelijke en zuidwestelijke wand een min of meer ovale plattegrond vormt. Het betreft waarschijnlijk een hooiberg.17 De palen van bovengenoemde bijgebouwen zullen een vloertje hebben gedragen waarop gewassen droog en buiten bereik van ongedierte opgeslagen konden worden. Een wandje van vlechtwerk met leem en een dak boven de constructie zullen het verder tegen ADC ArcheoProjecten Rapport 387
weersinvloeden hebben beschermd. 5.3.4 Overige sporen Naast de paalkuilen die aan gebouwen zoals huizen of bijgebouwen zijn toe te schrijven, zijn nog 810 paalkuilen aangetroffen die geen onderlinge samenhang lijken te vertonen. Enkele paalkuilen die in elkaars verlengde liggen kunnen deel hebben uitgemaakt van erfscheidingen. Deze kunnen echter niet over grote afstanden gevolgd worden zodat een reconstructie van de omtrek van de erven niet mogelijk is. Tijdens de opgraving zijn in totaal 142 kuilen aangetroffen, die op of rond de erven zijn gegraven. Veelal worden deze kuilen als afvalkuilen geïnterpreteerd. Het gebrek aan vondsten in de meeste van deze kuilen kan er op wijzen dat voornamelijk organisch afval hierin terecht is gekomen. In slechts één kuil (spoor 81 in put 64) is een groot aantal aardewerkscherven aangetroffen (zie Hoofdstuk 6.2). Gezien de ligging van deze kuil lijkt deze zich op het erf rond gebouw 4 of 5 te bevinden (afb. 5, S81). Deze kuil wijkt door de hoeveelheid scherven duidelijk af van de rest van de kuilen op het terrein. Deze relatieve rijkdom en het feit dat hoogstwaarschijnlijk maar één of twee potten aanwezig zijn in de kuil, wijst niet in de richEnschede - Josink es
19
ting van een normale afvalkuil. Eerder moet gedacht worden aan een bewuste depositie van de pot (of potten) die een specifieke fase van de bewoning van één van de twee eerder genoemde erven markeren, bijvoorbeeld het in gebruik nemen of verlaten van het erf .18 Op of rond erven uit de prehistorie en de Middeleeuwen zijn normaliter waterkuilen of waterputten aanwezig. Hoewel tijdens de opgraving een aantal diepe kuilen is aangetroffen, kan geen daarvan als waterput geïnterpreteerd worden. Houten constructies of sporen daarvan zijn in de kuilen niet aangetroffen. Het ontbreken van waterputten kan verklaard worden door de aanwezigheid van de nabij gelegen Usseler stroom ten westen van het plangebied, die voor drinkbaar water kan hebben gezorgd. Een andere mogelijkheid is dat waterputten in lager gelegen gedeelten zijn aangelegd.19 Het archeologisch onderzoek heeft zich echter voornamelijk op de concentraties van bewoningssporen op de hoger gelegen gedeelten van de dekzandrug geconcentreerd, waardoor waterputten in de lager gelegen gedeelten zich buiten het opgravingsvlak kunnen bevinden. Bij de overige kuilen kunnen, op grond van de vorm en vulling, geen duidelijke waterkuilen onderscheiden worden. Behalve de esgreppels die hieronder zullen worden beschreven, zijn tijdens de opgraving nog 12 andere greppels aangetroffen.20 Voornamelijk in het noordelijk gedeelte van de opgraving zijn deze prominent aanwezig. Twee parallel aan elkaar lopende greppels, met een onderlinge afstand van 1,50 m, hebben een noordwest – zuidoost oriëntatie. Beide greppels zijn slechts enkele centimeters diep en daarom niet over de gehele lengte in het sporenvlak zichtbaar (zie afb. 4). De greppels kunnen niet op basis van aardewerkscherven gedateerd worden. De meest noordelijke lijkt echter een strook met plantbedden af te sluiten wat een gelijktijdigheid suggereert. In het overige gedeelte van het opgegraven oppervlak zijn greppels aangetroffen die op basis van hun positie en oriëntatie ten opzichte van de huizen niet als erfgreppels rond deze huizen kunnen worden gezien. 18 19 20
21
22
Zie Gerritsen 2001. Groenewoudt, Spek & Van der Velde 1998, 32-33. Esgreppels zijn onderscheiden van de overige greppels door de duidelijk zichtbare schopsteken aan de onderkant en de grotere oppervlakte waarop ze zijn aangetroffen. In de erfgreppels is geglazuurd aardewerk aangetroffen. Op basis hiervan kan de ontginning van de es na de Late Middeleeuwen worden geplaatst. Dijkstra & Schrijer 2002, afb. 15.
delijk aanwezig. De greppels worden gevormd door smalle baantjes waarin de individuele schopsteken nog waren te herkennen. Deze eerste ontginning van de es, waarbij opgebrachte stalmest en plaggen met het onderliggende dekzand werd vermengd heeft voor een verstoring van het sporenvlak gezorgd. Omdat onder deze esgreppels nog sporen zijn aangetroffen mogen we er van uitgaan dat alleen de ondiepste sporen daar zijn vergraven. De oriëntatie van deze greppels is oost – west tot noordwest – zuidoost. Hoewel ze door een gebrek aan vondsten niet goed zijn te dateren, behoren de karrensporen die al tijdens het AAO in 2002 zijn vastgesteld tot de jongste sporen op de vindplaats. Op een historische kaart uit de 19e eeuw zijn twee eswegen op de Josink Es zichtbaar.22 Tijdens de opgraving in 2004 wisten buurtbewoners zich één van de deze wegen nog te herinneren die tot ca 30 jaar geleden nog in gebruik was. De karrensporen zijn in drie banen, met een zuidwest – noordoost oriëntatie, in het opgravingsvlak aanwezig. Op een enkele plaats kon de onderlinge afstand tussen de individuele karrensporen worden bepaald. Deze bedraagt ca 1,50 m. In het noordelijk gedeelte van de opgraving is een aantal langwerpige sporen aanwezig, die parallel en dicht op elkaar zijn gegraven. Hoogstwaarschijnlijk zijn dit plantbedden van moestuintjes, die door het ontbreken van vondsten niet zijn te dateren, maar zeer recent kunnen zijn.
5.3.5 Jongste sporen in het opgegraven gedeelte Over een groot gedeelte van het oppervlak van de opgraving zijn esgreppels aangetroffen die zijn ontstaan bij de ontginning van het gedeelte van de dekzandrug waarop de Josink Es is gelegen.21 Vooral in het zuidwestelijk deel van de opgraving waren deze duiADC ArcheoProjecten Rapport 387
Enschede - Josink es
20
6 Vondstmateriaal
6.2 Prehistorisch aardewerk In totaal zijn tijdens de opgraving op de Josink Es 1285 stuks aardewerk verzameld, waarvan 882 uit antropogene grondsporen.23 Voor 95% van de vondstnummers geldt dat er minder dan tien scherven per vondstnummer zijn.24 Een uitzondering hierop is vondstnummer 853 (put 64 ,spoor 81) met 233 stuks. Over het algemeen gaat het om kleine scherven, die echter niet zijn afgerond. Er is niet veel echt gruis, maar wel veel erg klein, gefragmenteerd materiaal. De magering van het aardewerk is voor het merendeel mineraal: steengruis (meestal graniet) of zand, of een combinatie van beide. Bij de analyse van het aardewerk is opgevallen dat er nauwelijks versierde of besmeten stukken tussen zitten. Bij de aanwezige besmeten scherven gaat het bij 32 van de 43 scherven om fijne besmijting. Eventuele versiering bestaat vooral uit indrukjes, gemaakt met vingertop en/of nagels, of spatel. Ook het aantal randjes ligt, met 69 stuks, laag. Bovendien zijn de aangetroffen randjes erg klein en algemeen van vorm, zodat weinig over de betreffende potvorm gezegd kan worden. Een uitzondering ook hierop vormt vondstnummer 853, waarin 13 randscherven zijn teruggevonden die behoren tot een potvorm uit de Late Bronstijd (afb. 12).25
6.1 Inleiding Tijdens de opgraving zijn 3351 vondsten verzameld, waarvan 2497 uit antropogene grondsporen.Dat is een gering aantal in vergelijking tot het opgegraven oppervlak. Aan de ene kant is dit te verklaren omdat een groot deel van de cultuurlaag in later tijd in de bouwvoor is opgenomen, in de periode voordat een plaggendek werd opgeworpen. Het vondstmateriaal dat op die manier in de es is opgenomen is niet intensief verzameld. Aan de andere kant betreft het ook de neerslag van voor Oost-Nederland relatief vondstarme periodes. Slechts uit een enkele categorie, het aardewerk, kon relevante informatie worden verkregen omtrent de aard en datering van de vindplaats. Deze is dan ook hieronder nader uitgewerkt. De andere categorieën (vuursteen, natuursteen, huttenleem, (metaal-)slakken en metaal) zijn ten behoeve van de evaluatie door middel van een Quick Scan bekeken, maar leverden geen werktuigen of dateerbare vondsten op en zijn niet geanalyseerd. Een groot gedeelte van het vondstmateriaal, 616 stuks, is verzameld uit het esdek en heeft geen bijdrage geleverd aan het beantwoorden van de vragen uit het PvE. Bij de uitwerking van het AAO in 2002 is vuursteen uitgebreid geanalyseerd. Er konden toen echter geen duidelijke concentraties van artefacten, zoals bij jachtkampjes, aangewezen worden. Ook tijdens de opgraving in 2004 zijn deze niet aangetroffen. Op basis van de indrukken van twijgen in het huttenleem kon slechts gesteld worden dat het een onderdeel vormde van de wanden van de aangetroffen boerderijen. In onderstaande tabel is het aantal vondsten per materiaalcategorie weergegeven. Materiaalcategorie
Aantal
Gewicht in grammen
1285
7600
Bot
2
1
Bouwmateriaal
6
98
Glas
1
11
650
141
9
216
Natuursteen
981
16800
Slakken
216
2379
20
27
181
1250
3351
28523
Aardewerk
Houtskool Metaal
23 24 25 26 27
Bij de analyse van het aardewerk zijn alle scherven beschreven, ook die uit het esdek. In meer dan de helft van de gevallen ging het zelfs om slechts één scherf per vondstnummer. Vondst 853 is apart beschreven. O.a Van den Broeke 1987, 105-109. Hermsen 2003, 38; Van den Broeke 1987.
Verbrande klei Vuursteen Totaal
Tabel 1 Vondstaantallen per materiaalcategorie
ADC ArcheoProjecten Rapport 387
Door het ontbreken van duidelijke aanwijzingen voor pot- en/of versieringsvormen is het moeilijk aan de hand daarvan het aardewerk te dateren. Er is één fragment met schouderknik gevonden, dat mogelijk zou kunnen toebehoren aan een pot van het zogenaamde ‘Marne-aardewerk’ een aardewerkvorm die vooral in de (vroege) Midden IJzertijd voorkomt.26 Daarnaast zijn twee scherven aangetroffen met mogelijk zogenaamde ‘Kalenderbergversiering (afb. 13), een versieringsvorm waarbij de pot vlakdekkend is versierd met verschillende patronen van nagel- en spatelindrukken. Deze versiering komt voor vanaf de Late Bronstijd en in de Vroege IJzertijd, met een opleving in de Late IJzertijd.27 Aan de hand van het baksel kan ongeveer een derde van het verzamelde aardewerk in de Bronstijd of Vroege IJzertijd gedateerd worden: de grove magering van steengruis is hiervoor de duidelijkste aanwijzing. Daarnaast hebben veel fragmenten de algemene datering ‘IJzertijd’ meegekregen. Hierbij is mogelijk ook een aantal stukken uit de Vroege IJzertijd, maar deze zijn minder duidelijk herkenbaar. Voor de Midden IJzertijd zijn geen duidelijke aanwijzingen gevonden, op het fragment Marne-aardewerk na. Ongeveer een tiende van het aardeEnschede - Josink es
21
Afb. 12: Aardewerk uit de Late Bronstijd (vondstnummer 853).
materiaal uit het vooronderzoek als het definitieve onderzoek. Hieruit kan geconcludeerd worden dat uit het aangetroffen aardewerk blijkt dat het zwaartepunt van de prehistorische bewoning van de Josink Es in de Late Bronstijd en Vroege IJzertijd lag.
Afb. 13: Aardewerk met ‘Kalenderberg-versiering’ (vondstnummer 463).
werk is op baksel gedateerd in de Late IJzertijd/ Romeinse tijd. Voornamelijk omdat bij deze scherven fijn zandige magering was gebruikt. Dit is echter geen erg zeker dateringsmiddel. Naast prehistorisch aardewerk zijn 25 scherven Romeins en Middeleeuws aardewerk aangetroffen, waarvan 15 scherven uit het esdek.
28 29
30
Bloo 2002. Alleen fragmenten met Wikkeldraadversiering zijn tijdens het definitieve onderzoek niet aangetroffen. Anders zijn meestal fragmenten met een duidelijk knik wel bewaard.
Ook na het AAO op dezelfde locatie, is het verzamelde aardewerk bekeken.28 Hierbij is ook duidelijk de grote hoeveelheid met steengruis gemagerd materiaal opgevallen. Tijdens het AAO zijn in verhouding wat meer randfragmenten en versierde scherven aangetroffen. De versieringsmotieven zijn wel vergelijkbaar.29 Tijdens de determinatie van het materiaal uit het AAO is ook het dateringsprobleem onderkend: de magering en de versieringspatronen zijn vanaf de Late Bronstijd en door de hele IJzertijd heen in gebruik geweest. Duidelijke aanwijzingen voor een latere datering, zoals bijvoorbeeld organische magering en versiering tegen de buitenkant van de potrand, ontbreken echter, zowel in het ADC ArcheoProjecten Rapport 387
Vondst 853 Vondstnummer 853 is afkomstig uit put 64, spoor 81. De vondst omvat 233 scherven. De scherven zijn met gebroken steengruis gemagerd en over het algemeen licht gekleurd van buiten en donker van binnen. Het oppervlak heeft geen extra bewerking ondergaan. De scherven zijn niet tot nauwelijks afgerond, wat er op wijst dat ze niet lang aan het oppervlak hebben gelegen. In totaal zijn dertien randfragmenten aangetroffen, van maximaal twee verschillende potten. Het is ook goed denkbaar dat de fragmenten tot dezelfde pot behoren: kleine afwijkingen in vorm en kleur kunnen tijdens de productie en het gebruik van de pot zijn ontstaan. Daarnaast zijn zeven fragmenten van een platte bodem gevonden, die allen tot dezelfde bodem lijken te horen. De overige (wand)fragmenten zijn dusdanig eenvormig dat aangenomen mag worden dat ze veelal tot eenzelfde of hooguit twee verschillende potten behoren. Er zijn nauwelijks duidelijke schouder-, hals- of buikfragmenten te onderscheiden. Het pottype waartoe de scherven behoren is waarschijnlijk een tweeledige pot met een hoge, rechte rand (diameter ca. 19 cm) en met een platte bodem (diameter ca. 11 cm) en waarschijnlijk een flauwe buik- of schouderknik.30 Uit het baksel en het pottype is een datering in de Late Bronstijd af te leiden.
Enschede - Josink es
22
7 Conclusies 7.1 Typologie en datering van de opgegraven boerderijplattegronden Voor het dateren van de verschillende huizen is voornamelijk gebruik gemaakt van het aardewerk dat in de paalkuilen van de huisplattegronden is aangetroffen. Hierbij doen zich twee problemen voor. Allereerst is het aardewerk uit verschillende perioden, mede door de geringe omvang van de meeste scherven, in de meeste gevallen niet goed van elkaar te onderscheiden. Daarnaast kunnen oudere scherven die al op het terrein aanwezig waren in de paalkuilen van jongere huizen terecht zijn gekomen. Bij het voorkomen van scherven uit verschillende perioden in eenzelfde huisplattegrond worden deze gedateerd door de jongste scherven. Naast een datering op basis van het aardewerk is ook gekeken naar de typologische kenmerken van de huisplattegronden. De plattegrond van gebouw 1 is na het AAO in 2002 op basis van het aardewerk gedateerd tussen 800 en 1200.31 Uit de paalkuilen van gebouw 2 zijn slechts twee aardewerkscherven verzameld die niet aan een specifieke periode konden worden toegeschreven. Op basis van typologische overeenkomsten kan gebouw 2 in dezelfde periode als gebouw 1 worden geplaatst. De gebouwen 1 en 2 vertonen overeenkomsten met een gebouw dat in 1992 op de nabij gelegen Elferink Es is opgegraven en als schuur is geïnterpreteerd.32 Vooral de geringe breedte van ca 3 m komt overeen, al was de schuur op de Elferink Es met een lengte van 15 m aanmerkelijk langer. Door een gebrek aan vondsten uit de paalkuilen was het niet mogelijk de schuur op de Elferink Es te dateren. Met de nieuwe gegevens van de Josink Es kunnen we deze schuren nu dateren tussen 800 en 1200.
31 32 33 34 35 36 37 38
Dijkstra & Schrijer 2002. Verlinde 1993. Huijts 1992. Huijts 1992, afb. 60. Dit geldt voor de typen Elp 7, 9 en 12. Vergelijkbaar met type Elp 7, zie Huijts 1992, afb. 44. Roymans & Hiddink 1991, 117-118; Van der Velde & Kenemans 2003. Groenewoudt & Verlinde 1989.
De plattegrond van huis 3 heeft slechts drie aardewerkscherven opgeleverd, waarvan er twee in de IJzertijd zijn te dateren. De plattegrond moet tot het zogenaamde overgangstype Hijken worden gerekend.33 Voorbeelden van dit type worden gekenmerkt door enkelvoudige wandstijlen en een over het algemeen onduidelijke binnenconstructie. De plattegrond van huis 3 heeft, naast de twee middenstijlen, geen duidelijke sporen van een eventuele binnenconstructie nagelaten. Een aantal zeer ondiepe verkleuringen zou wellicht de onderkant van een aantal binnenstijlen kunnen vormen. Het ontbreken van een wandspoor en het ontbreken van wandstijlen bemoeilijkt de vergelijking met ADC ArcheoProjecten Rapport 387
bekende huisplattegronden van dit type. Hierbij moet worden opgemerkt dat er een grote regionale variatie bestaat. Typologische overeenkomsten bestaan o.a. met een plattegrond uit Peelo.34 Huisplattegronden van het overgangstype Hijken worden in de Vroege tot Midden IJzertijd (800- 400 voor Chr.) gedateerd. Uit de paalkuilen van huis 4 zijn vier scherven verzameld waarvan er één een zogenaamde ‘Kalenderberg-versiering’ bezit. Dit versieringstype is kenmerkend voor de periode Late Bronstijd – Vroege IJzertijd, met een opleving in de Late IJzertijd. De overige drie scherven zijn te dateren in de IJzertijd. Op basis van het aardewerk lijkt daarmee een datering in de Vroege IJzertijd waarschijnlijk. Hoewel de plattegrond verre van volledig is zijn er toch kenmerken om deze aan het type Elp toe te schrijven. Zo is er de drieschepige indeling waarbij de binnenstijlen normaliter in het oostelijk gedeelte van de plattegrond dichter op elkaar geplaatst zijn.35 In dit oostelijk gedeelte zouden zich dan de stalboxen voor het vee bevinden. De verdichting van de binnenstijlen is binnen de plattegrond van huis 4 echter moeilijk te bewijzen. Een aantal paalkuilen in het verlengde van huis 4, ten noordwesten hiervan, zou eventueel een verlenging van het huis kunnen zijn.36 In het midden van de binnenruimte van deze mogelijke verlenging is slechts één paalkuil aangetroffen. Door de slechte conservering van enkele van de binnenstijlen van huis 4 is een verdere vergelijking met bekende huisplattegronden niet verantwoord. Huisplattegronden van het type Elp worden gedateerd tussen 1200 en 800 voor Chr. De plattegrond van huis 5 heeft acht scherven opgeleverd die allemaal in de IJzertijd zijn te dateren. Net als huis 3 kan huis 5 tot het overgangstype Hijken toegeschreven worden met enkelvoudige wandstijlen en een onduidelijke, waarschijnlijk lichte binnenconstructie. Groot verschil met de plattegrond van huis 3 is de aanwezigheid van een voorraadkuil of silo in de oostelijke binnenruimte. Uit de vulling van deze kuil zijn acht scherven verzameld, niet scherper te dateren dan in de IJzertijd. Dit soort kuilen wordt vaker aangetroffen in nederzettingen uit de Vroege IJzertijd.37 De aanwezigheid van een dergelijke silo binnen een huisplattegrond is echter niet gebruikelijk. Een goed gedocumenteerd voorbeeld van een diepe kuil binnen een huisplattegrond is de kelderkuil in een huis uit de Vroege IJzertijd uit Deventer.38
Enschede - Josink es
23
Afb. 14 Plattegrond van de opgraving op de Elferink Es - uit: Verlinde 1993
Afb. 14
ADC ArcheoProjecten Rapport 387
Enschede - Josink es
24
39
40
Het grote aantal bijgebouwtjes uit de (Vroege-) IJzertijd wijkt af van wat bijvoorbeeld in Zwolle Ittersumerboek is geconcludeerd, zie Clevis & Verlinde 1991. Vooropgesteld dat bijgebouwtjes altijd op het erf gelegen zijn.
7.2 Datering en ruimtelijke uitleg van de vindplaats De verwachting na het vooronderzoek dat de Josink Es een lange bewoningsgeschiedenis kent, kan door de opgraving in 2004 niet worden bevestigd. Weliswaar zijn uit verschillende perioden vondsten aangetroffen, sporen van bewoning in de vorm van huisplattegronden zijn alleen uit de Late Bronstijd en Vroege IJzertijd aangetoond. De oudste resten betreft vuurstenen artefacten uit het Mesolithicum en/of het Neolithicum. Beide perioden hebben echter geen aantoonbare bewoningssporen zoals haardkuilen of huisplattegronden achtergelaten. Het merendeel van de vuursteenvondsten is in het esdek of in jongere sporen terecht gekomen. De vroegst aantoonbare structuur is een huisplattegrond uit de Late Bronstijd of Vroege IJzertijd. Het huis bevond zich aan de rand van een hoger gelegen gedeelte van de dekzandrug. Er zijn geen duidelijke bijgebouwen uit deze bewoningsperiode aangetoond, hoewel aardewerk uit de Bronstijd in verschillende kuilen en paalkuilen is aangetroffen. Circa 25 m ten noorden van huis 4 is een kuil aangetroffen met een grote hoeveelheid aardewerk uit de Late Bronstijd. Deze kuil moet vermoedelijk op het erf rond dit huis hebben gelegen. Twee andere huisplattegronden kunnen in de Vroege- tot Midden IJzertijd gedateerd worden. De huizen zijn eveneens op de randen van de hoogste gedeelten van de dekzandrug gebouwd. Op of rond de erven zijn 17 spiekers en een mogelijke hooiberg aanwezig. Op basis van het aardewerk uit de paalkuilen kunnen deze bijgebouwtjes in de IJzertijd gedateerd worden.39 De zespalige spieker die tijdens het AAO is opgegraven is destijds in de IJzertijd of Middeleeuwen gedateerd. De plattegronden van deze structuren zijn in twee clusters in de noordelijke en zuidelijke helft van de opgraving aangetroffen, ook in de lager gelegen gedeelten van de dekzandrug. De ruimtelijke verdeling van de twee huizen en de bijgebouwtjes in de IJzertijd kan wijzen op de aanwezigheid van kleine akkertjes in het (lege) gedeelte van de dekzandrug tussen deze twee huizen. Aanwijzingen hiervoor zijn echter niet aangetroffen. De eerder genoemde clusters lijken wel te wijzen op twee erven die ruimtelijk van elkaar gescheiden zijn. Het is heel goed mogelijk dat, ook gezien de geringe typologische verschillen tussen de plattegronden van huis 3 en 5, deze opvolgers van elkaar zijn. Over de grootte van de erven rond de drie huizen is, door het ontbreken van erfscheidingen in de vorm van palenrijen of grepADC ArcheoProjecten Rapport 387
pels, niets met zekerheid te zeggen. Als de omvang van de twee clusters van bijgebouwtjes uit de IJzertijd maatgevend zijn voor de omvang van de beide erven, zijn deze ca 50 x 40 m en 125 x 30 m.40 Uit de periode na de IJzertijd zijn twee plattegronden van schuren op het terrein aangetroffen. De vrijwel identieke plattegronden bevonden zich aan de zuidelijke rand van de dekzandrug, op de overgang naar het beekdal ten zuiden van het plangebied. Ze zijn te dateren in de 9e tot en met de 12e eeuw. De enigszins perifere positie van de twee schuren kan er op wijzen dat de Middeleeuwse ontginning van de dekzandrug in deze periode geplaatst kan worden. Op het hoogste gedeelte van het landschap bevonden zich dan de akkers in deze periode. 7.3 De landschappelijke ligging van de aangetroffen archeologische resten Hoewel slechts een gedeelte van vindplaats 1 vlakdekkend is opgegraven kan toch een aantal uitspraken worden gedaan over de landschappelijke ligging van de archeologische resten. Allereerst is het van belang te kijken naar de hoogtelijnenkaart van het oude oppervlak. Als hier de plattegronden van de verschillende huizen en bijgebouwen op geprojecteerd worden is duidelijk te zien dat de huizen op de randen van de hogere gedeelten van het landschap zijn gebouwd en dus niet op de hoogste gedeelten zelf (afb. 15). Dit gaat gedeeltelijk op voor de plattegronden van de spiekers, waarvan een aantal zich in een lager gelegen gedeelte richting het beekdal ten zuiden van het plangebied bevond. De bewoning lijkt zich te hebben geconcentreerd op de oostelijke rand van een dekzandrug. In de proefputten die ten westen van de opgraving zijn aangelegd zijn geen aanwijzingen gevonden voor bewoning op het westelijk deel van deze dekzandrug. Het ontbreken van duidelijke concentraties van bewoningssporen hier kan wijzen op de aanwezigheid van akkertjes die in de buurt van de erven zullen zijn aangelegd. Sporen van akkertjes zijn doorgaans ondiepe fenomenen (ploegkrassen e.d.) die in dit geval niet bewaard zijn gebleven. 7.4 Vragen uit het PvE Hieronder zal aan de hand van de resultaten van het AAO en de opgraving een antwoord worden gegeven op de vragen uit het PvE. Welke archeologische sporen zijn nog aanwezig, waarbij specifieke aandacht voor huisplattegronden, spiekers en andere bijgebouwen en waterputten? Uit de vele grondsporen zijn de plattegronEnschede - Josink es
Afb. 15
27
41
42 43
Op de voormalige Elferink Es, ca 500 m ten zuidoosten van de Josink Es, bevindt zich thans een woonwijk. Verlinde 2000. Voor een discussie rond dit concept zie o.a. Gerritsen 2001 en Van der Velde 2004.
den van vijf gebouwen en 18 bijgebouwen te herkennen, waaronder 17 spiekers en een mogelijke hooiberg. Daarnaast zijn talloze paalkuilen, kuilen, en enkele greppels aangetroffen. Deze sporen zullen eveneens grotendeels op de erven rond de huisplattegronden hebben gelegen. Er zijn geen waterputten aangetroffen. Sporen van gebruik van het terrein in de Nieuwe Tijd zijn veelvuldig aanwezig in de vorm van ontginningsgreppels, karrensporen en plantbedden van moestuintjes die evenwel niet op bewoning wijzen. Is sprake geweest van continue bewoning of van bewoning in verschillende perioden? De bewoning op het terrein lijkt zich in de periode Late Bronstijd tot Midden IJzertijd (tussen 1200 en 400 voor Chr.) te hebben afgespeeld. In deze periode zijn de drie huisplattegronden te plaatsen. Vuursteen uit het Mesolithicum en Neolithicum is op het terrein, tijdens het AAO en de opgraving, wel aangetroffen, maar vuursteenconcentraties of grondsporen die op bewoning kunnen wijzen ontbreken. Hoewel vondsten uit de Romeinse tijd en de Middeleeuwen op het terrein aanwezig zijn, ontbreken plattegronden van huizen uit deze perioden. De twee Middeleeuwse schuren getuigen wel van een gebruik van het terrein in de 9e tot 12e eeuw. Er is dus geen sprake van een continue bewoning. Is er een relatie tussen deze nederzetting en de nederzetting op de Elferink Es? De relatie tussen de Josink Es en de Elferink Es is vrij opmerkelijk.41 Ook op de Elferink Es is een huisplattegrond uit de Vroege IJzertijd aangetroffen, zij het dat deze veel beter bewaard is gebleven, met duidelijke wandgreppels (afb. 14). De opgraving op de Elferink Es leverde ook een huisplattegrond op van het type Odoorn uit de 6e eeuw, 42 een periode waaruit op de Josink Es geen sporen of vondsten zijn aangetroffen. Daarnaast is een gebouw aangetroffen waarvan de plattegrond grote overeenkomsten vertoont met de plattegronden van de gebouwen 1 en 2 op de Josink Es. De drie gebouwen zijn geïnterpreteerd als schuren. De afwijkende oriëntatie (vrijwel noord-zuid) van de schuur op de Elferink Es komt overeen met schuur 1 van de Josink Es. Op basis van het aardewerk uit de paalkuilen van gebouw 1 op de Josink Es is deze in de 9e tot en met de 12e eeuw gedateerd. Op beide essen is dus sprake van een bewoning in de Vroege IJzertijd en een gebruik van de twee terreinen in de Middeleeuwen. De erven uit de Vroege IJzertijd kunnen onderdeel hebben uitgemaakt van hetzelfde nederzettingssysteem. Op beide terreinen lijkt geen sprake te zijn van een continue bewoning.
ADC ArcheoProjecten Rapport 387
7.5 Besluit De opgraving op de Josink Es kan een waardevolle bijdrage leveren, samen met het onderzoek op de Elferink Es en de Usseler Es, aan een reconstructie van de bewoningsgeschiedenis van de regio rond Enschede. Binnen een korte afstand van elkaar kunnen bewoningsresten op twee verschillende dekzandruggen met elkaar vergeleken worden en inzicht geven in de bewoningsdichtheid en –dynamiek in dit landschap en de exploitatie van de omgeving. Op het eerste gezicht lijken de resultaten van de opgraving op de Josink Es, afgaande op het aantal vondsten en de gereconstrueerde huisplattegronden, tegen te vallen. Hierbij moeten we ons realiseren dat de hier beschreven periode van bewoning relatief vondstarm is. In de Late Bronstijd en Vroegeen Midden IJzertijd zal metaal zijn weg niet tot alle boerengemeenschappen in dezelfde mate hebben gevonden. Daarnaast zal het gebruik van voorwerpen van bijvoorbeeld hout en bot – organische materialen die in de zandgrond niet of nauwelijks bewaard blijven – nog veelvuldig hebben plaatsgevonden. De neerslag van de materiele cultuur uit de hierboven genoemde periode is vrij beperkt. Er zijn bijvoorbeeld geen werktuigen van metaal aangetroffen. Natuursteen is weliswaar in grote hoeveelheden aanwezig, maar werktuigen zoals maalstenen of kookstenen ontbreken eveneens. Aan de hand van het aardewerk uit de grondsporen kan worden afgeleid dat de bewoning op de Josink Es zich in de Late Bronstijd en Vroege- en Midden IJzertijd heeft afgespeeld. Uit vroegere of latere perioden zijn geen huisplattegronden aangetroffen. De twee schuren getuigen wel van een exploitatie maar niet van bewoning van dit gedeelte van de dekzandrug in de Middeleeuwen. De drie huisplattegronden lijken niet een continue bewoning in de eerder genoemde periode te laten zien. Vooral de typologische verschillen tussen huis 4 aan de ene kant en de huizen 3 en 5 aan de andere kant lijken te groot. Uit deze periode uit de prehistorie is bekend dat erven na het verlaten van de huizen niet op dezelfde plek werden ingericht. Het verplaatsen van erven gebeurde waarschijnlijk om de wat hoger gelegen akkers heen, waardoor erven door het landschap begonnen te ‘zwerven’.43 Pas aan het einde van de Midden- en gedurende de Late IJzertijd lijkt het er op dat de verplaatsingsafstand van de erven steeds kleiner werd. In de loop van de Late IJzertijd leidde dit uiteindelijk tot het ontstaan van plaatsgebonEnschede - Josink es
28
den nederzettingen.44 De erven op de Josink Es kunnen onderdeel hebben uitgemaakt van een nederzettingssysteem waartoe ook het erf op de Elferink Es deel van uitmaakte. Door het ontbreken van absolute dateringen van de huizen is het verplaatsen van erven hier, of samen met het huis op de Elferink Es, niet inzichtelijk te maken. Datzelfde geldt voor de levensduur van huizen die gewoonlijk op maximaal 30 tot 40 jaar wordt geschat.45 Reparaties aan de wanden laten zien dat de levensduur echter meer dan één generatie kan omvatten. Op basis van het aardewerk is een dergelijke chronologische verdeling in decennia niet aan te tonen. De slechte conservering van de huisplattegronden kan veroorzaakt zijn door het langdurig agrarisch gebruik van het terrein. Al in de prehistorie kunnen op verlaten erven opnieuw akkertjes zijn aangelegd. Door langdurige aanrijking van de erven met afval kunnen uitgerekend deze plekken door de vruchtbare bodem geschikt zijn geweest voor de aanleg van akkertjes. Het bewerken van de grond heeft dan ondiepe sporen, zoals wandgreppeltjes en sporen van lichte binnenconstructies doen verdwijnen. Op basis van de typologische overeenkomsten kunnen de huizen 3 en 5 opvolgers van elkaar zijn. Dit zou ook kunnen verklaren waardoor de ruimtelijke verspreiding van de spiekers duidelijk twee clusters laat zien. Er werd als het ware een nieuw begin gemaakt met het inrichten van de leefomgeving. Een dergelijk belangrijk moment in de cyclus van verplaatsing van erven lijkt aanwezig in de vorm van een concentratie aardewerk in een kuil ten noorden van huis 4. Hier zijn in de Late Bronstijd één of twee potten in een kuil geplaatst. Op basis van overeenkomsten in datering lijkt deze depositie onderdeel uit te maken van het erf rond huis 4. In ieder geval na de Midden IJzertijd lijkt de Josink Es niet meer bewoond te zijn geweest. Vondsten uit de Late IJzertijd en de Romeinse tijd laten zien dat dit gedeelte van de dekzandrug in gebruik kan zijn geweest, bijvoorbeeld als akker en weidegebied. Structuren uit deze perioden ontbreken echter. Getuige de ontginningsgreppels is in de Middeleeuwen de dekzandrug in gebruik genomen als akkerland, waarmee een langdurige ophoging met mest en plaggen is gestart. Van historische kaarten uit de 19e eeuw is af te leiden dat de Josink Es tot voor kort altijd een agrarische functie heeft gehad. 44 45
Groenewoudt, Spek & Van der Velde 1998; Van der Velde et al 2003; Van der Velde & Kenemans 2003. Gerritsen 2001, 49.
ADC ArcheoProjecten Rapport 387
Literatuur Bloo, S.B.C., 2002: Aardewerkonderzoek, in :
Dijkstra, J. en E. Schrijer, Aanvullend Archeologisch Onderzoek op de Josink Es te Enschede, Bunschoten (ADC-rapport, 128). Broeke, P.W. van den, 1987: Oss-Ussen: het handgemaakte aardewerk, in : W.A.B. van der Sanden en P.W. van den Broeke (red), Getekend zand: Tien jaar archeologisch onderzoek in OssUssen, Waalre, 101-109. Clevis, H. & A.D. Verlinde (red.), 1991:
Bronstijdboeren in Ittersumerbroek: opgraving van een bronstijdnederzetting in Zwolle Ittersumerbroek, Stichting Archeologie IJssel/Vechtstreek, Kampen. Dijkstra, J. & E. Schrijer, 2002: Aanvullend Archeologisch Onderzoek op de Josink Es te Enschede, Bunschoten (ADC-rapport, 128). Gerritsen, F.A., 2001: Local Identities. Landscape and Community in the late Prehistoric MeuseDemer-Scheldt region, Amsterdam, (Amsterdam archaeological studies, 9). Groenewoudt, B.J. & A.D. Verlinde 1989: Ein Haustypus der NGK und eine Vorratsgrube aus der frühen Eisenzeit in Colmschate, Gem. Deventer. Berichten Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek 39, 269-295. Groenewoudt, B.J., 1994: Prospectie, waardering en selectie van archeologische vindplaatsen: Een beleidsgerichte verkenning van middelen en mogelijkheden, Amersfoort, (Nederlandse Archeologische Rapporten, 17). Groenewoudt B.J., Th. Spek & H.M. van der Velde 1998: Raalte-Jonge Raan: de geschiedenis van een
Sallandse bouwlandkamp, Amersfoort, (Rapportage Archeologische Monumentenzorg, 58). Groenewoudt B.J., J.H.C. Deeben & H.M. van der Velde 1999: Raalte-Jonge Raan: De afronding van
de opgraving en het esdek onderzoek, Amersfoort, (Rapportage Archeologische Monumentenzorg, 73). Hermsen, I., 2003: Wonen en graven op Prehistorische gronden. Archeologisch Onderzoek van Nederzettingsresten uit de Bronstijd en IJzertijd op de percelen Holterweg 59 en 61 te Colmschate (gemeente Deventer), Hengelo. Huijts, C.S.T.J., 1992: De voor-historische boerderijbouw in Drenthe. Reconstructiemodellen van 1300 vóór tot 1300 na Chr., Arnhem. Mulder, E.F.J. de, M.C. Geluk, I. Ritsema, W.E. Westerhof & Th.E. Wong (red.) 2003: De onder-
grond van Nederland: Geologie van Nederland, deel 7, Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen TNO, Groningen/Houten. Roymans, N & H. Hiddink, 1991:
Nederzettingssporen uit de bronstijd en de vroege ijzertijd op de Kraanvensche Heide te Loon op Zand, in: H. Fokkens & N. Roymans (red.), Nederzettingen uit de bronstijd en de vroege ijzertijd in de lage landen, Amersfoort, (Nederlandse Archeologische Rapporten, 13).
Enschede - Josink es
29
Scholte Lubberink, H., 2001: Bedrijvenpark Josink
Es. Gemeente Enschede. Een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI -1), RAAP-rapport 670. STIBOKA 1979a: Geomorfologische kaart van Nederland schaal 1:50.000, kaartblad 34 -35 Enschede Glanerbrug, Wageningen. STIBOKA 1979b: Bodemkaart van Nederland schaal 1:50.000, Toelichting bij de kaartbladen 34 Oost Enschede-35 Glanerbrug, Wageningen. Velde, H.M. van der e.a, 2003: Archeologisch onderzoek langs de snelweg. Opgravingen in het kader van de aanleg van de Rijksweg 37: Het Hoolingerveld bij Knooppunt Holsloot, Bunschoten (ADC-rapport, 156). Velde, H.M. van der & M.C. Kenemans 2003: Een nederzetting uit de IJzertijd en Romeinse Tijd op de Hulst (Oostrum, gemeente Venray), Bunschoten (ADC-rapport 202). Velde, H.M. van der, 2004: Archeologisch onderzoek Venray – De Hulst, in: ADC-Info jaargang 2003, Amersfoort. Verlinde, A.D., 1993: Een nederzetting uit de Vroege IJzertijd en Middeleeuwse ontginningsgreppels te Enschede, Westerheem XLII-2, 62-68. Verlinde, A.D., 2000: Archeologische Kroniek van Overijssel over 1999. Overijsselse historische bijdragen, 160-161.
ADC ArcheoProjecten Rapport 387
Lijst van afbeeldingen Afb. 1: Lokatie van het plangebied. Afb. 2: De onderzoekslocatie op de geomorfologische kaart. Afb. 3: Puttenplan. Afb. 4: Overzicht van alle sporen. Afb. 5: Overzicht van gebouwen en bijgebouwen. Afb. 6: Plattegrond van gebouw 1. Afb. 7: Plattegrond van gebouw 2. Afb. 8: Plattegrond van gebouw 3. Afb. 9: Plattegrond van gebouw 4. Afb. 10: Plattegrond van gebouw 5. Afb. 11: Kelderkuil of silo in gebouw 5. Afb. 12: Aardewerk uit de Late Bronstijd (vondstnummer 853). Afb. 13: Aardewerk met ‘Kalenderberg-versiering’ (vondstnummer 463). Afb. 14: Plattegrond van de opgraving op de Elferink Es. Afb. 15: Hoogtelijnenkaart met plattegronden van gebouwen en bijgebouwtjes. Tabel 1: Vondstaantallen per materiaalcategorie
Enschede - Josink es