TEYLER<§>MUSEUM Embrithopode (Mammalia) de 1'éocène d'Anatolie. Ann. Pal. (Vert). 65, fase. 1, p. 73 - 91, Paris. Moustafa, W. (1955) An interpretation of Arsinoitherium. Bull. Inst. Egypte 36, p. Ill - 118, Cairo. Simons, E.L and A. Wood (1968) Early Cenozoic Mammalian Faunas Fayum Province Egypt. Bull. Peabody Mus. Nat. Hist. Yale Univ. 28, p. 1-103, New Haven.
66 delen, van het Tweede Genootschap hebben er 47 het licht,gezien. Daarnaast liep tussen 1866 en 1953 het natuurwetenschappelijke tijdschrift Archives du Musée Teyler. Dit fungeerde voor een belangrijk deel als 'uitlaatklep' voor medewerkers van het Natuurkundig Laboratorium van Teylers Stichting. Het verscheen in drie series met in totaal 27 delen. Voorts is er Teylers Theologisch Tijdschrift, geredigeerd door de leden van het GodDe prijsvragen en Verhandelingen van Teylers geleerd Genootschap. Na negen jaargangen (1903-1911) Tweede Genootschap (I) werd echter de band met het Genootschap losgemaakt en de titel gewijzigd in Nieuw Theologisch Tijdschrift. In het navolgende willen we de eerste reeks van de VerInleiding handelingen van het Tweede Genootschap nader onder beschouwing nemen. Deze neemt een eervolle plaats in De lezer van Teylers Magazijn zal zich meestal niet betemidden van de gelijksoortige uitgaven van de andere wust zijn van het feit dat deze periodiek slechts de jongste landelijke genootschappen (de Hollandsche Maatschaploot is aan de stam van de Teyler-uitgaven. Maar kort na pij der Wetenschappen (opgericht 1752), het Zeeuwsch de oprichting van het Godgeleerd Genootschap en het Genootschap (1768), het Bataafsch Genootschap voor Tweede Genootschap (1778) en het begin van de bouw Proefondervindelijke Wijsbegeerten (1769) en het Provan het Museum (1780) werden reeds de eerste 'lettervinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wekundige' resultaten gepubliceerd in de vorm van betenschappen (1777)). Ze omvat 28 delen en loopt van kroonde prijsvraagantwoorden. Deze verschenen in de 1781 tot en met 1866. Behalve op de inhoudelijke aspecVerhandelingen, rakende den natuurlijken en geopenten zal ook ingegaan worden op de praktijk van het prijsbaarden Godsdienst, uitgegeven door Teyler's Godgeleerd vraagsysteem, iets waartoe het archief van Teylers StichGenootschap, respectievelijk de Verhandelingen, uitgegeven door Teyler's Tweede Genootschap. Deze verhande- ting ruimschoots de mogelijkheid biedt. Dit artikel geeft lingen zijn verschenen — elk in twee reeksen — tussen een globaal overzicht. In de volgende afleveringen zal 1781 en 1975. Die van het Godgeleerd Genootschap telt meer diepgaand op de prijsvraagonderwerpen en -antwoorden worden ingegaan.
VERHANDELINGEN, UITGE6EEVEN
BOOR.
T E Y L E R 'S T W E E D E GENOOTSCHAP. EEK.STE
STUK,
BEVATTENDE EENE NATUÜR-KUNDIGE VERHANDELING ÜVEIl BE OEtltLOGlsrSB&BB EN G£D£PULQGI$T£BMI)£ lUCBTStf, TER SBANDWOOK.DING VAN T VOOESTEL IN DR NATVUfc-KUNDB. ÜITÖESCHEE8VEN VÖ0S. »EM JAARB l?79, EN AAN WELKE »E GOUDEN « H U K » IS TOEGEV8.EEZEN IN BBN JAARE I?*)»
TE
HAARLEM,
bj J O a E N S C H E B Ê « Z O O K E N , «a J. » * » WALR.É Jank* MDCCLXXXI.
Afb. 10. Titelblad Verh. TTG, deel I.
De prijsvragen Pieter Teylers testamentaire beschikkingen voorzagen ondermeer in de oprichting van een genootschap dat de bevordering van kunsten en wetenschappen ten doel zou hebben. Als zodanig ging het Tweede Genootschap fungeren, zo genoemd ter bepaling van de rangorde ten opzichte van het Godgeleerd Genootschap, maar ook wel omdat de heterogeniteit van de erin vertegenwoordigde disciplines (natuurwetenschappen [natuurkunde], dichtkunde, historiekunde, teken- en schilderkunde en penningkunde) een enkelvoudige, welbepaalde inhoudelijke omschrijving niet toestonden. Het Genootschap bestond en bestaat uit zes leden, benoemd door Directeuren van Teylers Stichting. De eerste, door de erflater aangewezen leden waren Gerrit Willem van Oosten de Bruijn, Cornelis Elout (reeds in 1779 vervangen door Martinus van Marum), Jan Bosch, Johannes Enschedé, Jean Ie Clé en Bernardus Vriends. Op Van Marum na waren het 'liefhebbers', geen beroepsmatige beoefenaars van de genootschappelijke kunsten en wetenschappen. Bij de benoeming van een nieuw lid werd aanvankelijk ook zelden rekening gehouden met een bepaalde tak van wetenschap. Pas vanaf circa 1850 werden er specialisten benoemd, al was al eerder de gewoonte ontstaan steeds twee leden te benoemen op het terrein van de natuurwetenschappen. Dit overwicht komt ook tot uiting in de uitgeschreven prijsvragen. Dit ging vooral ten koste van de teken- en penningkunde. 7
TEYLER<$>MUSEUM Thans is het Tweede Genootschap als volgt samengesteld: prof. J. Lever (biologie), prof. H.J. Habing (astronomie), prof. W.P. Gerritsen (letterkunde), prof M.C. Brands (geschiedenis), prof. R.W. Scheller (kunstgeschiedenis) en mevr. drs. G. van der Meer (numismatiek). Tegenwoordig kennen de Genootschappen ook buitengewone leden; men wordt dit bij het bereiken van de zeventigjarige leeftijd.
VESHANDELINGEN, HAAKS K S £ BKH WATUVMLYKEN-ms
GEmJENBAAM&EX?
G O B S D I E N S T , «•iTeKttjSEvxK
DOOK
0*
TB
GENOOTSCHAP.
SA.*.*!. * M
ky J O » , TfXiCMJtXi'é e» Xftoaea e» 3. VA* WAï»maé JM.ai«r, jti>ccï.xxjtx.
Afb. 11. Titelblad Verh. TGG, deel I.
In de te behandelen periode was de prijsvraag lange tijd het middel bij uitstek om de wetenschapbeoefening te stimuleren. In heel Europa bedienden zich talloze genootschappen en academies van dit middel. Gedurende de gehele 18de eeuw kon de genootschapsprijsvraag zich in een grote populariteit verheugen. Het was een fenomeen van waarlijk Europese schaal, niet alleen in de zin dat door toedoen van genootschappen in tal van Europse landen op deze wijze wetenschappelijke publicaties tot stand kwamen, maar ook omdat mededinging doorgaans niet aan nationaliteit gebonden was. In de 19de eeuw zette deze bloei aanvankelijk nog door maar in het tweede kwart van de eeuw is het hoogtepunt duidelijk voorbij, evenals bij de genootschappen zelf die sterk op hun retour waren. Reorganisatie en uitbouw van de universiteiten en het ter beschikking komen van andere publicatiekanalen als de genootschappelijke liggen aan deze teruggang ten grondslag. 8
Met zijn testamentaire bepaling dat aan de bevordering van kunsten en wetenschappen gestalte diende te worden gegeven door het jaarlijks uitschrijven van een prijsvraag toont Pieter Teyler zich een kind van zijn tijd. Ook voor de leden van het Genootschap was deze stipulatie een vrijwel vanzelfsprekende zaak. Behalve de frequentie had Teyler ook de volgorde vastgelegd waarin de disciplines die in het Genootschap vertegenwoordigd waren, aan bod moesten komen: 'natuurkunde', dichtkunde, historiekunde, tekenkunde en penningkunde. Hiervan werd in 1796 voor het eerst afgeweken toen met toestemming van Directeuren de tekenkundevraag vervangen werd door een natuurkundevraag. Achtergrond van deze beslissing was dat het als zeer moeilijk ervaren werd om teken- en penningkundige vragen te bedenken met voldoende kans op antwoorden van belang. Dit probleem bleef spelen en de natuurwetenschappen 'doken in het gat'; een gang van zaken die op het conto van Van Marum geschreven kan worden. Ook herhaling van vragen of verlenging van de inzendingstermijn komt vaak voor. De wijze van beoordeling van de binnengekomen antwoorden - doorgaans lijvige manuscripten — was ook in eerste instantie gebaseerd op Teylers voorschrift: zij vond plaats in een gemeenschappelijke vergadering van Directeuren en de leden van zowel het Tweede als het Godgeleerd Genootschap. Het Godgeleerd Genootschap stemde vanaf het begin simpelweg mee met de meerderheid; deze 'inspraak' werd pas in de loop van deze eeuw afgeschaft. Na verloop van tijd werd het preadvies dat de opsteller van de prijsvraag uitbracht aan de jury in feite doorslaggevend. De vergadering werd ook gebruikt om de nieuwe prijsvraag vast te stellen. Deze werd dan gepubliceerd in de Haarlemsche Courant en in speciale programma's die aan binnen- en buitenlandse tijdschriftredacties werden toegezonden. De inzendingen moesten geschreven zijn in het Latijn, Nederlands of Frans -vanaf 1796 waren ook de Engelse en Duitse taal toegestaan-en ondertekend met een spreuk. De naam van de auteur diende vermeld te staan in een verzegeld briefje met diezelfde spreuk. Tot en met 1970 schreef het Tweede Genootschap 185 prijsvragen uit. Op 90 daarvan kwamen antwoorden binnen. Aan 45 viel een bekroning ten deel. Deze bestond uit een gouden (Ie prijs) of zilveren (2e prijs) erepenning en publicatie in de Verhandelingen uitgegeven door Teyler's Tweede Genootschap (hierna Verh. TTG). Het eerste deel van deze reeks kwam uit in 1781, vanaf 1873 met de toevoeging N.R. (Nieuwe Reeks), het laatste deel verscheen in 1975. Tabel 1 - Prijsvragen TTG 1779-1872 Natuurkunde 29 vragen, antwoorden op 16, 57 inzendingen, 7 bekroningen Verh. TTGl (1781), VIII (1790), XIII (1804), XVI (1809), XVIII (1814), XXI (1832), XXII (1836), XXIV (1845)
TEYLER<§>MUSEUM Dichtkunde 18 vragen, antwoorden op 12,26 inzendingen, 8 bekroningen Verh. 7TGII(1783),VI(1788),XII(1804),XV(1807),XX(1828),XXIII (1841), XXVUI (1857) Historiekunde 19 vragen, antwoorden op 12,32 inzendingen, 4 bekroningen Verh. TTGVU (1789), XIV (1805), XIX (1814), XXVIII (1852) Teken- en schilderkunde 13 vragen, antwoorden op 6, 22 inzendingen, 4 bekroningen Verh. 7TGV (1787), XVII (1809), XXV (1849) Penningkunde 9 vragen, antwoorden op 6,20 inzendingen, 4 bekroningen Verh. TTGXl (1801), XXVI (1851-1866,9 banden) Totalen: 88 vragen, 157 inzendingen, 27 bekroningen, 24 delen Verh. TTG. Tabel 2 — Prijsvraagantwoorden Verh. TTG 1779-1872 per decennium 1779-1790 -1800 - 1810 -1820 - 1830 - 1840 -1850 -1860 - 1870
20 37 65 6 7 10 7 1 4
157
Een opvallend groot aantal van de 'natuurkunde' prijsvragen heeft betrekking op de plantenfysiologie en -anatomie (8 van de 29). Hierin valt duidelijk de hand van Van Marum, met zijn grote voorliefde voor de botanie, te herkennen. Hij haakte hiermee in op het sinds de jaren 1770 geïntensiveerde plantenfysiologisch onderzoek met coryfeeën als Senebier en Ingen-Housz. Maar ook na Van Marums dood in 1837 komen we nog enkele malen dit onderwerp tegen (1796,1808,1828,1829,1833, 1836,1842,1846). Met vijf prijsvragen is ook de geologie goed vertegenwoordigd (1783, 1827, 1837, 1847, 1853). Teken des tijds zijn twee fysico-theologische vragen (1801,1815). In de fysico-theologie ging het erom, in de formulering van de prijsvraag uit 1801: 'aan te toonen dat eene verstandige en ernstige beschouwing van de ons bekende natuur der dingen ons van des Scheppers bestaan en deszelfs volmaaktheden volkomen kan overtuigen.' Hoe populair dit genre was, moge blijken uit het aantal inzendingen van maar liefst 24, het hoogste aantal ooit op een prijsvraag van het Tweede Genootschap binnengekomen. Maar de kwantiteit hield waarschijnlijk geen gelijke tred met kwaliteit, want tot een bekroning kwam het niet. Alweer een bewijs hoezeer de fysicotheologie in de tweede helft van de 18de eeuw was verwaterd na in de eerste helft van de eeuw grootse hoogtepunten te hebben gekend met het werk van Nieuwentyt, Ray, Derham en Pluche. Onderwerpen die betrekking hebben op de natuurkunde in engere zin treffen we aan in 1803 (kwalitatieve behandeling van 'lichtstof' en 'warmtestof'), 1813 (dierlijk magnetisme) en 1855 (galvanische
stroom in telegraafleidingen). Voorts komen ook enkele malen scheikundige en metereologische onderwerpen voor (1778, 1798 en 1857). Tweemaal werd een zoölogisch onderwerp aan de orde gesteld (1860 en 1865). Met de vragen werd zelden ingehaakt op actuele wetenschappelijke of technische ontwikkelingen. Zo beschouwd staan de delen UI, IV, IX en X uit de reeks niet allen op zichzelf omdat ze geen prijsvraagantwoorden zijn maar ook omdat de auteur, Van Marum, hierin verslag uitbrengt over recent eigen onderzoek. Over het algemeen werden overzichten verlangd van de stand van kennis op een bepaald gebied, de formulering van de vraag laat daaromtrent geen misverstand bestaan. Zo vraagt men in 1798 naar 'de tegenwoordige staat der natuurkennis van de waterachtige verhevelingen des dampkrings', in 1813 naar 'de geschiedenis der stelling van het zoogenaamd dierlijk magnetismus', in 1824 wordt verlangd een 'overzigt van de trapsgewijze vorderingen, die men in de kennis van de drierijkender natuur, sedert het midden der voorgaande eeuw gemaakt heeft', enz. De onderwerpen van de dichtkunde-prijsvragen zijn zeer uiteenlopend. In het oog springt het aantal keren dat gevraagd wordt een relatie te leggen tussen dichtkunst en volk: 'Geschiedkundig onderzoek omtrent de lotgevallen der dichtkonst onder de meestbekende zoo oude als hedendaagsche beschaafde volkeren' (1804) en 'Is de Poëzij der Grieken werkelijk een natuurlijk uitvloeisel van den toestand hunner maatschappij geweest?' (1843); dergeüjke vragen werden ook nog gesteld in 1849 en 1859. Technische en esthetische aspecten waren onderwerpen in de jaren 1779,1825,1838 en 1854. Tweemaal werd er een vraag gewijd aan het toneel. Beide keren is de strekking uitermate moraliserend, bijvoorbeeld in 1834: 'De oorzaken van de toeneemende wansmaak bij vertooningen in den Nederlandschen schouwburg'. Opvallend mag genoemd worden dat het in 1789 gevraagd 'oordeel over de werken van Joost van den Vondel' zonder inzendingen bleef. Tweemaal bewoog zich de vraag op het terrein van de natuuurwetenschappen: in 1794 werd verzocht om 'Een vers of leerdicht over één of meer onderwerpen uit de natuurkennis of natuurlijke historie ontleend, en in diervoegen ontvouwd, dat de almacht, de wijsheid, en de goedheid van den Schepper der Natuur hierin op de duidelijkste en treffendste wijze worden ten toon gespreid.' In 1817 ging het om 'Een Nederduitsch dichtstuk inhoudende: den lof van Lavoisier'. Verreweg de meeste vragen zijn breed gesteld met als gevolg dat de beantwoording een ruime eruditie vereiste. Slechts af en toe duikt een meer specialistisch onderwerp op, bijvoorbeeld in 1825: 'Het gebruik van min regelmatige rijmwoorden in Nederlandsche gedichten van onderscheiden soort'. Specialistische kennis werd ook wel gevergd voor het probleem dat in 1864 werd voorgelegd: 'Beoordeling en ontwikkeling van het denkbeeld dat dichters een zekere profetische gave (Vatirinium) hebben'.
TEYLER<§>MUSEUM -r- cJ CJZ^.
aa^.
é<X.}'
SÓL 2r<~a-^é-(
Jijt,
isrmi-
Va-*.
i*€. rv^a.G.i£
pertrr
vvs*-/^ ^Oue, óóve^. &isS /Cfroj/Za &n,'é&jÉ€.
. - "?c <ÏG_ ^l*Jb/é/
£-moJ^ALZXX
slfy ge^t^Ce^ée^
tl-^.
/in*- &*.
>*-
ac
fa/
fC-r"
Afb. 12. 'De geheele natuur is een bron van vermaak ....'Motto van een inzending op de fysico-theologische prijsvraag van 1801.
Bij de historiekunde is — niet verwonderlijk — de politieke geschiedenis het ruimst vertegenwoordigd (7 maal), met onderwerpen uit zowel de 'vaderlandse' als de algemene geschiedenis. De serie opent evenwel verrassend met twee kritische geschiedfilosofische vragen, te weten 'Welke zijn de juiste paaien, waar binnen men, redelijker wijze, verplicht is zijnen lust van twijfelen in de Historiekunde te beteugelen?' (1780) en 'De rechte bepaaling der geloofwaardigheid van Herodotus als geschiedschrijver' (1785). Ook valt de mate op waarin aandacht wordt geschonken aan sociale geschiedenis: in 1807, 1831 en 1844 werd respectievelijk gevraagd naar 'De levenswijze en de gewoonten onzer voorvaderen, hier te lande, van de vroegste tijden af, tot aan het einde der zestiende eeuw', 'De tegenwoordige toestand van de bevolking van het vijfde werelddeel (Australië)' en 'Eene geschiedkundige beschouwing der middelen, sedert het begin der 17de eeuw, tot op den tegenwoordigen tijd, in Nederland, openbaar aangewend, ter voorkoming of vermindering van armoede'. Voorts zijn er enkele kerkhistori10
sche onderwerpen en enige op zich zelf staande vragen als 'Wat weet men uit historische berigten van veranderingen, die de aardkloot aan zijne oppervlakte in sommige streken, door verschillende oorzaken, ondergaan hebbe?' (1805) en 'Voordeden en nuttigheden der menigvuldige ontdekkingsreizen' (1819). Uit een aantal onderwerpen spreekt een zekere fascinatie voor het recente verleden, de periode van de Verlichting. Het zal dan ook geen toeval zijn dat uitgerekend in 1800 de vraag wordt gesteld naar 'Het kenmerkende der achttiende eeuw ten aanzien van verlichting en zedelijkheid, in vergelijking der naastvoorgaande'! Ook bij de geschiedenisvragen valt weer de ruime vraagstelling op, de voorkeur voor het brede overzicht in tijd en plaats. De teken- en schilderkundige onderwerpen vallen op vijf na alle binnen Nederlands nationaal kader. De vijf 'buitenbeentjes' worden gevormd door de vragen naar de schilderkunst van de Grieken en Romeinen (1786, herhaald in 1791), de geschiedenis van de graveerkunst
TEYLER<§>MUSEUM derzoek naar de vorming van Rembrandt van Rijn als kunstenaar' (1862), enz. De vele ruime vraagstellingen vormden ook hier een bottle-neck voor het aantal inzendingen, een gegeven dat versluierd wordt door de enorme respons op de prijsvraag van 1806, waarop 15 verhandelingen binnen kwamen! Het aantal inzendingen van 7 op de overige 12 vragen tezamen steekt daarbij wel erg schraal af.
Afb. 9. Erepenning van het Tweede Genootschap met symbolische voorstelling van de vijf hierin vertegenwoordigde wetenschappen. Naar een tekening van Jordanus Hoorn en verbeterd ontwerp van Taco Jelegersma gemedailleeerd door Johan George Holtzhey. Uitvoering in goud en zilver.
De penningkunde tenslotte: de vragen in deze discipline zijn verreweg het geringst in aantal. Op die uit 1792 ('De vereischten tot een goede gedenkpenning') na vereisten ze alle gedegen historisch onderzoek. Degene die in dit opzicht met kop en schouders uitsteekt, is P.O. van der Chijs, de met goud bekroonde, enige respondent op de prijsvraag van 1841 ('De munten onzer voormalige hertogen, graven, heeren en steden'). Zijn antwoord verscheen als Verh. TTG XXVI in de jaren 1851-1866 en besloeg uiteindelijk 9 banden, een monumentaal werk dat hij tot stand bracht in de functie van hoogleraar-directeur van het munt- en penningkabinet van de Leidse universiteit. Een andere opvallende numismatische prijsvraag is die uit 1797 ('De redenen, waarom de meeste volkeren de metaalen, en wel inzonderheid goud en zilver, hebben verkooren tot het representative teken van waarde en rijkdom'); het aantal inzendingen hierop bedroeg 15, met als gevolg hetzelfde effect als waarop bij de teken- en schilderkunde werd gewezen. De overige vragen stellen historische kwesties aan de orde als 'De oorsprong der wapenschilden' (1782), 'Geschiedenis van het muntwezen in de Nederlanden van haar vroegste tijden af tot op den tegenwoordigen tijd' (1823), enz. Even exotisch als gewaagd was het verzoek om 'Een monografie over de munten van de steden in Klein Azië of van de oude Perzische koningen of van de Ptolomeën in Egypte' (1863); er kwamen geen inzendingen op binnen, ondanks het facultatieve element in de vraag. M. van Hoorn Literatuur
(1821, herhaald in 1840) en de eisen te stellen aan 'natuurkundige' afbeeldingen (1845). Van de acht nationalistische kennen er twee een actuele probleemstelling ('De nationaale smaak der Hollandse School in de tekenen schilderkunst' (1781) en 'De tegenwoordige staat van de schilder- en tekenkonst in de voormalige vereenigde zeven gewesten' (1811)). De overige nopen tot historisch onderzoek met vragen als 'De redenen van het klein getal der Nederlandsche historieschilders' (1806), 'De invloed van de kerldiervorming in Nederland op de schilderkunst en op de beeldende kunsten' (1851), 'Critisch on-
'Teyler' 1778-1978. Studies en bijdragen over Teylers Stichting naar aanleiding van het tweede eeuwfeest, Haarlem/Antwerpen 1978. K. van Berkel, In het voetspoor van Stevin. Geschiedenis van de natuurwetenschap in Nederland 1580-1940, Meppel 1985. W.W. Mijnhardt, Tot heil van 't menschdom. Culturele genootschappen in Nederland, 1750-1815, Amsterdam 1987. C.J. von Ronnen, Inventaris van de archieven van Teylers Stichting te Haarlem, 1606-1945(1977), Rijksarchief Utrecht 1978.
Een chaotisch wereldbeeld Binnenkort organiseert de Vereniging voor Onderwijs, Kunst en Wetenschap (OKW), afdeling Haarlem, in samenwerking met Teylers Museum een nieuwe lezingencyclus rond het thema 'Chaos'. De laatste jaren is het begrip 'Chaos' in zwang geraakt als een soort vangwoord
11