De koning en de keizer Pascha droeg een stola bestaande uit drie levende katten: twee hingen sierlijk vanaf zijn schouders naar beneden en de derde vleide zich rond zijn hals. Statig liep hij door de duistere nacht alsof hij over het strand van een zonovergoten Caribisch eiland schreed. Pascha, een stevige man met lang, donker haar en spierwitte bakkebaarden tot aan zijn kin,was een mulat, geboren uit een ebbenhoutkleurige moeder met een pronte kont. Zijn Hollandse vader stak daar wat schrieltjes bij af. In de verte had hij ook nog wat indiaans bloed vermengt met dat van een Javaan, of een Chinees, wat deed het er allemaal toe. Hij liep een avondwinkel binnen waar tientallen mensen stonden die hem stomverbaasd aankeken. De katten leken volkomen levenloos totdat er eentje begon te miauwen. Teder streelde Pascha het dier. De kat rond zijn hals liet ook van zich horen, strekte zich een beetje uit en viel weer in een diepe slaap. “Zijn dat echte katten”, vroeg de eigenares van de avondwinkel volkomen overbodig. “Dat zie je toch”? De klanten weken uiteen als de Rode Zee en Pascha werd als eerste bediend terwijl hij toch als laatste binnenkwam. Hij stapte het koninkrijk Gods binnen, terwijl het slechts een armetierige avondwinkel betrof. Hij bestelde wat flessen wijn en een eenvoudig hapje. “Alstublieft, meneer. Wilt u misschien ook een tasje”? “Meneer, zegt ze, ze zegt meneer tegen me”, grapte Pascha. Ze reikte hem de tas over de toonbank aan en Pascha liep zonder te betalen de winkel uit, zonder dit te willen. Hij vergat het gewoon. Ook de eigenaresse vergat het simpelweg. Een man van midden dertig stormde de winkel uit en rende achter Pascha aan. “Meneer, meneer”! Alweer iemand die hem meneer noemde. “Ik hou van katten, weet u”. “Nou, dat weet ik dan nu, Hoe heet je”. “Uh, uh”, stamelde de man. “Dat vind ik een rare naam. Vanaf nu heet je Tsaar”. Vier eeuwen geleden, het zouden er evenzogoed honderd kunnen zijn geweest, leefde er een volk in een onbestemd koninkrijk. Gesar kon na zijn derde moord moeilijk de slaap vatten. Hij keerde zich om en om en smeekte uiteindelijk om zijn bijvrouwen; dat waren er tientallen. Liefdevol streelden ze hem over het hele lijf. Ze droegen hem letterlijk op handen en fluisterden lieve woordjes in zijn oor. Het hielp allemaal niets, hij gruwde van zijn daden. In de hoofdstad voerden trappen van boven naar beneden en omgekeerd. Het maakte weinig uit, elke trede viel zwaar voor Vreemdeling. In een zeer ver en grijs verleden trok Gesar zich terug in een klooster en sliep voor zijn gevoel meer dan honderd jaar. Uitgeslapen ontwaakte hij, wreef zich de slaap uit zijn ogen en riep om Mukpa, zijn eerste en enige liefde, zijn grootste liefde. Ze stond voor zijn hemelbed en hij herinnerde zich zijn walgelijke daden. “Wie heb ik doodgeslagen, mijn lief”, vroeg hij vreesachtig. Vreemdeling belandde uiteindelijk op het hoofdplein waar kinderen onbedaarlijk om hem lachten en zich op de dijen sloegen vanwege zijn vreemde verschijning. Het voelde koud in de stad en als je omhoog keek kon je op de toppen van de bergen de eeuwige sneeuw zien. Vreemdeling had nergens anders oog voor. De kinderen ontgingen hem ten ene malen, geobsedeerd als hij was door de eeuwige sneeuw.
“Het is koud, vind je ook niet, Tsaar”? Tsaar knikte huiverend. “Laten we schuilen, ik ken wel een goede plek”. Pascha schudde de katten van zijn schouders die daarna voor hem uitliepen, behalve de halskat dan die rond zijn voeten cirkelde en hem het lopen bemoeilijkte. “Waar gaan we heen”. “Wacht maar af”. “Maar mijn vrouw dan, en mijn kinderen”? “Vanaf nu heb je geen vrouw en kinderen meer. Vanaf nu ben je alleen”. “Oh, is dat zo”? “Zo is dat en het is nooit anders geweest”. Ze liepen naar een brug die pal naast een uiterst luxueus hotel paalde. Onder de brug gekomen haalde Pascha uit een nis een tentzeil te voorschijn en enkele dekens. “Hier, ga maar slapen”. Verbaasd ging Tsaar naast het tentzeil liggen. “Doe niet zo raar, man, kom naast me liggen. We moeten de warmte met elkaar delen”. Beschroomd legde Tsaar zich naast Pascha die zijn rug naar hem keerde en een knetterende scheet liet. “Welterusten, Tsaar”. Die nacht deed Tsaar geen oog dicht, angstig als hij was voor ongewenste handtastelijkheden. Pascha viel onmiddellijk in slaap en snurkte zo hard dat het tegen de wanden weerkaatste waardoor zelfs de muizen ver uit zijn buurt bleven. De katten droegen daar natuurlijk ook een steentje toe bij. De volgende ochtend wekte Pascha Tsaar die uiteindelijk toch in slaap was gesukkeld. “Kom, Tsaar, we moeten werken”. Moesten ze niet eerst douchen? Nee, Pascha haatte water over zijn lijf. Elke maandag vatte hij post vlak naast de ingang van het hotel dat haar gasten, met een rode loper over de straat gerold, ontving. Ze kwamen af en aan; Bentley’s, Rolls Rolls, limousines en zo nu en dan een BMW waar criminelen in rond reden. Zonder enige schaamte liep Pascha op de gasten af en bedelde om honderd euro, voor minder deed hij het niet. De meeste gasten gingen af op zijn markante verschijning en schonken gul. Bij driehonderd stopte hij, al weigerde hij nooit als men hem meer schonk. Van Mick Jagger kreeg hij ooit eens vijfhonderd euro. Het geld hield hij nooit voor zichzelf, deelde het uit aan minder bedeelde zwervers waaronder hij dan ook een graag geziene gast was. Alleen van Hare Majesteit kreeg hij nooit een cent. Pascha begreep dat wel. Ze stamde immers uit een familie van opiumdealers en piraten. Haar grootvader van tig generaties geleden richtte zelfs een bank op om het gestolen kapitaal veilig te stellen. Liever potte moeder Majesteit het geld op om er voor te zorgen dat het haar kinderen en kindskinderen aan niets zou ontbreken. Met zo’n gewichtige zaak kon je het je onmogelijk permitteren om ook maar een rooie cent aan een armzalige zwerver te besteden. Binnen een half uurtje had Pascha zijn geld binnen. Tsaar keek zijn ogen uit “Hier”. Pascha schoof hem een briefje van honderd toe. “Vanaf nu hoef je ook niet meer te werken”. Op zijn vijftigste, vier jaar geleden, werkte hij nog als archeoloog. Gewapend met een schrapertje wroette hij in woestijnen zand van de grond om op schatten uit de oudheid te stuiten. Na het zoveelste scherfje kruik of schaal, kreeg hij er zijn bekomst van. Hij weigerde zich langer met gebogen rug naar de zon te keren. Dat kostte hem wel een inkomen, en een huwelijk dat toch al jaren gebroken was. Zijn kinderen schaamden zich voor hem en keerden zich van hem af. Het deed Pascha weinig: alleen, eindelijk alleen.
Gesar vernam van de vreemde verschijning; van Vreemdeling. Hij nodigde hem uit ten paleizen. Misschien kon Vreemdeling hem van zijn walging genezen. Vreemdeling deed audiëntie. Hij stapte een lange, brede zaal binnen met immense pilaren die een schitterende koepel ondersteunden waaronder prachtige schilderingen. De wanden werden opgeluisterd met een lambrisering van puur goud. Gesar zat op zijn troon en droeg een kroon van meer dan drie pond zwaar, bezaaid met edelstenen; diamanten, robijnen, saffier, topaas en smaragden. Tegen de wanden zaten de raadsheren op houten, sierlijke stoelen. Zij droegen zwarte lakense pakken met een witte bef. Gesar droeg zijn meest geliefde mantel: een wit, met brokaat bestikt kleed en daaronder een lang gewaad, gesneden uit de huid van een sneeuwleeuw. Vorstelijk wenkte hij Vreemdeling die buigend naderbij trad. “Wie bent u”? “Wie ik ben is mij vreemd”. “Heeft u een naam”? “Mijn vrienden noemen mij Vreemdeling”. Gesar deed iets ongehoords. Hij stapte van de troon, liep naar Vreemdeling en reikte hem de hand”. Niemand, buiten zijn moeder om en Mukpa, zijn vele bijvrouwen, had hem ooit aangeraakt. Door de hele zaal klonk gefluister en gesis. Zonder verdere aandacht aan de raadsheren te besteden nam hij Vreemdeling bij de hand en voerde hem mee naar zijn privé-vertrekken. In de gangen schoten zijn vrouwen weg en sloegen bevreesd hun sluiers voor het gelaat. Gesar begeleidde Vreemdeling naar de sierkamer. Hij legde zich neer op een van de vele banken en keek Vreemdeling gespannen aan. “Vreemdeling, ik heb drie mensen vermoord. Als eerste mijn zuster die mijn koninkrijk wilde regeren. Daarna vermoordde ik de minnaar van mijn moeder, en tot slot sloeg ik in een dronken bui mijn beste vriend dood”. Vreemdeling keek hem aan en wist niet wat te zeggen. “Waarom kijk je me zo beschuldigend aan”. Gesar sprong van de bank, haalde een zwaard uit de schede en hield het voor Vreemdeling’s strot. Onaangedaan bleef Vreemdeling hem in zijn ogen blikken. “Steek maar, lafaard”. Onthutst nam Gesar het zwaard weg. Niemand, maar dan ook niemand, had hem zo durven aan te spreken. “Pascha, mag ik je een vraag stellen”? Dat mocht. “Weet je, mijn hele leven lang heeft men mij voor dom gesleten”. “Dom? Jij dom”? Pascha wees Tsaar op een sproetje boven aan zijn linker voorhoofd, vlak onder diens haarlijn terwijl daar geen sproetje te bekennen viel. Er viel geen enkel sproetje bij Tsaar te bekennen omdat hij nu eenmaal geen sproetjes had. Pascha liet hem weten dat zo’n sproetje, op die specifieke plek, op hoge intelligentie wees. Hij raadde Tsaar aan om dagelijks in de spiegel te kijken. Tsaar keek uren in een spiegel, op zoek naar het sproetje. Hij zag niets. Hij zag slechts fronsende lijnen op zijn voorhoofd en concentreerde zich op de wallen onder zijn ogen. Tot hij meende een sproetje te ontwaren. Het sproetje groeide in zijn verbeelding uit tot een moedervlek. Pascha had gelijk; hij kon onmogelijk dom zijn. Volgens Pascha kon geen enkel mens dom zijn, hooguit dom doen. “Kom, laten we gaan, Tsaar”.
Ze liepen door nauwe, kronkelende straatjes. Het kwam Tsaar voor alsof hij door een Middeleeuws stadje dwaalden. Een beetje beduusd drentelde hij achter Pascha aan die op zijn gemak, met de handen diep in de broekzakken gestoken, voor hem uit liep. “Kom Tsaar, kom naast me lopen. Je bent geen Turkse vouw”. Het tochtte en waaide. Bijna iedereen liep met ingetrokken schouders. Ook Tsaar. Pascha ging fier rechtop “Hoofd en schouders”! Tsaar begon zich een beetje te ergeren aan het betweterig gedoe. Opeens zag Pascha een bankbiljet vliegen die hij behendig uit de lucht greep. Ontstelt rende een vrouw op hem af. Ze keek hem aan alsof hij zojuist een misdaad had begaan. “Rustig, mevrouwtje, rustig, ik zag het uit uw hand dwarrelen”. Hij gaf het briefje terug en ging onverstoorbaar verder met zijn monoloog. “Hoofd en schouders. Hou je rug recht. Je kin lichtjes naar voren.. Nooit omhoog. En recht de schouders. Zo gaat de ware zwerver door het leven. Trots, maar zonder overmoed. Automatisch rechtte Tsaar de schouders en voelde zich gelijk beter, al knorde zijn maag wel. Verderop hoorden ze het klagelijk gemiauw van een kat. “Daar heb je elfje, die zal honger hebben. Elfje, elfje”, riep hij. Elfje en de twee andere katten van de vorige nacht sprongen op hem af. Tsaar verbaasde zich nergens meer over. Ze sloegen een brede, drukbevolkte winkelstraat in en gingen voort, zonder op de etalages te letten. Niet veel verder sloegen ze een andere, bijna uitgestorven straat in. Links en rechts stonden er antiekzaken, juwelierszaken en galeries, veel galeries. Achter een van de grote ruiten hingen grote, moderne doeken van een aan junkiedumpen overleden rockster. Ze gingen naar binnen en de katten slopen mee. Wat had hij hier nou weer te zoeken? Nieuwsgierig wachtte Tsaar de verdere gebeurtenissen af. Bij het binnenkomen rinkelde een ouderwets belletje wat vreemd contrasteerde met de kraakheldere omgeving waarin ze zich bevonden. Zeer tegen zijn zin in moest Pascha toegeven dat de doeken hem aanspraken. Hij hield echter niet van kunstenaars die zich op klaarlichte dag van de bovenste etages van hotels naar beneden stortten. Zeker niet van diegenen die dat deden bij hotels waar op steenworpafstand kleuterschootjes lagen die op het punt van uitgaan stonden. Vaker al voerde hij dat gesprek met de eigenaresse die vooral de artistieke waarde verdedigde. Pascha zag het meer als brood op de plank. Al in een ver en grijs verleden besloten ze om het in alles met elkaar eens te zijn. Zij zagen het als een protocol waaraan zij zich strikt hielden. Als uit het niets kwam een prachtige vrouw binnen. “Dag, Pascha”, zei ze met een stem waaruit echte liefde klonk, ”dat is lang geleden”. “Hoe kom je daarbij, het is helemaal niet lang geleden”. Speels kissebisten ze verder. Elvira nam de beide mannen mee naar het kantoortje achter de ruime zaal waar ze koffie inschonk. Vreemdeling’s ogen spoten vuur. Gesar knipte met zijn vingers en vier eunuchen verschenen die gelijk de tafel dekten. Aan de beide uiteinden plaatsten ze borden van chinees porselein met kleurrijke afbeeldingen van een Tijger, Sneeuwleeuw, Garuda en een vuurspuwende Draak. Vreemdeling en Gesar zetten zich aan tafel en zaten zo’n vier meter van elkaar verwijderd. Naast de borden lag zilver bestek en stonden er kristallen bokalen in verschillende groottes. Zwijgend aten ze van het door de eunuchen opgeschepte voedsel. Telkens als ze van de wijn slurpten keken ze elkaar nauwlettend aan. Onbewogen sloeg Gesar het ene na het andere glas achterover. Vreemdeling probeerde zo goed mogelijk te volgen. Bij de vierde fles begon het hem te duizelen en merkte hij dat hij ligt begon te lallen. Zo nu en dan schudde hij het hoofd om het beeld van die twee mannen voor hem weer tot één man terug te brengen. Na de zesde
fles ontnuchterde hij. Tegelijkertijd begreep hij glashelder wat hier gaande was: Gesar voerde een competitie met hem: een competitie over geestkracht. Nu Vreemdeling dit begreep verhoogde hij het tempo. Na de zevende fles, per man welgeteld, keek Gesar wat lodderig uit zijn ogen. “Laten we hoofdrekenen”. “Dat is goed, heer Gesar”. “Laat dat heer maar weg”. Ze bedachten de meest ingewikkelde sommen voor elkaar en wachtten ongeduldig op de juiste antwoorden. Ze maakten geen enkele fout. Gesar gaapte. “Laten we iets anders doen”. Zonder te wankelen liep hij naar een wand waar hij twee degens vanaf trok. “Hier”. Hij gooide een degen naar Vreemdeling die deze behendig opving. Razendsnel kruisten de degens zich. Als kinderen sprongen ze over de tafel, stoelen en banken, tot Vreemdeling struikelde en zich ongewild gewonnen moest geven. Weer knipte Gesar met zijn vingers en acht van zijn bijvrouwen kwamen binnen. Vier daarvan begeleidden Gesar naar zijn slaapvertrekken. De andere vier brachten Vreemdeling naar een apart slaapvertrek waar ze hem goed verzorgden en over hem waakten. De volgende ochtend kwamen twee eunuchen binnen met een rijdend bad vol warm water. Vreemdeling ontwaakte door het zachte geklots van het water en het gepiep van de wieltjes die het gietijzeren bad droegen. De vrouwen waren inmiddels verdwenen. Vreemdeling stapte het bed uit. De eunuchen liepen discreet naar een hoek van het slaapvertrek en droegen voorverwarmde handdoeken in de palm van hun handen. Vreemdeling ging het bad in, het water geurde naar verfrissende oliën. Toen hij uit het bad stapte, liepen de eunuchen naar hem toe, ontvouwden de handdoeken en wilde hem drogen. Wrevelig stuurde hij ze weg. Geen kerel mocht zijn lijf aanraken, zelfs geen gecastreerde kerel. Verkwikt stapte hij het bad uit en zag dat er schone kleren op het bed lagen. Zonder te weten waar naar toe te gaan liep Vreemdeling het vertrek uit. In de gang stond links en rechts een rij vrouwen die met hun handen gevouwen lichtjes voor hem bogen. Helemaal aan het eind van de rij, maakte een jonge vrouw, een meisje nog, een kniebuiging voor hem. Als enige droeg ze geen sluier en hing het haar in een wrong over de schouder. De rest van de dag zou ze niet meer van zijn zijde wijken. Ze leidde hem naar het vertrek waar Gesar de vorige avond de degens met Vreemdeling kruiste. Achter één zijde van de lange tafel en aan het midden daarvan zat Gesar, met links naast hem Mukpa en rechts een stokoude vrouw die zelfbewust, rechtop gezeten en met zeearendsogen Vreemdeling aankeek. Rechts naast Mukpa zat een jonge man, zo ook aan de linkerzijde van de oude vouw. De twee mannen waren niet van elkaar te onderscheiden. Naast elk van hen zat een gesluierde vrouw. Aan de andere zijde stond een lege, kunstig uitgesneden, houten stoel. Voor hij het vertrek binnenstapte hoorde Vreemdeling nog vrolijk geroezemoes, bij zijn binnenkomst viel er een doodse stilte. Gesar wenkte hem en nodigde hem uit op de lege stoel plaats te nemen. Daar zat hij dan, tegenover Gesar en diens gezelschap. Het leek wel een inquisitie. “Dit is Tsaar, Elvira, mijn vriend. steun en toeverlaat, zo heb ik recentelijk besloten”. “Zo, dat beslis jij dus? En dat sta jij toe?”, ze keerde zich naar Tsaar. Even verguld als verlegen knikte Tsaar en keek Pascha ietwat verholen aan. Hij wist immers niet hoe, wanneer en waarom Pascha tot dit besluit was gekomen. “Heb je misschien iets voor de katten”. Elvira zette drie schoteltjes voor de katten en schonk in elk daarvan een laagje melk. “Dat je me een vriend noemt”, zei Tsaar toen Elvira het kantoortje verliet.
“Ach, vriend, vriend. Wat is een vriend nou helemaal. Elk mens is in zijn diepste wezen eenzaam”. Tsaar keek teleurgesteld. Omstandig legde Pascha uit dat ze wel samen opliepen, maar in wezen ieder een eigen pad volgden. “Heb je bijvoorbeeld die vrouw uit die lederzaak zien stormen met een leren jas om haar arm”? Tsaar moest dit ontkennen. Hij had zelfs geen lederzaak gezien. “Maar”, vroeg Tsaar, om zichzelf te revancheren, “heb jij dat blonde jochie in die buggy gezien”? “Ja, die trok zelfs aan je broekspijk”. Hoe kon Pascha dat nou weer gezien hebben? “Ik zie alles, Tsaar”. Maar wat Pascha onmogelijk kon zien, was waar dat blonde, sproetige jongentje Tsaar aan deed denken, en het verdriet wat daarmee gepaard ging. Het jochie leek sprekend op zijn jongere broertje die ooit dezelfde leeftijd als dit kindje had. Broertje groeide uit tot man en stierf op zijn drieëndertigste aan een overdosis heroïne. Elvira kwam het kantoortje weer binnen stappen. Een ongewoon mooi, oogverblindend verschijnsel. Een lange, slanke, gracieuze dame met blond, grijzend haar, wat ze niet verhulde. Heel haar leven lang durfden mannen haar amper aan te spreken. De meeste mannen staarden haar aan en bij sommigen viel de mond daadwerkelijk open. Een enkeling vatte soms moed door haar hijgerig aan te spreken. Ooit zag ze zelfs een vent die kwijlde. Decennia geleden probeerde ze met donkere brilmonturen haar schoonheid te verbergen terwijl ze zo scherp zag als een adelaar. Het hielp niets, accentueerde zelfs haar schoonheid. Uiteindelijk ervoer ze haar schoonheid als een handicap waar ze mee leerde leven. Na drie gebroken huwelijken stapte Pascha haar leven binnen. Pascha bekommerde zich niet om haar schoonheid, het ontging hem zelfs. Bij hun eerste kennismaking hing hij half bezopen over de bar tijdens een receptie waar de zoveelste hotemetoot, professoropschepper, woestijnsnuiver, zandverstuiver, die, vanwege de driehonderenzoveelste maal voor het opgraven van het achtentachtigste schijfje kruik in een ploertig, koperen zonnetje werd gezet. De gedrongen, corpulente man hield een speech en wees naar Pascha. “Zonder mijn goede vriend Pascha”, het corpulente mannetje met zijn goed gesoigneerde ringbaartje wees naar Pascha die nog steeds halfdronken over de bar leunde. Pascha haatte ringbaartjes, ze deden hem denken aan ongeschoren vagina’s. ”Zonder mijn goede vriend Pascha”, ging de kut met tandjes onverdroten verder,”zou ik nooit zo ver zijn gekomen”. Ja, mijn leuter. “Ja, mijn leuter”. “Wat zegt u”, vroeg Elvira, die naast hem stond om een drankje te bestellen. “Die vent heeft zelf nog nooit een scherfje weten op te graven. Hij zat maar in zijn tent, een beetje te dirigeren. Die dronk de hele dag jenever uit de fles en versierde jonge studentes, makkelijke prooien die geïmponeerd waren door zijn hoogachterlijke hoogleraarschap. Maar genoeg over mij, mag ik u complimenteren met uw imposante decolleté?”. Hoe durfde die vent? Hoe durfde die vent? Geil! Eindelijk iemand die zich niet door haar schoonheid liet imponeren. “Ga je mee? Ik wil hier weg”. Gewillig liet ze zich meetronen. Uiteindelijk belandden ze bij haar in bad. Pascha hield van badderen, het was veruit zijn meest geliefde activiteit. Badderen, een cognacje er bij en een muziekje. Ondanks haar eenvoudige kom af, haar vader verdiende zijn brood als houtwerker, leefde ze dankzij haar schoonheid in luxe. Zonder daar op uit te zijn leverde elke scheiding haar een klein kapitaaltje.
Pascha genoot van het warme bad waar ze hem in onderdompelde. Elvira genoot van de man, zijn scherpe gelaatstrekken, de intelligente oogopslag en zijn gebruinde tint. Hij had iets van een indiaan, vond ze, een sjamaan. Na een klein uurtje vond Pascha het welletjes. Hij stapte het bad uit en haar ogen flikkerden toen ze zijn flink geschapen geslachtsdeel zag. “Ik moest maar weer eens gaan”. Gaan? Gaan? “Gaan? Je blijft toch hier?”. “Nou, nee, ik moet nog werken”. Hij had geen enkele behoefte aan seks. Geschokt keek ze hem aan “Gaan? Je houdt me een worst voor”, de betekenis van de beeldspraak ontging haar, “en dan wil jij gaan?”. Na veel heen en weer gepraat, besloot hij toch maar te blijven en bedreven ze de liefde. Na de daad strompelde ze door de slaapkamer. “Het lijkt wel of ik voor het eerst geneukt ben, het lijkt wel of ik voor het eerst geneukt ben”, stamelde ze. Vijf volle dagen kwam hij de slaapkamer niet meer uit. Zij deed de boodschappen en voerde hem kaviaar, sleepte flessen champagne aan, opende oesters voor hem die hij gulzig opslurpte. Ze deed alles om hem aan zich te binden. Maar binden deed hij niet. Na de vijfde dag namen ze afscheid en zocht hij haar maanden niet meer op. Telkens als de bel ging rende ze naar deur. Als de telefoon ging klopte haar hart. Tevergeefs. Toen ze alle hoop had opgegeven stond hij voor haar deur. “Waar bleef je nou zolang”! “Lang? Het is maar wat je lang noemt”. Vanaf dat moment besloten ze om het per definitie met elkaar oneens te zijn. Vrijages bleven uit, in plaats daarvan ontstond er een vriendschap voor het leven. Elvira kwam het kantoortje weer binnen. “Ik moet je iets vragen, Elvira”. “Als ik het al niet dacht”. “Tsaar en ik gaan een tijdje weg”. “Hè, gaan we een tijdje weg”? “Ja, Tsaar, we gaan een tijdje weg”. “En je wilt dat ik een tijdje op je katten pas”? “Juist, Elvira, ik bewonder die scherpe geest van je”. Afwachtend keek Vreemdeling van de een naar de ander, totdat zijn blik bij die van de oude vrouw stokte. Vreemdeling wilde zijn ogen afwenden maar durfde dit niet. De oude vrouw keek hem strak aan. Op zijn voorhoofd parelden zweetdruppeltjes. Iedereen zweeg. Vreemdeling durfde nauwelijks adem te halen. Uiteindelijk stroomde het zweet over zijn hele lijf. Hij viel van zijn stoel, schuimbekte en zijn ledematen gingen tekeer als zwiepende bomen in een storm. De plotselinge koorts liep op tot bijna eenenveertig graden Celsius. Zijn hoofd stond op barsten, hersencellen beukten als losgebroken paarden tegen de binnenkant van zijn schedel. Alles deed pijn, zijn spieren verstrakten en zijn gewrichten voelden aan als die van een stokoude man. Brakend lag hij op de koude vloer en kotste zwarte gal. Onaangedaan keek het gezelschap hem aan, moest zelfs een lach onderdrukken vanwege zijn heftig gekronkel. Drie dagen lang lag hij op bed, geteisterd door zware koortsaanvallen. Afwisselend klappertandde hij van de kou en vielen er geen dekens genoeg aan slepen. Dan weer stroomde het zweet van zijn lijf en schopte hij de dekens van zich af. Hij ijlde. Jonge vrouwen depten zijn uitgedroogde lippen. Mukpa zat uren achtereen aan het bed. Ook Gesar kwam vaak
binnen, schudde bezorgd het hoofdkussen op en trok zonodig zijn lakens strak. De derde dag voerde Mukpa hem voorzichtig krachtige bouillon.Langzaam kwam hij weer bij zinnen. Buiten klonken hoge stemmen van spelende kinderen. Haastige voetstappen schuifelden onder het raam van zijn slaapvertrek. Tot er een stilte viel en er alleen nog maar vogels tjilpten, soms onderbroken door een blaffende hond. Twee eunuchen begeleidden hem naar een binnenplaatsje. Nog steeds verzwakt zocht hij een plaatsje in de zon die hem al snel teveel werd. Zelfs in de schaduw bleef het stikkend heet. De eunuchen waaide hem met een poenka koelte toe. Enkele kinderen liepen over het plaatsje en piesten in een brede halfronde goot. Hun lange slierten rastahaar hingen tot ver over de schouders. Aan hun vervuilde toeten te zien, leken ze weken niet gewassen, misschien zelfs maanden. Gesar liep resoluut naar Vreemdeling en ging naast hem op het bankje zitten. Een tweede eunuch snelde toe om ook hem koelte toe te waaien. “Nu ken ik je kracht. Als je zelfs de kracht van mijn moeder weet te overleven … .” Vreemdeling zweeg. “Weet je dat ik je had kunnen vermoorden”? “Dat snap ik ook wel. Waarom deed je het eigenlijk niet?”. “Eerder heb ik drie mensen vermoord, waaronder mijn zuster”. “Dat heb je me al eens gezegd. Is dat erg, mensen vermoorden?”. “Ja, dat is heel erg”. “Pascha, voordat we gaan wil ik eerst afscheid van mijn vrouw en kinderen nemen”. “Doe niet zo pathetisch, Tsaar, je komt echt wel een keertje terug en dan zal wellicht blijken dat je nooit vrouw en kinderen hebt gehad”. Ze liepen de stad uit. Pascha met zijn handen in de broekzakken en Tsaar die er een beetje achteraan dribbelde. “Kom nou naast me lopen, Tsaar. Het praat zo moeilijk met mijn hoofd half omgedraaid”. Tsaar kwam naast hem lopen en liet een ferme scheet. “Sorry”. ”Je hoeft je niet te verontschuldigen, hoor. Een scheet is altijd ergens goed voor”. Pascha geloofde geen snars van die hele Big Bang theorie. Als die theorie al klopte moest dat gewoon een scheet van God zijn geweest die daarmee een universiteit schiep en daar God nogal last van winderigheid had ontstond het ene universum na, naast, het andere. Daarom moest God ook wel een Man zijn, een Vader in den Hemelen. Moeders laten immers geen scheten, gevallen vrouwen misschien, maar Moeders. Ze liepen de stad uit en vervolgden hun pad, een landweggetje dat dwars door weilanden kronkelde. Het miezerde een beetje, van dat druilerige weer dat dwars door je kleren trok en waar je op den duur zeiknat van werd. Pascha haalde twee vuilniszakken uit zijn schoudertas en knipte er een hals uit en armgaten. Hij trok de ‘jas’ over zijn hoofd. “Hier”. Tsaar twijfelde. “Nou goed, als jij jezelf doornat wilt laten regenen dan moet je dat zelf weten”. Met tegenzin trok Tsaar beschaamd de zak over het hoofd. Hij keek naar Pascha die de zak als een koningsmantel droeg. Pascha wel. Waarom hij dan niet? Tsaar niet. Tsaar wel. Hij maakte een potsierlijk dansje, sprong omhoog en sloeg in de lucht de hielen tegen elkaar. “Dat is een mooie dans: de hielsprong-luchtballon”. Pascha wilde hetzelfde dansje wagen. Minder behendig dan de jongere Tsaar viel Pascha bijna op de grond. Tsaar ving hem op en ze walsten op de tonen van de vallende regen. Na het walsje keek Tsaar teleurgesteld naar Pascha. Pascha kon toch alles? Waarom beheerste hij de hielsprong-luchtballon dan niet?
“Nee, je kunt niet alles van me verwachten”. Hij loodste Tsaar mee naar een uit stenen opgetrokken schaapskooi met een grof gevlochten rieten dak. In het midden van de kooi stond een omgekeerde trog. Pascha zette de schoudertas op de trog en haalde er een flink stuk chorizo uit. Ook toverde hij een rond Turks brood tevoorschijn en scheurde dit aan repen. Het bleef motregenen en het water sijpelde door het rieten dak. Pascha liep naar buiten en sprokkelde wat droog hout dat onder een beschutting lag. Binnen improviseerde hij een schoorsteen van rondslingerende bakstenen. Met behulp van wat stro en een stormaansteker stak hij de takken aan. Zwijgend kauwden ze van de worst en het brood. Ze spoelden het weg met water. Je kon aan alles zien dat Pascha zich altijd en overal kon bedruipen. Voor hem geen moeras te vochtig, geen woestijn te droog. Tsaar wilde het liefst naar huis. Hij miste zijn vrouw en kinderen. Zelfs zijn godvergeten buren met hun twee auto’s, twee motoren, twee kinderen, twee boompjes voor de deur en twee katten, miste hij. Ook zijn collega’s die hem immer treiterden, wilde hij weer ontmoeten om ze vervolgens nooit meer te laten gaan. God, wat had hij lief. Als Tsaar beter zou opletten kon hij zien dat Pascha meer een illusionist was dan tovenaar of sjamaan Wel beschikte hij over sterk ontwikkelde zintuigen. Maar Tsaar wilde daar niets van weten. Hij kon zich toch onmogelijk mee laten sleuren door een man waar in wezen niets bijzonders aan te ontdekken viel? Hij moest blijven. Op kousenvoetjes meegaan met de stroom mee. Of tegen de stroom in? Wie het wist mocht het zeggen. Vreemdeling verkeerde in een soortgelijke situatie als Tsaar. Alleen kwam het Vreemdeling voor alsof hij nergens vandaan kwam en naar zijn weten nergens naar toe ging. Tsaar kwam tenminste nog ergens vandaan, althans, zo beleefde deze dat. “Voordat we gaan”, sprak Gesar, “wil ik je eerst iets laten zien”. Ze liepen door nauwe steegjes en overal waar hij kwam, sprongen mensen angstig achter deuren. Diegenen die te laat waren, bogen diep voor hem op de grond. Sommigen legden zich languit op de keien, de armen vooruit, de handen ineengeklemd. Ze durfden amper adem te halen. Spelende kinderen verstarden in hun houding alsof de Vesuvius zojuist was uitgebarsten en de kinderen met lava overgoot. “Zie je dat”? Vreemdeling zag het en keek er van op. “Waarom zijn die mensen zo bang voor je”? “Nooit voor, en nooit na mij, vermoordde iemand een ander in deze gemeenschap. Wel gingen ze vreemd bij het leven, ze stalen, logen, gingen graag met elkaar op de vuist, persten elkaar af, maar moorden? Moorden, nooit”. Somber keek Gesar naar de angstige lieden om daarna in teugelloze razernij te ontsteken. “Stelletje klootzakken! Lafaards! Sta godverdomme op en sla me met je vuist in mijn gezicht zodat ik tenminste terug kan rammen”. Verbouwereerd keek Vreemdeling hem aan. Hij wilde weg. Ver van Gesar vandaan, maar iets onbestemds weerhield hem. Tot op heden bracht Gesar hem niets goeds. Ja, wel wonderlijke competities en een ernstige, bijna dodelijke ziekte. Gesar voelde zich diep ongelukkig. Hij bespeurde angst bij Vreemdeling en wilde hem het liefst aan zich binden. Maar binden deed Vreemdeling niet. Hem bekroop het gevoel dat Gesar naar een speeltje zocht dat hij later uit louter liefde dood zou drukken. Verder gingen ze, in de richting van een klooster. Op de muren van het klooster waaiden talloze vlaggen en banieren. Bij hun aankomst sloegen de poorten open en verscheen de abt in een kleurrijk gewaad met daaroverheen een brede, goudgele sjerp. De abt knikte licht met het hoofd en nodigde de twee
binnen. Op de binnenplaats liepen jonge monniken. Sommigen veegden het plein. Oudere monniken knoopten smyrnawollen tapijten. Over het hele plein heerste bedrijvigheid. Zonder iets te zeggen, nam de abt de twee mannen mee naar een binnenvertrek. Ondanks dat het klooster afhankelijk van de giften van Gesar leefde, toonde de abt geen enkele angst voor hem. Hij nodigde de twee uit om plaats te nemen op zwarte, fluwelen, ronde kussentjes. Een jonge monnik serveerde hen thee in glazen bekers met oortjes. De abt en Gesar slurpten de gloeiend hete thee naar binnen. Vreemdeling nam ook een teug en brandde bijna zijn lippen. Hij vloekte binnensmonds. De abt en Gesar spraken in een taal waarvan Vreemdeling de woorden begreep maar de betekenis ervan hem ontging. Telkens als ze even zwegen, bogen ze naar elkaar en keken schuins naar Vreemdeling die zich steeds ongemakkelijker voelde. Vreemdeling wilde weg. Weg van de beklemming. Weg uit dit dal om via de ruwe bergen terug de begane wereld in te klauteren. Al moest hij hiervoor zijn nagels in plaats van klimijzers gebruiken. De granieten rotsen riepen zijn naam. Waanzinnig woest, steil opklimmende paden nodigden hem uit om hier vandaan te vluchten. Weg van de bezetenheid, weg van de staat van een voortdurende psychose. Terug naar God en de kerk, of anders naar de Duivel en zijn ouwe moer. “Waar je ook gaat”, sprak de abt alsof hij Vreemdelings gedachten kon lezen, “je komt hier nooit meer vandaan”. “Omdat we je nooit laten gaan”, vulde Gesar aan. Bedachtzaam keek Vreemdeling de twee aan. Hij kneep zijn ogen samen en keek hen door zijn wimpers aan alsof hij een schilderij tot in haar diepste vezels bestudeerde. Zijn borstkas zwelde en hij wist dat niemand hem hier aan dit oord kon kluisteren. De abt en Gesar beseften hun grootspraak. Op weg naar een voor Tsaar onbekende bestemming viel Pascha het lopen steeds zwaarder. Eerder al brak hij een stevige tak van een boom die hij als staf gebruikte. Zijn baard en zijn haar verwilderden en zijn anders zo helblauwe ogen verbleekten tot een waterig blauw. Tsaar daarentegen groeide in kracht. Zijn tred ging steviger en naarmate Pascha’s rug kromde, rechtte zich die van Tsaar. “Waar gaan we nou precies heen, Pascha”? “Dat weet ik niet meer”. Bij een boerderij gekomen weigerde Pascha verder te gaan. Hij ging op de grond zitten en leunde tegen een hek. Even verderop liep een boer die zijn koeien op stal bracht. “Ga naar die boer en vraag hem om voedsel”. Aanvankelijk weigerde Tsaar, hij wilde zich niet verlagen door te bietsen. “Je denkt dat je bietst, maar je bent als een monnik die rondgaat met een bedelnap en de mensen uitnodigt tot genereuziteit. Geloof me, dat maakt de mensen eerder blij dan ongelukkig”. Tsaar liet zich overtuigen, liep naar de boer en vroeg hem iets te eten. Niet veel later schoven ze aan bij het boerengezin en hun knechten die aan dezelfde tafel plaats namen. Pascha knapte zienderogen op. Na het eten wilde hij de boerin helpen met het opruimen van de tafel. Verontwaardigt nam de boerin hem het werk uit handen. Gasten hoefden in haar huis niet te werken. Toch drong Pascha er op aan om samen met Tsaar de afwas te doen. De boerin liet haar gekwetstheid varen en zette zich even ter rusten terwijl de twee mannen luid zingend de afwas deden: Boer wat zeg je van mijn kippen Boer wat zeg je van mijn haan Hebben ze dan geen mooie veren
Of staat jou de kleur niet aan Terwijl de boer en zijn knechten allang weer op het land werkten namen Pascha en Tsaar hartelijk afscheid van de boerin. Pascha deed dit net iets te uitbundig waardoor haar appelwangetjes nog iets dieper kleurden. Weer wilde Tsaar weten waar hun weg naartoe voerde. Pascha moest het antwoord nog steeds schuldig blijven. Hij kon wel zoiets onnozels melden dat het om het pad ging maar nooit om het doel. Kwats! Voor hem voer elke weg wel ergens naartoe. Al was het maar naar een bos om vruchten te plukken, of, als het regende, op zoek naar een kooi om in te schuilen. Voor hem bestond er geen weg zonder doel. Behalve nu dan. Hij wist het gewoon niet meer. Zou hij al terug willen naar de stad waar ze vandaan kwamen dan wist hij onmogelijk de weg terug te vinden. Vanaf nu moest hij alles maar aan Tsaar overlaten. Wel zocht hij naar diplomatieke bewoordingen om Tsaar in de waan te laten dat hij nog steeds schipper naast God was. Niets hielp Gesar van zijn lijden. De gotspe! Zijn lijden! Niet het lijden van de slachtoffers. Nee, zijn lijden. Uitsluitend zijn lijden. Spoedig besefte hij dat zelfs Vreemdeling hem onmogelijk van zijn pijn kon genezen. Dat niemand hem van zijn pijn kon genezen. Nauwelijks nog durfde hij Vreemdeling in de ogen te kijken waarin hij minachting over zijn zelfbeklag las. Hij trok zich terug in de meest ver afgelegen kloostercel. Alleen de abt mocht in zijn buurt komen, maar hem niet aankijken. Dagelijks zette de abt een kom rijst en een beker water voor de deur van Gesars cel. Soms bleef het dagenlang onaangeroerd. Jarenlang verbleef hij daar en zwakte steeds meer af. Tot hij eten en drinken weigerde. Uiteindelijk herhaalden de moordpartijen zich voor zijn geestesoog. Caleidoscopisch wisselden de gezichten van de vermoorden zich af. Af en toe kwam de abt binnen en depte uit erbarmen de gebarsten lippen van Gesar. Met zijn laatste krachten vroeg hij om Vreemdeling die men al die tijd in het paleis gevangen hield. Ze omringden hem met tweeënzeventig maagden die treiterend maagd moesten blijven. Eunuchen hielpen hem aan copieuze maaltijden die hij lusteloos naar binnen werkte. Zo nu en dan mocht hij bij de oude dame en haar gezelschap aanschuiven maar uiteindelijk weigerde hij dit omdat hij de blik van de oude vrouw niet meer kon verdragen. Met het vorderen van de jaren hield Mukpa de eenzaamheid niet meer vol en bezocht Vreemdeling ’s nachts, kroop bij hem in bed en smeekte om zijn liefde. Liefde kon hij haar wel schenken maar de daad onthield hij haar. Op een dag kwam de abt naar hem toe en zei dat Gesar hem wilde spreken. Ze liepen de kloostercel binnen. Het kostte Vreemdeling moeite om aan de duisternis te wennen. Na een tijdje zag hij Gesar en schrok van diens verwilderde en uitgemergelde gestalte. Uitgeput wenkte Gesar hem naderbij. “Vergeef het mij, vergeef het mij”, fluisterde hij hees en nauwelijks hoorbaar. Vreemdeling wist even niet wat te vergeven, waarna het tot hem doordrong. Hij vroeg zich af wie hij was om te vergeven. Gesar bleef hem smekend aankijken. Vreemdeling nam Gesar teder bij de schouders en voelde diens botten. Voorzichtig boog hij naar hem over en kuste zijn voorhoofd. Terug in het paleis proviandeerde hij en liep naar de stal waar hij een gedrongen maar stevig paard koos en in stilte de stad verliet. Tsaar, die Pascha al lang geleden achter zich had gelaten, hij bemerkte dit pas na een week lopen, vond zijn woonplaats weer terug. Aan de rand van de stad wachtten de drie katten hem op. Twee van hen liepen, zonder hem in zijn lopen te belemmeren, lemniscaten in omgekeerde richting van elkaar. De derde kat stapte parmantig voor hem uit.