De p r i j s v r a g e n en V e r h a n d e l i n g e n v a n Teylers Tweede G e n o o t s c h a p 1779-1866 (II): natuurwetenschappen
Uit het openingsartikel van deze serie (verschenen in Teylers Magazijn nr. 24) viel reeds op te maken dat de term natuurkunde in de periode onder beschouwing een veel ruimere betekenis had dan thans het geval is en betrekking had op het hele scala van wetenschappen van de levende en de dode natuur. Het is dit brede terrein dat bestreken wordt door de natuurwetenschappelijke prijsvragen van het Tweede Genootschap. Zoals we in de eerste aflevering zagen, schreef het in het onderhavige tijdvak 29 vragen uit, waarvan er 13 onbeantwoord bleven. Op de overige 16 kwamen in totaal 57 antwoorden binnen, hetgeen leidde tot 7 bekroningen. Onderwerpen uit de levende natuur, in het bijzonder de plantenanatomie en -fysiologie, hadden de overhand. Over het algemeen werden weinig specialistische kwesties aangesneden. De voorkeur van de prijsvraagontwerpers ging uit naar overzichten van de actuele stand van kennis op een bepaald gebied.
Het opstellen van een prijsvraag in een van de disciplines die in het Genootschap vertegenwoordigd waren, was de verantwoordelijkheid van degene die voor de betreffende tak van wetenschap zitting had. In het opstellen van de natuurwetenschappelijke vragen heeft Martinus van Marum veruit het belangrijkste aandeel gehad. Hij trad in 1779 toe tot het Genootschap, presideerde het vanaf 1804 tot aan zijn dood in 1837 en lanceerde in die periode 21 vragen. Overigens nog niets vergeleken bij zijn monsterproduktie als secretaris van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (HMW): 128 vragen tussen 1795 en 1837. De andere leden voor de natuurwetenschappen in deze periode waren: - Pieter Hermanus Klaarenbeek, een 'amateur', lid van 1790 tot 1812 - Christiaan Brunings, waterstaatkundige in dienst van de Bataafse Republiek, lid van 1799 tot 1805 - Adriaan van den Ende, lector in de 'proefondervindelijke natuurkunde' bij Teylers Stichting (1803), 'agent' (— minister) van onderwijs (1805), lid van 1802 tot 1842 - Joseph Chrysostomus Bernardus Bernard, hoogleraar geneeskunde te Leiden, lid van 1805 tot 1836 - Gerbrand Bakker, praelector in de anatomie bij Teylers Stichting (1808), hoogleraar te Groningen (1811), lid van 1808 tot 1811 - Caspar Georg Carl Reinwardt, hoogleraar in de natuurlijke historie en in het bijzonder de botanie, achtereenvolgens te Harderwijk (1801), Amsterdam (1810) en Leiden (1823), lid van 1814 tot 1854 - Jacob Gijsbert Samuel van Breda, hoogleraar zoölogie en geologie te Leiden, opvolger van Van Marum bij de HMW en bij Teylers Museum, lid van 1841 tot 1867 - Pieter Elias, jurist, lid van 1853 tot 1878 Zij waren behalve de ontwerpers van de vragen tevens de voornaamste beoordelaars van de antwoorden. Tot en met 1815 was er sprake van een redelijke respons. Doorgaans kwamen er op een beantwoorde vraag 1 of 2 inzendingen binnen, in enkele gevallen 3 a 4. De vraag van 1803 naar de overeenkomst tussen 'lichtstof' en 'warmtestof leverde 7 reacties (maar geen
bekroning) op. Absoluut hoogtepunt voor wat betreft het aantal antwoorden was de prijsvraag van 1801 met 24 (zie het eerste artikel). Na 1815 volgde pas in 1824 opnieuw een natuurwetenschappelijke vraag, die echter zonder inzenders bleef. Dat bleef tussen 1824 en 1842 regelmatig het geval en tussen laatstgenoemd jaar en 1870 kwam er op geen van de 9 uitgeschreven vragen een antwoord binnen. Tussen de fasen van uitschrijving tot inzending, van inzending tot bekroning en van bekroning tot publicatie konden telkens wel 1 a 2 jaar verlopen; soms was er nog langere tijd mee gemoeid. De eerste prijsvraag werd in een uitzonderlijk kort tijdsbestek afgewerkt: uitschrijving voor 1779, inzending en bekroning in 1780 en publicatie in 1781. De vraag voor 1784 echter leidde pas in 1790 tot een publicatie. Met betrekking tot de eerste, door Van Marum gewonnen prijsvraag moest wel een en ander worden opgehelderd want de winnaar was in hetzelfde jaar waarvoor de prijs was uitgeschreven tot lid gekozen van het Genootschap en een van Teylers testamentaire bepalingen luidde, dat het Directeuren en Genootschapsleden niet was toegestaan mee te dingen. In een voorrede bij Van Marums verhandeling werd meegedeeld, dat men gemeend had in dit geval op goede gronden een uitzondering te kunnen maken, aangezien de bekroonde had verklaard al vóór zijn verkiezing de beantwoording ter hand te hebben genomen, en voorts bij geen van de vergaderingen waarin zijn inzending was besproken aanwezig was geweest. Aldus verwierf Van Marum dan toch de gouden erepenning voor de grondige wijze waarop hij, op basis van de flogistontheorie, de gaschemie — in de 18de eeuw 'de leer der onderscheidene luchten' had behandeld met het oogmerk orde te scheppen in de chaos van waarnemingen en proeven, die deze nog prille tak van de natuurkunde kenmerkte. De flogistontheorie was aan het begin van de 18de eeuw ontwikkeld door de Duitse medicus GE. Stahl ter verklaring van verbrandingsprocessen en behelsde de aanname van een brandbaarheidsbeginsel, een onweegbare 'vuurstof' (flogiston) die in alle brandbare lichamen aanwezig was en ontweek bij verbranding. Rond 1790 zou deze opvatting in snel tempo verdrongen worden door de oxydatietheorie van Lavoisier, waarin het in 1774 door Priestley ontdekte element zuurstof de centrale rol speelde bij verbranding. De twee theorieën zijn in zekere zin eikaars spiegelbeeld: ontwijken vanflogiston— toevoegen van zuurstof. Van Marum onderschreef en verbreidde al vanaf 1785 Lavoisiers theorie. In zijn prijsverhandeling hanteerde hij echter nog de oude opvatting. Van Marum begint zijn uiteenzetting over de 'gephlogisteerde en gedephlogisteerde luchten' met het definiëren van deze termen: gewone dampkringslucht bevat een bepaalde hoeveelheid flogiston, lucht die meer bevat
10
heet geflogisteerd, lucht met minder flogiston dan normaal heet gedeflogisteerd. In beide richtingen is er een grens: aan de ene kant is dat de met flogiston verzadigde lucht [stikstof], aan de andere kant de geheel van flogiston ontdane lucht [zuurstof]. Hij bepaalde de mate van flogistering en deflogistering door te meten hoelang een kaars in de verschillende 'luchten' bleef branden. Vervolgens bespreekt hij de manieren om lucht te flogisteren en de eigenschappen van de aldus behandelde lucht. In alle gevallen constateert hij een volumevermindering. Naarmate lucht meer flogiston bevat is ze minder geschikt voor verbranding en ademhaling. Voor planten echter blijkt te gelden, dat ze er des te sneller in groeien! Aan de manieren om gedeflogisteerde lucht te verkrijgen, heeft Van Marum een nieuwe toe weten te voegen: verhitting van 'menie' [loodmenie] met 'geest van zee-zout' [zoutzuur]. Ook hij meent — ten onrechte — het algemeen veronderstelde gewichtsverlies van de bij deflogistering reagerende stoffen te kunnen constateren. Slechts terloops vermeldt hij dat Lavoisier deze gewichtsafname tegensprak. De kwestie zou spoedig van cruciale betekenis blijken bij het definitief onderuithalen van de flogistontheorie. Een gemiste kans voor Van Marum? Zo mogen we het niet zien want niet alleen was er bij hem op dat tijdstip (1779) nog geen twijfel gerezen aan die theorie maar ook zou het nog ruim 10 jaar duren voor hij voldoende nauwkeurige apparatuur tot zijn beschikking had.
11
Titelpagina
prijsvraagprogramma 1784 (Arch. Teylers Stichting inv. nr. 1397.1
Het volgend deel van de verhandeling gaat over de dierlijke ademhaling en het assimilatieproces bij planten, waarbij Van Marum zich vooral baseert op de recente observaties van de in Londen werkzame Nederlander Jan Ingenhousz. Het dierlijke en menselijke ademhalingsproces bestaat uit de afgifte van flogiston door het bloed aan de lucht; dit vindt plaats in de longen. Ingenhousz' plantenfysiologische onderzoekingen duiden erop dat respiratie van planten daarentegen bestaat in de opname van flogiston. Aldus wordt blijkbaar in de compositie van de atmosferische lucht de balans bereikt die nodig is voor de instandhouding van het leven. In de bij uitzondering lyrische bewoordingen van Van Marum: 'Welk eene schoone schikking, door welke de hoogstwyze Albestierder voor de onderhouding van het leeven van dieren en planten gezorgd heeft! Geen twyffelaar kan, dunkt my, zoo redenloos zyn, dat hy zich niet, by zulk eene beschouwing, als die van deeze waarheden, van het bestaan eenes oneindig wyzen Scheppers overtuigen laate.' In het slothoofdstuk wordt nagegaan in welke opzichten de kennis van de 'luchten' van nut is voor individu en samenleving. Het resultaat is een opsomming van instructies, waarin bijvoorbeeld wordt gewezen op het belang van goede ventilatie van ruimtes waar doorgaans veel mensen bijeen zijn en op het gebruik van zuurstof voor het reanimeren van drenkelingen. In deze materie bleef Van Marum zich
ook in latere jaren verdiepen, hetgeen onder meer resulteerde in de constructie van ventilatoren en van een zuurstofapparaat, het eerste voor medische doeleinden in Nederland (179}).
In 1783 werd gevraagd om uit de aard van de fossilia — toen een ruimer begrip dan nu, delfstoffen en archeologische voorwerpen werden er ook toe gerekend — af te leiden welke veranderingen de aardkorst in de loop der tijd had ondergaan; tevens werd een uitspraak gevraagd over de ouderdom van de aarde. Van de 2 inzendingen werd die van EX. Burtin in 1787 bekroond en in 1790 gepubliceerd. Burtin, afkomstig uit Maastricht, had te Leuven natuurwetenschappen en medicijnen gestudeerd en zich na zijn promotie in 1767 als geneesheer gevestigd in Brussel, het regeringscentrum van de Oostenrijkse Nederlanden. Hij verwierf zich spoedig een vooraanstaande positie aan het Hof en de Keizerlijke Academie, en ontwikkelde zich tot een veelzijdig geleerde. Burtins prijsantwoord bestaat uit een minutieuze beschrijving van een grote hoeveelheid materiaal betreffende dierlijke en plantaardige fossielen en mineralen, waarop hij vervolgens voorzichtig maar duidelijk zijn conclusies baseert. De fossilia wijzen er zijns inziens op, dat zich een of meer geologische catastrofes hebben voorgedaan, veel langer geleden dan de bijbelse zondvloed — die door Burtin 'in alle zyne punten' wordt erkend — en veel langer van duur. Zeer veel van de toen bestaande planten, dieren en met verstand begaafde wezens (nog geen mensen!) zijn
PROGRAMMA VAN HET T W E E D E
GENOOTSCHAP, DOOR WVLEN DEN HEERE
PIETER TEYLER VAN DER HULST» Te Haarlem, opgericht; BEHEÏ.ZENLiK I l . M V R A A G OVER SS
NATUUR-KUNDE, VOOR DEN JAAHE I?84-
TE
HAARLEM,
JOH. ENSCHEDÉ EX ZOONEN,
*ƒ( . J A N
VAK
W A t l t
11
daarbij blijkbaar uitgeroeid. Deze 'omkeeringen' moeten hebben plaatsgehad vóór de schepping van de mens maar dat betekent niet dat ze strijdig zijn met de bijbelse chronologie: 'Wel verre daarvan, dat deeze hooge oudheid des aardkloots tegen de religie stryden zou, verhope ik, met weinig omslag van woorden, te betoogen, dat dezelve meer overeenkomst met den bybeltext, en met de majesteit van God hebbe, dan die ouderdom, welke zig tot 58 eeuwen bepaalt [de Mozaïsche tijdrekening].' Hij heft de strijdigheid op door de openingsverzen van Genesis te interpreteren als de schepping van het heelal inclusief de aarde, pas na 'een menigte eeuwen', waarin zich de genoemde catastrofes afspelen, gevolgd door de Adamitische schepping, die neerkomt op een vernieuwing van de 'woeste en ledige' aarde en beginpunt is van de bijbelse chronologie.Dit werk karakteriseert de schrijver als een betrekkelijk vroeg aanhanger van het catastrofisme, een richting in de geologie die aannam dat in de geschiedenis van de aarde, bijvoorbeeld bij gebergtevorming, perioden van rust afgewisseld zijn met plotselinge, algemene revoluties waarbij immense krachten, onder meer van vulkanische aard, werkzaam waren. Georges Cuvier zou zich ontpoppen als de belangrijkste vertegenwoordiger van deze opvatting. De pendant was het uniformitarisme, dat uitging van geleidelijkheid en continuïteit, en in wezen aan de aarde een onveranderlijk karakter toekende. Bij vergelijking van Burtin met het in 1832 gepubliceerde, encyclopedische werk dat de Duitse professor Reinhard Bernhardi inzond op de vraag voor 1828 (herhaald in 1830) 'Wat men thans weet van de geologie', verdient in dit verband vermelding dat in Bernhardi's uitgebreide literatuuropgave de naam Burtin niet voorkomt. Overigens niet zó merkwaardig want tussen beide boeken ligt een periode van ruim 40 jaar, ook toen doorgaans al lang genoeg om veel wetenschappelijk werk gedateerd te doen raken. Bovendien is het juist een tijdvak van grote dynamiek in de geologie, onder meer voor wat betreft de emancipatie van het Boek der Openbaring: voor Bernhardi is de bijbelse zondvloed allang geen onomstotelijk gegeven meer maar hooguit een ontoereikende hypothese. Hij handelt in zijn overzichtswerk hoofdstuksgewijs de 18 punten af, die het Genootschap besproken wenste te zien en sluit af met een kritische bespreking van het tiental meest gangbare geologische theorieën: de meeste worden verworpen, geen enkele verdient een hogere kwalificatie dan werkhypothese. De meteorologische prijsvraag voor 1799 leverde na herhaling in 1801 2 antwoorden op. Dat van de Duitser Johann Zylius werd in 1802 met goud bekroond. Zijn prijsverhandeling gaf de status questionis van de 'waterachtige verhevelingen [verschijnselen] des dampkrings'. Ze is geschreven
tijdens de periode waarin de Revolutionaire en Napoleontische oorlogen voor stagnatie zorgden in de ontwikkeling van de meteorologie, met name voor wat betreft internationale waarnemingsnetwerken. Pas tegen het midden van de 19de eeuw zou het vak weer opbloeien met de totstandkoming van nationale weerkundige instituten (bijvoorbeeld het KNMI, 1854). In Zylius' stuk worden de theorieën over regen doorgelicht. Het kernprobleem was: hoe kan het relatief zware water opstijgen in de lucht? De belangrijkste verklaringen hiervoor waren geleverd door De Luc, Le Roi, De Saussure, Libes en Parrot en draaiden om verdamping en oplossing van water in de lucht, op basis van analogie met bekende processen zoals de oplossing van zouten in water. Nadat fn 1790 door Lavoisier het samengestelde karakter van water was aangetoond, werd ook het ontstaan van water in de dampkring aangenomen. Zylius concludeert dat er vooralsnog veel meer vragen dan antwoorden zijn, ook al is de fundamentele rol van verdamping inmiddels afdoende vastgesteld. Deze vragen betreffen onder meer de rol van de atmosferische elektriciteit,de overgangsfase tussen waterdamp en regen, en de precieze uitwerking van temperatuur- en drukfluctuaties. Deel XVI van de Verhandelingen vormt een merkwaardige eend in de bijt. Het bevat geen bekroond werk maar de 'inaugurele' redes van de Teyler-lectoren Van den Ende en Bakker (beiden tevens lid van het Tweede Genootschap) alsmede een van de vier inzendingen op de vraag voor 1802, van de hand van de Utrechtse predikant Jacob Nieuwenhuis. Deze opent met een vriendelijke terechtwijzing aan het adres van het Genootschap inzake de ondoordachte formulering van de vraagstelling: 'Blijkt het uit de geschiedenis der natuurkunde, dat het aanwenden van zoogenaamde bovennatuurkundige grondbeginselen ooit iets toegebragt hebbe, ter uitbreiding van deze wetenschap...' In vrijwel iedere wetenschap worden van oudsher 'metafysische' [rationele, aprioristische] begrippen en stellingen gecombineerd met empirische beginselen. Dit is een even onvermijdelijke als noodzakelijke gang van zaken om tot systematische kennis te komen. Zo beschouwd heeft het Genootschap dus een wetenschapsfilosofische open deur dicht getrokken! Nieuwenhuis haast zich te zeggen dat dat zeker niet de bedoeling zal zijn geweest en stelt zich in zijn herformulering van de vraag ten doel de invloed na te gaan van strikt rationele begrippen, stellingen en stelsels op de natuurwetenschap. Hij bespreekt daartoe de Griekse natuurfilosofie, slaat de tijd tussen Aristoteles en Descartes over ('Wy gaan de byzondere gevoelens der wysgeeren, van Aristoteles af tot op de herstelling der wetenschappen, met stilzwygen voorby: omdat de tusschenliggende tydvakken, zowel in het oosten als westen, ons geene byzonderheden voor de natuurkunde opleveren.' (sic)) en neemt begin 17de
12
eeuw de draad weer op met Descartes, Leibniz, Kant en Schelling als mijlpalen. Hij ontpopt zich als een aanhanger van Kant, wie hij als voornaamste verdiensten toerekent de begrensdheid van het menselijk kenvermogen te hebben aangegeven en de terreinen van fysica en metafysica scherp te hebben afgebakend. Meer in het bijzonder gaat hij in op Kants dynamica (krachtenleer). De slotsom van zijn onderzoek is, dat in de natuurwetenschap rede en ervaring niet zonder elkaar kunnen. Bijna een kwart van de natuurwetenschappelijke prijsvragen betrof de botanie. Hierbij was evenwel niet de plantensystematiek (taxonomie) aan de orde maar de anatomie en fysiologie van de plant. De 8 maal dat een dergelijk onderwerp werd opgegeven, leverden in totaal evenzoveel antwoorden op. De vragen van 1808, 1833 en 1842 leidden tot publicaties, te weten de verhandelingen van Kieser (1814), Meyen (1836) en Moleschott (1845), allen vooraanstaande figuren op dit terrein. Kieser was hoogleraar in de geneeskunde aan de universiteit van Jena, Meyen bekleedde een hoogleraarschap te Berlijn en Moleschott stond aan het begin van zijn carrière als fysioloog/filosoof, in de loop waarvan hij professoraten zou vervullen te Heidelberg, Zurich, Turijn en Rome. In Kiesers overzichtswerk is voor de historische sectie bijna evenveel plaats ingeruimd als voor de weergave van de actuele stand van zaken. Hij benadrukt het cruciale belang van de uitvinding van de microscoop (circa 1600). Pas hierdoor konden naast de beschrijvende plantkunde de plantenfysiologie en -anatomie tot ontwikkeling komen, met pioniers als Robert Hooke, Marcello Malpighi en Antonie van Leeuwenhoek (In Kiesers tijd was inmiddels het gebruik van speciale botanische microscopen, zoals die van Withering en Cary, wijdverbreid.) In
Beoordelingsronde van een prijsvraagantwoord langs de directeuren en leden van de beide r*M;
Genootschappen (Arch. Teylers Stichting inv. nr. 1402).
1
•* « »x.
c
<*Ci>iij*.
v f J: ,>V/-/
vergelijking met de anatomie staat de fysiologie nog in de kinderschoenen en is eigenlijk niet meer dan een verzameling geïsoleerde feiten, aldus een van Kiesers voornaamste conclusies. Precies 25 jaar later verlangde het Genootschap wederom een overzicht van de stand van kennis op deze twee gebieden. Waarom? Meyen geeft in zijn bekroonde verhandeling het antwoord: sinds 5 jaar maken de studie van de inwendige bouw en van de levensprocessen van de plant snelle vorderingen, terwijl daarvóór lange tijd sprake was van stagnatie. In het bijzonder geldt dit voor het onderzoek van het sapcirculatiesysteem en van celweefsels en celinhoud. (De celtheorie bereikte in de tijd waarin Meyen schreef, het punt waarop de cel onderkend werd als de kleinste, fundamentele levenseenheid en de bouwsteen van het organisme.) Ter verklaring voor de stagnatie voert Meyen aan, dat veel botanici die anatomisch of fysiologisch onderzoek deden, dat terrein al weer verlieten voor ze tot nieuwe bijdragen waren gekomen, hetgeen toe te schrijven viel aan de ondergeschikte positie die anatomie en fysiologie innamen ten opzichte van de systematiek. Thans zijn deze vakken zich aan het emanciperen van de systematiek. (Deze ontwikkeling kreeg haar beslag in 1842 — twee jaar na Meyens vroege dood — met de publicatie van Jacob Mathias Schleiden, Grundzüge der wissenschaftlichen Botanik, waarin de auteur aan de taxonomie de eerste plaats ontzegt en de botanie op het niveau wil brengen van fysica en chemie.) De sterke opleving moet volgens Meyen verklaard worden uit deze emanciperende tendens en de nauwkeurigheid en volharding waarmee het onderzoek wordt verricht. Aanzienlijk minder belang hecht hij aan de recente verbeteringen aan de microscoop. (In 1830 werd het hardnekkige probleem van een onscherp beeld als gevolg van de sferische aberratie opgelost door J J. Lister. Voorts kon het vergrotend vermogen steeds hoger worden opgevoerd.) Nauwkeurig en vooral herhaald waarnemen acht hij belangrijker voor de interpretatie van het waargenomene dan een alsmaar sterkere vergroting. Zelf werkte hij met een standaardvergroting van 220 x en Kieser had volstaan met standaard 130 x, hoewel ook toen al veel sterkere vergrotingen mogelijk waren, tot 1200 x toe. Het werk van Jacobus Moleschott — vooral bekend gebleven als materialistisch denker — over het assimilatieproces van planten is geschoeid op de leest die Schleiden nadrukkelijk had geëist voor de plantkunde, zonder dat de jeugdige schrijver (21) daarbij al de radicaal materialistisch-causale beschouwingswijze hanteert, die hij zich later eigen maakte ('Ohne Phosphor kein Gedanke'). Hij toont zich hier nog de opvatting toegedaan dat organismen niet op strikt fysisch-chemische wijze kunnen worden bestudeerd en verklaard. M. van Hoorn
13
Titellijst Verh. TTG 1781-1866: natuurwetenschappen i (1781) M. van Marum, Natuurkundige verhandeling over de gephlogisteerde en gedephlogisteerde luchten. 111 (1785)* idem, Beschryving eener ongemeen groote electrizeer-machine, geplaatst in Teyler's Museum te Haarlem, en van de proefneemingen met dezelve in 't werk gesteld. (Nederlands en Frans) iv (1787)* idem, Eerste vervolg der proefneemingen, gedaan met Teyler's electrizeer-machine. (Ned. en Fr.) vin (1790) FX. Burtin, De algemeene omkeeringen, welke de aarde aan haare oppervlakte ondergaan heeft, en over de oudheid van onzen aardkloot. (Ned. en Fr.) ix (1795)* M. van Marum, Tweede vervolg etc. (Ned. en Fr.) x (1798)* idem, Beschryving van eenige nieuwe of verbeterde chemische werktuigen, behoorende aan Teyler's Stichting, en van de proefneemingen met dezelve in 't werk gesteld. (Ned. en Fr.) XIII (1804) J.D.O. Zylius, Verhandeling over den tegenwoordigen staat der natuurkennis van de waterachtige verhevelingen des dampkrings. (Ned. en Duits) xvi (1809) A. van den Ende, Redevoering over de belangrykheid en nuttigheid van de beoefening der natuurkunde voor den mensch als mensch. G. Bakker, Redevoering over de betrekkingen tusschen de natuurlyke geschiedenis der dieren, en derzelver ontleedkundige beschouwing. J. Nieuwenhuis, Geschiedkundig onderzoek over den uitslag der gemaakte toepassingen van bovennatuurkundige grondbeginsels op de natuurkunde. xviii (1814) D.G. Kieser, Antwoord op de vraag betreffende het werktuiglijk zamenstel der planten. (Fr.) xxi (1832) R. Bernhardi, Verhandeling ter beantwoording der vrage omtrent hetgeen men thans van geologie waarlijk wel weet. (Duits) xxii (1836) FJ.F. Meyen, Antwoord op de vraag betreffende den tegenwoordigen staat van de ontleed- en natuurkunde der planten. (Duits) xxiv (1845) J. Moleschott, Antwoord op de vraag betreffende Liebig's theorie der plantenvoeding. (Duits) De vier met een asterisk aangeduide delen blijven in dit artikel buiten beschouwing. Het zijn Van Marums los van enige prijsvraag staande verslagen van zijn fysische en chemische experimenten.
Literatuur R. Hooykaas, Geschiedenis der natuurwetenschappen (2d druk; Utrecht 1976), hoofdstuk VII (De chemische revolutie) en X (Natuur en geschiedenis). Martinus van Marum. Life and work, vol. I (Haarlem 1969), chapter IV (MvM and the Introduction of Lavoisier's Chemistry in The Netherlands), i.h.b. p. 169-176. idem, vol. Ill (Haarlem 1971), ch. II (Teylers Tweede Genootschap) en rV (Prize Competitions of the HMW). A. Wiechmann en L.C. Palm red., Een elektriserend geleerde. Martinus van Marum 1750-1837 (Haarlem 1987), hoofdst. 5 (MvM en de natuurwetenschappen) en 6 (MvM en de geneeskunde). H.C.D. de Wit, Ontwikkelingsgeschiedenis van de biologie, deel 2a (Pudoc, Wageningen 1989), VII.25 (Plantenfysiologie en -anatomie omstreeks 1840).