2
Keizer Julianus Hymne aan de moeder der goden Hymne aan koning Helios
Saloustinos Over de goden en de kosmos
Ingeleid, vertaald en geannoteerd door Rein Ferwerda
3 Voorwoord Graag wil ik hierbij mijn dank uitspreken aan de leden van de Researchgroep voor Antieke, Patristische en Middeleeuwse filosofie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, die met hun kritische opmerkingen veel hebben bijgedragen tot de uiteindelijke vorm van de inleiding. Ben Schomakers heeft met zijn gebruikelijke precisie mijn vertaling met de Griekse tekst vergeleken en de inleiding doorgelezen. Van zijn vele suggesties en verbeteringen heb ik dankbaar gebruik gemaakt. RF.
4 Inhoud Inleiding Het leven van Julianus Religieuze opvattingen van Julianus De bronnen en inhoud van Hymne aan de Moeder der goden en van Hymne aan Koning Helios Persoon en leven van Saloustios Doel en karakter van Over de goden en de kosmos Beknopte bibliografie Hymne aan de Moeder der goden Hymne aan Koning Helios Over de goden en de kosmos Inhoud van Over de goden en de kosmos Register van namen
5 Inleiding Het leven van Julianus ‘Gij hebt overwonnen, Galileeër,’ zou keizer Julianus volgens een oude kerkhistoricus1 op zijn sterfbed hebben gezegd. Een verzinsel, zeggen de meeste kenners. Maar dan wel een dat de zenuw blootlegt van zijn gevoelens tegenover het toen al alom tegenwoordige christendom. Julianus was uit christelijke ouders geboren, maar was in de loop der jaren hoe langer hoe meer tot de overtuiging gekomen dat de ultieme antwoorden op de levensvragen der mensheid niet uit de koker konden komen van de Galileeërs, zoals hij de christenen enigszins denigrerend noemde. Die antwoorden vond hij wel in de filosofie en in de verschillende mysteriën van zijn dagen. Toen hij de keizerskroon had verworven, zette hij zich dan ook volledig in om zijn al eerder geconcipieerde ideeën over een nieuwe godsdienst ten uitvoer te leggen. Dit leverde hem in de latere christelijke literatuur de bijnaam Apostata, de Afvallige op. Maar voordat we op die ideeën ingaan volgt hier eerst een korte levensschets van de Romeinse keizer, die Rome nooit heeft gezien en voor wie Latijn een tweede taal was die hij, behalve in zijn officiële decreten, in zijn geschreven teksten nooit gebruikte. Voor zijn levensgeschiedenis beschikken we over verschillende bronnen. In de eerste plaats zijn er talrijke in het Grieks gestelde brieven, redevoeringen, edicten, traktaten en enkele satires van hemzelf bewaard gebleven. Zijn staffunctionaris Ammianus Marcellinus schreef, aanknopend bij Tacitus, een geschiedenis van het Romeinse volk, waarvan onder andere het deel dat de periode van Julianus behandelt, is overgeleverd. De redenaar Libanius van Antiochië heeft acht redevoeringen geschreven die op Julianus betrekking hebben, waaruit we veel over de keizer te weten komen. Van de kerkvader Gregorius van Nazianzus zijn twee traktaten bewaard gebleven waarin hij een zeer negatief beeld van de keizer schetst.2 Latere christelijke auteurs als Socrates en Sozomenus (vijfde eeuw) baseren hun oordeel over Julianus voornamelijk op deze Gregorius. De platoonse redenaar Eunapius, een vriend van Julianus’ lijfarts Oribasius, schreef in 396 een aantal biografieën van filosofen en redenaars uit de tijd van Julianus, onder meer van Maximus, Libanius, Prohaeresius en Himerius. In deze biografieën komt Julianus ook vaak ter sprake. Van Eunapius’ verloren gegane geschiedenisboek over Julianus’ tijd vinden we sporen in het werk van de historicus Zosimus (omstreeks 500). Belangwekkend zijn ook de in het Syrisch geschreven gedichten over Julianus van Ephraem van Nisibis.3 Julianus werd, vermoedelijk in 331, in Constantinopel geboren als zoon van Julius Constantius, een telg uit de Illyrische keizerfamilie van de Constantijnen, en Basilina. Zijn grootmoeder was Theodora, een Syrische prinses. In die tijd was de halfbroer van Julius Constantius, Constantijn de Grote, alleenheerser over het Romeinse keizerrijk. Deze had na zijn overwinning bij de Milvische brug in 312 voor het christendom de weg gebaand om staatsgodsdienst te worden en was zelf ook christen geworden. Toen hij in 337 stierf braken er onlusten uit en richtten muitende troepen, mogelijk op instigatie van Constantijns zoon Constantius, onder de mannelijke verwanten van de keizer een verschrikkelijk bloedbad aan, waarvan onder anderen Julianus’ vader het slachtoffer werd. Het leven van de kleine Julianus en van diens halfbroer Gallus werd gespaard. Deze Constantius werd keizer, eerst samen met zijn twee broers, na hun dood samen met Gallus. Maar toen Constantius in 354 Gallus liet vermoorden, waren er in feite maar twee personen over die recht konden doen gelden op de troon van Rome: de twee neven Constantius en Julianus. 1
Philostorgius p.103 (ed. J. Bidez, Berlijn 1981). Te vinden in Migne, Patrologia Graeca 35, 536A-B en 637B-640A. 3 Voor een uitvoerige studie van de bronnen vergelijke men Bowersock p.1-11. 2
6 Julianus had tot die tijd een verborgen leven geleid. Na de al genoemde moordpartij mocht hij eerst op het landgoed van zijn grootmoeder in Bithynië verblijven, waar hij met volle teugen van de rust en het prachtige landschap genoot. Daarna kreeg hij als woonplaats Nicomedia toegewezen, het huidige Izmit in Turkije. De Ariaanse bisschop van die stad, Eusebius, werd zijn voogd, terwijl de eunuch Mardonius fungeerde als zijn leermeester voor Griekse literatuur. Aan hem had hij zijn blijvende interesse in de grote Griekse dichters te danken. Mardonius leerde hem ook ingetogen te leven en geen theaters of paardenrennen te bezoeken. Hij bracht hem eveneens het inzicht bij dat in de gedichten van Homerus een wereld beschreven werd waarin goden, zedelijke en esthetische waarden, landschappen en sociale en politieke omstandigheden een perfecte eenheid vormden. Dit sprak Julianus zeer aan die, blijkens zijn eigen getuigenis,4 als kind al gebiologeerd was door het licht van de zon en de helderheid van de nachtelijke hemel die de wonderschone eenheid van het heelal aan hem openbaarden. Toen hij een jaar of tien was werd de intelligente knaap naar Constantinopel teruggebracht. Constantius bleef echter beducht voor hem en liet hem weer naar Nicomedia overbrengen en daarna, toen hij twaalf jaar was, naar het keizerlijk domein Macellum, niet ver van Caesarea in Cappadocië. Zijn beminde leermeester Mardonius mocht hem daarheen niet vergezellen, hetgeen Julianus zeer verdroot. Ondanks het feit dat hij tijdens zijn zesjarig verblijf daar in gezelschap was van zijn halfbroer Gallus, zou hij het later als een soort gevangenschap beschrijven.5 Hij kon er wel gebruik maken van de bibliotheek van de bisschop, Georgius, waarin hij naast theologische werken ook veel boeken aantrof op het gebied van filosofie en retorica. Voor deze bisschop, een grote opportunist, had Julianus een diepe minachting. Na die zes jaar werd Gallus tot Caesar (onderkeizer) benoemd en ging Julianus weer terug naar Nicomedia, waar de beroemde redenaar Libanius van Antiochië doceerde. Julianus mocht weliswaar, omdat Libanius geen christen was, diens colleges niet volgen, maar hij liet door een student dictaten maken die hij ijverig bestudeerde. In de vaak gezwollen stijl van zijn brieven en traktaten is goed te zien hoezeer hij zich door de grote meester heeft laten beïnvloeden. Op twintigjarige leeftijd brak hij naar eigen zeggen innerlijk met het christelijk geloof, hoewel hij vanwege de omstandigheden nog jarenlang zijn christelijke religieuze plichten bleef vervullen. Of hij voor die tijd een overtuigd en gedoopt christen was, zoals verschillende christelijke schrijvers ons willen doen geloven, of dat hij in zijn hart altijd al andere gedachten koesterde, zoals paganistische schrijvers overleveren, blijft moeilijk uit te maken.6 Julianus ging zich toen echt verdiepen in het neoplatonisme van Plotinus en Porphyrius, maar vooral in de bespiegelingen van Porphyrius’ leerling Jamblichus, die meende dat men door theürgie, dat wil zeggen door het uiten van magische geluiden of namen, de goden en demonen op aarde kon doen neerdalen en zodoende de gezuiverde ziel met het goddelijke in contact kon brengen. Om daar meer van te weten te komen trok Julianus op aanraden van een van de leerlingen van de neoplatonicus Aedesius naar Efese, waar hij in de leer ging bij Maximus, een welsprekend man die door velen als een charlatan werd beschouwd, maar die voor Julianus de begenadigde leermeester werd die hem door leer en leven de geheimen van de neoplatoonse filosofie openbaarde. Onder zijn leiding werd hij zelfs in de neoplatoonse mysteriën ingewijd. Deze mysteriën hadden als centrale figuur de Klein-Aziatische godin Hecate die met haar drie hoofden de vereniging van aarde, zee en hemel symboliseerde. In enkele op Jamblichus gebaseerde geschriften was de leer ontwikkeld dat de adept van deze mysteriën het vuurvonkje in de ziel met het vuur van de oppergod zou kunnen verenigen. Bij 4
Koning Helios 130 C. Brief aan de Atheners 271 C. 6 Athanassiadi p.25-26. De scheidslijn tussen christen en filosoof was in die tijd trouwens in het algemeen moeilijk te trekken. Ook van Synesius, de bisschop van Cyrene en tijdgenoot van Julianus, wordt wel gezegd dat hij in feite een paganistische filosoof was; zie Athanassiadi p.28. 5