TEYLERS
MUSEUM
dacht hier overigens met een element te doen te hebben. Wie is nu de ontdekker van zuurstof? De naam Priestly is er heden mee verbonden, maar deze aanwijzen op een ondubbelzinnige manier is in feite onmogelijk. Wat we wel kunnen zeggen: er is een gistende periode in de 70-er jaren van de 18-de eeuw waarin zuurstof ontdekt wordt. Voor een dergelijk roerige tussenperiode in de wetenschap wordt door Kuhn de term 'revolutie' geïntroduceerd. Wij zouden ook kunnen zeggen dat de tijd rijp was voor de ontdekking van zuurstof. Immers, één geleerde hebben we nog niet genoemd: Robert Boyle, die honderd jaar eerder een bestanddeel van lucht ontdekte dat zowel noodzakelijk was voor de verbranding als voor de ademhaling van dieren. Bovendien slaagde Boyle erin dit 'actieve' deel van lucht te isoleren. Omdat iedereen overtuigd was van de juistheid van de phlogistontheorie, werd het belang van Boyle's ontdekking niet erkend. Tijdens perioden van revolutie treedt een verschijnsel op dat door psychologen met de term 'Gestalt-Switch' wordt beschreven, met als implicatie dat vragen over kennis vóór de wetenschappelijke omslag niet in termen van na de omslag kunnen worden geformuleerd. Het is voor ons in feite even moeilijk de phlogistontheorie te begrijpen als het voor de aanhangers van die theorie was om Lavoisiers scheikunde te vatten. Als Snelders phlogiston vergelijkt met 'negatieve zuurstof, is dat voor ons begripsvermogen een gemak, een dergelijke term gaat wel geheel voorbij aan het toen bestaande wereldbeeld. De scheikunde van Lavoisier kan gewichtsverhoudingen in chemische reacties verklaren, maar de phlogistontheorie kon verklaren waarom metalen (die alle phlogiston bevatten) meer op elkaar lijken dan hun ertsen. Wij kunnen ook zeggen dat de begrippen voor en na de wetenschappelijke revolutie 'incommensurabel' zijn, d.w.z. er is geen grootste gemene deler voor die begrippen. Kuhn geeft hiermee ook precies aan waarom de onderzoekers in tijden van revolutie zo slecht met elkaar kunnen praten. Vaak is in dergelijke perioden de autoriteit van een bepaalde onderzoeker doorslaggevend voor het aanvaarden van de nieuwe theorie. Wij kunnen deze gedachte goed toepassen op aangehaalde artikelenreeks van Van Marum in de Verhandelingen. Het complement van een wetenschappelijke revolutie noemt Kuhn 'normale wetenschap'. De onderzoeker, een beklagenswaardig figuur in Kuhns idee, werkt dan als een puzzelaar binnen een aangegeven kader, en er is een consensus over regels, definities en dergelijke. Dat kader, waarbinnen de wetenschap dus bedreven wordt, definieert Kuhn als 'paradigma'. Paradigmata zijn bijvoorbeeld de 'Principia' en de 'Opticks' van Newton, de 'Traite' van Lavoisier en de 'Recherches' van Cuvier. 8
Het zou hier werkelijk te ver voeren de consequenties van de paradigmatheorie weer te geven: n.1. het ontbreken van een algemeen criterium voor methode, toetsing en waarheid in een natuurwetenschap. Kuhn behoort alleen al om de discussiestof waartoe zijn theorie aanleiding heeft gegeven, tot de grote filosofen van de 20-ste eeuw. Het tekent Van Marums grootsheid als wetenschapsman, dat hij in tijden van wetenschappelijke revolutie, volop aanwezig in de 18-de eeuw, onmiddellijk de juiste paradigmata tot de zijne maakte. Zijn falen zit hier echter ook in besloten, het waren immers nooit zijn paradigmata. In het persoonlijke vlak lag bovendien de verhouding met collegae vaak moeilijk, zoals elders in dit nummer beschreven is wat betreft zijn omgang met Cuvier. A.W. Literatuur: Kuhn, T.S. (1962), The Structure of Scientific Revolutions, University of Chicago. Levere, T.H. (1969), In: Forbes, R.J. (ed.) Martinus van Marum, life and work, vol. 1, Tjeenk Willink & Zoon Haarlem, pp 158-286. Van Marum, M. (1781, 1785, 1787), In: De Verhandelingen van Teyler's Tweede Genootschap, stuk 1, 3 en 4, Joh. Enschedé en Zoonen en Jan van Walré, Haarlem. Van Marum, M. en Paets van Troostwijk, A. (1787), Verhandelingen Bataafsch Genootschap Proefonderv. Wijsbegeerte, deel 7. Rotterdam. Snelders, H.A.M. (1981), In: Van Stevin tot Lorentz, Intermediair Bibliotheek, Amsterdam, pp. 107-122. Störig, H.J. (1965), Geschiedenis van de wetenschap, Spectrum, Utrecht/ Antwerpen. De Vries, G.H. (1981), In: Filosofen van de 20-ste eeuw, Van Gorcum/Intermediair, Assen/Amsterdam, pp. 247-258.
De betrekkingen van Georges Cuvier en Teylers Museum. Een bloemlezing van aantekeningen en correspondentie Terwijl, aan het eind van de achttiende eeuw, heel Europa de natuurwetenschappen ontdekt en tijdens de periode dat verlichte geesten herbaria, penningen-, schelpen- en rariteitenkabinetten openen, die openbare lessen en lezingen doen opbloeien, sticht de rijke lakenen zijdehandelaar en fabrikant Pieter Teyler van der Hulst in Haarlem Teylers Museum.
TEYLER<S M U S E U M Geheel het tegendeel van iemand die zich met de wetenschap bezig houdt uit simpele nieuwsgierigheid of volgens de mode, is Martinus van Marum, de eerste directeur en conservator, de ontwerper van de beroemde electriseermachine, een waarachtig wetenschapsman, die het museum een basiscollectie weet te geven, welke door een andere conservator, T.C. Winkler, in 1865 beschreven wordt als 'Zonder enige twijfel bieden veel verzamelingen een talrijker geheel, maar de objecten van Teylers Museum zijn bijna alle uitgelezen stukken; deze bezitten een zodanig kwaliteitsniveau zowel in grootte en keuze als wat betreft de goede toestand van conservering, dat in al deze zaken de verzameling van Teylers Museum kan wedijveren met elke andere' (1). Voor de hedendaagse bezoeker is Teylers Museum een zeldzaam voorbeeld van een natuurhistorisch kabinet dat zich op een achttiende eeuwse manier presenteert: met de architectuur van de ovale zaal, de werken in de bibliotheek, de presentatie van vitrines, kortom een buitengewone getuigenis van het verleden. De paleontologische verzamelingen zijn bijzonder vermaard (vissen, reptielen, fossielen uit de collectie van Petrus Camper) in het bijzonder de beroemde 'Homo diluvii testis et theoscopos' oftewel de zondvloedmens van Scheuchzer, waarin Cuvier een reuzensalamander herkende en welke voor alle kenners de naam Cuvier verbindt met 'Teyler' en de briljante Martinus van Marum.
Deze episode is niet de enige wat de betrekkingen van G. Cuvier en M. van Marum betreft. De rijke museumarchieven bevatten verschillende documenten (gedeeltelijk onuitgegeven) die aangeven dat de omgang van de twee mannen meer dan 20 jaar heeft geduurd: van 1802 tot 1824. Ondanks twee ontmoetingen te Parijs (1802) en Haarlem (1811) is de verhouding moeilijk geweest zoals een overpeinzing van Van Marum getuigt: '... Cuvier bewaart nog altijd tegenover mij zijn stilzwijgen, waarover ik verschillende keren mijn beklag heb gedaan. Het is welhaast ondenkbaar dat hij zo zijn afspraken vergeet... en nadat ik hem zo snel de drie tekeningen van de beenderen, die zich in Teylers Museum bevinden, heb gestuurd en in ruil waarvoor hij heeft beloofd mij de doublures van fossiele beenderen van Montmartre te sturen'. (1) De uittreksels uit de correspondentie tussen Haüy en Van Marum en tussen Camper en Cuvier, gedeelten uit het dagboek van Van Marum, de aantekeningen van de reis van Van Breda, evenals de kladjes van vier brieven van Van Marum aan Cuvier vormen het geheel dat wij hebben geraadpleegd. De bedoeling is de betrekkingen te illustreren die G. Cuvier met enige van zijn tijdgenoten had, en de diepere redenen weer te geven van zijn houding tegenover Van Marum en daarbij van de naijver die twee sterke persoonlijkheden tegenover elkaar heeft gezet. Historisch perspectief Als wij voorbijgaan aan het precieze tijdstip waarop Van Marum en Cuvier kennis met elkaar maakten, dan is toch in ieder geval de tijd waarin hun briefwisseling begon zowel op wetenschappelijk als op politiek gebied gekenmerkt door belangrijke gebeurtenissen. Juist dan trekken de Franse legers op door een groot deel van Europa. In Frankrijk heeft de Conventie alle macht en op het gebied van wetenschappen is haar grootste zorg om een uitwisseling van kennis te organiseren met het buitenland. Het Museum d'Histoire Naturelle wordt opgericht en commissarissen worden benoemd (o.a. Faujas de St. Fond en Thouin) met de taak om zaken op het gebied van kunst en wetenschap op te sporen en in beslag te nemen op grond van 'Ie droit du vainqueur' (het recht van de overwinnaar).
Medaillon van Cuvier, aangebracht in de kleine gehoorzaal, op de bovenverdieping van het Museum, boven de toegangsdeur.
In Nederland hebben de Franse revolutionaire legers de troepen van Stadhouder Willem V in december 1794 verslagen. Op 18 januari 1795 scheept deze zich in naar Engeland en men is getuige van de geboorte van de Bataafse Republiek. In het bezette land begint men met de eerste verbeurdverklaringen, zelfs vóór de ondertekening van het verdrag van Den Haag op de 27ste van de maand floréal van het jaar III (mei 1795). waarbij overeengekomen wordt dat de Fransen het recht van vordering 'legaal' verkrijgen. Al in februari verwerft men in Maastricht voor het museum in Parijs 9
TEYLERS
MUSEUM
'la tête du beau fossile connu sous Ie nom de crocodile (2) en men spant zich al in te Den Haag om de kostbaarheden uit het kabinet van Willem V te inventariseren. In Haarlem is de situatie gunstiger; immers Martinus van Marum ontpopt zich als een bekwaam en handig onderhandelaar. Nadat hij van Roberjot, de volkscommissaris, een ontheffing had verkregen om huisvesting te bieden aan de bezettingstroepen, slaagde hij er dankzij een persoonlijke tussenkomst van Faujas bij Roberjot in de verzamelingen van Teylers Museum te vrijwaren voor confiscatie en deze zo veilig te stellen.
van den Homo diluvii testis. Na het middagmaal bij Cuvier in gezelschap van Fourcroy, Jussieu en Geoffroy gehouden te hebben, woonde ik s'avonds met hun de vergadering van het Nationaal Instituut bij, waarin Bonaparte ook zitting nam.' - Den 23 Sept. ... ging ik na de Naturthuin en nam afscheid van Thouin, Faujas, Fourcroy, Geoffroy, Haüy, Cuvier, des Fontaines, Lucas, etc- ... Aan Cuvier beloofde ik teekeningen 1) van den Homo diluvii testis van Scheuchzer, 2) van het groote been uit de Rue Dauphine, 3) plaat van de Maastrichtsche kop waar voor hij mij beloofde mij eene verzameling van fossile beenderen uit de Montmartre te zullen zenden.'
De eerste ontmoeting in Parijs De eerste contacten tussen Cuvier en Van Marum waren indirect. In de correspondentie van A. Camper met G. Cuvier wordt voor het eerst de naam Van Marum genoemd (Theunissen '79 (3)). In zijn brief van 7 Pluviose 1801 (7 januari) gooit Camper bij Cuvier een balletje op. 'Zou men aan Van Marum en aan Brugmans kunnen zeggen, dat zij lid kunnen worden van de Societé Philomatique' (1) en tegelijkertijd vraagt hij aan Cuvier om een uitspraak over de werken van Van Marum. In zijn antwoord van 23 Thermidor (18 augustus) verklaart Cuvier dat twee commissies over hen aan het werk zijn. De tweede episode in de betrekkingen Van Marum-Cuvier vindt plaats in Frankrijk. In 1802 bij zijn terugkeer uit Zwitserland waar hij De Luc en Escher heeft ontmoet reist Van Marum via Parijs om er enige tijd te verblijven. Hij kent er talrijke persoonlijkheden en hij heeft er goede vrienden die hem aan Cuvier voorstellen. Hij ontmoet Cuvier in het Museum d'Histoire Naturelle zoals hij in zijn dagboek bericht. (4).
De twee mannen gaan dus uit elkaar na een samenwerkingsproject te hebben afgesproken.
De walvis van de Rue Dauphine Het is mogelijk dat de bovengenoemde ontmoeting niet de eerste was. Er bestaat een ingewikkelde - waarschijnlijk apocriefe - geschiedenis waarvan wij slechts fragmentarische aanwijzingen bezitten. Tijdens een reis naar Parijs kocht Van Marum een groot bot, dat gevonden was in de kelder van een wijnhandelaar. Het is 1785 en Cuvier is op dat moment 16 jaar oud.
'- Den 7 Sept. bezocht ik voordenmiddag Cuvier en bezag de zeer uitgestrekte verzameling van Anatome Comparata voor het Nation. Museum door hem gemaakt. De meeste sceletten waren niet in hunne ligamenten, maar met koperdraad aan elkander gezet. De sceletten, die zeer talrijk waren, stonden in verscheidenen kamers verdeeld.' '- Den 8 Sept. ... Vervolgens bij Haüy een uur doorgebracht, en daar na aan Cuvier gecommuniceerd wat ik te Canstad omtrent de beenderen in een zeskantig muurwerk in het begin der 18de eeuw gevonden, ben gewaar geworden als ook wat ik van de beenderen van Gaylenreutsche Hol te Darmstad gezien had. Hij liet mij zijne fossile beenderen zien die echter niet taltijk in zoorten waren; de meesten waren uit de Montmartre of van de Vache Noir op de kust van Normandië. - Hij liet mij vervolgens zijne verzameling van teekeningen van fossile beenderen zien geschikt voor zijn geprojecteerd werk over de fossile beenderen, waar van echter nog zeer weinig gegraveerd was. Ik beloofde hem een teekening van 't groote been en een 10
'In 1779 werd dit onderdeel van een been van een groot dier gevonden in de grond van de kelder van een wijnhandelaar in de Rue Dauphine, bij de Pont Neuf in Parijs... Cuvier herkende later dit been als een deel van de schedel van een walvis die een langte had van ongeveer 18 m.: deze geleerde beschouwde het als een slaapbeen minder schuin dan normaal en het had een minder uitgestrekte gewrichtsholte dan die van hetzelfde been van de gewone walvis...'
TEYLER<S>MUSEUM Winkler bericht in 1887 over een vreemde ruzie tussen de twee mannen (1): 'Zoals U ziet, is dit bot een stuk van de kop van een cetacee (een soort walvis) gevonden in de grond van een kelder in Parijs. Eerst geloofde men dat het een restant was van een dier dat had geleefd in de zee die zich in het tertiair uitstrekte over het gebied, dat heden door sedimentaire afzetting de bodem vormt van het bekken van Parijs... Wat het ook ware, Van Marum wilde het kopen voor Teylers Museum en daarom ondernam hij de reis naar Parijs. Tezelfdertijd deed Georges Cuvier pogingen het bot te kopen voor de collectie van de 'Jardin des Plantes' in Parijs. Geen van de twee wilde het object aan de andere overlaten en bij toerbeurt boden ze een aanzienlijke som gelds aan de eigenaar. Tenslotte besloten zij om het bot te delen en het beroemde Salomons oordeel te imiteren en zij beslisten het bot in
ware moeder voor de troon van de wijze koning, hij verbood de schrijnwerker zijn arbeid voort te zetten en hij gaf het voorwerp in zijn geheel aan Van Marum, die het onmiddellijk naar Haarlem liet vervoeren.' Dit been dat Cuvier later beschreef in zijn Recherches sur les ossements fossiles (1836) als 'een fragment van een cetacee van een tot nog toe, zelfs onder de fossielen, onbekende soort' (1) en Balaena lamanoni Cuv. genaamd (Winkler, 1887) bevindt zich nog altijd in Teylers Museum. Wij weten niet op welke preciese datum het incident heeft plaats gevonden, maar het is zeker dat het de betrekkingen tussen de twee mannen heeft beïnvloed.
Os du crane d'un cétacé trouvé en 1779 dans Ia eave d'une maison de la rue Dauphlne a Paris. Etiket behorende bij het walvisbot en in de 19de eeuw gebruikt in Teylers Museum toen het bot tot de museum-opstelling behoorde.
Haüy als bemiddelaar Na zijn terugkeer in Holland verdiept Van Marum zich in de mineralogie (juist dan ook is hij van plan cursussen bij Werner in Freiburg te volgen). Hij onderhoudt met Haüy een briefwisseling die de verwerving van de kristalmodellen tot gevolg zal hebben (5). In deze brieven valt de naam Cuvier menig keer. Deze briefwisseling is hier uit het Frans vertaald weergegeven en wij beginnen met citeren in 1804.
'Zij gaven opdracht aan een schrijnwerker het bot doormidden te zagen, en dat is de reden van de insnijding die men nog heden in het bot ziet'.
tweeën te hakken, het ene deel voor Cuvier, het andere voor Van Marum. Zij gaven een schrijnwerker opdracht het bot door midden te zagen en dat is de reden van de insnijding die men nog heden in het bot ziet. Maar toen sprak het gevoelige hart van Cuvier, zoals dat van de
-brief van 18 december 1804- Van Marum aan Haüy: Hoffelijk informeert Van Marum naar het lot van documenten die voor Cuvier bestemd waren en aan de legerpredikant van Parijs toevertrouwd. 'Ik heb aan Uw collega de Heer Cuvier ongeveer twee maanden geleden drie tekeningen gestuurd van fossiele beenderen die zich in Teylers Museum bevinden, zoals hij mij had gevraagd. De Heer Marron, protestants legerpredikant, die in Parijs woont, heeft zich met het transport belast bij zijn terugkeer van hier. Omdat ik geen enkele mededeling heb ontvangen, maak ik mij er ongerust over of deze teekeningen goed bij de Heer Cuvier zijn aangekomen. Zou ik U mogen verzoeken om bij hem erover inlichtingen in te winnen? Het zou mij aangenaam zijn door zijn antwoord te horen hoe het ermee staat.' 11
TEYLER<§>MUSEUM -Brief van 31 januari 1804- Haüy aan Van Marum. Haüy heeft zich van zijn taak gekweten en Cuvier gezien. "De Heer Cuvier heeft mij gezegd dat hij U kort en bondig had geschreven over de tekeningen van de fossiele beenderen die U in Uw goedheid gezonden hebt en dat U binnenkort van hem over dit onderwerp een tweede meer gedetailleerde brief zult ontvangen. Ik heb hem ook gesproken over Uw diploma als correspondent van het Instituut en hij heeft mij gezegd dat dat stuk U zal bereiken. -Brief van 2 april 1804- Van Marum aan Haüy. Het antwoord van Van Marum is kort en zakelijk, Van Marum is ongeduldig en schijnt zelfs de woorden van Cuvier in twijfel te trekken. 'Ik verzoek U aan Uw collega de Heer Cuvier te zeggen, dat ik nog geen woord van antwoord heb ontvangen over de tekeningen van de fossiele beenderen, die ik hem in de herfst heb gestuurd en dat ook die brief, die hij mij geschreven heeft naar een mededeling aan U, kennelijk in ongerede is geraakt.' -Brief van 22 augustus 1804- Haüy aan Van Marum. Haüy schijnt te begrijpen of is op de hoogte dat een of ander geschil Cuvier en Van Marum tegen elkaar zou opzetten; hij zoekt naar excuses voor Cuvier en hij probeert Van Marum te paaien. 'Ik heb de Heer Cuvier er behoorlijk op aangesproken dat hij U in het geheel niet antwoordt, hij heeft zich vanwege zijn talrijke bezigheden verontschuldigd en hij heeft mij beloofd U binnenkort te schrijven. Ik zal niet nalaten hem aan zijn afspraken te herinneren (sic). Wij hebben laatst gezamenlijk een samenzijn gehad waarbij Uw persoon het gespreksonderwerp was.
bevinden, en in ruil waarvoor hij heeft beloofd mij de doublures van het fossiele gebeente van Montmartre te sturen'. Niettegenstaande de zeer hartelijke betrekkingen tussen Haüy en Van Marum houdt hun correspondentie plotseling op. Cuvier blijft nog altijd even zwijgzaam, zo zeer dat er zes jaar verstrijken voor er een geheel nieuw contact ontstaat. (in het volgende nummer een vervolg waarin o.a. het bezoek van Cuvier aan Teylers Museum en de verwikkelingen van de Homo diluvii testis worden beschreven). L.T.
Literatuur en noten (1) deze stukken zijn uit het Frans vertaald. (2) dit is één van de zeldzame exemplaren van de mosasaurus, nog steeds in Parijs aanwezig. Een ander exemplaar bevindt zich in Teylers collectie. (3) Theunissen, B. (1979) - Een studie over A.G. Camper als zoöloog aan de hand van zijn korrespondentie met G. Cuvier, Doktoraal skriptie, Lab. Biol. Hist., Univ. Utrecht. (4) Forbes, R.J. (editor) (1970) Martinus van Marum Life and Work, Tjeenk Willink & Zoon, Haarlem vol. 2. (5) Hooykaas, R. (1949). -La correspondence de Haüy et de Van Marum, Bul. Soc. Fr. Min. Christ., Paris, 72, 408-448. (6) Lefebre, E. en De Bruijn, J.G. (editors) (1976). Martinus van Marum Life and Work, Noordhoff, Leiden, vol. 6.
Hierbij gaf een ieder lucht aan de gevoelens van diepe achting jegens U waarvan wij zijn doordrongen en die ook door zovele anderen gedeeld wordt'. Intussen weten wij van de botanist Thouin (brief van 21 februari 1805 aan Van Marum in (6)) aan wie Van Marum de programma's van de Hollandsche Maatschappij heeft gestuurd dat: 'Uw programma's onmiddellijk gegeven zijn aan mijn collega Cuvier, die het op zich genomen heeft deze te doen drukken in verschillende tijdschriften met een grote verspreiding'. -Brief van 28 juli 1805- Van Marum aan Haüy. De uiterste wanhoop nabij spuwt Van Marum nogal zijn gal aan het adres van Cuvier en hij gebruikt niet meer de term Heer. 'Uw collega Cuvier bewaart nog altijd tegenover mij zijn stilzwijgen, waarover ik verschillende keren mijn beklag heb gedaan. Het is welhaast ondenkbaar dat hij zo zijn afspraken vergeet ondanks het feit dat U verschillende keren de welwillendheid hebt gehad hem daaraan te herinneren en nadat ik hem zo snel de drie tekeningen van de beenderen heb gestuurd die zich in Teylers Museum 12
Een ongewone Gelderse munt Het penningkabinet van Teylers Museum is niet een systematische algemene collectie, maar de zeer gevarieerde inhoud is voor een groot deel bepaald door de persoonlijke belangstelling van conservatoren en schenkers; op zich zelf zijn deze collecties echter van hoge kwaliteit. De reeks Nederlandse penningen uit de 17e en 18e eeuw, waarvan de kern mogelijk van Pieter Teyler zelf stamt, is in de 19e eeuw uitgebouwd tot een van de fraaiste in het land. Bij de munten zijn de speciaalverzamelingen Gelderland en West-Friesland de belangrijkste voor deze gebieden. De Gelderse munten zijn met grote ijver en kennis van zaken bijeengebracht door Th. M. Roest, die ze in 1898 aan Teyler naliet, wel omdat de collectie Gelderland van zijn grootste concurrent W.I. de Voogt in 1877 door het Koninklijk Penningkabinet was verworven. Zijn verzameling bevat omvangrijke