Koos Meinderts
Keizer Keizer en de verhalenvader Keizer en de knikkervis Keizer en de schelpenzanger
met tekeningen van Annette Fienieg
Lemniscaat
Rotterdam
© tekst: Koos Meinderts , , , © omslag en illustraties: Annette Fienieg , , , Nederlandse rechten Lemniscaat b.v. Rotterdam Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, geluidsband of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Druk: Drukkerij C. Haasbeek b.v., Alphen aan den Rijn Bindwerk: Boekbinderij De Ruiter, Zwolle Dit boek is gedrukt op milieuvriendelijk, chloorvrij gebleekt en veouderingsbestendig papier en geproduceerd in de Benelux, waardoor onnodig en milieuverontreinigend transport is vermeden.
Inhoud
Keizer en de verhalenvader Keizer van het duin Een eigen lied De Zwarte Weduwe De M van moeder Zeerovers Post van Keizer Keizer van Holland Het duin van de zwaaiende handen Een geheime zoen Het lied van de Weduwe Het Rijk van Kwijt Begraafplaats voor verdrietige geheimen Vaarwel, Weduwe Keizer… Keizer… Keizer… Keizer en de knikkervis Roos Een geheime zoen Een echte keizer De geur van verse broodjes
De bolhoedman Ontklaring! K-e-i-z-e-r Een vliegend bed Heilige Antonius, goede vrind Twee vissen Eten in pyjama God is de wind Heel veel Goossens Met Keizer De Witte Roos Raak! Muffi Stink Knikkervis Geheim Keizer en de schelpenzanger Een ezel zonder staart Te laat Klein, klein beutertje Kletskop, veterdrop Boswachter Arie Schelpenzanger Het verhaal van Kevin Minitrompetten Knuffelezel Het verhaal van Jet De zonderverdrietman
Foliant Een geheim mannetje Arm schaap Het verhaal van Orpheus Een ezel zonder jas Waarheen de wind waait Het Witte Huis De leifste papa Knippe knippe tangetje Het verhaal van de schelpenzanger Afscheid van de schelpenzanger Afscheid van Keizer
Keizer en de verhalenvader
Keizer van het duin
Hier zit Keizer het liefst. In zijn eentje. Dit is zijn plek. Een paar maanden geleden heeft hij hem ontdekt, na een ruzie met zijn vader. Waarover de ruzie ging, weet hij niet meer. Hij weet alleen dat hij heel erg boos was. Hij was het huis uit gestampt en had zich willen opsluiten in de schuur achter in de tuin, maar op het laatste moment had hij daarvan afgezien. Hij was bang dat na een tijdje zijn vader zou aankloppen, met een verhaal of een grapje om het weer goed te maken, en daar had Keizer helemaal geen zin in. Hij wilde liever wat langer boos blijven. Hij was doorgerend, de tuin uit. Maar goed ook, anders had hij zijn lievelingsplek in de duinen misschien wel nooit ontdekt. Hier op het duin kan niemand hem zien en hij ziet alles. Ik ben er wel, ik ben er niet, zo voelt het. Hij heeft een prachtig uitzicht over het strand beneden hem en over de zee die altijd dezelfde is, maar er elke dag weer anders uitziet. Vandaag is de zee leeg en grijs als potlood. Er staat nauwelijks wind en niets beweegt. Keizer is er stil van. Maar nog niet stil genoeg, vindt hij. Hij zou een steen moeten zijn.
Een steen ís er en meer niet. Zoals het strand en de zee er zijn en de meeuwen boven de zee. Als hij zo zou blijven zitten, zou hij vanzelf een steen worden, hij weet het zeker. Net zo zeker als hij weet dat hij kan vliegen, ook al gelooft niemand hem. Zelfs Roos niet, en Roos is zijn vriendinnetje. In het geheim. ‘Ik kan vliegen – niet doorvertellen.’ ‘Dat geloof je zeker zelf.’ ‘Ik gelóóf het niet, ik weet het zeker.’ ‘Laat eens zien dan.’ Hij had geweigerd. Hij wilde best een keertje vliegen, maar niet om te bewijzen dat hij het kon. Voor haar niet, voor niemand niet. Dan ging het niet. Maar hij weet zeker: er komt een dag dat hij loskomt van de grond en zomaar wegvliegt. Alsof het niets is. Keizer hoort stemmen. Hij draait zich om en ziet twee mensen staan. Een man en een vrouw. De man houdt een hond aan de lijn. Ze kijken omhoog naar het bord met Verboden Toegang, aan de voet van het duin waar Keizer zijn lievelingsplek heeft. Keizer heeft het bord er zelf neergezet om pottenkijkers op een afstand te houden. Het is een officieel Verboden Toegang-bord. Het stond eerst bij de oprit van het Witte Huis van de Zwarte Weduwe in het bos, en daar heeft hij het op een avond uitgegraven. Het werkt uitstekend. De meeste mensen keren bij het zien van het bord om, zodat Keizer zijn geheime plek op het duin helemaal voor zichzelf alleen kan houden. De man en de vrouw trappen er ook in. De hond niet, die
wil doorlopen, maar die heeft niets te willen. De man geeft een ruk aan de riem en dan loopt de hond met hen mee de weg terug. Even later ziet Keizer het drietal op het strand lopen. De hond rent voor de man en de vrouw uit. Hij kan hem horen blaffen. Keizer zou zelf ook heel graag een hond willen, maar het kan niet. Hij is allergisch voor honden, net als zijn moeder. Tenminste, dat heeft zijn vader hem verteld. Keizer woont met zijn vader in een vrijstaand huis aan de rand van het bos, net achter de duinen. Zijn vader is hoedenmaker en heeft naast het huis zijn atelier.
Keizer heeft zijn moeder nooit gekend, niet echt. Zij is toen hij nog geen jaar oud was uit zijn leven en dat van zijn vader verdwenen. Op een avond is ze na het eten de deur uitgegaan. Het was een mooie dag in het vroege voorjaar en ze wilde nog even naar het strand. In haar eentje. Een wande-
ling maken en misschien nog even zwemmen, als het water niet te koud was. Ze is niet meer teruggekomen. ‘Ze is verdronken,’ zei zijn vader toen Keizer er een paar jaar geleden naar vroeg. Met moederdag was dat. Keizer zat in groep en moest een werkje maken. ‘Ik heb geen moeder, juf,’ had hij gezegd. ‘Dan is ze zeker dood,’ zei Roos meteen. ‘Net als Willem de Tweede, mijn cavia, die ligt nu in de tuin, naast Willem de Eerste.’ Keizer was na school meteen naar huis gehold. Hij ging kijken of zijn moeder ook in de tuin lag. Zijn vader zag hem bezig met een schep. ‘Ben je aan het schatgraven, Keizer?’ ‘Ik zoek mijn moeder.’ ‘Mis je haar?’ ‘Hoe kan dat nou, ik ken haar niet eens.’ Toen heeft zijn vader hem het hele verhaal verteld. Hoe op een dag in het voorjaar zijn moeder uit hun leven is gewandeld – of misschien wel gezwommen. ‘Of ze echt is verdronken, weet ik eigenlijk niet. Haar lichaam is nooit gevonden.’ ‘Misschien zwemt ze dan nog steeds rond…’ zei Keizer. ‘… en is ze een zeemeermin geworden.’ Dat zei zijn vader, en dat was het begin van het verhaal van Keizers moeder. Elke dag kwam er een beetje bij, net zo lang tot het verhaal mooi rond was. Met een kop en een staart en een titel: Het verhaal van de zeemeermin. Keizer heeft het verhaal wel honderd keer gehoord: bij het ontbijt, voor het slapengaan, op vakantie in de tent en een
keer tijdens een nachtelijke onweersbui. Soms begint zijn vader het verhaal zomaar ineens te vertellen. Op een dag vond ik op het strand een vrouw met een staart, een aangespoelde zeemeermin met een levensgevaarlijke wond op haar buik, net onder haar navel. Ze had zoveel bloed verloren dat ze buiten bewustzijn was. Ik heb haar opgetild en mee naar huis genomen, waar ik de wond uitwaste. Ik liet het ligbad voor haar vollopen en heb haar heel voorzichtig in het
water laten glijden. Ik ben op een krukje naast het bad gaan zitten en wachtte het moment af waarop ze weer bij kennis zou komen. Drie dagen en drie nachten duurde het voor de zeemeermin haar ogen opende. Nooit eerder zag ik twee zulke mooie ogen, grijsgroen, als de kleur van de zee op de dag waarop ik haar vond. De zeemeermin was zo blij dat ik haar leven had gered dat ik een wens mocht doen. Je begrijpt, ik had maar één wens: ik vroeg de zeemeermin bij me te blijven. ‘Ik zal een vijver voor je graven, in de tuin, en die vullen met het zuiverste zeewater,’ zei ik. Maar dat hoefde niet. Ze stapte uit haar staart en gaf me een zoen. Diezelfde maand nog zijn we getrouwd en een jaar later werd jij geboren, een mooi jongetje met zwemtenen: twee aan elkaar gegroeide tenen, aan beide voeten. Keizers vader had het verhaal graag willen eindigen met de woorden: En ze leefden nog lang en gelukkig. Maar helaas, het leven was dan wel een verhaal, maar niet altijd een sprookje. Je moeder begon te somberen. Ze lachte niet meer en at nog nauwelijks. Ze maakte eenzame wandelingen langs het strand en keek verlangend uit over zee. En op een dag heeft ze zonder veel woorden afscheid van ons genomen. Ze heeft haar staart, die ze al die tijd in de linnenkast had bewaard, onder haar arm genomen en is de deur uit gelopen. Ze is naar zee gegaan en het water in gedoken.
Toen Keizer het verhaal voor het eerst hoorde, vond hij het zo mooi dat hij wilde dat het waar was. En een beetje waar is het ook. Keizer heeft aan beide voeten zwemtenen. En hij heeft een schub van een zeemeerminnenstaart, gekregen van zijn vader. Het werkje voor moederdag heeft hij in zee gegooid, herinnert hij zich. ‘Voor mijn zeemeermama!’ Zijn vader moest huilen. Van de wind en het zand in zijn ogen, zei hij. Keizer heeft lang genoeg op het duin gezeten. Hij kijkt om zich heen. Er is niemand te zien. Hij gaat rechtop staan en rent het duin af. ‘Ik ben Keizer!’ roept hij. ‘Keizer van het duin!’
Een eigen lied
Keizer is vandaag net iets te vroeg op school. Toch weer te hard gefietst: Roos is er nog niet, zijn geheime vrien dinnetje. En eerst moet zíj haar fiets stallen en dan hij pas. Keizer zet zijn fiets altijd zo dicht mogelijk bij die van haar. Het liefst er pal naast. Als er al een andere fiets staat, heeft hij pech gehad. Die mag hij dan niet verplaatsen om er zijn eigen fiets neer te zetten. Dat is niet eerlijk. Het lot beslist en niets of niemand anders. Terwijl Keizer wacht op Roos, neuriet hij wat voor zich uit. Hij luistert goed naar wát hij neuriet want hij is al een paar dagen op zoek naar zijn liedje. Ieder mens heeft een liedje dat bij hem past, heeft zijn vader hem laatst verteld. Onder het eten. ‘Wat voor liedje dan?’ ‘Dat weet niemand, daar moet je zelf achter zien te komen. Maar als je het hoort, herken je het meteen.’ Keizers vader had zijn lied nog niet gevonden, maar hij kon wel dat van Keizers moeder laten horen. Het was een heel oud lied, gezongen in een taal die bijna nergens meer wordt gesproken. Keizer had het lied al eens eerder gehoord, maar nu hij wist dat het het levenslied van zijn moeder was, luis-
terde hij er heel anders naar. Zijn moeder had het refrein vertaald in het Nederlands. Ik zoem een lied van vrijheid en verlangen als een bij in een glas gevangen Die tekst hangt ingelijst naast haar foto in de woonkamer. Keizer ziet Roos de fietsenstalling uit lopen – hij heeft haar niet eens naar binnen zien gaan. Met zijn fiets aan de hand loopt hij haar tegemoet, hardop neuriënd. Misschien vraagt Roos hem naar zijn liedje… Maar ze zegt niets. Ze groet
hem niet eens. Heel goed, denkt Keizer. Het is beter als alles geheim blijft. Hij loopt de stalling in. Hij kan wel juichen: aan twee kanten heeft Roos een plekje voor hem vrijgelaten. Hij zet zijn fiets rechts van die van haar, doet hem op slot en loopt het schoolplein op. Halverwege keert hij plotseling om. Hij gaat zijn fiets toch aan de andere kant zetten. Links is veel beter. Roos zit links van hem in de klas en ze is ook nog eens linkshandig. Keizer zit achter in de klas. Bij het raam. Vandaar kan hij in de fietsenstalling kijken. ‘Wat zit je toch de hele tijd naar buiten te staren?’ vraagt de juf. ‘O gewoon, niks.’ Het gaat niemand aan waar hij naar kijkt. Ook de juf niet. Ze zou het trouwens niet geloven. ‘Naar twee fietsen in de fietsenstalling? Maak dat de kat wijs!’ Maar Keizer kan zijn blik er niet van afhouden. Van zijn fiets en die van Roos, met de voorwielen tegen elkaar. De school is uit. Keizer is op weg naar huis. Hij fietst met losse handen. Niet alleen op de rechte stukken, dat kan iedereen. Ook in de bochten houdt hij zijn handen van het stuur. Het gaat heerlijk vandaag, alsof de fiets vanzelf rijdt. Bij de kerk pakt hij zijn stuur weer vast. Hij rijdt het grindpad op en fietst een rondje om het standbeeld van Onze Lieve Heer. Dat doet hij elke dag. Het brengt geluk. Koning
Aller Harten staat er op het voetstuk. Mooi, vindt Keizer. Hij zwaait naar het standbeeld. ‘Dag Koning.’ Hij hoopt dat het standbeeld een keer terugzwaait. Nog mooier zou zijn als het ‘Dag Keizer!’ zou roepen. ‘Dag Koning.’ ‘Dag Keizer.’ Hij rijdt weer verder. Hij komt bij een huis met een ooievaar in de tuin. De ooievaar staat er al een paar dagen. Er is een baby geboren. Zou het een meisje of een jongen zijn? En hoe zou de baby heten? Elke keer als Keizer langs de ooievaar fietst, vraagt hij zich dat af. Vervelend, vindt hij. Misschien moet hij gewoon maar besluiten dat de baby een jongen is die Hugo heet. Zou toch kunnen? Dan fietst Keizer, oud acht jaar, zoon van een zeemeermin, wonende met zijn verhalenvader in een huis achter de duinen, met losse handen op de fiets langs Hugo, nul jaar jong. ‘Dag Hugo!’ roept Keizer. Het klinkt niet overtuigend. Hij gelooft er niet echt in. Keizer helt naar links en stuurt zijn fiets naar de overkant van de straat. Bij het huis met de ooievaar stapt hij af en belt aan. Een jonge vrouw doet open. ‘Dag,’ zegt ze. ’Ik ben José, de kraamhulp. En jij komt vast naar het nieuwe kindje kijken. Kom verder. Ben je alleen? Gauw de deur dicht, anders tocht het zo voor de baby.’ Keizer loopt achter José aan de kamer in. ‘Je hebt geluk,’ zegt de kraamhulp. ‘De baby is net wakker.’
Keizer doet een stapje opzij. Op de bank bij het raam zit een vrouw met een baby op haar arm. Dat moet de moeder zijn. Ze kijkt op. Ze ziet er moe uit. Een beetje bleekjes. Alsof ze ziek is. ‘Dag mevrouw,’ zegt Keizer. ‘Wie ben jij?’ vraagt de vrouw. ‘Is hij niet uw neefje?’ zegt José. ‘Ik dacht dat hij uw neefje was. Die zou toch nu komen, met uw zus en haar man, had u gezegd toch? Wat stom van me nou.’ ‘Ik kwam voorbijgefietst,’ zegt Keizer. ‘En ik was benieuwd naar uw kindje, of het een jongen was of een meisje en hoe het heette. Hugo, heb ik hem voor mezelf genoemd, maar dat zal wel niet kloppen.’ De vrouw glimlacht. ‘Het is een meisje,’ zegt ze. ‘Martha.’
‘Martha,’ herhaalt Keizer. ‘Nou, dan ga ik maar weer.’ ‘Wil je niet eens een beschuit met muisjes?’ vraagt de moeder van Martha. Keizer blijft drie beschuiten met muisjes en twee kopjes thee op bezoek. Hij vertelt de moeder van Martha waar hij woont en hoe hij heet en dat zijn moeder misschien wel een zeemeermin is en dat zijn vader hem pas heeft verteld dat elk mens zijn eigen liedje heeft dat bij hem past. ‘Iedereen, Martha dus ook.’ José roept vanuit de keuken dat ze helemaal weg is van de muziek van kom hoe heet ze nu ook alweer, die zangeres met dat opgestoken blonde haar – haar op zolder noemen ze dat – ze kan er zo gauw niet opkomen… Lang kan José er niet over nadenken. Het water voor de thee kookt, de bel gaat en Martha begint te huilen. ‘Ik doe wel open,’ zegt Keizer. ‘En dan ga ik meteen weg.’ Voor de deur staan een man en een vrouw en een klein jongetje. ‘Het is een meisje,’ zegt Keizer. ‘Martha. Da-ag!’ Hij glipt langs het bezoek en even later rijdt hij met losse handen naar huis.
De Zwarte Weduwe
Keizer ligt in bad, in hetzelfde bad als waarin zijn moeder lag toen ze gewond was. Hij steekt een voet in de lucht en kijkt naar zijn zwemtenen. Stel dat het verhaal van zijn vader waar is. Dan is hij voor de helft zeemeerman. Welke helft zou dat dan zijn? De bovenste of de onderste helft? Hij doet zijn voet weer naar beneden. Hij knijpt met duim en wijsvinger zijn neus dicht
en verdwijnt onder water. Hij is benieuwd hoe lang hij het onder water uithoudt. Na tellen is hij bang dat zijn hoofd ontploft. Hij schiet overeind. tellen maar! Net niks, voor een kind van een zeemeermin. Hij staat op uit het bad en kleedt zich aan. Even later fietst hij door het bos, zo hard hij kan. Af en toe gaat hij op de trappers staan en hangt hij voorovergebogen over zijn stuur, om zoveel mogelijk wind te vangen. Zijn haar is nog nat van het bad en Keizer heeft een hekel aan nat haar. Misschien moet hij naar zijn geheime plek gaan, op het duin. Daar waait het bijna altijd en is zijn haar in een ommezien droog. Op weg naar het duin komt hij langs het Witte Huis. Op de plaats waar het bordje Verboden Toegang stond, staat nu een ander bord: Pas op voor de hond. Keizer stopt. Een hond! De Zwarte Weduwe heeft een hond! De Zwarte Weduwe is de bewoonster van het Witte Huis. Of ze ook echt weduwe is weet Keizer niet. Er schijnt ooit een man geweest te zijn, een haringvisser met een houten been. Zijn vader heeft er een mooi verhaal over. Keizer heeft het lang niet meer gehoord, maar hij herinnert er zich nog elk woord van. Op een keer, tijdens een storm, raakte de haringvisser bij het ophalen van het net bekneld met zijn been. Er was geen redden meer aan. Het been moest worden geamputeerd. De kapitein wilde het afgezette been overboord gooien, maar de visser wilde daar niets van weten. ‘Het is míjn been,’ zei hij. ‘Het heeft me een halve eeuw trouw
gediend en overal heen gebracht, naar de verste uithoeken van de wereld en naar de mooiste vrouwen. Het heeft recht op een waardige begrafenis.’ De visser legde het been tussen de haringen in het ijs en nam het na aankomst in de haven mee naar huis. Thuisgekomen timmerde hij een mooie kist en nog diezelfde dag heeft hij zijn dierbare been naar zijn laatste rustplaats gebracht, een graf op het mooiste plekje in de tuin, onder de kastanjeboom. De dag erop kocht de visser een ouderwets houten been. Van origineel rozenhout, Keizer. Het hout leefde nog, elk voorjaar stond het been in bloei. En elk jaar legde de visser de mooiste roos op het graf in de tuin, waarop inmiddels een grafsteen stond met de tekst: Hier rust mijn lieve been, ik zal je nooit vergeten.
Keizer fietst het pad op naar het Witte Huis. Hij heeft een plannetje. Hij gaat vragen of hij de hond van de Zwarte Weduwe mag uitlaten. Dan neemt hij hem mee naar zijn geheime plek op het duin en kan de hond hem beschermen tegen mensen die zich niks aantrekken van het bord Verboden Toegang. Keizer stapt af en loopt met zijn fiets aan de hand langs de waslijn waaraan naast vrouwenkleren ook overhemden hangen. En broeken, sokken, ondergoed en een schipperstrui. Van de haringvisser met zijn houten been, natuurlijk. Er is geen bel, Keizer klopt op het raam. Hij hoort voetstappen, geen geblaf. De Zwarte Weduwe doet open. ‘Ja?’ zegt ze. Het klink niet erg vriendelijk. ‘Ik ben Keizer en ik…’ ‘Keizer?’ ‘Keizer, zo heet ik, niet echt, maar zo word ik genoemd.’ ‘En kwam je me dat vertellen?’ ‘Nee… ik wilde vragen of ik een eindje met de hond mag wandelen.’ ‘Met de hond?’ ‘Mag het? Ik heb zelf geen hond, want ik ben allergisch voor honden, maar een eindje wandelen is niet erg.’ ‘Kun je een geheimpje bewaren?’ vraagt de Weduwe. ‘Ik heb geen hond.’ Ze zegt het bijna fluisterend. ‘En dat bord dan?’ ‘Dat heb ik er neergezet om inbrekers op een afstandje te houden. Eerst stond er een bordje met Verboden Toegang, maar dat is gestolen. Nog niet zo gek lang geleden. Begrijp jij dat nou? Wat heb je aan zo’n bord?’
Ze kijkt Keizer doordringend aan. Alsof ze dwars door hem heen kijkt. ‘Ik weet wie het gedaan heeft,’ zegt hij. ‘Ik zeg niet wie, want ik hou niet van klikken, maar ik kan er wel voor zorgen dat u het terugkrijgt.’ ‘Laat maar,’ zegt de Weduwe. ‘Ik had dat bord zelf ook gepikt. Maar mondje dicht, anders stuur ik de hond op je af.’ ‘U heeft toch geen hond?’ De Zwarte Weduwe begint te lachen. Keizer probeert mee te lachen, maar het lukt niet erg. Hij stapt op zijn fiets.
‘Ik ga weer,’ zegt hij. ‘Groeten aan uw man.’ De Weduwe pakt zijn stuur beet. ‘Kun je nog een geheimpje bewaren, Keizer?’ fluistert ze. ’Ik heb geen man!’ ‘En daar hangen zijn kleren!’ zegt Keizer, wijzend op de waslijn. ‘Da’s net zoiets als dat bord Pas op voor de hond, om de mensen te laten denken dat ik hier niet alleen woon. Dat er een grote sterke man in huis is met een hond die mij beschermt. En het werkt, want jij bent erin getrapt. Jij wilde gaan wandelen met een verzonnen hond van een verzonnen man.’ ‘Ik wist allang dat uw man verzonnen was,’ zegt Keizer. ‘Van mijn vader, die heeft er een heel verhaal bij gemaakt.’ Daar wil de Weduwe meer van weten. Ze vraagt of Keizer een kopje thee lust, of iets anders, en even later zit hij tegenover haar in de huiskamer en vertelt hij haar het verhaal van de haringvisser en zijn houten poot.
De M van moeder
Keizer zit op zijn lievelingsplek in het duin, weggedoken onder een grote groene paraplu. Hij luistert naar het geruststellende geroffel van de regen en zit zomaar wat te zitten en voor zich uit te kijken. Veel te zien is er niet, de zee is een groot grijs vlak onder een grote grijze hemel. Keizer denkt, maar niet aan iets bijzonders. Zijn gedachten zijn als een vogel die op zijn gemakje wat heen en weer vliegt, nu eens hier neerstrijkt, dan weer daar, en nergens lang blijft zitten. Keizer denkt aan zijn vader, in zijn werkplaats bezig met een nieuwe hoed; aan de fietsenstalling op school en aan IJsland. IJsland? Waarom moet hij nu opeens aan IJsland denken? Maar dan denkt hij alweer aan Martha, de baby bij wie hij na zijn eerste bezoek nog een keer is geweest. Nu met een cadeautje, een vilten hoedje voor de zomer, gemaakt door zijn vader. Hij denkt aan zijn moeder die daar beneden hem ergens rondzwemt onder de golven van de grijze zee en hij denkt aan het woord lach. Hij las het woord vanmorgen in zijn taalboek en toen was
hem voor het eerst opgevallen dat het woord lach er vrolijk uitzag. Alsof het woord zelf ook lachte. Hij had een blaadje aan de juf gevraagd en het van onder tot boven volgeschreven met het woord lach. ‘Wat schrijf je?’ wilde Roos weten. ‘Een gedicht,’ zei Keizer. Keizer denkt aan Roos en aan de appel die hij van huis heeft meegenomen. Hij haalt de appel tevoorschijn en houdt hem beet aan het steeltje. Met zijn andere hand draait hij de appel in het rond onder het opzeggen van het . Bij de letter J gaat het steeltje al wat losser zitten en als hij bij de M is, breekt het af. Veel te snel. Het had pas bij de R moeten afbreken, dan zou precies op dat moment Roos aan hem denken. Nu denkt er iemand van wie de naam met een M begint aan hem. Keizer vraagt zich af wie dat zou kunnen zijn. Hij kent niet zoveel mensen met een M. Alleen Martha, maar die is nog zo klein, die kan vast nog niet denken. Hij neemt een hap van de appel. Moeder begint ook met een M, bedenkt hij zich opeens. Misschien denkt zijn moeder nu wel aan hem… Zou ze dan aan hem denken als een jongen van acht, of is hij in haar herinnering de baby gebleven die hij was toen zij uit zijn leven verdween? Ze moet eigenlijk wel weten wie hij is geworden, vindt Keizer, en voor hij er erg in heeft, zit hij met haar te praten. ‘Waar je ook bent, mama, in de zee onder de golven of misschien wel helemaal nergens, ik ben het, Arie, maar iedereen noemt me Keizer. Papa heeft me zo genoemd omdat ik geboren ben met de keizersnee, maar dat wist je al. Ik ben
acht jaar nu en ik ben allergisch voor honden, net als jij. Ben je ook allergisch voor zeehonden? Papa heeft een verhaal van je gemaakt, hij zegt dat je een zeemeermin bent en dat ik daarom twee zwemtenen heb. Ik heb ook een schub van je staart. Van papa gekregen. Papa kan heel goed vertellen, hij is een echte verhalenvader. Hij kan zo goed vertellen dat je bijna gelooft dat zijn verhalen echt waar zijn. Laatst vertelde hij over een vrouw die in één keer kinderen had gekregen. Een -ling dus. Ze waren zo klein als muizen en zijn allemaal doodgegaan. De vrouw ook trouwens. De jongetjes heetten allemaal Jan en de meisjes Elizabeth. Ze zijn nog wel gedoopt, in de kerk bij het standbeeld van de Koning Aller Harten. Ik fiets elke dag een rondje om het beeld, dat brengt geluk.’
Keizer houdt op met praten. Het regent niet meer. Hij vouwt zijn paraplu dicht. Boven zee begint het al lichter te worden en opeens weet hij waarom hij zojuist aan IJsland moest denken. Zijn vader heeft hem ooit wijsgemaakt dat hij uit IJsland is gekomen, lang geleden toen IJsland waterland was geworden. Hoe ging dat verhaal ook alweer…? Keizer staat op, maar voor hij het duin af loopt en naar huis gaat, zegt hij zijn moeder gedag. ‘Volgende keer vertel ik je meer,’ zegt hij. ‘Misschien wel het verhaal van IJsland, of dat ik bijna mijn eigen liedje had gevonden. Maar het was het melodietje van Martha’s slaapliedje. Dat was in mijn hoofd blijven zitten. Papa heeft jouw liedje laatst laten horen. Ik vond het wel een beetje droevig. Maar nu moet ik gaan, dag mama.’