baskerville serie Julianus, de laatste heidense keizer Nadagen van een wereldrijk
Ammianus Marcellinus Julianus, de laatste heidense keizer Nadagen van een wereldrijk Vertaald en toegelicht door D. den Hengst
A Athenaeum—Polak &Van Gennep Amsterdam 2013
Oorspronkelijke titel Res Gestae Copyright vertaling en toelichting © 2013 D. den Hengst / Athenaeum—Polak & Van Gennep, Singel 262, 1016 ac Amsterdam Copyright kaarten en illustraties © 2013 www.studioivo.nl Omslag Monique Gelissen isbn 978 90 253 7046 6 / nur 308 www.uitgeverijathenaeum.nl
Inhoud
Inleiding Boek 14 37 Boek 23 334 Boek 15 75 Boek 24 363 Boek 16 107 Boek 25 392 Boek 17 142 Boek 26 426 Boek 18 176 Boek 27 456 Boek 19 200 Boek 28 486 Boek 20 228 Boek 29 519 Boek 21 259 Boek 30 556 Boek 22 293 Boek 31 585 Noten 631 Persoonsregister 683 Geografisch register 715 Appendix 739 Kaarten en tekeningen 745
Inleiding
De Late Oudheid Het geschiedwerk van Ammianus Marcellinus verplaatst ons naar het Romeinse Rijk in de Late Oudheid, een tijdperk dat in een aantal opzichten sterk verschilde van de vroege keizertijd, die duurde van het begin van onze jaartelling tot halverwege de derde eeuw. Op die periode van betrekkelijke stabiliteit volgde een crisis in de jaren 235-270, waarin het rijk bijna bezweken is onder de aanvallen vanuit het oosten en de voortdurende invasies van barbaarse volkeren langs Rijn en Donau. Tegelijk verloor het centrale gezag aan macht. Het was een tijd van kort regerende keizers, meest afkomstig uit het leger en bijna zonder uitzondering geconfronteerd met usurpatoren in de buitengewesten (Gallië, Britannië, Syrië). Het herstel trad in tijdens de regering van twee grote keizers: Aurelianus (270-275) en Diocletianus (284-305). De periode die dan volgt tot het eind van het West-Romeinse Rijk in 476, de vierde en de vijfde eeuw na Christus, noemen we de Late Oudheid. Aurelianus en Diocletianus Aurelianus en Diocletianus voerden vernieuwingen in die kenmerkend zijn geworden voor de Late Oudheid. Nadat Aurelianus afscheidingsbewegingen in Syrië en Gallië had onderdrukt, probeerde hij het besef van eenheid binnen het rijk te versterken door de cultus van de Onoverwinnelijke Zon (Sol Invictus) tot staatsgodsdienst te verheffen. Aanvankelijk was dat een wat academische en elitaire opzet, die echter aan betekenis won doordat de zonneverering een verbinding aanging met de Mithrascultus, die met name in het leger veel aanhangers telde. Deze cultus was afkomstig uit Perzië en kreeg in het westen van het rijk vanaf de tweede eeuw veel volgelingen. Wat de ‘leer’ van Mithras inhield, is moeilijk vast te stellen, omdat onze kennis voornamelijk is gebaseerd op archeologische vondsten en niet op literaire bronnen. Het was in elk geval een mysteriënreligie, wat inhoudt dat er een initiatie plaatsvond, waarbij een
julianus, de laatste heidense keizer8 stier geslacht werd en de nieuwe aanhanger van Mithras gedoopt werd in het bloed van het offerdier. Mithras gold als handhaver van de kosmische orde en eiste van zijn volgelingen dapperheid en rechtvaardigheid. Het is veelzeggend dat Aurelianus het noodzakelijk vond een sterke muur rond de stad Rome aan te leggen. Het is nog steeds een imposant bouwwerk dat aan de ene kant de herrijzenis symboliseert van de stad na de diepe crisis, maar tegelijkertijd herinnert aan de gevaren van die periode, waarin voor het eerst aan de verdediging van de hoofdstad moest worden gedacht. Diocletianus heeft langer geregeerd dan Aurelianus en daardoor veel meer invloed gehad. Het was hem als praktische militair niet ontgaan dat de oude hoofdstad Rome strategisch gezien in een uithoek van het rijk lag. Gevaren dreigden van oudsher van de kant van de Germaanse volkeren in het noorden, en de Perzen in het oosten. We zien dan ook dat de keizers zich in deze tijd veel vaker gingen ophouden in NoordItalië (Milaan), aan de Rijn (Trier), aan de Bosporus (Nicomedia, later Constantinopel) en in Syrië (Antiochië). Aangezien het bestuursapparaat met de keizer meereisde, was Rome niet langer het centrum van de macht. Sinds de regering van keizer Marcus Aurelius (161-180) nemen de Romeinen in toenemende mate Germaanse troepen in dienst. Die ontwikkeling zet zich in de Late Oudheid krachtig voort. Met veel Germaanse stammen wordt een verbond gesloten op grond waarvan hun leiders een hoge militaire rang in het Romeinse leger krijgen en aan het hoofd van hun eigen manschappen aan de kant van de Romeinen strijden. Het wemelt in het werk van Ammianus dan ook van Germaanse generaals, die niet zelden de leiding hebben in de strijd tegen hun voormalige stamverwanten. Men moet zich van deze generaals geen al te barbaarse voorstelling maken. In de regel verliep hun integratie snel, en er zijn veel voorbeelden van oud-militairen van Germaanse afkomst die het tot de hoogste functies gebracht hebben. De eerste Germaanse consul was waarschijnlijk de oud-opperbevelhebber Ursus (338). Omdat de keizer niet overal tegelijk aanwezig kon zijn, stelde Diocletianus in 286 een collega-Augustus aan, Maximianus, en twee Caesares, een soort onderkeizers met militaire volmachten in verschillende de-
inleiding 9 len van het rijk. Deze vierkoppige bestuursvorm, de tetrarchie, is zichtbaar en tastbaar in de beeldengroep aan de voorzijde van de San Marco in Venetië, waar we twee grote en twee iets kleinere manspersonen zien, de Augusti en de Caesares, die de armen om elkaars schouders hebben geslagen als teken van eensgezindheid. De aanstelling van de Caesares diende er niet alleen toe de militaire macht beter te spreiden over het rijk, maar was er ook op gericht te voorkomen dat er onzekerheid of strijd ontstond over de troonsopvolging. Diocletianus bepaalde namelijk dat de beide Augusti na een ambtsperiode van twintig jaar moesten terugtreden en zouden worden opgevolgd door hun Caesares. Die zouden op hun beurt de titel Augustus krijgen en hun eigen Caesares benoemen. Inderdaad traden Diocletianus en Maximianus in 305 terug, en werden daarmee de enige keizers in de geschiedenis die vrijwillig afstand hebben gedaan van hun macht. De eensgezindheid die de beeldengroep tot uitdrukking wilde brengen heeft niet lang standgehouden. Al snel leidden conflicten tussen de heersers tot onderlinge oorlogen. Onder Diocletianus kreeg een ontwikkeling haar beslag die al veel eerder op gang was gekomen. De eerste keizer, Augustus, presenteerde zich als princeps, eerste onder zijns gelijken, de aristocraten in de senaat. Althans in theorie was de keizer aanspreekbaar voor iedere Romeinse burger, was het zelfs zijn plicht om op verzoeken om steun en recht in te gaan. Tegen het eind van de vierde eeuw heeft de keizer echter een bovenmenselijke status verkregen. Alles aan hem is sacer, ‘heilig’, zijn met parels bestikte sandalen, zijn schatkist, zijn slaapvertrek. Hij gedraagt zich niet langer civiliter, ‘als een burger’, maar als een godheid. Zijn beelden zijn van bovenmenselijk formaat en hij gaat van top tot teen in purper gekleed. De weinige gelukkigen die bij hem in audiëntie worden toegelaten, mogen de heilige zoom van zijn purperen mantel kussen. Minder bevoorrechten mogen hem alleen horen, als hij, gezeten achter een gordijn, zijn onherroepelijke uitspraken doet. De titulatuur dominus et deus (‘heer en god’) wordt standaard. Om die reden wordt de tijd die begint met Diocletianus vaak aangeduid als het dominaat en de keizertijd daarvóór als het principaat. De Tweede Flavische Dynastie: Constantijn de Grote Toen Diocletianus en Maximianus in 305 als Augusti aftraden, werden zij overeenkomstig de gemaakte afspraken opgevolgd door hun Caesares,
julianus, de laatste heidense keizer10 Flavius Constantius en Galerius. Flavius Constantius en zijn nakomelingen hebben tot het jaar 363 de keizerlijke macht bezeten en vormden de Tweede Flavische Dynastie, in onderscheid van de Eerste Flavische Dynastie, die bestond uit Vespasianus, Titus en Domitianus en heerste van 69 tot 96. Flavius Constantius regeerde slechts één jaar en werd opgevolgd door zijn zoon Constantinus, die de geschiedenis is ingegaan als Constantijn de Grote. Na lange jaren van wisselende allianties en strijd (306-324) slaagde Constantijn erin al zijn rivalen uit te schakelen. Daarna regeerde hij tot zijn dood in 337 als alleenheerser over het hele rijk. Hij is daarmee de langst regerende keizer geworden na Augustus, voor wie hij in historische betekenis nauwelijks onderdoet. In 313 vaardigde Constantijn met zijn medekeizer Licinius het Tolerantie-edict van Milaan uit, ‘waarin aan de christenen en aan alle anderen de vrije bevoegdheid werd verleend de godsdienst te volgen die ieders voorkeur had’. Eén jaar eerder had hij aan de vooravond van de beslissende veldslag tegen een van zijn rivalen, daartoe aangespoord door een droom, het Christusmonogram op het schild van zijn soldaten laten aanbrengen. Vanaf dat ogenblik gold hij als christen. Hoe zijn spirituele overgang van de zonnecultus waarin hij was grootgebracht naar het christendom precies is verlopen, valt niet meer niet na te gaan. Zeker is wel dat de uitvaardiging van het Edict van Milaan een einde maakte aan de discriminatie van de christenen, die sinds 303 officiële politiek was en nog tot 311 tot felle vervolgingen geleid had. De bekering van Constantijn is een onverwachte en opzienbarende gebeurtenis geweest.Vooral in de westelijke rijkshelft, waar Constantijn zich op dat moment ophield, vormden de christenen een kleine minderheid. De plattelandsbevolking was overal in het rijk vrijwel onberoerd gebleven door de nieuwe godsdienst; talrijk waren de christenen alleen in de grote steden in de oostelijke rijkshelft, zoals Antiochië, Athene en Alexandrië, en niet alleen onder de lagere klassen. In de westelijke steden, Rome voorop, had het christendom nog maar weinig aanhang. De formulering van het Edict van Milaan maakt duidelijk dat christenen en aanhangers van de traditionele religies op dezelfde tolerantie mochten rekenen. Uit die algemene tolerantie ontwikkelde zich echter heel geleidelijk een bevoordeling van de christenen, die tot uitdrukking kwam in het benoemingsbeleid, de subsidiëring van kerkenbouw en de bevoorrechting van bisschoppen. Constantijn ging zich ook steeds directer bemoeien met kerkelijke aan-
inleiding 11 gelegenheden. Op het belangrijke concilie van Nicaea (325), waar de orthodoxe leer van de Drie-eenheid werd vastgelegd, was de keizer persoonlijk aanwezig en liet hij zich niet onbetuigd. Een tweede maatregel van Constantijn die enorme historische gevolgen gehad heeft was de stichting in 330 van Constantinopel, of liever de opwaardering van de oude stad Byzantium tot een naar hem vernoemde tweede hoofdstad van het rijk. Hierdoor werd de unieke positie van Rome verder ondermijnd. Een belangrijke bijzonderheid daarbij is dat Constantinopel van meet af aan een christelijke stad is geweest, ook in dat opzicht een tegenwicht tegen het overwegend heidense Rome. Constantius ii In zijn testament had Constantijn bepaald dat de macht na zijn dood moest worden gedeeld door vier Caesares, zijn drie zonen Constantinus ii, Constantius ii en Constans, en zijn neef Flavius Delmatius. De titel Augustus bleef voorbehouden aan de gestorven Constantijn. De in Constantinopel gelegerde troepen accepteerden echter alleen de zonen van Constantijn als machthebbers, en nog in hetzelfde jaar kwam het tot een bloedbad in de hoofdstad, waarbij alle mannelijke leden van de keizerlijke familie behalve de zonen van Constantijn werden omgebracht. Als hoofdverantwoordelijke voor deze moordpartij werd Constantius ii beschouwd. Tot de slachtoffers behoorden de Caesar Delmatius en een halfbroer van Constantijn, Julius Constantius. Diens zoons, Gallus en de toekomstige keizer Julianus, elf en zes jaar oud, bleven gespaard. Na deze zuivering namen de zonen van Constantijn alle drie de titel Augustus aan. De strijd om de macht tussen de drie broers liet niet lang op zich wachten. De jaren veertig van de vierde eeuw waren een periode van oorlogen tussen de drie Augusti onderling en een aantal usurpatoren, die pas tot een einde kwam toen Constantius ii alle macht in handen kreeg. De laatste tegenkeizer met wie hij moest afrekenen was Magnentius, die hij in 351 versloeg in de slag bij Mursa, het tegenwoordige Osijek in Kroatië. Het was een van de bloedigste veldslagen uit de Romeinse geschiedenis, waarbij aan weerszijden tienduizenden Romeinse soldaten om het leven zijn gekomen; en dat in een tijd waarin het rijk in het oosten bedreigd werd door de Perzische koning Sapor en aan de Rijngrens door invallen van de Alamannen. In de aanloop naar de beslissende con-
julianus, de laatste heidense keizer12 frontatie met Magnentius had Constantius een koning van de Alamannen, Chnodomarius, aangespoord om invallen te doen in Gallië om zodoende de positie van Magnentius te verzwakken. In het oosten had hij zijn neef Gallus, die hij tijdens de liquidaties in Constantinopel gespaard had, aangesteld als Caesar. Van 351 tot zijn dood in 361 bezat Constantius de alleenheerschappij over het rijk. Hij was een overtuigd christen, en mengde zich in de theo logische discussies over de natuur van Christus, die de christenen in deze tijd verdeeld hielden. Daarin stond hij aan de kant van de aanhangers van Arius, die van mening was dat de Zoon geleek op de Vader, maar niet gelijk was aan de Vader. De orthodoxen, onder leiding van bisschop Athanasius van Alexandrië, hielden zich aan de geloofsbelijdenis van Nicaea, waarin de wezensgelijkheid van Vader en Zoon was uitgesproken. Julianus Tegen deze achtergrond moeten we Julianus zien, over wiens levensloop en persoonlijke opvattingen we meer informatie hebben dan bij enige andere keizer het geval is. Dat is helemaal verwonderlijk als we bedenken dat Julianus slechts drieëndertig jaar geleefd heeft en niet langer dan twintig maanden, van november 361 tot juni 363, als Augustus heeft geheerst. We kennen de keizer in de eerste plaats uit zijn eigen brieven, redevoeringen en filosofische traktaten, een literaire nalatenschap die de wijsgerige bespiegelingen van zijn bewonderde voorganger Marcus Aurelius in omvang en verscheidenheid verre overtreft. Dat ook veel andere auteurs zich, vaak met groot persoonlijk engagement, over hem hebben uitgesproken, vindt zijn verklaring in de bijnaam Apostata (‘de Afvallige’) die de christenen hem hebben gegeven, omdat hij zich, na als christen te zijn gedoopt en opgevoed, omstreeks zijn twintigste van het christendom heeft afgewend. Tijdens zijn korte regering heeft Julianus zich tot het uiterste ingespannen om de opmars van het christendom te stuiten en de traditionele heidense cultus in ere te herstellen. In de ogen van zijn heidense tijdgenoten was hij daarom een held, terwijl veel christenen hem beschouwden als de vleesgeworden duivel. Julianus’ jeugd: Nicomedia en Macellum Julianus is in Constantinopel geboren, naar alle waarschijnlijkheid in het jaar 331. Zijn moeder Basilina heeft hij niet gekend, omdat zij kort na
inleiding 13 zijn geboorte is overleden. Zijn vader, Julius Constantius, werd, als gezegd, slachtoffer van de paleismoorden in 337. Het leven van zijn oudere halfbroer Gallus werd gespaard omdat men vanwege diens zwakke gezondheid dacht dat hij toch niet lang meer te leven had. Bij de zesjarige Julianus aarzelden de soldaten uit medelijden, wat enkele christelijke priesters de gelegenheid gaf hem in een kerk in veiligheid te brengen. Zelf dankte hij op latere leeftijd de Zonnegod, die hem gered had ‘uit moord en doodslag, bloedvergieten en paniek’ (een citaat uit Homerus, Ilias 11.164). Julianus werd overgebracht naar Nicomedia, waar hij in de villa van zijn grootmoeder werd toevertrouwd aan de zorgen van Mardonios, een eunuch van Gotische afkomst, die Julianus in zijn geschriften vaak met genegenheid en dankbaarheid noemt. Mardonios bracht hem de liefde bij voor het epos van Homerus, waaruit Julianus lange passages van buiten kende, zoals blijkt uit de talloze citaten die we in zijn geschriften aantreffen. Julianus’ vurige bewondering voor de oude Griekse cultuur, zijn hellènismos zoals hij het zelf noemde, stamt uit deze periode. Een onbedoeld gevolg was dat Julianus weinig aandacht besteedde aan het Latijn, hoewel dat ook in de oostelijke rijkshelft de voertaal was in het leger en de hogere echelons van het bestuur. Hij kon zich in die taal uitdrukken, maar toonde geen belangstelling voor de Latijnse literatuur. Zelfs Vergilius’ Aeneis, toch het nationale epos van Rome, schijnt hij niet te hebben gelezen. En de stad Rome heeft hij nooit bezocht. De liefde voor de Griekse oudheid, waaruit de antieke goden niet weg te denken zijn, verdroeg zich evenmin gemakkelijk met de streng christelijke opvoeding die Julianus kreeg. Pas op latere leeftijd is Julianus overtuigd geraakt van de onverenigbaarheid van hellènismos en christendom, maar de kiem van zijn innerlijke tweestrijd is vermoedelijk al in zijn jongensjaren gelegd. Als keizer gaf hij er blijk van het Oude en het Nieuwe Testament even grondig te kennen als zijn christelijke tegenstanders, die hij graag met citaten uit de Bijbel om de oren sloeg. Aan de gelukkige periode in Nicomedia kwam in 342 een abrupt einde toen Constantius de elfjarige Julianus scheidde van Mardonios en hem samen met Gallus onderbracht op het afgelegen keizerlijke landgoed Macellum in Cappadocië. De broers leefden er in totaal isolement, zonder leeftijdgenoten en omringd door eunuchen die hen in opdracht van
julianus, de laatste heidense keizer14 Constantius scherp in het oog hielden. Hun opvoeding was nu in handen van bisschop Georgius, die een rijke bibliotheek bezat en ruimhartig genoeg was om Julianus toe te staan ook heidense auteurs te lezen. De verschillen tussen de twee broers kwamen in deze periode duidelijk aan het licht. Terwijl Julianus blijk gaf van grote leergierigheid, toonde Gallus geen enkele intellectuele belangstelling, maar prefereerde de jacht en het buitenleven boven de boeken en de studeerkamer. Na zes jaar besloot Constantius van de ene dag op de andere een eind te maken aan de ‘slavernij in weelde’ in Cappadocië, zoals Julianus het later zelf noemde. Gallus werd naar het hof ontboden; Julianus, die als een onverbeterlijke boekenwurm beschouwd werd, mocht verder studeren in Constantinopel. Naar de reden voor Constantius’ koerswijziging moeten we raden, maar het lijkt aannemelijk dat dynastieke overwegingen in dit geval in het voordeel van de broers uitvielen. Het huwelijk van Constantius was kinderloos gebleven en de behoefte aan een representant van de familie om de keizer van een deel van zijn taken te ontlasten heeft Constantius er vermoedelijk toe gebracht om Gallus aan het hof voor te bereiden op een toekomstige functie. Het heeft nog tot 353 geduurd voordat Gallus ook werkelijk tot Caesar in Antiochië benoemd werd. Julianus’ studiejaren en zijn verwerping van het christendom Julianus heeft achtereenvolgens in Constantinopel, Nicomedia en Athene retorica en filosofie gestudeerd. In Nicomedia doceerde Libanius, destijds de beroemdste redenaar, bij wie Julianus graag in de leer wilde gaan. Het werd hem echter verboden, omdat Libanius een heiden was, maar Julianus loste het probleem op door de collegedictaten van Libanius’ studenten te kopen. ‘Daardoor vertoonde de stijl van zijn latere geschriften enige verwantschap met de mijne,’ zegt de redenaar daarover met gepaste trots (Oratio 18.15). Overigens had Julianus veel meer belangstelling voor filosofie dan voor retorica. Vermoedelijk al tijdens zijn verblijf in Macellum had hij kennisgemaakt met het neoplatonisme. Wat hem in deze filosofische stroming aantrok, was het streven naar mystieke eenwording met de godheid dat de aanhangers ervan gemeen hadden. Wat hen verdeelde was hun idee van de wijze waarop deze eenwording kon worden bereikt. De geestelijke vader van het Neoplatonisme, Plotinus (205-270), streefde daarnaar langs de weg van redenering en meditatie. Volgens zijn biograaf Porphyrius was het hem viermaal ten
inleiding 15 deel gevallen de mystieke eenwording te ervaren. Deze manier om de unio mystica te bereiken stelde voor de meeste mensen echter te zware intellectuele eisen. Meer volgelingen kreeg Jamblichus (250-330), een leerling van Porphyrius. Hij greep terug op technieken die, in onderscheid van de theo-logie (het spreken en denken over de goden), als theo-ergie of theürgie (het inwerken op de goden) worden aangeduid. Het begrip is afkomstig uit de Oracula Chaldaica, een verzameling orakelspreuken uit de tweede eeuw na Christus waarop Jamblichus een commentaar had geschreven. De theürgie kent twee varianten. In de ene spreekt de godheid door de mond van een in trance verkerend medium, net als in de spiritistische seances die aan het begin van de twintigste eeuw zo populair waren. In de andere wordt de godheid tot activiteit geprikkeld door het brengen van een offer van graan of reukwerk aan het godenbeeld en het uitspreken van bezweringsformules. Julianus heeft op de leeftijd van twintig jaar kennisgenomen van het commentaar van Jamblichus op de Oracula Chaldaica en is in de praktijk van de theürgie ingewijd door de filosoof Maximus, die nog bij Jamblichus gestudeerd had. Door zijn meer intellectualistische collega-filosofen werd Maximus als een magiër en een charlatan beschouwd, maar Julianus raakte totaal in de ban van zijn priesterlijke optreden. Hij werd de goeroe van Julianus en is dat gebleven tot de keizer op het slagveld in Perzië stierf. Onder zijn leiding liet hij zich inwijden in de mysteriën van de onderwereldgodin Hecate, die in de Oracula Chaldaica speciale verering genoot. Later zijn daar nog meer inwijdingen op gevolgd, onder andere in de Mithrascultus en de mysteriën van Eleusis. Die inwijdingen sloten elkaar immers niet uit, maar golden als complementaire manieren om met het goddelijke in aanraking te komen. Na de kennismaking met Maximus was er geen weg terug meer. Julianus wist zich een geroepene, die tot taak had de goden in ere te herstellen. Uit zijn eigen geschriften en de mededelingen van anderen weten we dat voor hem alles van goden vervuld was en dat hij in alles hun werking zag. Alleen, hij moest zijn godsdienstige ommekeer zorgvuldig verborgen houden. Als de vrome christen Constantius zou hebben ontdekt dat zijn neef het christelijk geloof ontrouw was geworden, had dat Julianus ongetwijfeld het leven gekost. Het heeft nog ongeveer tien jaar geduurd voordat Julianus openlijk voor zijn overgang tot het heidendom uitkwam.
julianus, de laatste heidense keizer16 Julianus aan het hof van keizer Constantius Inmiddels had Julianus’ halfbroer Gallus zich in zijn functie van Caesar zo misdragen dat zijn positie in de ogen van keizer Constantius onhoudbaar was geworden. Hij werd teruggeroepen uit Antiochië om zich in Milaan te verantwoorden. Onderweg is hij, ongetwijfeld op last van Constantius zelf, om het leven gebracht. Kort daarna werd Julianus aan het hof ontboden. Na wat er met Gallus gebeurd was, vreesde Julianus voor zijn leven, maar hij werd aan het hof in Milaan beschermd door niemand minder dan keizerin Eusebia. In 355 werd Julianus op zijn beurt aangesteld als Caesar in Gallië, dat zwaar te lijden had van invallen van de Alamannen, die vaste voet hadden gekregen in wat nu Elzas-Lotharingen heet en plundertochten ondernamen tot diep in de Romeinse provincie. Tot ieders verwondering ontpopte Julianus, die voor een wereldvreemde kamergeleerde doorging, zich als een competente legeraanvoerder, die er in de vijf jaren dat hij als Caesar in Gallië opereerde in geslaagd is de Rijngrens te consolideren. In 361 werd Julianus door zijn soldaten in Parijs tot Augustus uitgeroepen, wat op een burgeroorlog met Constantius zou zijn uitgelopen, ware het niet dat Constantius plotseling in november 361 overleed. Julianus werd in het hele rijk als Augustus erkend. Bij zijn triomfantelijke intocht in Constantinopel, in december 361, kwam hij openlijk voor zijn heidense opvattingen uit door op grote schaal offers te brengen, iets wat sinds de stichting van die stad in 330 niet meer was voorgekomen. Julianus’ geschriften Wie aan de lectuur van Julianus’ geschriften begint met de hoop een duidelijk beeld te krijgen van zijn filosofische en theologische denkbeelden komt bedrogen uit. Julianus is geen systematische denker en evenmin een heldere stilist. Het is bewonderenswaardig dat hij zelfs in de hectische maanden van zijn keizerschap de energie heeft opgebracht om verder te werken aan een oeuvre dat in een moderne editie enkele honderden pagina’s telt, maar de haast waarmee hij dat gedaan heeft is onmiskenbaar. Zijn eerste literaire producten dateren uit het midden van de jaren vijftig, wanneer Julianus nog aan het begin van zijn politieke carrière staat. Het zijn twee Lofredevoeringen op keizer Constantius en keizerin Eusebia, plichtmatige eerbewijzen aan de vorst, typische hofliteratuur,
inleiding 17 bestemd om in het openbaar en in aanwezigheid van de keizer te worden voorgelezen. Alleen de redevoering voor Eusebia heeft een persoonlijke toon, omdat er iets in doorklinkt van Julianus’ dankbaarheid voor de bescherming die zij hem aan het overwegend vijandig gezinde hof had gegeven. Historisch uiterst belangrijk is de Brief aan de Atheners, geschreven in 361 nadat Julianus de titel Augustus had aangenomen, en bedoeld als rechtvaardiging van zijn optreden, dat door de meeste mensen als een opstand tegen het wettige gezag werd beschouwd. Hij uit zich nu heel vijandig tegen Constantius, die hij ervan beschuldigt zijn familie te hebben uitgemoord. Opmerkelijk is ook dat hij de hulp van de goden inroept en bekendmaakt dat hij offers gebracht heeft om hun steun te verkrijgen. Julianus komt er in deze brief dus openlijk voor uit dat hij het christendom vaarwel gezegd heeft. Tijdens het saturnaliënfeest in Constantinopel in december 361 schreef Julianus een satire, De Godenvergadering, ook bekend onder de naam Caesares, waarin hij sommige van zijn voorgangers op de keizers troon over de hekel haalt. Grote waardering heeft hij voor Alexander de Grote, die hier merkwaardig genoeg onder de Romeinse keizers figureert. De enige die hem overtreft, omdat hij de keizer en de filosoof in zich verenigt, is Marcus Aurelius. Julianus verwijt zijn oom Constantijn de Grote goddeloosheid (!), machtswellust en hebzucht. In de slotalinea wenst Hermes Julianus geluk omdat hij Mithras heeft leren kennen en raadt hij hem aan zich aan diens leiding toe te vertrouwen. Julianus heeft in twee traktaten, Tegen de ongeletterde cynici en Antwoord aan de cynicus Heraclius, tegen de cynische filosofen gepolemiseerd, die hij verachtte vanwege hun respectloze houding tegenover de mythen. Mythen moeten met eerbied filosofisch worden geïnterpreteerd in de geest waarin Julianus zelf de mythe van Cybele en Attis zou uitleggen. Met de oorspronkelijke bedoelingen van Diogenes, de stichter van hun school, heeft het provocerende gedrag van de cynici, die Julianus vergelijkt met rondtrekkende bedelmonniken, niets meer te maken. In de Hymne aan de Moeder der Goden geeft Julianus een allegorische uitleg van de mythe van Attis en Cybele. Attis was de sterfelijke geliefde van de godin Cybele. Hij werd haar ontrouw en verenigde zich in een grot met een nimf. Een leeuw verried het overspel aan de godin. Cybele bestrafte Attis met een aanval van waanzin waarin hij zichzelf castreerde en stierf.
julianus, de laatste heidense keizer18 Na drie dagen schonk de Moeder der Goden hem echter het leven terug. In zijn verklaring van dit weinig stichtelijke verhaal interpreteert Ju lianus Cybele als het oerbeginsel, waaruit alle goden voortkomen. Attis staat voor de Zon, die de alleen voor de geest kenbare ideeën schept. De vereniging met de nimf betekent een overtreding van het verbod zich te verbinden met het vochtige element, de bron van alle materie. Door de castratie wordt een eind gemaakt aan de voortplantingskracht, waarna het Attis wordt toegestaan tot zijn goddelijke oorsprong terug te keren. Meer politiek geladen, maar even duister, is de Hymne aan Koning Helios uit 362, die Julianus naar eigen zeggen in drie nachten geschreven heeft ter viering van de jaardag van de Zonnegod Helios op 25 december. Julianus heeft Helios, die geïdentificeerd wordt met Mithras, meermalen zijn vader genoemd. Helios is een emanatie van de alleen voor het denken kenbare Idee van het Goede en zelf weer de schepper van de zon in de zichtbare wereld. Aan het slot van de hymne bidt Julianus om zegen voor het Romeinse Rijk, en voor zichzelf om gerechtigheid in de omgang met mensen en goden.* In zijn Tegen de Galileërs keerde Julianus zich rechtstreeks tegen de christenen. Hij noemde hen Galileërs om daarmee te laten uitkomen dat zij een onbeduidend groepje mensen uit een uithoek van het rijk waren. Het geschrift is vanwege zijn antichristelijke teneur verdonkeremaand, maar we kunnen ons een voorstelling maken van zijn inhoud dankzij de bestrijding ervan door bisschop Cyrillus van Jeruzalem, die lange passages van Julianus citeert om die vervolgens te weerleggen. Julianus zet het christendom af tegen enerzijds het jodendom en anderzijds de Griekse cultuur en geeft blijk van sympathie voor het jodendom vanwege zijn trouw aan de wetten van Mozes en de offerpraktijk in de tempel. De christenen hebben volgens Julianus het joodse religieuze erfgoed geheel ten onrechte voor zich opgeëist en bovendien het strikte monotheïsme van het Oude Testament opgegeven voor een innerlijk tegenstrijdig drievuldig godsbegrip. Julianus acht de Griekse filosofische opvattingen over God en de schepping, zoals die bij Plato te vinden zijn, verre superieur aan het beeld van de jaloerse God van het Oude Testa* De Hymne aan de Moeder der Goden en de Hymne aan Helios zijn in het Nederlands vertaald en toegelicht door Rein Ferwerda in Keizer Julianus en Saloustios. Over de wereld en haar goden, Budel 2003.
inleiding 19 ment en het paradijsverhaal. Tegenover de persoon van Jezus als middelaar tussen mens en God plaatst hij Aesculapius, Dionysus en Hercules, die hun zegenrijke werk niet in een uithoek van Palestina, maar op de hele wereld hebben gedaan. Ten slotte de Misopogon (‘Baardhater’), het bekendste en zeker het meest persoonlijke geschrift van Julianus. Het is geschreven tijdens de maanden dat hij in Antiochië voorbereidingen trof voor de inval in Perzië. Tussen de serieuze en ascetische heidense keizer en de luchthartige, spotzieke stedelingen, die overigens in meerderheid christen waren, boterde het van meet af aan niet. Antiochië werd in deze maanden bovendien geplaagd door een voedselschaarste, waarvoor de stedelingen Julianus verantwoordelijk stelden. Ook dreven zij de spot met de excessieve offers die Julianus bracht. De keizer verweerde zich met de Misopogon, een satirisch geschrift waarin hij niet de stedelingen, maar zichzelf met zijn filosofenbaard en zijn onverzorgde uiterlijk belachelijk maakte, uiteraard met de verwachting dat de onredelijkheid van de kritiek op zijn persoon voor iedereen duidelijk zou zijn. Het humoristisch bedoelde procedé werkt totaal niet, en het geschrift met zijn gewilde grappigheid en de onmiskenbaar verongelijkte toon is geen genoegen om te lezen. Julianus’ maatregelen op godsdienstig gebied Zodra Julianus de alleenheerschappij verkregen had, zette hij zich in voor het herstel van de heidense cultus. Hij bracht op grote schaal offers en besteedde veel aandacht aan de voorspellingskunst, waarin hij een expert was. Zoals zijn voorgangers Constantijn de Grote en Constantius de bouw van kerken hadden bevorderd, deed Julianus zijn best om in verval geraakte tempels te restaureren en de traditionele eredienst nieuw leven in te blazen. Hij was ervan overtuigd dat de snelle verbreiding van het christendom voor een belangrijk deel te danken was aan de hechte organisatie van de christelijke kerk en aan het sociale karakter van het christendom. Zelf schrijft hij: ‘Zien wij niet dat wat die goddeloosheid [d.w.z. het christendom] het meest heeft opgeleverd hun liefdadigheid is jegens vreemdelingen, hun zorg voor het begraven van de doden, en de voorgewende waardigheid van levenswandel?’* In brieven aan heidense priesters dringt hij er bij hen dan ook op aan op deze pun* Brief 84 (429 d).
julianus, de laatste heidense keizer20 ten een voorbeeld te nemen aan de christenen. Ook stelt hij strenge eisen aan hun gedrag: ze moeten het theater vermijden en zich beperken tot serieuze lectuur. ‘Het bloed der martelaren is het zaad van de kerk’ had de christelijke auteur Tertullianus gezegd. Julianus was ervan doordrongen dat vervolging van de christenen een averechtse uitwerking had gehad. Hij was wellicht te zachtzinnig, maar zeker te intelligent om de fouten van zijn heidense voorgangers op dit punt te herhalen. Volgens latere auteurs heeft Julianus christenen op grote schaal laten folteren en executeren, maar dat is pertinent onwaar.* De bekendste en potentieel meest effectieve antichristelijke maatregel van Julianus was het zogenaamde ‘Grammatikerverbot’, een verbod voor christelijke leraren om werkzaam te zijn als grammaticus of retor, ruwweg in het secundaire en tertiaire onderwijs. Hij motiveerde dat met een simpele redenering. In beide fasen van het onderwijs vormden de lectuur en de explicatie van klassieke auteurs als Homerus en Vergilius de hoofdmoot. In het werk van die auteurs spelen de heidense goden een belangrijke rol. Mensen die, zoals de christenen, deze goden als afgoden of demonen beschouwen zouden zich van dergelijke auteurs verre moeten houden. In Julianus’ eigen woorden: ‘Ik acht het ongerijmd dat degenen die hun werken [d.w.z. de werken van de klassieke auteurs] interpreteren de goden minachten die door hen geëerd zijn [...]. Omdat zij leven van en hun salaris verdienen met wat die mensen hebben geschreven, geven zij toe dat zij op een schandelijke manier op geld uit zijn en voor een paar drachmen tot alles bereid.’** Aangezien het onderricht van grammaticus en retor een voorwaarde was voor iedere belangrijke functie, zou het buitensluiten van christenen uit deze sectoren van onderwijs hun maatschappelijke invloed sterk verminderen. Hun integratie in het intellectuele leven, die in de vierde eeuw snelle vorderingen had gemaakt, zou door deze maatregel zo niet stilgezet, dan toch sterk vertraagd zijn. Het heeft evenwel weinig zin over de consequenties van het ‘Grammatikerverbot’ te speculeren, want de maatregel is onmiddellijk na de dood van Julianus door zijn christelijke opvolger Jovianus afgeschaft. * Voor een gedetailleerde behandeling van deze kwestie zie Hans Teitler, Julianus de Afvallige. Nieuw licht op de christenvervolgingen, Amsterdam 2009. ** Brief 61 (423 a).
inleiding 21 Julianus’ dood tijdens de Perzische expeditie Het is aannemelijk dat Julianus vanaf het begin van zijn regering het voornemen heeft gehad het Perzische rijk binnen te vallen. Het grensgebied tussen de twee rijken in Mesopotamië was onder Julianus’ voorganger Constantius herhaaldelijk het toneel geweest van gevechtshandelingen, die merendeels in het nadeel van de Romeinen waren geëindigd. De nieuwe keizer had de ambitie ook aan de oostgrens het Romeinse gezag te bevestigen, zoals hij dat als Caesar aan de noordgrens van het rijk had gedaan. Een half jaar na zijn intocht als keizer in Constantinopel begon hij in Antiochië aan de voorbereiding van deze militaire campagne en in maart 363 vertrok hij uit Antiochië. De inval verliep aanvankelijk succesvol. Het Romeinse leger, gesteund door een aanzienlijke riviervloot, rukte snel op langs de Eufraat en veroverde een aantal forten en twee steden. Incidentele schermutselingen met Perzische troepen eindigden steeds in een overwinning voor de Romeinen. Maar toen het leger vlak bij de hoofdstad Ctesiphon was gekomen, keerden de kansen. De legerleiding besliste dat een belegering van deze stad, vermoedelijk het einddoel van de expeditie, te weinig kans van slagen had. Vermoedelijk, want het heeft er de schijn van dat de inval is begonnen zonder een welomlijnd plan de campagne. Hoe het ook zij, het leger aanvaardde de terugtocht, niet langs de Eufraat, maar langs de Tigris. De Perzische koning paste de tactiek van de verschroeide aarde toe, met het gevolg dat het Romeinse leger met een nijpend voedseltekort te kampen kreeg. Het Perzische leger volgde hinderlijk met korte aanvallen, maar vermeed een echte veldslag. Tijdens een van deze schermutselingen, bij Maranga, ongeveer dertig kilometer van het tegenwoordige Bagdad, is Julianus op 26 juni 363 gesneuveld. Het oordeel over Julianus Zowel tijdens zijn korte leven als in de eeuwen na zijn dood is Julianus inzet geweest van felle discussie. Een vrijwel kritiekloze bewonderaar van de keizer was zijn tijdgenoot en leermeester Libanius, hoogleraar in de welsprekendheid in Antiochië, die niet minder dan acht redevoeringen aan Julianus heeft gewijd. Het geschiedwerk van de heidense historicus Eunapius van Sardes uit het eind van de vierde eeuw, waarin Julianus bewierookt werd, is verloren gegaan. Van inhoud en teneur van het werk kunnen we ons desondanks een voorstelling maken dankzij de
julianus, de laatste heidense keizer22 historicus Zosimus, die honderd jaar later in zijn Nieuwe geschiedenis uitvoerig van Eunapius gebruikgemaakt heeft. Eunapius’ Levens van de sofisten, dat wel bewaard is gebleven, geeft een goede indruk van het intellectuele milieu van filosofen en redenaars waarin Julianus tijdens zijn studiejaren verkeerd heeft. Een verbitterde vijand was bisschop Gregorius van Nazianze, die in twee redevoeringen die hij kort na het overlijden van Julianus geschreven heeft, geen spaan van de overleden keizer heel liet. Bij latere christelijke historici krijgt Julianus demonische proporties en worden hem wreedheden tegenover de christenen ten laste gelegd die hij nooit heeft begaan. Alle tot dusver genoemde bronnen, inclusief de werken van Julianus zelf, zijn in het Grieks geschreven. Het meest afgewogen oordeel en het uitvoerigste verslag over Julianus als Caesar in Gallië en later als Augustus vinden we echter in de boeken 14-25 van het Latijnse geschiedwerk van Ammianus Marcellinus, de Res Gestae, dat geschreven is omstreeks 390. Een uitstekende inleiding op de Late Oudheid is Averil Cameron, The Later Roman Empire, London 1993. Aanbevelenswaardige moderne studies over Julianus zijn J. Bidez, La vie de l’empereur Julien, Paris 1930, G. Bowersock, Julian the Apostate, Cambridge/Mass. 1978 en K. Bringmann, Kaiser Julian, Darmstadt 2004. Hoezeer Julianus de Afvallige ook in latere eeuwen tot de verbeelding is blijven spreken kan men lezen in de vuistdikke verzamelbundel van R. Braun en J. Richier (eds.), L’empereur Julien, i De l’histoire à la légende (331-1715), Paris 1978, en ii De la légende au mythe (de Voltaire à nos jours), Paris 1981. Een schitterende, op grondige studie gebaseerde, historische roman is Gore Vidals Julian, Boston 1964. De kwaliteiten van Ju lianus als veldheer en bestuurder komen goed tot hun recht in de roman Gods and Legions van Michael Curtis Ford, London 2002. De historicus Ammianus Marcellinus (ca. 330-ca. 400) Ammianus Marcellinus is in meer dan één opzicht een uitzonderlijke figuur in de Latijnse letteren. Hij was afkomstig uit de oostelijke rijkshelft, vermoedelijk uit Antiochië, zijn moedertaal was Grieks en hij greep met zijn Res Gestae terug op een vorm van geschiedschrijving die uitgestorven leek in het Latijn. Het was tweehonderdvijftig jaar geleden dat zijn laatste voorganger, Tacitus, het grandioze geschiedwerk over de keizers van de eerste eeuw na Christus had geschreven. Ammia
inleiding 23 nus heeft zijn Res Gestae als een voortzetting van Tacitus bedoeld, zoals blijkt aan het eind van zijn werk, waar hij zegt dat hij de gebeurtenissen heeft beschreven ‘vanaf keizer Nerva’ (96-98), precies het eindpunt van Tacitus’ Historiën.* De andere Latijnse geschiedwerken uit de tijd van Ammianus zijn pretentieloze, korte overzichten van de Romeinse geschiedenis, terwijl Ammianus’ behandeling van de jaren 353-378 in gedetailleerdheid alleen wordt overtroffen door de Historiën van Tacitus. Bovendien heeft Ammianus, net als Tacitus, de grootste zorg besteed aan de stilistische vormgeving van zijn werk. Het gold als een vaststaand feit dat Ammianus afkomstig was uit Antiochië op grond van een brief van de eerdergenoemde Libanius, waarin deze zijn stadgenoot Markellinos gelukwenst met het succes van zijn voordrachten uit eigen historisch werk in Rome. De Amerikaanse historicus Fornara heeft in 1992 echter de identificatie van deze Markellinos met de historicus op goede gronden bestreden. Desondanks bevat het werk van Ammianus zo veel verwijzingen naar gebeurtenissen in Antiochië en geeft de auteur blijk van zo’n grote vertrouwdheid met de stad en haar omgeving dat we ervan uit mogen blijven gaan dat hij tenminste een belangrijk deel van zijn leven in die stad heeft doorgebracht. Afgezien van het betwiste gegeven uit Libanius en één enkele verwijzing naar het werk van Ammianus bij de zesde-eeuwse grammaticus Priscia nus zijn we voor biografische gegevens aangewezen op wat de auteur over zichzelf meedeelt. Gelukkig is hij op dit punt veel minder gereserveerd dan zijn voorgangers in het genre. In de slotalinea van zijn werk, die we als een soort handtekening kunnen beschouwen, noemt Ammianus zichzelf ‘voormalig militair en Griek’. Hij trad op jeugdige leeftijd toe tot de protectores domestici, een elitekorps waaruit veel legeraanvoerders en zelfs enkele keizers zijn gerekruteerd, wat erop wijst dat hij afkomstig was uit een voorname familie.** Vanuit dit korps werd hij gedetacheerd bij generaal Ursicinus (boek 14, hoofdstuk 9), voor wie hij een grote bewondering had. Met hem reisde hij naar het hof van keizer Constantius in Milaan, en vandaar op een uiterst delicate missie naar Keulen om de opperbevelhebber Silvanus, die zich in 355 tot keizer had laten uitroepen, te elimineren (15.5). Nog * Zie Tacitus, Historiën, vertaald door Vincent Hunink, Amsterdam 2010. ** Zie de Appendix Leger en bestuur op p. 739.
julianus, de laatste heidense keizer24 steeds in het gevolg van Ursicinus nam hij in de jaren 357-359 deel aan de gevechtshandelingen in Mesopotamië tegen de Perzische koning Sapor ii. Ammianus was in Amida (het huidige Diyarbakır) toen die stad door Sapor belegerd werd. Na de val van Amida wist hij op het laatste nippertje te ontsnappen naar Antiochië (18.4-19.9). Ursicinus kreeg de schuld van de inname van Amida en werd ontslagen. In 363 nam Ammianus deel aan de Perzische expeditie van keizer Julianus. Het mislukken van deze veldtocht en de dood van de door Ammianus hogelijk bewonderde Julianus moeten voor de schrijver een tragedie betekend hebben. Vermoedelijk heeft hij daarna ontslag genomen uit het leger. In de jaren tachtig van de vierde eeuw, dus zo’n twintig jaar na de dood van Julianus vestigde Ammianus zich in Rome, waar hij aan zijn Res Gestae werkte. Juist door zijn diepe respect voor de grote geschiedenis van Rome stond hij uiterst kritisch tegenover de inwoners van de stad. De senatoriale aristocratie vond hij onuitstaanbaar arrogant en oppervlakkig, het gewone volk een verzameling nietsnutten die alleen in paardenraces en theatervoorstellingen geïnteresseerd waren. Die gevoelens hebben hem geïnspireerd tot twee satirische schetsen van het dagelijks leven in de oude hoofdstad (20.6 en 28.4). De venijnige aanval op de advocatuur in 30.4 kan als een aanvulling op deze vernietigende kritiek worden beschouwd. Opbouw en inhoud van de Res Gestae Ammianus’ werk behandelt de periode vanaf keizer Nerva (96-98) tot de dood van keizer Valens, die sneuvelde in de slag bij Hadrianopel (Edirne) in 378. De eerste dertien boeken zijn verloren gegaan. In boek 14 is de auteur gevorderd tot het jaar 353. Het feit dat de eerste dertien boeken een periode van tweehonderdvijftig jaar beslaan, terwijl de achttien bewaard gebleven boeken (14-31) de geschiedenis van vijfentwintig jaar behandelen, bewijst dat Ammianus is begonnen met een kort overzicht, en dat hij vanaf een bepaald punt veel gedetailleerder te werk is gegaan. Naar het beginpunt van de uitvoerige behandeling moeten we gissen. Gezien de centrale plaats van Julianus in de overgeleverde boeken is het plausibel te denken aan het jaar 337, waarin Constantius aan de macht kwam, de keizer in wiens schaduw Julianus is opgegroeid en die hem in 355 als Caesar heeft aangesteld om Gallië tegen de invallen van de Alamannen te beschermen.