De p r i j s v r a g e n en V e r h a n d e l i n g e n v a n Teylers Tweede G e n o o t s c h a p 1779-1866 (IV): n u m i s m a t i e k
In een inleidend artikel in Teylers Magazijn 24 werd de eerste reeks prijsvragen en Verhandelingen van Teylers Tweede Genootschap geanalyseerd. Een tweede artikel, in Teylers Magazijn 26, behandelde de natuurwetenschappelijke prijsvragen, een derde, in nr. 33, de historiekundige. In dit nummer zullen de vragen op het gebied van de munt- en penningkunde aan de orde komen, d.w.z. alleen die prijsvragen waarop een bekroning is gevolgd. De niet-bekroonde inzendingen voldeden niet aan de eisen.
', P I E T E R V A 3f 1) A M M E .
Teylers Tweede Genootschap is het enige i8de-eeuwse geleerde genootschap dat een aparte afdeling heeft voor numismatiek (in de i8de-eeuwse terminologie: penningkunde). Hieruit blijkt dat deze tak van wetenschap de stichter na aan het hart lag. Toch werden de prijsvragen voor dit studiegebied niet zo regelmatig uitgeschreven als die voor de andere disciplines. Tot 1797 was er om de vijfjaar een numismatische prijsvraag, zoals bepaald in Teylers testament. Vervolgens kwam er tot 1823 niets, ' daarna pas weer in 1841, met opnieuw een lacune tot 1858. Er heerste regelmaat tot 1883, waarna een nieuwe periode van stilte intrad, tot 1908. Na die datum is de munt- en penningkunde geregeld aan bod
9
gekomen. Dit betekent echter niet dat er veel antwoorden binnenkwamen, en evenmin dat alle inzendingen bekroond werden. In het tijdvak dat in deze artikelenreeks wordt behandeld (1779-1866) is er driemaal een gouden prijspenning uitgereikt voor antwoorden op de prijsvragen van 1782, 1797, en L841. De eerste bekroonde studie is nooit gepubliceerd, de tweede kwam uit in de Verhandelingen van Teylers Tweede Genootschap (TTG) (1801), samen met twee andere, die ieder met een zilveren prijspenning beloond werden, en de derde, die uitgroeide tot een standaardwerk in negen delen, verscheen tussen 1851 en 1866 als 26ste deel van Verhandelingen TTG. Op de prijsvragen van 1787 en 1792 werden wel antwoorden ingestuurd (in beide gevallen één), maar deze kwamen niet voor bekroning in aanmerking. Die van 18232, 1858 en 1863 bleven onbeantwoord. Zes prijsvragen hadden betrekking op munten, twee op penningen. De inzending die binnenkwam op de allereerste numismatische prijsvraag van 1782 leidde tot een moeizame correspondentie, die uiteindelijk toch nog uitmondde in een bekroning met een gouden penning. Totdat die beslissing viel, anderhalfjaar na inzending, kenden Directeuren en genootschapsleden de inzender alleen onder de vermomming van de zinspreuk Perseverantia rerum victrix. De brieven werden via een Amsterdamse notaris gewisseld. Later bleek dat het hier ging om Pieter Bernardus van Damme. Hij was in 1727 in Gent geboren en had zich op 29-jarige leeftijd in Amsterdam gevestigd als boekverkoper. Daarnaast handelde hij in munten, een verzamelgebied dat zijn grote liefde had. Zelf bracht hij een schitterende collectie bijeen en een grote numismatische bibliotheek. Toen zijn verzameling in 1808 werd geveild, kocht Lodewijk Napoleon daaruit een belangrijke partij aan voor 's Lands Penningkabinet, de voorloper van het tegenwoordige Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet te Leiden. Van Dammes grote kennis van de numismatiek werd in binnen- en buitenland gewaardeerd. Hij werd lid van diverse geleerde genootschappen en schreef een verhandeling over Griekse munten in zijn collectie. De vraag van 1782 luidde: 'Welke is d'eerste oorsprong der wapenschilden van familien, vorsten, landen, en wanneer zijn dezelven allereerst gebragt op d'Europeese Munten....'. Het voorstel hiertoe was aan Directeuren voorgelegd door GW. van Oosten de Bruijn, nog door Pieter Teyler zelf als lid voor geschiedenis en penningkunde aangewezen.4 Van Oosten de Bruijn moet in numismatiek geïnteresseerd geweest zijn, maar van hem zijn geen verzameling of publikaties op dit gebied bekend. Na zijn vervanging in 1797 werd J. Enschedé lid voor de penningkunde, tot 1799. Pas in 1876 zou met de benoeming van A.J.
10
Enschedé tot lid van het Tweede Genootschap een echte deskundige de verantwoording krijgen voor de numismatiek. In het najaar van 1784 kwam Van Damme's antwoord binnen, geschreven in het Nederlands. Waarom hij zijn antwoord niet schreef in de taal waarin hij zijn opleiding had genoten, het Frans, wat toegestaan was, is onbegrijpelijk. In een begeleidende brief verontschuldigde hij zich voor de vele fouten in betekenis en spelling, omdat hij niet gewend was in het Nederlands te schrijven, maar hij meende dat het om de inhoud ging en dat die fouten altijd nog gecorrigeerd konden worden. Hierop kreeg hij een lange brief terug, waarin de kritiek van de leden hem niet bespaard werd. Hoewel zij konden zien dat hij zeer bedreven was in de numismatiek, waren de gebreken van stijl, spelling en inhoud van zijn verhandeling zo groot, dat die niet in deze vorm voor publikatie in aanmerking kon komen. Hij had zijn stellingen niet goed uitgewerkt, de stijl waarin hij schreef was vaak niet te begrijpen en ook op inhoudelijke zaken was veel aan te merken. De leden vonden de inzending echter toch te goed om hem geheel te verwerpen. Het moest totaal herschreven worden, veel uitvoeriger en in een taal die de inzender beheerste, bijvoorbeeld Frans of Latijn. Als hij dit tot genoegen van Directeuren en genootschapsleden deed, zou hij alsnog de gouden erepenning kunnen ontvangen. Van Damme was hiertoe wel bereid, maar alleen als de gouden penning hem vantevoren werd toegezegd. Aan deze eis konden Directeuren uiteraard niet voldoen. Beide partijen bleven onverzettelijk, waarop Van Damme verzocht om terugzending van zijn verhandeling. Omdat Directeuren meenden dat deze door inzending hun eigendom was geworden, stuurden zij hem een kopie en beëindigden met spijt de correspondentie. Na drie maanden haalde Van Damme bakzeil, tot grote voldoening van Directeuren en genootschapsleden. Begin 1786 ontvingen zij een geheel herschreven, veel uitvoeriger verhandeling (in een ander handschrift dan dat van Van Damme), in goed Nederlands en met een betere struktuur dan die van de eerste versie. De inzending werd nu dan ook bekroond, op voorwaarde dat Van Damme, volgens belofte, nog wat stukken en aanvullingen zou sturen die hij niet in zijn verhandeling had kunnen opnemen, omdat dan zijn identiteit bekend geworden zou zijn. Op 3 november 1786 tekenden Directeuren in de notulen op, dat zij 'een min voldoenend antwoord' van Van Damme hadden ontvangen, dat 'weinig verwachting op meerdere stukken' gaf. Daar is inderdaad niets van terecht gekomen, maar na alles wat eraan vooraf was gegaan, hebben Directeuren waarschijnlijk gemeend hem de gouden penning niet meer te kunnen weigeren. Het stuk moet haast wel door een onbekende persoon zijn herschreven. Het is namelijk moeilijk te geloven
dat dezelfde persoon die de oorspronkelijke versie schreef in krom Nederlands, met een verwarde redenering, zonder veel struktuur, in staat zou zijn geweest om de in goed en helder Nederlands herschreven versie samen te stellen. De beide ingezonden manuscripten en de correspondentie daarover bevinden zich in het archief van TTG (map 1413 en 1415). De door Directeuren teruggestuurde kopie van de eerste versie en een exemplaar van de tweede, liet Van Damme per testament na aan zijn jeugdige vriend W.HJ. Baron van Westreenen. Deze worden nu bewaard in Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum in Den Haag.5 In zijn testament had hij tevens bepaald dat zijn gouden prijspenning moest worden versmolten. De verhandeling bespreekt eerst allerlei symbolen op Griekse, Romeinse en vroeg-Middeleeuwse munten, die volgens Van Damme niet als wapenschilden beschouwd kunnen worden, ook al hebben andere schrijvers dit beweerd. De auteur behandelt vervolgens de oorsprong van toernooien en van ridderorden, de kruistochten en het Haarlemse waper dat daarmee verband houdt, en komt tot de conclusie dat de erfelijke geslacht- en stamwapenen pas bekend zijn sedert de eerste kruistochten. In het tweede hoofdstuk stelt de auteur verkeerde toeschrijvingen aan niet-bestaande vorsten en verkeerde interpretaties van symbolen op munten aan de kaak. Hij gaat bij alk Europese landen, en speciaal bij Nederland, uitvoerig na wanneer hun munten voor het eerst wapenschilder vertonen en komt ook daar tot de conclusie dat deze niet voor de kruistochten, maar pas na het midden van de 12de eeuw in zwang geraakt zijn. Alle argumenten worden gestaafd met een overvloed aan literatuurverwijzingen. Aangezien Van Damme's studie alleen niet groot genoeg was om een apart deel van de Verhandelingen van TTG te vullen, werd besloten om met publikatie te wachten tot de volgende bekroning van een numismatische prijsvraag. Die gelegenheid deed zich pas voor in 1801 en toen was er geen ruimte over vooi Van Damme's stuk, zodat dit nooit gepubliceerd is. In de Verhandelingen van 1801 werden namelijk drie antwoorden op de prijsvraag van 1797 afgedrukt. Er waren wel vijftien inzendingen binnengekomen, waarschijnlijk omdat de vraag inspeelde op een kwestie die in die tijd in de belangstelling stond. De studie van G. Sartorius te Göttingen werd met de gouden penning bekroond, die van S. Pap de Szathmar te Clausenburg en van de Chevalier De Guer ieder met een zilveren penning. De vraag bestond uit drie delen: waarom hebben de meeste volkeren metalen, en in het bijzonder goud en zilver, uitgekozen als maatstaf voor waarde of rijkdom; wat zijn de voor- en nadelen van dit algemeen geaccepteerde betaalmiddel, en welke alternatieven zouden er eventueel mogelijk zijn? Deze vraag moet
11
öf door Van Oosten de Bruijn, öf door Enschedé bedacht zijn. De winnaar van de gouden penning, Georg Sartorius (1765-1828), was in 1797 buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis aan de Universiteit van Göttingen. Vijf jaar later zou hij gewoon hoogleraar worden. Vele andere blijken van waardering voor zijn wetenschappelijke werk vielen hem ten deel in de loop van zijn leven. De meeste roem verwierf hij met zijn standaardwerk over de geschiedenis van het Hanzeverbond. Hij was vooral geïnteresseerd in staathuishoudkunde en daarmee samenhangende onderwerpen als statistiek en belastingvraagstukken, en hij was een van de eersten die de leer van Adam Smith8 in Duitsland bekend maakten door zijn publikaties en colleges aan studenten. In 1796 had hij een handboek uitgegeven over staathuishoudkunde, gebaseerd op het werk van Smith. De Teyler-prijsvraag van 1797 was hem dan ook op het lijf geschreven. Zijn antwoord is, net als de vraag, in drie delen verdeeld.9 Alle argumenten worden uitvoerig toegelicht. Zij zijn vaak ontleend aan het 'onsterffelyk werk' van Adam Smith, die hij alle eer geeft. In die tijd waren deze argumenten nog lang geen gemeengoed. Dat alle beschaafde volkeren ertoe over zijn gegaan om metalen ruilmiddelen te gaan gebruiken, en dan vooral goud en zilver, is vanzelf uit de praktijk van de behoeften der mensen ontstaan. Nadat zich 11 Foto van Pieler Ollo van der Cbijs. (Gemeentearchief Leiden, prentverzameling)
gemeenschappen ontwikkeld hadden waarin een arbeidsverdeling werd toegepast, traden de nadelen van de ruilhandel steeds meer aan het licht en kreeg men behoefte aan een vaste maatstaf voor de waarde van alle dingen. In een vroege fase gebruikte men daarvoor algemeen gewaardeerde produkten, zoals wapenen, vee, zout, schelpen, etc, maar zodra men de goede eigenschappen van metalen ruilmiddelen had ontdekt (deelbaarheid, duurzaamheid, waardemeter) gaf men daar de voorkeur aan. Door toenemende specialisatie van arbeid breidde de handel zich over steeds grotere gebieden uit en drongen overal de voordelen door van metalen betaalmiddelen, gegarandeerd door de overheid, speciaal gouden en zilveren munten, vanwege hun specifieke eigenschappen. Het tweede deel van de verhandeling bespreekt de voor- en nadelen van munten als betaalmiddel. Naarmate de handel zich uitbreidt door de voordelen van het gemakkelijk te vervoeren geld, ontstaat steeds grotere specialisatie, waardoor ieder zijn talenten kan ontplooien en tot grotere rijkdom kan komen. Deze ontwikkeling voorkomt monopolievorming en geeft ruimte voor bevolkingsaanwas. Eigenbelang in het behalen van geldelijk voordeel verbindt de mensen onderling en kan daardoor tot hogere doeleinden leiden. Maar er zijn ook nadelen. Metaal slijt, winning en bewerking brengen veel kosten met zich mee. Als maatstaf voor de waarde van produkten is het erg veranderlijk: of de waarde van die produkten verandert in de loop der tijden, of de waarde van het metaal. In het derde deel van zijn inzending gaat Sartorius de mogelijkheden na van andere betaalmiddelen dan metalen geld. Het zou door alle volkeren geaccepteerd moeten worden. De voor- en nadelen van papiergeld worden besproken. Het grootste bezwaar is de verleiding om de bankbiljettenpers onbeperkt te laten draaien. Hij schildert de gevolgen van de inflatie die daaruit voortkomt en de repercussies voor de handel. Munten zijn weliswaar veranderlijk als waardemaatstaf, maar dat zou ook voor elk ander betaalmiddel gelden. Een vaste verhouding tussen waren en betaalmiddelen is onmogelijk. Munten verdienen de voorkeur, maar een gecontroleerde kleine hoeveelheid papiergeld zou daarnaast ingevoerd kunnen worden. Dit soort geld is pas nuttig, als er banken worden opgericht waar het ten allen tijde tegen baar geld kan worden ingewisseld. Privébanken moeten door de staat gecontroleerd worden; staatsbanken moeten zelf maat weten te houden, maar het risico dat een regering dat niet doet is groot. Ook al kleven er aan metalen geld enige onvermijdelijke gebreken, er is geen beter betaalmiddel te vinden, aldus Sartorius. Een van de zilveren penningen ging naar de Hongaarse edelman Sigismundus Pap de Szathmar,
12
Professor der Statistiek en Politiek bij het Illustere Collegie der Hervormden te Clausenburg in Zevenburgen, lid der Physische en Mineralogische Sociëteit te Jena. Zijn verhandeling was in het Latijn geschreven, maar werd in het Nederlands gepubliceerd. Hij is zeer breedsprakig en onderbouwt zijn betoog vrijwel alleen met verwijzingen naar auteurs uit de klassieke Oudheid. Bij hem ontbreekt de brede visie die spreekt uit het werk van Sartorius. Ook hij belicht de ontwikkeling naar metalen geld en de voor- en nadelen daarvan met ongeveer dezelfde argumenten. In een poging om na te gaan of andere 'tekens van waarde' mogelijk zouden zijn, bespreekt hij allerlei primitieve betaalmiddelen, en ook papiergeld, maar komt tot de conclusie dat metalen geld het beste is, goud en zilver het allerbeste. De andere met een zilveren penning bekroonde inzender was de Chevalier de Guer. Over hem wordt niets meegedeeld in de notulen of de Verhandelingen, behalve dat zijn postadres een handelsfirma in Rotterdam was." Van zijn verhandeling (in het Frans) werd alleen het derde gedeelte in het Nederlands afgedrukt, namelijk het antwoord op de vraag of er betere betaalmiddelen mogelijk zijn dan metalen geld.12 Hij gooit het over een heel andere boeg dan de andere twee bekroonden. AI direkt aan het begin stelt hij dat, als er iets bestond dat geschikter was voor de handel dan gemunt geld, het al lang uitgevonden zou zijn. Hij gaat echter aantonen dat de handel bevorderd kan worden door perfectionering van de circulatie. Krediet en kredietpapieren kunnen ruilverkeer net zo goed bevorderen als goud- en zilvergeld en daar is tot nu toe nog veel te weinig aandacht aan geschonken door schrijvers over staathuishoudkunde. Hij bespreekt verschillende soorten kredietpapieren, zoals papiergeld, kwitanties aan toonder, wisselbrieven, banknoten, staatsobligaties en aandelen. De enige die geschikt zijn voor circulatie zijn wisselbrieven en banknoten, maar die zijn gebaseerd op vertrouwen. Bij gouden en zilveren munten heeft men vastere grond onder de voeten. De meest essentiële dienst die regeringen hun land kunnen bewijzen is het maken van wetten en reglementen die bescherming bieden aan diegenen die gebruik maken van kredieten in de handel. Hij doet verschillende suggesties voor maatregelen die het handelskrediet kunnen ondersteunen en voor het perfectioneren van papieren betaalmiddelen. De drie inzenders besteden veel aandacht aan de voor- en nadelen van papiergeld. Tot dan toe waren de ervaringen daarmee slecht geweest. Bijvoorbeeld de oprichting door John Law van een bank in Parijs die papiergeld uitgaf was in 1720 op een fiasco uitgelopen en ook de nog vers in het geheugen liggende uitgifte van Franse assignaten had voor velen tot grote verliezen geleid. Pas in de 19de eeuw zouden de voorwaarden geschapen worden die het publiek
vertrouwen zouden geven in bankbiljetten. De prijsvragen van 1782 en ^ 9 7 hadden meer met respectievelijk heraldiek en economie te maken dan met numismatiek. Die van 1787, 1792 en 1823 waren wel van zuiver numismatische aard. Zij vroegen om respectievelijk een studie van de Nederlandse munten, geslagen sinds 1579, een verhandeling over de vereisten voor een goede gedenkpenning en om een geschiedenis van het Nederlandse muntwezen van de vroegste tijden af tot 1823. Misschien waren zij te ruim gesteld, maar het lijkt waarschijnlijker dat er in die jaren niemand was die de vereiste brede kennis had om zo'n opgave tot een goed einde te brengen. De enkele antwoorden die binnenkwamen voldeden in elk geval niet aan de eisen. Ook van de prijsvraag van 1841 zou gezegd kunnen worden dat deze te veelomvattend was. Op aanraden van de muntverzamelaar K. Kaan te Haarlem had het toenmalig lid voor de penningkunde, JJ. Enschedé, de volgende prijsvraag opgesteld: 'Daar er tot heden eene onvervulde behoefte bestaat, in het vak der Munt- en Penningkunde van ons vaderland, aan een werk, waarin, zoo veel mogelijk, al de munten onzer voormalige Graven, Hertogen en Heeren worden beschreven en afgebeeld, en het bestaande werk van Van Alkemade als hoogst onvolledig, en de daarin gegeven afbeeldingen als zeer onjuist zijn aan te merken, zoo wordt gevraagd: Een zooveel doenlijk volledige, juiste en beredeneerde afbeelding van al de munten onzer voormalige Graven, Hertogen en Heeren, welke in de Nederlanden, in den ruimsten zin des woords, hebben bestaan of zijn geslagen, en wel van de vroegste tijden af tot aan de Bevrediging van Gend in het jaar 1576.' Het ging hier dus om een beschrijvende catalogus van de munten van alle Nederlandse gewesten uit de periode van de vroege Middeleeuwen tot het moment in de opstand tegen de Spaanse koning, dat de Staten-Generaal het bewind feitelijk in handen namen. Een dergelijke catalogus moest de bouwstoffen leveren voor een later historisch overzicht. De enige beschikbare boeken over Nederlandse Middeleeuwse munten waren het in de eerste helft van de prijsvraag genoemde werk dat Kornelis van Alkemade in 1700 publiceerde over de munten van de graven van Holland en een beschrijving van de bisschoppelijke munten van Utrecht door Frans van Mieris (1726). Vooral het boek van Van Alkemade bevatte veel onjuistheden en was lang niet volledig en nog niet gebaseerd op eigen archiefonderzoek. Voor hen beiden waren munten nog steeds, zoals voor alle schrijvers over munten en penningen tot dan toe, illustraties bij de geschiedenis van de tijd waarin zij waren geslagen.13 Het antwoord dat in 1843 binnenkwam leidde tot een standaardwerk dat de basis zou vormen voor vele latere studies.
13
De inzender was Pieter Otto van der Chijs (1802-1867).14 Al jong was hij begonnen munten te verzamelen. Als student in de Letteren te Leiden bestudeerde hij de munten van de klassieke Oudheid onder Prof. Reuvens. Na diens dood in 1835 werd hij benoemd tot Hoogleraar-Directeur van het Academisch Penningkabinet van de Leidse Universiteit. Dat bevatte toen niet zo heel veel meer dan de verzameling Griekse en Romeinse munten die Reuvens aan de Universiteit had vermaakt. Tijdens zijn beheer wist Van der Chijs de collectie door aankopen en het verwerven van schenkingen enorm uit te breiden. Hij legde zich vooral toe op het bijeenbrengen van Middeleeuwse en moderne munten en van penningen en papiergeld. Ook publiceerde hij een aantal artikelen en was hij als eerste, in 1835, begonnen een numismatisch tijdschrift: uit te geven. Door het ordenen en bestuderen van zijn eigen verzameling en die van de Universiteit en het raadplegen van andere collecties, had hij zich een grote kennis van Middeleeuwse munten eigen gemaakt. De zinspreuk waaronder Van der Chijs zijn antwoord op de prijsvraag inzond, was een citaat uit Ghesquière,15 met de strekking dat het materiaal te omvangrijk was en teveel kosten en bijna onbegrensde studie zou vergen om het volledig te behandelen. Dat was inderdaad in de twee jaar tussen uitschrijving en inzending ook ondoenlijk geweest, maar Van der Chijs beloofde dat hij zijn best zou doen om het werk zo volledig mogelijk te maken. Het bestond uit tien i2 Plaat uil. P.O. van der Chip, De Munten der voormalige Graven en Hertogen van Gelderland.
portefeuilles waarin alle gewesten behandeld werden, ook de Zuidnederlandse. Directeuren gaven hem tot 1 april 1846 de tijd om opnieuw, en nu uitvoeriger, in te zenden. Op voorstel van Van der Chijs werden 'de Nederlanden in den ruimsten zin des woords' beperkt tot het gebied van het tegenwoordige Nederland omdat in België al gewerkt werd aan de munten van dat grondgebied. De formulering 'de Graven, Hertogen en Heeren' werd veranderd in de 'Hertogen, Graven, Heeren en Steden'. Zijn opnieuw ingediende verhandeling werd in 1846 bekroond met de gouden penning. Aangezien hij het geld voor zijn gezin goed kon gebruiken, vroeg Van der Chijs of hij de tegenwaarde van ƒ400,- zou mogen ontvangen met een bronzen afslag als herinnering voor zijn kinderen. Directeuren besloten hem dit bedrag te sturen, evenals een zilveren afslag voor hemzelf en twee zilveren penningen, van ieder Genootschap één, voor het Academisch Penningkabinet. Een paar dagen daarna verzocht Van der Chijs aan 's Rijks Munt zijn prijspenning op zijn kosten te laten vergulden. Dit exemplaar, met zijn naam erin gegraveerd, is nu eigendom van Teylers Museum.16 Door het bezoeken van openbare en particuliere verzamelingen in het hele land en door archiefonderzoek had hij veel nieuw materiaal gevonden. Na zijn bekroning zette hij zijn naspeuringen voort, wat leidde tot een aanzienlijke uitbreiding van de bekroonde tekst. Hiermee haalde hij zich aanvankelijk het misnoegen van Directeuren op de hals. Zij zagen echter spoedig in dat het werk hiermee veel waardevoller geworden was. Uiteindelijk zou zijn verhandeling negen delen in beslag nemen, in een oplage van 300 exemplaren per deel. Het eerste, uitgekomen in 1851, ging over de munten van de hertogen van Brabant en Limburg. In zijn voorwoord vertelt Van der Chijs hoe hij te werk was gegaan bij zijn studie van het materiaal. Vóór hem had nog nooit iemand dit zo grondig en wetenschappelijk verantwoord gedaan. Hij tekende alle munten die hij onder ogen kreeg uiterst nauwkeurig af, woog ze (belangrijk voor het herkennen van onderdelen van eenzelfde emissie), vergeleek ze met andere munten uit dezelfde tijd, raadpleegde ordonnanties, muntmeestersrekeningen en andere archivalia en gedrukte bronnen, en slaagde er daardoor in om voor het eerst een voor die tijd volledig overzicht te geven, systematisch geordend en gedateerd, van de grote hoeveelheid Middeleeuwse munten die in het tegenwoordige Nederland zijn geslagen. Het laatste deel kwam uit in 1866, een jaar voor zijn dood, toen zijn gezondheid door een attaque sterk achteruit was gegaan. Uit de correspondentie van Van der Chijs met Directeuren krijgt men de indruk dat zij niet altijd begrip hadden voor het vele werk dat aan het voorbereiden van de publikatie van ieder deel vastzat
14
en dat zij zich niet realiseerden hoeveel waardering en roem hij daarmee oogstte bij zijn collega's en verzamelaars in binnen- en buitenland. Naar zijn bewonderenswaardige standaardwerk wordt nog steeds verwezen bij alle publikaties over deze materie, ook al is het nu verouderd en zijn er sindsdien veel deelstudies bijgekomen die op nieuw ontdekt materiaal zijn gebaseerd. De methode van bestudering is ook sterk veranderd. Voor de ordening en datering van de munten worden nu conclusies getrokken uit vergelijking met gelijksoortige typen waarvan de aanmuntingsperiode bekend is, uit stempelonderzoek en uit de samenstelling van muntvondsten. Het is dan ook gebleken dat de toeschrijvingen van Van der Chijs niet altijd juist zijn geweest. Hij beeldt wel vaak hele series exemplaren van dezelfde muntsoort af met kleine variaties in omschrift of tekening, afhankelijk van het aantal munten dat hij toevallig onder ogen had gehad, maar alleen om een vollediger beeld te geven, niet om een bepaalde ontwikkeling te bewijzen. Bij de rangschikking op de platen begint hij met de gouden munten in orde van grootte en beeldt vervolgens een afdalende reeks van zilveren munten af. Hij heeft wel zoveel mogelijk de onderdelen van iedere muntsoort bij elkaar gezet, maar hij is er toch niet in alle gevallen in geslaagd de schriftelijke bronnen juist te interpreteren en de verschillende emissies van elkaar te onderscheiden. Hij heeft zich ook niet geheel kunnen losmaken van de oude traditie om naast de muntgeschiedenis een uitvoerige politieke geschiedenis te geven, hoewel deze vaak geheel los staan van elkaar. Tegenwoordig wordt de nadruk gelegd op de economische achtergronden van het muntwezen. De toon waarin hij schrijft is zeer persoonlijk. Herhaaldelijk maakt hij de lezer deelgenoot van zijn problemen, hij geeft soms waardeoordelen over gedragingen van vorsten, prijst degenen die hem bij zijn onderzoek hebben geholpen, of maakt zijn misnoegen kenbaar over gebrek aan medewerking. Zelf bracht hij conservatoren wel eens tot wanhoop door het veelvuldige beroep dat hij op hen deed.18 Fanatiek verdedigde hij de belangen van zijn Academisch Penningkabinet. Het is maar goed dat hij niet heeft geweten dat deze collectie ongeveer 25 jaar na zijn dood naar Den Haag overgebracht zou worden en geïntegreerd in die van het Koninklijk Penningkabinet (sinds 1986 in Leiden!). De naam Pieter Otto van der Chijs zal echter altijd, dankzij de Teyler-prijsvraag, een begrip blijven in de Nederlandse numismatiek. Drs. G. van der Meer
Titellijst van de negen delen van P.O. van der Chijs, verschenen in Verhandelingen TTG 26 (1851-1866) De munten der voormalige hertogdommen Braband en Limburg, van de vroegste tijden tot aan de Pacificatie van Gend (1851) [NB: de tweede helft van de zin wordt bij de volgende delen steeds herhaald] De munten der voormalige graven en hertogen van Gelderland (1852) De munten der voormalige heeren en steden van Gelderland (1853) De munten der voormalige heeren en steden van Overijssel (1854) De munten van Friesland, Groningen en Drenthe, (der heeren van Koevorden) (1855) De munten der voormalige graafschappen Holland en Zeeland, alsmede der heerlijkheden Vianen, Asperen en Heukelom (1858) De munten der bisschoppen, van de heerlijkheid en de stad Utrecht (1859) De munten der leenen van de voormalige hertogdommen Braband en Limburg, enz. (1862) De munten der Frankische en Duitsch-Nederlandsche vorsten (1866)
noten 1 In een periode van bezuiniging tussen 1812 en 1824 wisselden het Godgeleerd en het Tweede Genootschap elkaar af in het uitschrijven van prijsvragen, zodat toen iedere tak van wetenschap om de tien jaar aan de beurt kwam (maar die beurt soms aan natuurkunde moest afstaan). Zie WW. Mijnhardt, Veertig jaar cultuurbevordering: Teylers Stichting 1778 — + 1815, in: Teyler''1778-1798. Studies en bijdragen van Teylers Stichting naar aanleiding van het tweede eeuwfeest Haarlem/Antwerpen 1978, p. 100. 2 Op p. 54 van het in noot ' aangehaalde gedenkboek staat dat op de prijsvraag van 1823 geen bekroning volgde, wat impliceert dat er wel één of meer inzendingen waren. Hiervan is echter niets gebleken. In de notulen van Directeuren en van TTG worden geen inzendingen vermeld. 3 A.N. Zadoks-Josephus Jitta, 18e eeuwse verzamelaars van antieke munten, in: Jaarboek voor Munt-enPenningkunde 38 (1951) p. 67-77, en Nogmaals Van Damme, l.c. 39 (1952) p. 88-89. 4 WW Mijnhardt (zie noot ') p. 95. 5 P.C. Boeren, Catalogus van de handschriften van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum, 's-Gravenhage 1979, p. 215-216, nr. 7 B 12. Zij zijn goed te lezen, in tegenstelling tot de handschriften in het archief van TTG, waarvan de inkt verbleekt is. 6 A.N. Zadoks-Josephus Jitta, Nogmaals Van Damme (zie noot 2), p. 76, noot 6.
15
7 Gegevens ontleend aan Allgemeine Deutsche Biograpbie 30, Leipzig 1890, p. 390-394. Deze literatuurverwijzing dank ik aan Prof. Dr. G. Hatz te Hamburg. 8 Adam G. Smith, Inquiry into the nature and causes of the wealth of nations, London 1776. 9 Gepubliceerd in Verhandelingen TTG, 11 (1801), p. 1-64 (Hollandse vertaling) en p. 224-287 (oorspronkelijke Duitse inzending). 10 Verhandelingen TTG, n (1801), p. 65-181. 11 Mogelijk behoorde hij tot de familie De Guer-Marnières in Frankrijk (vriendelijke mededeling van Mr. O. Schutte, Secretaris van de Hoge Raad van Adel). 12 Verhandelingen TTG, 11 (1801), p. 182-223. 13 G. van der Meer, Oude en nieuwe publicaties over de munten van het graafschap Holland, in: De Geuzenpenning, 13 (1963), p. 41-45. 14 Necrologieën over Van der Chijs door J.F.G. Meijer
in: DeNederlandscheSpectator, (1867), in: Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, (1868) en in: Revue beige de numismatique, 4e serie 6 (1868), p. 114-116. Zie ook Encyclopedie van munten en bankbiljetten, onder red. van EJ.A. van Beek, Alphen a/d Rijn 1986-..., p. C-33. 15 J.H. Ghesquiere, Mémoire sur troispoints intéressans de l'histoire monetaire des Pays-Bas frappées avant l'ann 1450, Bruxelles 1786. 16 Aangekocht op de veiling Hooft van Iddekinge, oktober 1883. 17 Later tekende de lithograaf T. Hooiberg te Leiden vaak de munten af die Van der Chijs werden toegestuurd door musea, collega's en verzamelaars voor opname in zijn werk. Hooiberg verzorgde het plaatwerk in alle 9 delen. 18 Zie bijv. J. van Kuyk, Geschiedenis van het Koninklij Kabinet van Munten, Penningen en Gesneden Steenen te 's-Gravenhage, 's-Gravenhage 1946, p. 36.