Woordenschat blok 1 gr6 Les 1 Het industrieterrein
= een gebied waar veel fabrieken en bedrijven bij elkaar staan.
De fabriekshal
= een grote ruimte in een fabriek waar gewerkt wordt.
De delfstof
= een stof die uit de grond kan worden gehaald om er iets mee te doen of te maken.
De aanhanger
= een kar die achter een auto vastgemaakt kan worden.
De laadklep
= een klep aan de achterkant van een vrachtauto. Via deze klep kunnen spullen uit en in de auto worden geladen.
De heftruck
= een wagen waar zware spullen mee opgetild kunnen worden.
Een product leveren
= iets verkopen of bezorgen.
Van aanpakken weten = hard aan het werk gaan. Aantreffen
= iets of iemand zien op een plek.
Overnemen Ploeteren
= iets aanpakken of het werk van iemand anders gaan doen. = iets doen dat veel moeite kost.
Loodzwaar
= heel erg zwaar.
Les 2 Aanschaffen
= een ander woord voor kopen.
Overeenkomen
= een afspraak maken.
De werkplaats
= een ruimte waar dingen worden gemaakt.
De kostprijs
= het geld dat iets heeft gekost om het te kunnen maken.
Iemand een lesje leren = iemand duidelijk maken dat hij/zij iets heeft gedaan dat niet goed was. Het verlies
= het geld dat je te weinig hebt als je iets verkocht hebt.
De winst
= het geld dat je overhoudt als je iets verkocht hebt.
Opbergen
= een ander woord voor opruimen.
Irriteren
= een beetje boos zijn. Je vindt dan iets vervelend.
Bazig
= de baas spelen.
De monteur
= iemand die kapotte apparaten repareert.
De fabrikant
= iemand die een fabriek heeft waar spullen worden gemaakt.
Les 3 De informatiebalie
= een soort tafel waar iemand achter zit of staat. Bij deze balie kun je informatie krijgen.
De onderneming
= een ander woord voor het bedrijf.
De eigenaar
= de persoon van wie het is.
Het salaris
= geld dat je verdient door te werken.
Overhandigen
= iets aangeven aan iemand.
De specialiteit
= iets waar iemand veel van weet of het goed kan.
De vrijwilliger
= iemand die werkt, maar er geen geld voor krijgt. Een vrijwilliger doet het werk omdat hij/zij het leuk vindt.
De functie
= het werk dat iemand doet.
De belasting
= het geld dat een werknemer aan de overheid betaalt. De overheid gebruikt dit geld om dingen beter te maken in het land.
De uitkering
= het geld dat je krijgt als je niet kunt werken, bijvoorbeeld doordat je ziek bent.
Amper
= nog maar net.
Als volgt
= op deze manier/zo.
Overhandigen
= iets aangeven aan iemand.
Les 4 Het aanbod
= de spullen die er zijn.
De zakkenroller
= een dief die dingen uit zakken en tassen steelt.
De reclamefolder
= een blaadje waar spullen in staan die bijvoorbeeld goedkoper zijn dan normaal. Het is de bedoeling dat mensen het gaan kopen.
De uitverkoop
= een periode dat spullen goedkoper worden verkocht zodat er ruimte in de winkel komt voor nieuwe spullen.
De showroom
= een ruimte waar spullen in staan die te koop zijn.
De catalogus
= een boek waar informatie in staat over s pullen die een winkel verkoopt.
Beschikbaar
= een ander woord voor aanwezig.
De concurrentie
= proberen beter of goedkoper te zijn dan een ander persoon of bedrijf.
Compleet
= er ontbreekt niets.
De oplichter
= iemand die niet nakomt wat hij beloofd heeft. Hij verdient hier vaak geld mee.
Tonen
= een ander woord voor laten zien.
Aanschaffen
= een ander woord voor iets (groots) kopen.
Les 5 De collectie
= de spullen die een winkel verkoopt.
De keuze
= wat je kiest.
Aanreiken
= iets aangeven.
Aandragen
= ideeën geven.
Aanraden
= vertellen wat het beste is.
Absoluut
= een ander woord voor helemaal.
Aangenaam
= een ander woord voor prettig.
Fraai
= een ander woord voor mooi.
Beeldschoon
= heel erg mooi.
Overhalen
= dingen zeggen om ervoor te zorgen dat iemand iets toch gaat doen.
De voorkeur
= iets dat je het liefst wilt of kiest.
Beeldig
= een ander woord voor prachtig.
Les 6 De attentie
= iemand aandacht geven met bijvoorbeeld een klein cadeautje.
Het aanplakbiljet
= een poster met informatie of reclame dat op een muur of een bord wordt geplakt. = informatie geven.
Overbrengen De service
= alles wat er gedaan wordt om de klant goed te helpen.
De kwaliteit
= dit zegt iets over hoe goed het is. Als de kwaliteit goed is, gaat het bijvoorbeeld niet snel kapot.
De poging
= de keer dat je iets probeert.
De slagzin
= een mooie zin die vaak gebruikt wordt in een reclame. Soms rijmt een slagzin.
De nadruk
= door iets met nadruk te zeggen, laat je merken dat het belangrijk is.
Iemand overtuigen
= aan iemand uitleggen waarom je gelijk hebt of waarom iets zo is.
Bijbehorend
= het hoort ergens anders bij.
Gunstig
= iets dat goed uitkomt.