A
gemeente Eindhoven
Raadsnummer
12R5081
Inboeknummer
12bst01885
Dossiernummer
12.44.651
30 oktober 2012
Commissie notitie Betreft startnotitie over Sturen met normen (overige domeinen) Inleiding Om te kunnen sturen op onze financiële wendbaarheid zijn op 28 augustus in de commissie FB vier domeinen gepresenteerd: flexibiliteit, weerbaarheid, stabiliteit en wettelijke kaders. De indicatoren en normen bij deze domeinen worden in commissieverband verder uitgewerkt. In navolging van de discussie op 25 september over flexibiliteit volgen nu de overige domeinen. Inmiddels hebben we ook het initiatief genomen om de transparantie en onderlinge vergelijkbaarheid van de financiële positie van gemeenten via normen in VNG-verband verder uit te diepen. Dit nemen we met de uitkomsten van vandaag mee in het definitieve voorstel. Bestuurlijk kader Kerntaak gekoppeld aan het werkprogramma van het college Financiën helder en op orde
b
Doelstelling Deze commissienotitie levert de grondstof voor de discussie van vandaag. Voor de achtergrond wordt verwezen naar de commissienotitie over het domein flexibiliteit. De sheets uit de presentatie zijn ter informatie bijgevoegd. Aan de hand van stellingen peilen we hoe uw raad staat ten opzichte van de indicatoren en welke gelaagdheid we hierin willen hanteren. Voorafgaand aan de presentatie is in overleg met de accountant gekeken naar mogelijke indicatoren en normen. Dit heeft geleid tot de stellingen in deze commissienotitie. Dit is niet uitputtend. Mogelijk ontstaat er in de discussie zicht op aanvullende indicatoren. Voor het domein weerbaarheid zijn 2 indicatoren benoemd: weerstandsvermogen en vrije bestemmingsreserves. Voor het domein stabiliteit zijn 4 indicatoren benoemd: structureel begrotingsevenwicht, inzicht in de begrotingsuitputting, solvabiliteit en werkkapitaal (voorheen quick ratio). Voor het domein wettelijke kaders zijn 2 indicatoren benoemd: de kasgeldlimiet en de renterisiconorm. De wettelijke kaders vormen vanwege het verplichtende karakter geen onderdeel van deze discussie over de te hanteren hoogte voor normen. De in de wet Financiering decentrale overheden (Fido) vastgelegde normen voor de kasgeldlimiet (8,5% van het begrotingstotaal) en de renterisiconorm (20 % van het begrotingstotaal) hebben we al in het treasurystatuut overgenomen.
A
Raadsnummer
12R5081
De wet Houdbare Overheidsfinanciën (Hof) is nog in de maak. De exacte invulling hiervan kunnen we nu dus nog niet vaststellen; we zullen hiervoor ook eerst de landelijke discussie afwachten. Voorstel. Het gevoelen kenbaar te maken over (1) de hoogte van het weerstandsvermogen, (2) de vrije bestemmingsreserves en de solvabiliteit, (3) het EMU-saldo, (4) het inzicht in de begrotingsuitputting, (5) een structureel sluitende begroting en mogelijke aanvullende indicatoren. Discussievraag 1: Hoe hoog moet het weerstandsvermogen zijn? In 2004 is een minimumnorm voor het eigen kapitaal vastgesteld van €50 miljoen, inclusief de risico’s uit het Grondbedrijf. Sinds 2004 is de situatie veranderd. Gemeenten worden geconfronteerd met bezuinigingen en nieuwe taken. Risico’s nemen toe, inkomsten uit het Grondbedrijf nemen af. Daarom is er in 2012 een actuelere norm geformuleerd: 10% van de jaarlijkse ‘vrij besteedbare’ inkomsten (de algemene uitkering + OZB-inkomsten) vermeerderd met het benodigd weerstandsvermogen voor het Grondbedrijf (vanuit het MPG). Voor 2013 wordt de norm begroot op €85 miljoen, waarvan €27 miljoen voor algemene risico’s en €58 miljoen voor het Grondbedrijf. Het eigen kapitaal is met €1 miljoen tot deze norm aangevuld. De aanvulling kon beperkt blijven omdat we in de begroting voor het Grondbedrijf vanaf 2013 jaarlijks €3 miljoen extra ruimte hebben vrijgemaakt. Het weerstandsvermogen is vanuit het oogpunt van de risico’s dus toereikend. Maar het weerstandsvermogen zit wel aan de grens. Er is geen vrije ruimte. Nieuwe risico’s kunnen we niet dragen als we het weerstandsvermogen niet ophogen. Aanvulling van reserves zoals we dat uit het verleden kenden (o.a. door verkoop van de kabeltelevisie, het waterbedrijf en het nutsbedrijf) ligt niet meer voor de hand. Het weerstandsvermogen is er voor het opvangen van risico’s waarvoor geen specifieke voorzieningen zijn getroffen. Treedt zo’n risico op, dan zal het weerstandsvermogen dus direct tot onder de minimumnorm dalen en moeten we aanvullen. Het bestaand beleid geeft de mogelijkheid om een bandbreedte van €5 miljoen te hanteren om continue kleine aanpassingen te voorkomen. In geval van een grote uitname kan het aanvullingsplan over meerdere jaren lopen. Wanneer de financiële positie het toelaat, vullen we het weerstandsvermogen echter direct aan. Om hierbij aan de voorkant van het proces te komen, kunnen we rekeningresultaten in het weerstandsvermogen storten tot we een goede overbruggingsruimte hebben boven de minimumnorm. Eén element hierin is de post onvoorzien (momenteel structureel €227.000). Deze post is verplicht maar de wet schrijft geen minimum meer voor. BBV stelt wel dat de norm voor onvoorzien zoals gehanteerd in het kader van art.12-beleid kan dienen als een ijkpunt voor de minimumomvang. Deze norm is gerelateerd aan de algemene uitkering + OZBinkomsten en bedraagt 0,6% hiervan. Dit komt neer op €1,6 miljoen. Het ophogen deze post impliceert echter ook ‘speelruimte’. Stelling 1: We handhaven de huidige systematiek voor de berekening van het weerstandsvermogen en de post onvoorzien.
2
A
Raadsnummer
12R5081
Discussievraag 2: Hoe hoog moet het vrije deel van de bestemmingsreserves / de solvabiliteit zijn? Aan alle reserves is ooit een bestemming, een doel gegeven. Vraag is of deze bestemming nog altijd aansluit bij onze speerpunten (de kracht van onze economie, de stad als levend laboratorium, sociale cohesie en de andere overheid). Bestemmingen met een lage prioriteit kunnen vervallen of ‘on hold’ worden gezet. Daarnaast ligt er een directe relatie met de gewenste solvabiliteit ofwel de verhouding eigen vermogen tot het balanstotaal. Begroot is dat we in 2013 per saldo een bedrag van €40 miljoen aan reserves inzetten (zie bijlage 5 en 9 van de begroting). Dit bedrag wordt nog vermeerderd met reserveringen 2012 maar ook verminderd door de keuzes vanuit de MKBA. Om de wendbaarheid in de reserves te vergroten, zetten we in elk geval de bundeling en de ontschotting van investeringsmiddelen door. De solvabiliteit geeft aan of we op lange termijn kunnen voldoen aan onze verplichtingen. De solvabiliteit wordt uitgedrukt in de verhouding tussen het eigen vermogen op de balans en het totale vermogen. Eind 2011 bedraagt de solvabiliteit van de gemeente Eindhoven 33% (2010: 35%). In de financiële markten wordt een gangbare marge gehanteerd tussen 25% en 40%. Voor deze commissienotitie hebben we ook vergelijkend materiaal gezocht in jaarrekeningen van derden: x€1.000 eigen vermogen totaal vermogen solvabiliteit
Onderneming 3.719.800 7.559.200 49,2%
Ziekenhuis 40.676 215.099 18,9%
Nutsbedrijf 3.079.000 7.318.000 42,1%
Corporatie 209.552 734.388 28,5%
Onze solvabiliteit ligt nu nog in het midden van de bandbreedte, ook vergeleken met de 4 andere grote steden (Amsterdam 47%, Utrecht 44%, Den Haag 41% en Rotterdam 23%). Maar schetst de solvabiliteit wel een compleet beeld? In de ratio wordt geen rekening gehouden met stille reserves (ofwel het verschil tussen de boekwaarde en de marktwaarde van ons bezit). Balansposten als ‘overlopende passiva’ tellen wel mee, maar zijn moeilijk stuurbaar. Transacties zoals de aankoop van grond onder het PSVstadion en uitgifte in erfpacht leiden, bij een gelijkblijvend eigen kapitaal, tot een verlaging van de solvabiliteit. De bruikbaarheid van de norm ‘solvabiliteit’ zullen we daarom ook in VNG-verband bespreken. Algemeen geldt wel dat onze solvabiliteit vermindert door de inzet van reserves en verbetert wanneer we bezit (activa) afstoten en lange financiering aflossen. In plaats van solvabiliteit kunnen we ook kijken naar de schuldquote/debtratio. Dit is de som van de schulden (exclusief de voorzieningen) uitgedrukt als aandeel van het balanstotaal. VNG verzamelt deze gegevens via het CBS en publiceert ze jaarlijks voor alle gemeenten. Stelling 2: De inzet van reserves wegen we bij de kadernota, begroting en turap integraal af. Bestemmingen met een lage prioriteit kunnen daarbij vervallen als de weerbaarheid daar om vraagt. In deze afweging maken we onder meer gebruik van de cijfers van de VNG over de ontwikkeling van de schuldquote van gemeenten in het algemeen en Eindhoven in het bijzonder.
3
A
Raadsnummer
12R5081
Discussievraag 3: Welke indicator hanteren we voor de kortlopende middelen? Het kortlopende deel van de balans bestaat uit de vlottende activa (debiteuren, liquide middelen en overige vorderingen) en de vlottende passiva (crediteuren en overige schulden). In de markt worden deze balansposten gebruikt om aan te geven of je snel aan je betalingsverplichtingen kan voldoen. Dit kan o.a. tot uitdrukking komen in de quick ratio (vlottende activa/vlottende passiva) of het werkkapitaal (vlottende activa vlottende passiva). In de markt is het werkkapitaal voldoende wanneer de kortlopende vorderingen groter zijn dan de kortlopende schulden. Eind 2011 is dat voor de gemeente Eindhoven niet zo. De kasgeldlimiet (de wettelijke norm voor kortlopende schulden) staat dat ook toe. We benutten de kasgeldlimiet nu maximaal, omdat de rente voor kortlopende leningen historisch laag is. Een deel van de vaste activa financieren we dus bewust kort. Voor de sturing op de kortlopende middelen kunnen we ook aansluiting zoeken bij een ander overzicht in de begroting, het verwachte EMU-saldo (zie paragraaf 2.7 en bijlage 12 van de begroting). Dit overzicht houdt verband met de beoogde invoering van de wet HOF, die het saldo van inkomsten minus uitgaven van gemeenten sterker gaat begrenzen. In de conceptwet staat dat bij een (dreigende) overschrijding van de macronorm de gemeente die zijn individuele norm overschrijdt als eerste wordt aangesproken op het nemen van bijsturingsmaatregelen. Volgens de begroting overschrijden we voor 2013 onze norm. Daarom gaan we voor het eind van dit jaar nog keuzes maken om ons EMU-saldo te verminderen. In principe leidt het (beargumenteerd) afwijken van de EMU-norm tot extra rentekosten. Voor 2013 is hiervoor €3 miljoen meegenomen. Het EMU-saldo geeft overigens niet onze totale liquiditeitspositie weer. Transacties met betrekking tot financiële vaste activa (zoals het aflossen van leningen, de vrijval van beleggingen en verkoop van deelnemingen) tellen niet mee, maar hebben uiteraard wel een effect op de liquide middelen. Toepassing van de EMU-norm als leidraad zullen we dan ook nog in VNG-verband moeten bespreken.
Stelling 3: De netto-kasuitstroom wordt met name bepaald door de keuzes ten aanzien van investeringen. Het EMU-saldo geeft een aanknopingspunt tot sturing. Discussievraag 4: Hoe goed is ons inzicht in de begrotingsuitputting? In tijden van economische crisis en onzekerheden is het belangrijk om de teugels zelf goed in handen te houden. Hiervoor is de planning en controlcyclus ingericht: het continue proces van richting geven, begroten, rapporteren- en (bij)sturen en verantwoorden. De tussentijdse rapportages geven inzicht in de begrotingsuitputting op basis van een eindejaarsverwachting. De accountant constateert dat de begrotingsdiscipline en sturing zijn toegenomen en dat de afwijking in 2011 (lasten 98,1%, baten 101,2%) geringer is dan in 2010 (lasten 104,0%, baten 105,0%). Begrotingsuitputting is geen doel op zich. Inzicht in de begrotingsuitputting is een belangrijke factor als het gaat om zicht op wat er gebeurt. Hoe beter dit is, hoe sneller je kunt bijsturen. Stelling 4: de indicator ‘inzicht in de begrotingsuitputting’ heeft een signalerende functie, gericht op bijsturing van afwijkingen, en leent zich niet voor een harde norm.
4
A
Raadsnummer
12R5081
Discussievraag 5: Hoe goed is ons inzicht in een sluitende begroting? De gemeentelijke begroting moet structureel in evenwicht zijn. Op basis van het BBV moet in de begroting een overzicht worden opgenomen waaruit de financieel toezichthouder (de provincie Noord-Brabant) kan opmaken of de structurele lasten worden gedekt door structurele baten. In de Programmabegroting 2013-2016 is dit overzicht opgenomen in bijlage 2. Uit het overzicht blijkt dat in 2013 per saldo een bedrag van €4,1 miljoen incidenteel gedekt is. In de jaren daarna bouwt dit af: X €1 miljoen (+ = baten) Saldo lasten/baten incidenteel % begrotingstotaal
2013 4,1 0,5%
2014 0,6 0,1%
2015 0,2 0,0%
2016 -1,4 -0,2%
Ook in het vierde jaar van de meerjarenbegroting kunnen reserves worden ingezet, maar alleen ter dekking van eenmalige uitgaven. Stelling 5: Voor een structureel sluitende begroting geldt dat in het laatste jaar van de meerjarenraming geen sprake is van incidentele dekking voor jaarlijks terugkerende lasten. In de eerste drie jaren samen geldt een maximum van bijvoorbeeld 1% van het begrotingstotaal (€7 miljoen).
Burgemeester en wethouders van Eindhoven,
secretaris
5
A
Raadsnummer
Bijlage 1: sheets presentatie 28 augustus 2012
6
12R5081
A
Raadsnummer
7
12R5081
A
Raadsnummer
8
12R5081