OVER DE WAARNEMERSSTATUS VAN INTERGOUVERNEMENTELE ORGANISATIES EN DE INTER-IGO-BETREKKINGEN VAN DE EUROPESE UNIE Bob Reinalda en Stijn van Rooij Department of Political Science, Nijmegen School of Management Paper voor het Politicologenetmaal in Antwerpen op 27 en 28 mei 2004 Workshop over ‘Het externe optreden van de Europese Unie’ onder leiding van Bart Kerremans en Jan Orbie Inleiding Dit paper heeft een verkennend karakter. Het geeft een eerste aanzet tot het in kaart brengen van een bij ons weten nauwelijks onderzocht terrein. Aanknopingspunt is de waarnemersstatus van intergouvernementele organisaties (IGO’s). Hiernaar is nog weinig onderzoek gedaan. Kern hiervan is dat de ene IGO de andere erkent en dat de waarnemersstatus een IGO in de gelegenheid stelt op zijn minst de werkzaamheden van de andere IGO te volgen. Tegelijk verschaft deze vorm van onderlinge verstandhouding ook invloedskanalen van de ene IGO bij de andere. Want als een internationale actor eenmaal toegang tot een IGO heeft verkregen (‘access’) en zich in de wandelgangen bevindt, dan kan deze, zo leert de ervaringen van niet-gouvernementele organisaties met een adviserende status, ook lobbyen voor bepaalde opvattingen of belangen. De IGO is dan een middel ten behoeve van eigen, overigens wel publieke doeleinden van niet-statelijke actoren. In het verlengde van de waarnemersstatus liggen de zogenoemde inter-IGO-betrekkingen. Als het waar is dat IGO’s tot op zekere hoogte een eigen rol kunnen spelen (het debat over autonoom beleid van IGO’s), behoefte hebben aan coördinatie van hun werkzaamheden (zoals bij voorbeeld het geval is bij de arbeidsverdeling tussen de gespecialiseerde organisaties van de Verenigde Naties (VN)), of het nodig achten de regionale organisatie bij andere IGO’s te vertegenwoordigen (zoals de Europese Unie (EU) bij de Food and Agricultural Organization (FAO) en de World Trade Organization (WTO)), dan mag verwacht worden dat zicht op de manier waarop vertegenwoordiging van IGO’s bij elkaar geregeld is en zich ontwikkelt, van belang is voor het begrijpen van het optreden van IGO’s bij elkaar en voor de daarmee samenhangende relaties tussen de IGO en haar lidstaten. Bezien vanuit de IGO betreft dit dus de ‘buitenlandse’ of externe politiek van IGO’s. De Europese Unie en haar voorlopers zijn in dit verband goede voorbeelden, zowel vanwege de rechtspersoonlijkheid als het deels supranationale karakter van deze IGO’s. Dit laatste kan leiden tot een situatie waarin niet zozeer de lidstaten van de EU optreden als wel de Europese Commissie of het voorzitterschap namens de EU. Ook het gemeenschappelijke buitenlandse beleid van de EU wordt hiermee aangeraakt. In dit paper worden de inter-IGO-betrekkingen van de EU in kaart gebracht met als vertrekpunt de waarnemersstatus die IGO’s bij elkaar kunnen hebben. Er wordt alleen gekeken naar de waarnemersstatus van de EU bij andere IGO’s, niet naar de omgekeerde situatie. In paragraaf 2 wordt de waarnemersstatus bekeken zoals die zich volgens het VN-Handvest en in de VN-praktijk bij de Algemene Vergadering, de Economische en Sociale Raad en de Veiligheidsraad heeft ontwikkeld. In paragraaf 3 staat het externe beleid van de EU ten opzichte van internationale organisaties centraal, zoals dat voortvloeit uit de verdragen en het daarmee verbonden externe economische en politieke beleid. In paragraaf 4 worden met behulp van de elementen die in de paragrafen 2 en 3 zijn gevonden de inter-IGO-betrekkingen van de EU in kaart gebracht (zij het dat de dataverzameling om praktische redenen beperkt is). Dit gebeurt voor de terreinen Verenigde Naties, specifieke economische organisaties, Europa en de andere continenten (Midden-Oosten, Azië, LatijnsAmerika en Afrika). In paragraaf 5 worden enkele conclusies getrokken op basis van het voorlopige materiaal. [2] De waarnemersstatus als VN-praktijk De term ‘waarnemersstatus’ is een quasi-juridische term verbonden met de multilaterale diplomatie (meer dan 3 staten plus niet-statelijke actoren). Essentie ervan is dat niet-lidstaten en niet-statelijke actoren een bepaalde positie binnen een multilateraal arrangement (multilaterale conferentie, intergouvernementele organisatie) kunnen verkrijgen. Hieraan kunnen zij bepaalde privileges en
2
rechten ontlenen, zij het niet het stemrecht dat is voorbehouden aan staten die partij zijn bij het multilaterale arrangement. De term is bij voorbeeld toegepast op bevrijdingsbewegingen, waarvan verwacht kan worden dat zij op een gegeven moment het bestuur van een nieuwe nationale staat zullen vormen. De waarnemersstatus biedt dan de mogelijkheid hierop vooruit te lopen. De term wordt ook toegepast op staten die geen lid van een internationale organisatie zijn, maar waarmee de IGO wel een band wil hebben. Ook daarbij speelt vooral een op de toekomst gerichte verwachting een rol, omdat de betrokken staat weliswaar geen lid van de IGO is, maar dit op een gegeven moment wel kan worden. De betekenis van waarnemersstatus die in dit paper aan de orde is, verschilt van de twee voorgaande categorieën omdat niet zozeer het toekomstgerichte karakter voorop staat, maar de actuele ontwikkelingen. Zij heeft namelijk betrekking op IGO’s die een band met een bepaalde IGO willen hebben, omdat dit voor het dagelijkse werk van de betrokken IGO’s van belang is. Door elkaar het recht toe te kennen om vertegenwoordigers naar elkaars organen te sturen zijn de IGO’s in staat om elkaars werkzaamheden te volgen en te beïnvloeden. Gezien de ontwikkeling die de waarnemersstatus bij de VN heeft doorgemaakt, ligt het voor de hand deze nader te bekijken en te bezien in hoeverre deze voor de EU relevant is. Daarbij tekenen zich de eerste contouren van hypothesen af. De waarnemersstatus bij de VN-Algemene Vergadering Dat de VN een waarnemersstatus kent, gaat, anders dan verwacht, niet terug op het Handvest van de organisatie. Alleen artikel 35 verwijst naar de mogelijkheid dat niet-lidstaten een zaak bij de VN inbrengen. Volgens dit artikel kan een staat die geen lid is van de VN, een geschil waar hij bij betrokken is, onder de aandacht van de Veiligheidsraad of de Algemene Vergadering brengen. Dat de VN toch een waarnemersstatus kent, en op die wijze niet-lidstaten en niet-statelijke actoren bij het werk betrokken heeft, komt door het optreden van de Algemene Vergadering (AV) en de secretarisgeneraal. Het ontstaan van de waarnemersstatus vond zijn oorsprong in verzoeken van niet-leden aan de secretaris-generaal om een waarnemersstatus te verkrijgen. De secretaris-generaal kan hierover beslissen en doet dit in de praktijk op verzoek van de AV. De AV en de secretaris-generaal hebben aldus een permanente waarnemersstatus gecreëerd voor drie categorieën internationale actoren, te weten: - Niet-lidstaten (inmiddels nog maar 1) - Nationale bevrijdingsbewegingen (idem), en - Regionale groeperingen van staten (ruim dertig). In het verband van de waarnemersstatus is ook de relatie van belang tussen de VN-organisatie en haar gespecialiseerde organisaties. Een IGO die op een bepaald terrein actief is, wel aangeduid als functionele of gespecialiseerde organisatie (omschreven in art. 57), kan een gespecialiseerde organisatie van de VN worden wanneer zij een overeenkomst met de Economisch en Sociale Raad (ECOSOC; zie ook hierna) aangaat, die door de Algemene Vergadering wordt goedgekeurd (geregeld in art 63). De overeenkomsten van de VN met de verschillende gespecialiseerde organisaties verschillen, maar hebben gemeen dat de organisaties elkaars vertegenwoordigers in staat stellen om de bijeenkomsten van elkaars organen bij te wonen. De meeste gespecialiseerde organisaties van de Verenigde Naties bij voorbeeld ‘agree to consider recommendations made by the General Assembly, and to transmit regular reports to the Economic and Social Council; many of them are given a right to request advisory opinions from the International Court of Justice on questions falling within their competence. Provision is also usually made for the mutual exchange of information and documents, and for the enactment of similar Staff Regulations and Staff Rules by each of the organizations concerned’ (Malanczuk 1997, 383). Sjöstedt vat de verschillende interacties tussen IGO’s meer algemeen samen als: 1. uitwisseling van documentatie, 2. consultaties, 3. deelname aan de zittingen van de algemene vergadering en 4. deelname aan commissies en werkgroepen (geciteerd in: Gregory and Stack 1983, 244). De uitnodiging van de VN aan de gespecialiseerde organisaties om deel te nemen aan het werk van de Algemene Vergadering had dezelfde bedoeling als de creatie van de waarnemersstatus. Om de relatie met de gespecialiseerde organisaties meer inhoud te geven hebben gespecialiseerde organisaties zogeheten ‘liaison offices’ in New York gevestigd. In februari 2002 kende de VN 41 waarnemers, waarvan 18 beschikken over een zogeheten ‘missie’ bij het hoofdkwartier van de VN, en 11 gespecialiseerde organisaties met een ‘liaison office’ (Moore Jr. and Pubantz 2002, 228).
3
Voor regionale groeperingen van staten biedt hoofdstuk VIII van het VN-Handvest een legitimerende ondersteuning. Dit hoofdstuk erkent regionale aaneensluiting van staten bij de handhaving van vrede en veiligheid. Het opent de mogelijkheid van samenwerking met de VN, ‘mits zodanige [= regionale] akkoorden of organen en de door deze ontplooide activiteiten verenigbaar zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties’ (art. 52.1). Vast te stellen is dat de Algemene Vergadering en de secretaris-generaal van de VN aan verschillende regionale groeperingen van staten de waarnemersstatus hebben toegekend. Dit begon met de Organisatie van Amerikaanse Staten in 1948, de Arabische Liga in 1950 en de Organisatie van Afrikaanse Eenheid in 1965. De Europese Economische Gemeenschap (EEG) verkreeg deze status eind 1974. Dit gebeurde nadat de Algemene Vergadering op 11 oktober 1974 aan de secretaris-generaal verzocht had de EEG te laten deelnemen aan de zittingen en het werk van de AV in de capaciteit van waarnemer, en met de bedoeling de samenwerking tussen de VN en de EEG te bevorderen (resolutie 3208). Het aanvragen van deze status kwam voort uit een aantal jaren durend intern debat in de EEG, waarbij het verkrijgen van de status samenhing met het feit dat de Gemeenschap al langer aan VN-activiteiten deelnam. De waarnemersstatus bracht met zich mee dat het eerder ingestelde Voorlichtingsbureau van de EEG een delegatie bij de VN werd. Voorts verkreeg de EEG zelfs een dubbele vertegenwoordiging. De betreffende VN-delegatielijst voor de Algemene Vergadering vermeldde immers zowel het hoofd van de delegatie van de Europese Commissie als de permanente vertegenwoordiger bij de VN van het voorzittende EEG-land (Gregory and Stack 1983, 244). De EU als voortzetting van de EEG is met de waarnemersstatus in 2002 1 van de 32 regionale groeperingen met een waarnemersstatus bij de AV van de VN. Op te merken is dat de regionale groepering van staten in het Handvest uitdrukkelijk betrekking heeft op veiligheid. Maar dat dit het verkrijgen van de waarnemersstatus door de in hoofdzaak economische EEG, en ook andere economische groeperingen van staten, niet in de weg heeft gestaan. Zonder de mogelijkheid te willen uitsluiten dat de waarnemersstatus een zuiver symbolische is, lijkt het zinnig na te gaan wat de EU met de verkregen waarnemersstatus heeft gedaan ter bevordering van samenwerking tussen VN en EU (hier is dus het paper van Helen Versluys van belang). Daarbij is te verwachten dat, binnen de beperkingen van de waarnemersstatus, de EU de gemeenschappelijke belangen van haar lidstaten naar voren brengt binnen het forum van de AV en daarmee verbonden commissies en organen. Volgens Feld c.s. hanteren de lidstaten van IGO’s vaak coalitiestrategieën om het besluitvormingsproces van een IGO te beïnvloeden, in het bijzonder als de betrokken staten lid zijn van een tamelijk coherente IGO. Zij noemen de geïnstitutionaliseerde praktijk om het buitenlandse beleid van de EG-lidstaten in de VN te coördineren een goed voorbeeld van dergelijk coalitieformatiegedrag. De Gara spreekt in dit verband over beleidscoördinatie en stemcohesie (cf. Gregory and Stack 1983, 245). Welke onderwerpen het ook betrof, binnen de VN begonnen de EEG-lidstaten direct hun benaderingen op elkaar af te stemmen, teneinde hun bijzondere nationale belangen te bevorderen. Volgens Feld c.s. realiseerden de lidstaten zich dat zij door coördinatie in staat zouden zijn een bepaalde mate van invloed binnen VN-organen uit te oefenen. Feld c.s. betogen dat hier sprake is van het gebruik van een IGO (de VN) als instrument voor het behartigen van de nationale belangen van lidstaten van een andere IGO (de EG). Wel merken zij op dat in het geval van de EG geen sprake is van het ontstaan van een speciale relatie tussen de VN en de EG, dit ondanks het feit dat de bureaucratische contacten tussen EG- en VN-ambtenaren zijn toegenomen (Feld, Jordan and Hurwitz 1994, 203-4). Coördinatie door de ECOSOC Tot zover de Algemene Vergadering van de VN. Een aanhoudend punt van zorg binnen de VN is de coördinatie van economische en sociale werkzaamheden door verschillende organen van de VN, resp. de gespecialiseerde organisaties. In wezen horen hiertoe ook de regionale groeperingen van staten die via hun waarnemersstatus bij het werk van de VN betrokken zijn. In deze heeft de Economische en Sociale Raad (ECOSOC) van de VN een betekenis. Een van de kritieken op de Volkenbond, die in feite de nodige economische en sociale activiteiten ondernam, was het ontbreken van coördinatie met betrekking tot deze activiteiten, aldus het evaluerende Bruce Committee. De kritiek werd door de oprichters van de VN ter harte genomen en leidde tot instelling van de ECOSOC. De waardering voor dit orgaan met een zeer brede opdracht en beperkte machten is niet hoog. Als gevolg van de opkomende Noord-Zuidtegenstelling eind jaren zestig, begin jaren zeventig van de vorige eeuw werd
4
het geringe politieke gezag van de ECOSOC verder uitgehold. In 1977 werd geprobeerd de taakverdeling tussen Algemene Vergadering en ECOSOC te verhelderen. De AV moest zich concentreren op ‘over-all strategies, policies and priorities for the system as a whole in respect of international co-operation, including operational activities, in the economic, social and related fields’, terwijl de ECOSOC de nadruk moest leggen op zijn rol als het centrale forum ‘for the discussion of the international economic and social issues’, ‘to monitor and evaluate the implementation of over-all strategies, policies and priorities established by the General Assembly’, en ‘to ensure the over-all coordination of the activities of the organization of the United Nations system’ (geciteerd in: White 1996, 155). Bij dit laatste werd niet alleen gedacht aan organen en programma’s van de VN, maar ook aan de gespecialiseerde organisaties, de op meer afstand van de VN staande instituties als het General Agreement on Tariffs and Trade (GATT) en het International Atomic Energy Agency (IAEA) en de wereldconferenties die de VN over allerlei onderwerpen organiseert. Over de vraag in hoeverre de ECOSOC er in geslaagd is aan de bedoeling van deze taakverdeling te voldoen, verschillen de meningen. White is hierover negatief, omdat het niet gelukt is in deze een duidelijke hiërarchie tussen Algemene Vergadering en ECOSOC te scheppen. En omdat relatief autonome organisaties als de Bretton Woods-instellingen en de uit de GATT voortgekomen WTO geneigd zijn zich aan coördinatie door de VN te onttrekken (White 1996, 155). Yoder daarentegen wijst er op dat regeringen die in de ECOSOC vertegenwoordigd zijn, meestal ook in de beheersorganen van de gespecialiseerde organisaties zitting hebben en dat de vertegenwoordigers van deze organisaties op hun beurt als waarnemer bij de ECOSOC-vergaderingen aanwezig zijn of geraadpleegd worden indien er controversiële zaken aan de orde zijn. En de in de ECOSOC bereikte compromissen sporen wel degelijk met het beleid van regeringen in de gespecialiseerde organisaties (Yoder 1997, 161). Hoewel hiermee nog niets over de regionale groeperingen van staten is gezegd, en de VN uiteraard over deze regionale groeperingen geen zeggenschap heeft, kan een waarnemersstatus de regionale groeperingen van staten toch confronteren met een poging tot coördinatie door de ECOSOC, dan wel een controverse tussen AV en ECOSOC in deze. De vraag is of de EU in deze coördinatie door de VN van belang acht of de neiging heeft, net als de meer autonome instellingen, zich aan coördinatie door in het bijzonder de ECOSOC te onttrekken. Gezien de relatieve buitenstaanderpositie en de belangen van de EU als regionale actor mag verwacht worden dat de EU zich aan de beoogde coördinatie binnen de VN zal onttrekken. De Veiligheidsraad Ook de Veiligheidsraad van de VN is in deze van belang. In de praktijk van de VN-vredeshandhaving en de meer recente debatten over bedreiging van vrede op humanitaire gronden is een directe betrokkenheid van de VN-Veiligheidsraad met diverse VN-instellingen en hun activiteiten ontstaan. Voorbeelden zijn de VN-Vluchtelingenorganisatie UNHCR, het kinderfonds UNICEF, het IAEA en de VN-Ontwikkelingsprogramma UNDP (Feld, Jordan and Hurwitz 1994, 203). Hoofdstuk VIII van het Handvest over regionale regelingen schrijft voor dat VN-lidstaten die regionale akkoorden of organen instellen, niets onbeproefd laten voordat zij lokale geschillen aan de Veiligheidsraad voorleggen (art. 52.2). In dit kader kan de oorlog in voormalig Joegoslavië worden geplaatst. Toen de vertegenwoordigers van de EG geen wapenstilstand in de oorlog in het voormalige Joegoslavië konden bereiken, werd het conflict naar de Veiligheidsraad gebracht. Dit leidde ertoe dat een Amerikaanse diplomaat tot VN-bemiddelaar werd benoemd en dat na een staakt-het-vuren de Veiligheidsraad vredeshandhavende eenheden in delen van voormalig Joegoslavië plaatste. Het is hier niet de taak het verloop van deze oorlog verder uiteen te zetten, maar wel de vraag te stellen of de waarnemersstatus van de EG bij de AV enige betekenis voor het EG-veiligheidsbeleid heeft gehad, en zo ja welke. Informatie hierover ontbreekt vooralsnog. Op zijn beurt kan de Veiligheidsraad de vreedzame regeling van lokale geschillen door regionale akkoorden of organen bevorderen, hetzij op initiatief van betrokken staten, hetzij door verwijzing door de Veiligheidsraad. Artikel 53 is hier van belang omdat de Veiligheidsraad van regionale akkoorden en organen gebruik kan maken ‘voor onder zijn gezag ondernomen dwangmaatregelen’. Hier is dus de mogelijkheid geboden dat regionale groeperingen van staten als de EU een rol krijgen bij de uitvoering van VN-sancties. Artikel 54 ten slotte schrijft voor dat de Veiligheidsraad te allen tijde volledig op de hoogte gehouden wordt van alle activiteiten die krachtens
5
regionale akkoorden of door regionale organen zijn ondernomen of worden overwogen ter handhaving van de internationale vrede en veiligheid. Terwijl in de situatie van de Algemene Vergadering de regionale groepering van staten de initiatiefnemer is (degene die de VN ‘gebruikt’), lijkt de relatie in het kader van de Veiligheidsraad eerder omgekeerd te zijn. De regionale groepering is de secundaire actor, voor wie het door de Veiligheidsraad ontworpen beleid richtsnoer is. Het is de regionale groepering die de Veiligheidsraad moet informeren en betrokken kan worden bij door de VN ontworpen plaatselijke regelingen of het uitvoeren van door de Veiligheidsraad opgelegde sancties. De kans op invloed op het VN-beleid lijkt groter naarmate de regionale organisatie bij de totstandkoming van het VN-beleid meer betrokken is (via permanente leden, tijdelijk leden of meer directe raadpleging). Of en hoe de waarnemersstatus hierop van invloed is, is onbekend. Geassocieerd lidmaatschap Uiteraard is de waarnemersstatus van een IGO bij een andere IGO niet de enige mogelijkheid van onderlinge afstemming. Een andere mogelijkheid voor niet-statelijke eenheden is het geassocieerde lidmaatschap. Deze mogelijkheid komt onder meer voor bij de Raad van Europa, de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling OECD, de Universele Post Unie UPU, de Wereld Meteorologische Organisatie WMO en de Internationale Telecommunicatie Unie ITU. In al deze gevallen houdt het bijzondere lidmaatschap beperkte rechten in (Bowett 1982, 397). In hoeverre de hier genoemde voorbeelden relevant zijn voor de EU is nog onduidelijk. Wel is relevant dat de waarnemersstatus een van meer mogelijke vormen is. Het einde van dit beperkte spectrum is de mogelijkheid dat een IGO volwaardig lid wordt van een andere IGO en daarmee het stemrecht verkrijgt. Dit komt voor en is bij voorbeeld het geval bij de FAO, waarvan de EG in 1991 als IGO lid is geworden, en de WTO waarvan de Gemeenschappen in 1995 naast de lidstaten lid zijn geworden. Andere mogelijkheden kunnen zijn overlappende parlementaire instellingen, het aangaan van dialogen, partnerschappen, akkoorden en dergelijke. Bekeken moet worden welke vormen voorkomen en in welke mate die overeenkomen en verschillen van de waarnemersstatus. Samenvattend kan met betrekking tot de drie grote vergaderingen van de VN gesteld worden dat de waarnemersstatus bij de VN een gegroeide praktijk is, waarvan ook de EEG (later EU) gebruik maakt. Binnen die status is te verwachten dat de EU in de AV coalitieformatiegedrag vertoont, zich aan interne coördinatie door de ECOSOC onttrekt en waar het om veiligheidsaangelegenheden gaat betrokken wordt bij beleid dat in sterkere mate door de Veiligheidsraad dan de EU is vastgesteld. Wat de overige vormen van onderlinge afstemming tussen IGO’s betreft, mag verwacht worden dat de EU streeft naar die vormen die een zo groot mogelijke invloed voor de EU waarborgen. [3] Inter-IGO-betrekkingen bezien vanuit de EU-verdragen Inter-IGO-betrekkingen kunnen op 2 manieren ontstaan: 1. in de praktijk (zie de paragraaf hierboven) of 2. omdat deze voortvloeien uit de constituties van IGO’s. Dit laatste is bij voorbeeld het geval bij het EEG-verdrag uit 1957, waarin de artikelen 229-231, 233 en 238 de betrekkingen met internationale organisaties in het algemeen, resp. met enkele specifieke IGO’s regelen. Ook de gemeenschappelijke handelspolitiek (geregeld in de artikelen 110-113) is hier van belang. Van betekenis is bovendien dat de EEG, later Europese Gemeenschap, rechtspersoonlijkheid bezit. Dit is in artikel 210 geregeld. Bovendien heeft het Europese Hof van Justitie in enkele zaken in de jaren zeventig bevestigd dat de Gemeenschap internationale verplichtingen kan aangaan (Gregory and Stack 1983, 242; Hillier 1994, 108-9). Het kijken naar constituties is van belang omdat dit iets zegt over de bedoelingen en middelen van internationale organisaties en bovendien aangeeft welke organen met de uitvoering belast zijn. Omdat regels zelf nog niet inhouden dat de werkelijkheid zich volgens die eens afgesproken regels voltrekt, zal ook naar de praktijk van gemeenschappelijk politiek en economisch beleid gekeken worden. Dit was ook bij de VN het geval, zoals we hierboven zagen. Inter-IGO-betrekkingen volgens het EEG-verdrag uit 1957 Bij de EEG bepaalt artikel 229 (in het Verdrag van Amsterdam art. 302) dat de Commissie belast is met de zorg voor alle dienstige betrekkingen met de organen van de VN, de gespecialiseerde organisaties van de VN en de GATT (NB in art. 302 is geen sprake meer van de GATT en worden
6
alleen de VN en de gespecialiseerde organisaties genoemd). Bovendien onderhoudt de Commissie ‘de wenselijk geachte betrekkingen met alle internationale organisaties’. Artikel 230 (303) bepaalt dat de Gemeenschap ‘elke dienstige samenwerking’ met de Raad van Europa tot stand brengt. Art 231 (304) bepaalt dat de Gemeenschap ‘een nauwe samenwerking’ met de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (NB vanaf 1961 betreft dit de OESO) tot stand brengt, ‘welke zal plaatsvinden op de wijze die in onderlinge overeenstemming zal worden vastgesteld’. Artikel 233 (306) is van belang omdat het verdrag geen beletsel mag vormen voor regionale unies zoals de Benelux. Artikel 238 (310) ten slotte bepaalt dat de Gemeenschap met een of meer staten ‘of internationale organisaties’ akkoorden kan sluiten, waarbij een associatie wordt ingesteld die wordt gekenmerkt door wederkerige rechten en verplichtingen, gemeenschappelijk optreden en bijzondere procedures. Kortom, de internationale organisaties die expliciet genoemd worden, zijn: de VN, de GATT, de Raad van Europa en de OESO. De Benelux wordt genoemd als voorbeeld van een regionale unie en de gespecialiseerde organisaties worden als categorie genoemd. Internationale organisaties worden hetzij genoemd als algemene categorie waarmee de Commissie wenselijk geachte betrekkingen kan onderhouden en als categorie waarmee associatieakkoorden kunnen worden aangegaan. De relaties met IGO’s kunnen verschillen, gezien kwalificaties als ‘elke dienstige samenwerking’ en ‘nauwe samenwerking’, dan wel de aanduiding dat regionale unies niet belemmerd mogen worden. Duidelijk is dat de Commissie verantwoordelijk is voor de betrekkingen met andere IGO’s. Uit deze regeling volgt eveneens dat de diplomatieke vertegenwoordigingen van de Gemeenschap delegaties van de Commissie zijn. Op de verdere ontwikkelingen inzake de externe politieke betrekkingen komen wij later terug. Eerst iets over het gemeenschappelijke beleid op economisch terrein. Het gemeenschappelijke handelsbeleid In de artikelen 112 en 113 (132 en 133) over het gemeenschappelijke handelsbeleid krijgt ook de Raad van Ministers een taak toebedeeld. In art. 112 over de harmonisatie van steunmaatregelen bij uitvoer naar derde landen moet de Raad, op voorstel van de Commissie, de noodzakelijke richtlijnen vaststellen. Volgens art. 113 doet de Commissie aan de Raad voorstellen voor de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke handelspolitiek, die op eenvormige beginselen gegrond moet zijn. Indien in dit geval onderhandeld moet worden met een of meer staten ‘of internationale organisaties’, doet de Commissie aanbevelingen aan de Raad, die haar machtigt de vereiste onderhandelingen te openen. De Commissie voert deze onderhandelingen in overleg met een speciaal Comité (‘Comité 113’ (133) genoemd), door de Raad aangewezen om haar daarin bij te staan, en binnen het raam van de richtsnoeren die de Raad haar kan verstrekken. De invoering van een gemeenschappelijk douanetarief en een gemeenschappelijke handelspolitiek waren in artikel 3 genoemd. Vast te stellen is dat de EEG een hoge mate van consistentie en coherentie heeft bereikt in zijn gemeenschappelijk handelsbeleid. Elementen hiervan zijn: • de instelling van een douane-unie in juli 1968 met externe tarieven en als bijkomend element de verschaffing van eigen middelen aan de Gemeenschap; • de creatie van een mondiaal opererend handelsblok met de totstandkoming van de Europese Economische Ruimte in mei 1992 (een associatieakkoord volgens art. 238) en van een gemeenschappelijke markt in januari 1993; • een praktijk van onderhandelingen door de Commissie namens de lidstaten in de GATT/WTO, de OESO, de UNCTAD en in de VN-context met in het algemeen als resultaat een verlaging van tarieven, zij het met uitzonderingen in gevoelige sectoren; • een optreden van de Raad en het door deze aangewezen Comité 113. In dit verband is van belang dat zich een ontwikkeling heeft ingezet dat de Raad beslist bij gekwalificeerde meerderheid en dat het Europese Parlement een rol krijgt binnen de instemmingsprocedure. • Bart Kerremans heeft aangetoond dat de Commissie binnen de WTO in staat is op basis van artikel 113 de rol van agent te vervullen, met duidelijke mogelijkheden om onafhankelijk van de lastgevers (de lidstaten) op te treden. In werkelijkheid neigt de Commissie er echter toe die eigen autonomie in te perken omdat zij door een beperkter optreden beter in staat is voldoende instemming van de lidstaten te verwerven voor de onderhandelingsresultaten die de
7
Commissie binnen de WTO weet te behalen. De rol van de Raad is niet afwezig maar in de praktijk beperkter dan zou worden verwacht (Kerremans 2004, 49-50). Het gemeenschappelijke buitenlandse beleid Voor een goed begrip van de ontwikkelingen op het terrein van de politieke en veiligheidsbetrekkingen van de Gemeenschappen, later Unie, is de topconferentie in Den Haag in 1969 van belang. Daar immers begint de Europese Politieke Samenwerking (EPS), zowel op politiek niveau (ontmoetingen van de ministers van buitenlandse zaken) als op ambtelijk niveau (uitwisseling van informatie). Zonder de betekenis daarvan te overschatten ontstaat een zekere praktijk die volstrekt intergouvernementeel is (dus zonder rol voor de Commissie) maar met een geleidelijke verbetering van procedures (te vinden in de beide Davignon-rapporten uit 1970 en 1972 en het Londense rapport uit 1981). In de ‘Verklaring over de Europese Identiteit’ in Kopenhagen (1973) verklaart de Gemeenschap bij te willen dragen aan internationale vooruitgang. Dit kan zowel door betrekkingen met derde staten als door het innemen van gemeenschappelijke posities in internationale organisaties, in het bijzonder de VN en de gespecialiseerde organisaties. Het onderwerp waarop in de jaren zeventig en tachtig door lidstaten praktisch wordt samengewerkt, zijn de veiligheid en samenwerking in Europa in het kader van ‘Helsinki’. In het optreden van de EG zijn zowel elementen terug te vinden van actie gebaseerd op de verdragen als van actie in het kader van de EPS. Gregory en Stack spreken over twee werkwijzen: de Gemeenschapsmethode en de EPS-werkwijze (Gregory and Stack 1983, 243). Vanaf 1976 ontstaat een bereidheid bij de Raad vragen in het Europese Parlement te beantwoorden; de Commissie wil sterker betrokken raken; de troika van voorgaande voorzitter, voorzitter en komende voorzitter wordt ingezet; en in 1981 komt er zelfs een klein EPS-secretariaat in Brussel. De toevoeging van Titel III aan de Europese Akte uit 1986 is een codificatie van de ontstane praktijk. Lidstaten zijn bereid hun posities nauwer te coördineren met betrekking tot de politieke en economische aspecten van veiligheid. Hoewel de EPS buiten de Gemeenschapsinstellingen blijft, wordt uitgesproken dat de Commissie inzake EPS ‘fully associated’ zal zijn en het Parlement ‘closely associated’ (art. 30.6). Het Verdrag van Maastricht uit 1992 gaat verder omdat het een Titel V met bepalingen betreffende een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) opneemt. De EPS komt hiermee ten einde en wordt voortgezet met het GBVB. Titel III uit 1986 is hiermee vervallen. Essentie van het GBVB is een onderscheid tussen ‘samenwerking’ (ook wel ‘coördinatie’) en ‘gemeenschappelijke actie’. De Europese Raad is gerechtigd de principes en algemene richtlijnen voor het GBVB vast te stellen evenals de wijze van bekostiging (uit het budget dan wel door de lidstaten). De Raad van Ministers kan unaniem besluiten welke terreinen in aanmerking komen voor gemeenschappelijke actie en de omvang, duur en aard van een dergelijke actie omschrijven. Daarbij kunnen zij tevens aangeven over welke onderwerpen binnen de actie met gekwalificeerde meerderheid wordt besloten. Ook de samenwerking op bureaucratisch niveau wordt versterkt. Het Verdrag van Amsterdam uit 1997, dat een nieuwe Titel V invoert, voegt hier nog een aantal aspecten aan toe, zoals een versoepeling in de besluitvorming (‘constructive abstention’), de instelling van een Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB (in 1999 Solana), de uitbreiding van het GBVB-secretariaat met een beleidsplannings- en ‘early warning’-eenheid. Bovendien mag de Europese Raad voortaan ook ‘gemeenschappelijke strategieën’ formuleren. Gemeenschappelijke acties die de EU binnen dit GBVB-kader ondernomen heeft, betreffen het voormalige Joegoslavië, het vredesproces in het Midden-Oosten, de ontwikkelingen in Rusland, Zuid-Afrika, het (Balladur) Pact inzake Stabiliteit in Centraal en Oost Europa, de nucleaire non-proliferatie en de controle van exporten naar niet-lidstaten van goederen die voor zowel civiele als militaire doeleinden worden gebruikt. Wat het Verdrag van Maastricht betreft, moet tenslotte het toegevoegde artikel 228A (301) inzake economische sancties genoemd worden, dat zowel het handelsbeleid als het GBVB raakt. Dit artikel bepaalt dat als de Gemeenschap gezamenlijk moet optreden om ‘de economische betrekkingen met een of meer derde landen te onderbreken of geheel of gedeeltelijk te beperken’, de Raad de nodige urgente maatregelen neemt. De besluitvorming gebeurt met gekwalificeerde meerderheid en op voorstel van de Commissie. Hierbij kan dus een situatie ontstaan dat de handel van bepaalde lidstaten sterker beïnvloed wordt dan die van andere lidstaten en dat de gekwalificeerde meerderheid tot problemen leidt. Zie voor de verhouding tussen Raad (besluitvormer, nemer van maatregelen) en Commissie (voorsteller) in de case van de bloeddiamanten (Hazelzet 2004).
8
Inter-IGO-betrekkingen van de EU Wat de betrekkingen van de EU met internationale organisaties betreft, is in Maastricht het volgende geregeld. Wat de doelstellingen van het GBVB betreft, verwijst art. J.1 lid 2 naar de beginselen van het Handvest van de VN, de beginselen van de Slotakte van Helsinki en de doelstellingen van het Handvest van Parijs (in wezen dus naar de CVSE/OVSE: Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa / Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa). Waar het de naleving van de beginselen door de lidstaten betreft, is de Raad toezichthouder (lid 4). In artikel J.2 lid 3 is geregeld dat de lidstaten hun optreden in internationale organisaties en op internationale conferenties coördineren. In deze fora dienen zij de gemeenschappelijke standpunten te verdedigen. Gaat het om fora waaraan niet alle lidstaten deelnemen, dan verdedigen de wel deelnemende lidstaten de gemeenschappelijke standpunten. Artikel J.4 gaat nader in op de West-Europese Unie (WEU) en de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO). Het is de bedoeling de WEU een integrerend deel te laten uitmaken van de ontwikkeling van de EU, waartoe de Raad het nodige moet uitwerken, en dat het beleid van bepaalde lidstaten en de NAVO-verplichtingen worden geëerbiedigd. Artikel J.5 is van belang omdat dit bepaalt dat het Voorzitterschap de Unie vertegenwoordigt in zaken die vallen onder het GBVB (lid 1). Het Voorzitterschap is verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van gemeenschappelijke maatregelen en verwoordt in die hoedanigheid ‘in beginsel het standpunt van de Unie in internationale organisaties en op internationale conferenties’ (lid 2). Het Voorzitterschap kan hier bijgestaan worden door de troika (dus met vorige en volgende Voorzitter) en moet de Commissie volledig bij deze zaken betrekken (lid 3). Volgens lid 4 moeten lidstaten die vertegenwoordigd zijn in internationale organisaties of conferenties waar niet alle lidstaten vertegenwoordigd zijn, de niet-vertegenwoordigde lidstaten op de hoogte houden van alle kwesties van gemeenschappelijk belang. Lidstaten die tevens lid zijn van de Veiligheidsraad van de VN dienen onderling overleg te plegen en de overige lidstaten op de hoogte te houden. Lidstaten die nietpermanent lid van de Veiligheidsraad zijn, moeten er voor zorgen de standpunten en belangen van de Unie te verdedigen. Artikel J.6 bepaalt dat de diplomatieke en consulaire missies van de lidstaten en de delegaties van de Commissie in derde landen en op internationale conferenties alsmede hun vertegenwoordigingen bij internationale organisaties onderling overleg voeren om te verzekeren dat de door de Raad vastgestelde gemeenschappelijke standpunten en gemeenschappelijke maatregelen in acht worden genomen en ten uitvoer worden gelegd. Zij intensiveren hun samenwerking door inlichtingen uit te wisselen, gezamenlijke evaluaties te verrichten en bij te dragen tot de tenuitvoerlegging van de bescherming van Unieburgers in derde landen. Wat de EU intern betreft, regelt artikel J.7 de raadpleging en informatie van het Europese Parlement. Het Parlement kan vragen en aanbevelingen tot de Raad richten en wijdt ieder jaar een debat aan de vooruitgang bij de tenuitvoerlegging van het GBVB. Artikel. J.8 regelt de rol van de Raad (vaststellen beginselen en richtsnoeren en besluiten) en het recht van de Commissie in deze om ‘ieder vraagstuk’ in verband met het GBVB aan de Raad voor te leggen en bij de Raad voorstellen in te dienen. Artikel J.9 ten slotte bepaalt dat de Commissie volledig betrokken wordt bij de werkzaamheden op het gebied van het GBVB. In het eind 1997 ondertekende Verdrag van Amsterdam is een nieuwe Titel V ingevoerd. Ten aanzien van de inter-IGO-betrekkingen zijn er niet veel wijzigingen, wel is het geheel beter gegroepeerd en is de nummering ingrijpend gewijzigd (zie de als bijlage bij het verdrag opgenomen concordantietabellen, waardoor de artikel uit Titel V – J.1-J.18 – tellen als artikel 11 tot en met 28). Schetsmatig en met voorbijgaan van enige inhoudelijke wijzigingen: • De nummering van de leden van J.1 is gewijzigd maar het gaat om dezelfde verwijzingen naar beginselen van VN, CVSE en OVSE. • De coördinatie van lidstaten in internationale organisaties en conferenties uit art. J.2 lid 3 is nu lid 1 van artikel J.9, terwijl artikel J.5 lid 4 inzake informatieverschaffing over wat er in internationale organisaties gebeurt nu lid 2 van artikel J.9 is. • De regeling van de procedures om een gemeenschappelijk optreden vast te stellen uit J.3 is nu te vinden in de nieuwe artikelen J.3, J.4 en J.5. • De zaken betreffende WEU en NAVO uit J. 4 zijn nu te vinden in J.7.
9
•
• • • •
De regelingen over het Voorzitterschap uit J.5 (leden 1-3) zijn nu te vinden in J.8 leden 1-4. Nieuw is lid 5 van J.8 dat de Raad, telkens als hij dat nodig acht, een speciale vertegenwoordiger met een mandaat voor specifieke beleidsvraagstukken kan benoemen. Artikel J.6 over het overleg van diplomatieke missies is nu te vinden in J.10. Artikel J.7 over de raadpleging van het Europese Parlement is nu J.11. Artikel J.8 lid 3 en 4 over initiatieven van de Commissie is nu te vinden in J.12. Artikel J.9 over de betrokkenheid van de Commissie is nu te vinden in artikel J.8 lid 4.1
Samenvattend kan met betrekking tot de inter-IGO-betrekkingen van de EU gesteld worden dat het gemeenschappelijke handelsbeleid zich tot een apart en samenhangend gebied van externe betrekkingen heeft ontwikkeld. Voor een aantal internationale economische organisaties heeft de Commissie zich hier ontwikkeld tot onderhandelaar namens de lidstaten. Hoewel ook de Raad hier een zekere mate van zeggenschap heeft, blijft deze ondergeschikt aan die van de Commissie. Op het terrein van economische sancties kunnen het handelsbeleid en het politieke beleid elkaar raken. Wat het gemeenschappelijke politieke en veiligheidsbeleid betreft, ligt de primaire rol bij de Raad, al raken met de verdere codificatie van de feitelijke samenwerking de Commissie en het Europese Parlement hierbij sterker betrokken, evenals het Voorzitterschap dat in beginsel het EUstandpunt in internationale organisaties en op internationale conferenties verwoordt. Het Voorzitterschap is verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van gemeenschappelijke maatregelen. Wat IGO’s betreft, worden beginselen van de VN en de CVSE/OVSE als elementen van het GBVB genoemd. Op internationale conferenties en bij internationale organisaties (met inbegrip van de Veiligheidsraad van de VN) dienen de lidstaten en hun diplomatieke missies hun posities te coördineren en eventuele niet-lidstaten te informeren. Een aparte positie neemt de WEU in, omdat het de bedoeling is dat die een rol in het gemeenschappelijke defensiebeleid gaat spelen, niettegenstaande het feit dat niet alle lidstaten daarvan lid zijn. Voorts telt de relatie met de NAVO, waarvan ook niet alle lidstaten lid zijn of op dezelfde wijze zijn aangesloten. Hoe de wederzijdse erkenning van EU en andere IGO’s geregeld is, en of en hoe de waarnemersstatus daarbij een rol speelt, moet nader worden bekeken omdat de verdragen daarover (ook ten aanzien van expliciet genoemde IGO’s) geen uitkomst bieden. Samenvattend mag bij de inter-IGO-betrekkingen van de EU op economisch terrein een actief optreden van de Commissie verwacht worden, op politiek en veiligheidsterrein echter van de Raad. Bij de totstandkoming van gemeenschappelijke standpunten op politiek en veiligheidsterrein moet evenwel ook op initiatieven van de Commissie gelet worden en op vragen of interventies van het Europese Parlement. Bij de verwoording van standpunten in intergouvernementele arrangementen en bij de tenuitvoerlegging van gemeenschappelijke standpunten speelt bovendien het Voorzitterschap een rol. Ten aanzien van de waarnemersstatus en de inter-IGO-betrekkingen mogen met het in coherentie en diepte toenemen van de EPS en het GBVB een versterking van de rol van de Raad en het Voorzitterschap alsmede een verzwakking van de Commissie verwacht worden, in combinatie met een toenemende rol voor het Europese Parlement. [4] De inter-IGO-betrekkingen van de Europese Unie in kaart gebracht In deze paragraaf nemen we een eerste inventarisatie van de inter-IGO-betrekkingen van de EU op. Er volgen eerst beschrijvingen per IGO, waarna in tabellen samengevat wordt sinds wanneer de EU een relatie heeft, van welke aard deze relatie is (waarnemerschap of anderszins) en welke EU-actoren (Commissie, Raad, Voorzitterschap en Europees Parlement) een rol spelen. Het overzicht behandelt eerst het VN-stelsel, dan specifieke economische organisaties, dan de verschillende continenten of regio’s, eerst Europa en daarna het Midden-Oosten, Azie, Centraal- en Latijns-Amerika en Afrika. Om praktische redenen zijn enkele organisaties niet nader ingevuld, waaronder Raad van Europa, WEU, NAVO en OVSE. Hoe fragmentarisch dit overzicht (althans aanzet daartoe) nog is, er kunnen op basis van de eerste resultaten enkele voorlopige conclusies worden getrokken.
1
Het is natuurlijk handiger naar de artikelen van het Verdrag van Amsterdam te verwijzen; de hier gehanteerde vorm werd gekozen vanwege het volgen van de historische ontwikkeling van EPS en GBVB.
10
(A) De EU en het VN-stelsel VN ALGEMENE VERGADERING De EEG heeft sinds 1974 de VN-waarnemersstatus. Met twee soorten afgevaardigden, namelijk van de Commissie en van de lidstaat die op dat moment voorzitter van de Raad is. Problemen met de waarnemersstatus zijn: ‘Deze status betekent dat men geen stemrecht heeft en dat men ook geen voorstellen of wijzigingen op voorstellen kan indienen’. Dit bezwaar geldt ook voor multilaterale overeenkomsten onder auspiciën van de VN, zoals inzake de internationale handel in basisproducten, het zeerecht en het milieu (EG 1991, 21). De Gemeenschap is partij bij meer dan vijftig internationale overeenkomsten, steeds als enige IGO. Bij een aantal VN-conferenties en met verdragen samenhangende organen heeft de EU een zogeheten ‘full participant ‘-status gekregen, zoals bij de UN Commission on Sustainable Development (CSD) en het Intergovernmental Forum on Forests (IFF). Bij de FAO is sprake van een volledig lidmaatschap. Verder heeft de Raad in het GBVB-kader een Liaison Office bij de VN in New York en Genève opgezet als deel van zijn secretariaat, en wel met het oog op de continuïteit van het werk. In het kader van EPS / GBVB wordt een gemeenschappelijk standpunt aan VN meegedeeld via de lidstaat die voorzitter is. Niet alleen lidstaten van de EU moeten hun posities coördineren, maar ook de Commissie en de Raad. De rol van het Voorzitterschap is binnen de VN de belangrijkste geworden. Het is verantwoordelijk voor de dagelijkse EU-coördinatie en vertegenwoordigt de EU op de meeste terreinen waarop de VN activiteiten onderneemt. Het vertegenwoordigt ook de EU in discussies met andere lidstaten van de VN, regionale groeperingen en organisaties en zorgt voor te nemen stappen en verklaringen namens de EU. De Commissie blijft actief betrokken bij het VNbeleid, speciaal op terreinen waar het specifieke verantwoordelijkheden heeft zoals handel, visserij en landbouw, en samen met het EU-voorzitterschap op terreinen als ontwikkeling, milieu en humanitaire hulp. Als de EU met niet-EU-lidstaten of regionale groeperingen ontmoetingen heeft of stappen onderneemt, gebeurt dit vaak volgens het Troika-model, met een representatieve groep die bestaat uit ‘the presidency, the Council Secretariat, the European Commission and the incoming presidency’ (EU 2004). VN VEILIGHEIDSRAAD Lidstaten EU coördineren hun posities in overeenstemming met artikel J.5 lid 2. Gemeenschappelijke EU-standpunten worden door het Voorzitterschap bekend gemaakt.. Verschillende gemeenschappelijke posities en gemeenschappelijke acties van de EU in het GBVB-kader worden geformuleerd op basis van Veiligheidsraadresoluties. De EG heeft het sanctiemiddel ook aan niet-lidstaten opgelegd, zowel niet-lidstaten die agressie plegen jegens een lidstaat (Argentinië in 1982), als niet-lidstaten die agressie plegen jegens niet-lidstaten (Irak in 1990). En verder in verband met bedreigingen voor de vrede in niet-lidstaten (Zuid-Afrika en Joegoslavië). In het geval van Zuid-Afrika stelde in 1985 een informele groep van ministers van buitenlandse zaken in het kader van de EPS een lijst op van sancties met betrekking tot wapens, olie, militaire samenwerking en sport. Omdat het VK problemen had, waren de sancties voor dat land niet bindend. In 1986 kwam in het kader van de EPS een uitgebreider pakket maatregelen tot stand. Dit keer hadden Duitsland en het VK problemen, maar de Raad besloot dat het verbod op investeringen alle lidstaten bond. Echter: ‘The arms and sports boycotts were not enacted as binding community legislation, but it must be remembered that EC members were bound by the UN arms embargo’ (White 1996, 212). In het geval van Irak in 1990 besloot de EPS evenwel tot een handelsembargo twee dagen voor de Veiligheidsraad verplichte sancties oplegde. En in het geval van sancties tegen Servië en Montenegro ging het initiatief uit van de NAVO. De NAVO-top van 8 november 1991 besloot handelssancties op te leggen, ondanks het feit dat het NAVO-verdrag daarin niet voorziet. De Raad van de EG besloot op 11 november om economische sancties op te leggen. Dit betekende het opschorten van de economische samenwerkingsovereenkomsten met Joegoslavië. Binnen de VN ijverde de EPS voor een volledig en bindend handelsembargo tegen Servië en Montenegro. De Veiligheidsraad nam op 30 mei 1992 resolutie 757 aan. De EG volgde deze resolutie en nam vervolgens een voor alle lidstaten bindend besluit dat een compleet handelsembargo tussen de EG en
11
de twee republieken inhield (White 1996, 213). Met andere woorden, de EG liep in dit geval voorop (samen met de NAVO) en gebruikte de VN-resolutie voor een sterkere opstelling van de EG. Tot de lijst van delegaties van de EU bij de VN horen: New York: • UN Secretariat • UN General Assembly and its main committees • UN Economic and Social Council • The UN Development Programme UNDP and other programmes Genève: • Office of the High Commissioner for Human Rights OHCHR • UN High Commissioner for Human Rights UNCHR • UN Conference on Trade and Development UNCTAD • International Labour Organization ILO • World Health Organization WHO • International Telecommunications Union ITU • Conference on Disarmamnet CD • UN Economic Commission for Europe ECE Wenen: • UN Office on Drugs and Crime UNODC • UN Industrial Development Organization UNIDO • International Atomic Energy Organization IAEA Parijs: • UN Eductaional, Scientif and Cultural Oragnization ENESCO Rome: • Food and Agricultural Organization FAO • World Food Programme WFP Nairobi: • UN Environment Programme UNEP Den Haag: • Niet genoemd in (EU 2004). VN ECONOMISCHE COMMISSIE VOOR EUROPA: ECE Gemeenschap heeft waarnemersstatus. Lidstaten coördineren hun posities. Beperkte mogelijkheden tijdens Koude Oorlog. In jaren negentig gericht op ondersteuning transformatie Centraal en OostEuropese landen. 1997 50-jarig bestaan. GATT: ALGEMENE OVEREENKOMST INZAKE TARIEVEN EN HANDEL Niet Gemeenschap maar lidstaten zijn partij bij GATT. Gemeenschap is echter ondertekenaar van aantal internationale overeenkomsten die onder auspiciën van GATT worden gesloten. EEG, vertegenwoordigd door Commissie, is zich als partij gaan gedragen. Was mogelijk dankzij pragmatisme GATT. Onderwerpen zijn: douanetarieven, vrijwaringsmaatregelen, antidumpingsmaatregelen, het toegankelijker maken van markten. Al rond 1960 accepteerden de partijen bij de GATT dat de EEG praktisch alle rechten uitoefende en verplichtingen op zich nam alsof de Gemeenschap partij bij de GATT was. Ook in de regelingen van geschillen telde de EEG. Dit betekende dat de Gemeenschap effectief zijn lidstaten als dragers van rechten en verplichtingen onder de GATT had vervangen, met instemming van de andere GATT-partijen (Bourgeois 2000, 72). Ook in de onderhandelingen over het multivezelakkoord vanaf 1973 werd geaccepteerd dat de EG de rol van onderhandelaar speelde (Kenis and Schneider 1987, 453). 1976-1977 bij de Noord-Zuiddialoog in Parijs bestond de EG-delegatie uit de voorzitter van de Raad en de voorzitter van de Commissie (Gregory and Stack 1983, 247). Tijdens de Tokyoronde waren in de zomer en herfst van 1977 gesprekken tussen de VShandelsvertegenwoordiger en de Europese Commissie van belang om de ronde gaande te houden (Gregory and Stack 1983, 247).
12
Bijdrage EG aan beginnen Uruguay-ronde. De Commissie onderhandelde zowel voor EG als de lidstaten, al bestond er onduidelijkheid over haar bevoegdheden inzake de handel in diensten en handelsaspecten inzake intellectuele eigendomsrechten. WTO: WERELD HANDELSORGANISATIE Bij de vorming van de WTO ontstond de mogelijkheid om de gegroeide praktijk dat de EG de lidstaten had vervangen te formaliseren door de Gemeenschap lid te maken en vast te leggen dat de EG de lidstaten verving. Op een vergadering van de Raad in november 1993, dus na het Verdrag van Maastricht, werd besloten de vervanging van de lidstaten te laten schieten. Het resultaat was dat zowel de lidstaten als de Europese Gemeenschappen lid werden van de WTO (Bourgeois 2000, 72-3). IMF: INTERNATIONAAL MONETAIR FONDS De EEG was in de jaren zestig een zwakke actor op het terrein van de internationale monetaire politiek. In 1967 drong Frankrijk aan op het spelen van een eigen rol. In september 1967 speelde de EG een rol bij de creatie van de Speciale Trekkingsrechten bij het IMF. De EG probeerde ook collectieve druk uit te oefenen binnen het IMF maar zag zich hierin belemmerd ‘by the differences between EC members over reform of the international monetary system’ (Gregory and Stack 1983, 247). UNCTAD: VN-CONFERENTIE INZAKE HANDEL EN ONTWIKKELING Gemeenschap heeft waarnemersstatus. Gewicht van EEG en een op samenwerking gericht institutioneel kader maken EEG tot een van de meest effectieve onderhandelingsgroepen binnen de UNCTAD (Gregory and Stack 1983, 248). Van belang onder meer vanwege formulering en implementatie ontwikkelingshulp EU in nauwe samenwerking met UNCTAD. FAO: FOOD AND AGRICULTURAL ORGANIZATION Waarnemersstatus. Vanaf november 1991 is EG, als enige IGO een ‘member organization’, ingedeeld in de groep ‘Europe’. Van belang onder meer vanwege formulering en implementatie ontwikkelingshulp EU in nauwe samenwerking met FAO. WFP: WORLD FOOD PROGRAM Van belang onder meer vanwege formulering en implementatie ontwikkelingshulp EU in nauwe samenwerking met WFP. UNIDO: VN-ORGANISATIE VOOR INDUSTRIELE ONTWIKKELING Gemeenschap heeft waarnemersstatus. Van belang onder meer vanwege formulering en implementatie ontwikkelingshulp EU in nauwe samenwerking met UNIDO. LAW OF THE SEA CONVENTION Samenwerking EU met diverse organisaties uit deze conventie. Tabel 1: Relaties EU en VN-stelsel Verenigde EU-relatie Aard relatie Naties sinds (waarnemersstatus / anderszins Algemene Vergadering
Veiligheidsraad
1974
Waarnemersstatus, later bij div. VN-conf., CSD en IFF ook ‘full participant’- status
Via lidmaatschap VR bepaalde EU-leden
Commissie
Raad
Voorzitterschap
Aanvank. sterk coördinerende ro: ++; later zwakker naast voorz.: + Initiatief voor sancties
In GBVB eigen Liaison Office
Van + naar ++; draagt het gemeensch. beleid uit
Rol bij sanctiebeleid, volgend en initierend
Draagt het gemeensch. beleid uit
Europees Parlement
Overig
13
volgend en initierend ECOSOC ECE GATT
Vanaf begin EEG
WTO
1995
IMF
Jaren ‘60
Waarnemersstatus EG is zich als partij gaan gedragen, hetgeen al in 1960 werd geaccepteerd binnen GATT
Lidstaten en Gemeenschappen lid Rol t.g.v. SDRs
UNCTAD
Waarnemersstatus
FAO
Waarnemersstatus in 1991 omgezet in lidmaatschap Waarnemersstatus Waarnemersstatus Relatie met ECJ ?? Samenwerking met organisaties uit deze conventie
WFP UNIDO ICJ Law of the Sea Convention
1991
Sterke vertegenwoor digende rol Commissie: onderhandelt voor lidstaten en EG ++ Idem als in GATT Commissie in wielen gereden door lidstaten Brengt grote effectiviteit met zich mee. Sterke rol
In 19761977 bij multivezelakkoord ook voorz. Raad betrokken
Rol Commissie 113/133
Rol Commissie 133
overleg
(B) De EU en specifieke economische organisaties OESO: ORGANISATIE VOOR ECONOMISCHE SAMENWERKING EN ONTWIKKELING EEG is geen lid maar heeft speciale status. Commissie voert het woord namens de Gemeenschap als het gaat om onderwerpen die onder bevoegdheid van de Gemeenschap vallen of als lidstaten een gezamenlijk standpunt zijn overeengekomen. Dit zijn onder meer: energie (de Commissie is sinds jaren zeventig bij besprekingen hierover aanwezig geweest), exportkredieten (1978 OESO consensus hierover), handel in diensten en hoogwaardige technologische producten. Vorming International Energy Agency (IEA) na oliecrisis 1973-1974 werd door VS gestimuleerd. Gemeenschap kon niet toetreden tot IEA vanwege bezwaren Frankrijk en opstelling VK. Lidstaten traden toe, terwijl Commissie alleen kon deelnemen via waarnemersstatus ‘and act in a coordinating role between the EC and the IEA’ (Gregory and Stack 1983, 241). In de discussie over beleid inzake chemische stoffen die in de jaren zeventig binnen de OESO plaats vond, kon de EG geen sterke rol spelen. Dit kwam omdat de juridische bevoegdheden van de Commissie in deze beperkt waren. Hoewel het onderwerp relaties met handelsbeleid had, lag de hoofdzaak van het onderwerp op de terreinen milieu en gezondheid. Bovendien was de positie van de EG binnen de OESO beperkt, anders dan in de GATT. De rol van de EG was beperkt tot monitoring en coördinatie, en niet zozeer in het onderhandelen en spreken namens de lidstaten (Kenis and Schneider 1987, 454). 1989: Commissie krijgt opdracht de hulp van de 24 OESO-landen aan Polen en Hongarije te coördineren. G7/G8 Op de jaarlijkse economische topconferentie van de G7 (geen IGO, maar wel een intergouvernementeel arrangement) zijn de lidstaten Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland en Italië aanwezig alsmede de vertegenwoordiger van de Commissie en de lidstaat die voorzitter van de
14
Raad is. Daarnaast komen de voor handel verantwoordelijke ministers van de VS, Canada en Japan en de Europese Commissie regelmatig bijeen als quadrilaterale. ICANN: INTERNET CORPORATION FOR ASSIGNED NAMES AND NUMBERS In 1999 werd de Internet Corporation for Assigned Names and Numbers gevormd, een not-for-profit instantie in een door de VS geleid regime. De Europese Commissie raakte hier betrekkelijk laat bij betrokken maar trad namens de EU op, aanvankelijk zonder de werking van het regime goed te begrijpen maar zij kwam ook met initiatieven. Bij haar initiatief een .EU top level domain te creëren (internet kent geen regionale TLDs) botste zij in de Governmental Advisory Commission met individuele lidstaten die hun belangen zelf probeerden te verdedigen (gegevens George Christou, Manchester Metropolitan University). Tabel 2: Relaties EU en specifieke economische organisaties Organisatie EU-relatie Aard relatie Commissie Raad sinds (waarnemersstatus / anderszins OESO
1958, resp. 1961
Speciale status. Rome art. 231
OESO / IEA
Halverwege jaren 70
Waarnemersstatus
G7/G8+
1975
4 lidstaten lid; aanwezigheid Commissievz sinds 1977
ICANN*
1999
Voert woord als het onderwerpen betreft waar zij legitimiteit heeft of een gezamenlijk standpunt is bereikt. Geen sterke rol bij debat chem. stoffen. Rol bij monitoring en coördinatie Commissie botst met lidstaten; enige coördinatie Commissievz samen met Voorzitterschap; deel van Quadrilaterale Vertegenwoordigt de EU; entrepreneur; botst met lidstaten in GAC
Voorzitterschap
Europees Parlement
Aanwezig met Commissievz.
+ NB geen IGO * NB private organisatie (C) De EU en Europa RAAD VAN EUROPA Aanvankelijk competitie, later complementariteit op terrein mensenrechten. Samenwerking EG/EU. Er bestond overlap in de parlementaire lichamen van EEG en Raad van Europa. NB niet verder ingevuld. EVA: EUROPESE VRIJHANDELS ASSOCIATIE / EER: EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE EEG vormt sinds 1973 vrijhandelszone met EVA. Blijft geval, ook na aansluiting EVA-leden bij EG. In 1984 volgde Verklaring van Luxemburg waardoor samenwerking bij vrijhandelsovereenkomsten verbreed werd tot Europese Economische Ruimte, in 1990 gevolgd door besprekingen over een Europese economische zone. Het bijzondere van de EER is dat EVA-leden deelnemen aan de besluitvorming van de EU.
Overig
Ministers van financiën
15
RAAD VOOR WEDERZIJDSE ECONOMISCHE HULP , beter bekend als COMECON Probleem is dat Raad voor Wederzijdse Economische Hulp en EEG moeilijk vergelijkbare organisaties zijn. Na openingszetten door de COMECON in 1973 volgde in 1978 een overeenkomst om terreinen van mogelijke samenwerking te onderzoeken (Gregory and Stack 1983, 248). 1986: Op verzoek COMECON toonde de EEG zich bereid een dialoog aan te gaan ter wille van officiële betrekkingen. Bovendien wilde EEG de bilaterale betrekkingen normaliseren m.i.v. diplomatieke vertegenwoordiging bij EEG. 1988: EEG en COMECON tekenden gemeenschappelijke verklaring voor het vestigen van officiële betrekkingen. Algemeen beleid: bilaterale akkoorden. Na 1989 overeenkomsten tussen Gemeenschap en individuele staten, zogeheten ‘Europese overeenkomsten’ (met bepalingen over vrijhandel, economische en technische samenwerking, financiële bijstand en politieke dialoog), gevolgd door onderhandelingen over aansluiting. NAVO: NOORD-ATLANTISCHE VERDRAGSORGANISATIE Samenwerking EU niet nader ingevuld. Zie voor sancties tegen Servië en Montenegro onder VNVeiligheidsraad. In januari 2001 kwamen nieuwe permanente consultatiearrangementen tot stand. Drie maal per jaar zijn er bijeenkomsten tussen vertegenwoordigers van de NAVO en de EU op het niveau van ambassadeurs en twee maal per jaar op het niveau van ministers van buitenlandse zaken. WEU: WEST-EUROPESE UNIE Niet nader ingevuld. CVSE: CONFERENTIE VOOR VEILIGHEID EN SAMENWERKING IN EUROPA Er werd in kader Helsinki-proces (1973-1975 en vervolgconferenties 1977-1992) een Ad Hoc Groep gevormd met leden uit de ministeries van buitenlandse zaken en de Commissie, die verantwoording schuldig was aan de Raad en de Commissievoorzitter. In de subcommissie voor de politieke, humanitaire en culturele aangelegenheden was de Commissie echter afwezig. Om praktische redenen werd afgesproken dat vertegenwoordigers van de Commissie lid waren van de nationale delegatie van de lidstaat die het voorzitterschap van de Raad bekleedde, maar als lid van de Commissie zouden spreken als het zaken waren die binnen de competentie van de Gemeenschap vielen. De minister van buitenlandse zaken van het voorzitterschap tekende het slotakkoord als vertegenwoordiger van zijn land en als fungerend voorzitter van de Raad (Gregory and Stack 1983, 243). De EG probeerde hier inderdaad gezamenlijk op te treden en had voordeel van ‘experience of mutual consultations leading to consent, their common expertise and administrative know-how’. Hierdoor kon de EG een leidende positie innemen. Tot de handicaps behoorden de overbelasting van het land dat het voorzitterschap bekleedde en de beperkte deelnamemogelijkheid van de Commissie (248). NB Helsinki-opvattingen waarden van EU. OVSE: ORGANISATIE VOOR VEILIGHEID EN SAMENWERKING IN EUROPA November 1990: Handvest van Parijs ten behoeve van stabiliteit; waarden van EU. OVSE werd door EU gevraagd om Baladur Plan te monitoren. Er was nauwe samenwerking bij niet-militaire aspecten van de Dayton vredesakkoorden in Bosnië. Druk op Rusland om voor OVSE rol in Tsjetsjenië te krijgen. Niet nader ingevuld. EBRD: EUROPESE BANK VOOR WEDEROPBOUW EN ONTWIKKELING Steun Europese Raad voor voorstel Frankrijk tot oprichting. Lidmaatschap EG en Europese Investeringsbank. Oprichting in 1991. Nauwe samenwerking EU met EBRD. Niet nader ingevuld. RAAD VAN BALTISCHE ZEESTATEN Sinds de oprichting in 1992 is de EU lid. Op verzoek Europese Raad werd samenwerking in 1995 versterkt: Baltic Sea Region Initiative.
16
Tabel 3: Relaties EU en ‘Europese’ IGO’s Organisatie EU-relatie Aard relatie sinds (waarnemers-status / anderszins Raad van Europa EVA / EER COMECON
1973 1984 1988
NAVO
Deelnemer
Commissie
Raad
Voorzitter-schap
Euro-pees Parle-ment
Ove
Rol
Dialoog en bilaterale akkoorden Januari 2001: nieuwe consultatie-arrangementen Deelnemende lidstaten; poging tot gemeensch. optreden
CVSE
Jaren ‘70 en ‘80
OVSE
1990
EBRD WEU Raad Baltische Zeestaten
1991
EU vraagt OVSE bep. taken uit te voeren EG is lid
1992
EU lid
Vz. Commissie + Ministers BZ in Ad Hoc Groep; in subcommissie was Commissie afwezig
Ministers BZ Ministers BZ + Vz. Commissie in Ad Hoc Groep
Lid Commissie lid delegatie voorzittende lidstaat
Rol Rol
EIB lid Rol
(D) De EU en de overige continenten Algemeen: ACS-landen Uitgangspunt zijn de bilaterale akkoorden. 1975: Overeenkomst van Lomé, diverse malen verlengd, betreft eveneens bilaterale akkoorden over handel, hulp en samenwerking. Kent systemen voor stabilisatie van exportopbrengsten voor landbouwproducten (Stabex) en mijnbouwproducten (Sysmin). Hieruit zijn tamelijk gestructureerde betrekkingen voortgekomen. Bij de Loméovereenkomst werd gekozen voor een ‘minimum institutional framework’, bestaande uit een ‘Consultative Assembly of European Parliament representatives and various ACP states’ delegates, a Committee of Ambassadors and a joint Council of Ministers’. Verder is er een aantal secundaire instituties in de vorm van commissies en werkgroepen met leden van de EG en de ACS-landen, waarin ook vertegenwoordigers van de Commissie een rol spelen (Gregory and Stack 1983, 247). In het algemeen claimt EU de vorming van regionale samenwerkingsverbanden te steunen. In juni 2000 werd aantal ACS-landen gebracht op 77. Cotonou Agreement is gericht op handelsliberalisatie en geeft beleid inzake samenwerking en hulp voor komende decennia aan. Met ontwikkelingslanden in Azie en Latijns-Amerika bestaan minder gestructureerde betrekkingen dan met ACS-landen. Wel komen deze landen in aanmerking voor preferentiële behandeling in het door de EG toegepaste stelsel van algemene preferenties (SAP) voor producten uit hun landen en voor financiële hulp. Juni 1999: topconferentie EU, Latijns Amerika en Caribisch Gebied, samen 48 staten. April 2000: EU-Afrika topconferentie in Cairo. Midden Oosten: ARABISCHE LIGA De Euro-Arabische Dialoog betekende dat de Gemeenschap op verschillende niveaus in contact kwam met de Arabische Liga. De EG ‘tried to adopt a low key political approach but used the
Verster samenw op verz (1995 ) Europ.
17
“EPC”machinery presumably because it expected important political questions to be raised’. De Commissie speelde hierdoor een ondergeschikte rol, tenzij er duidelijke Gemeenschapsaangelegenheden in het geding waren. Zo zat de Commissie de gezamenlijke EGArabische Liga werkgroep over landbouw en handelsproblemen voor (Gregory and Stack 1983, 246). GCC: RAAD VOOR SAMENWERKING VAN DE ARABISCHE GOLFSTATEN In 1988 samenwerkingsovereenkomst EEG en GCC ter wille van uitbreiding samenwerking op het gebied van energie, wetenschap en technologie. Er is sinds 1998 politiek overleg tot stand gebracht met de bedoeling te komen tot vrijhandel tussen beide partijen. Zou in 2003 van kracht moeten zijn. De ministers van buitenlandse zaken vergaderen eens per jaar in een ‘Joint Council’ of ‘Ministerial Meeting’ om over handelsrelaties te spreken en politieke kracht voor de stabiliteit van de regio uit te oefenen. Veel meningsverschillen. GCC vreest voorstellen Europese Commissie voor energiebelasting, omdat dit de vraag naar olie kan verkleinen. EURO-MEDITERRANEAN PARTNERSHIP MED Jaren zestig en zeventig: Associatieakkoorden met landen in Middellandse Zeegebied. Op voorstel Voorzitterschap Italië in 1990 conferentie over veiligheid en samenwerking in het Middellandse Zeegebied; komt in november 1995 het Euro-Mediterranean Partnership tot stand: Barcelona verklaring ter wille van een gebied van vrede, gedeelde welvaart en wederzijds begrip. Gevolgd door Euro-Mediterraan Handvest voor vrede en stabiliteit. Eind jaren negentig gevolgd door bilaterale associatieakkoorden. Gaat om 27 partners (15 lidstaten, Commissie, 11 staten aan zeegebied plus PLO) en wil tegen 2010 komen tot een Euro-Mediterrane vrijhandelszone. Ondersteund door EU MEDA programma, een door de Europese Raad goedgekeurd financieel instrument. REDWG: REGIONAL ECONOMIC DEVELOPMENT WORKING GROUP Begin jaren negentig gevormd in het kader van de multilaterale vredesbesprekingen in het MiddenOosten. Gemeenschap is voorzitter. Secretariaat in Amman, Jordanië. Tabel 4: Relaties EU en IGO’s in het Midden-Oosten Organisatie EU-relatie Aard relatie sinds (waarnemersstatus / anderszins Arabische Liga
Jaren 70
Politieke dialoog
GCC
1988
Samenwerkingsover-eenkomst; sinds 1998: politiek overleg
MED
Jaren ‘60’70; 1990; 1995 Jaren ‘90
Associatieakkoorden
REDWG
Commissie Speelt een rol waar het gemeensch. aangelegenheden betreft’vz. werkgr. Landb. en handel
Raad EPS-rol
Eens per jaar vergaderen in ‘Joint Council’ Commissie naast 15 lidstaten
Voorzitter
Voorzitterschap
Rol Italië 1990 Rol Min. BZ
Azië: ASEAN: ASSOCIATION OF SOUTH EAST ASIAN COUNTRIES Contacten sinds 1972. Commissie en ASEAN in 1975 een werkgroep gevormd ten behoeve van overeenkomst. In 1980 is regionale overeenkomst gesloten met landen ASEAN ten behoeve van commerciële, economische en ontwikkelingssamenwerking. Joint Cooperation Committeee gevormd. Regelmatig politiek overleg met ASEAN ter bevordering van Europese investeringen in de regio en de
Europees Parlement
O
18
oprichting van gemengde investeringscomités in de landen in de regio. De dialoog heeft meestal plaats na de zogeheten ‘post ministerial conferences’ van de ASEAN. SAARC: SOUTH ASIAN ASSOCIATION FOR REGIONAL COOPERATION Sinds 1994 dialoog met EU. SAARC heeft het moeilijk als organisatie, waardoor de samenwerking met de EU ook niet van de grond komt. Wel is in 1996 een ‘memorandum of understanding’ getekend tussen SAARC en Europese Commissie, waardoor de EU technische assistentie kan verlenen. Dialoog vindt plaats tijdens AV van de VN. ASEM Asia Europe Meetings met groot aantal leden van de ASEAN alsmede China, Japan en Korea. Sinds 1996. De dialoog gaat over politiek, economie en culturele onderwerpen om de relatie tussen beide regio’s te versterken. Voorzitter Europese Commissie is aanwezig naast EU-lidstaten. Ministers van buitenlandse zaken ondersteund door coördinatorengroep, waarin Voorzitterschap en Commissie zijn vertegenwoordigd. Tabel 5: Relaties EU en IGO’s in Azië Organis-atie EU-relatie Aard relatie sinds (waarnemers-status / anderszins ASEAN
1972
SAARC
1994
Contacten sinds 1972; Werkgroep sinds 1975 en sinds 1980 regionale overeenkomst Dialoog
ASEM
1996
Dialoog
Commissie
Raad
Voorzitter-schap
Euro-pees Parle-ment
Ov
Poli-tiek over-leg Commissie tekent MoU Vz. Commissie naast lidstaten; Lid coördinatorengroep
Lid coördinatorengroep
Centraal en Latijns-Amerika: ANDES-PACT / ANDEAN COMMUNITY Sinds 1983 ‘regional framework agreement’. Betreft economische en handelssamenwerking. In kader van steun aan organisaties voor regionale economische integratie heeft Gemeenschap een nietpreferentiële kaderovereenkomst voor commerciële en economische samenwerking met landen Andespact. Andean Community door EU erkend als subregionale groep. Sinds 2003: ‘regional co-operation agreement’. Hiermee worden de banden op het gebied van handelsinvesteringen en economie aangehaald. Commissie sluit zogeheten derde-generatie akkoorden. De EU geeft ongeveer 140 miljoen euro aan de Andean Community terwille van financieel/technische samenwerking en drugsgerelateerde projecten. Er bestaat een Joint Committee en er is een poging gedaan tot een interparlementair comité te komen tussen Europees Parlement en Parlandino. MERCOSUR: GEMEENSCHAPPELIJKE MARKT VAN HET ZUIDEN Door EU erkend als subregionale groep. 1992: interinstitutionele overeenkomst; 1995: interregionale ‘framework’ samenwerkingsovereenkomst. Betreft een politieke dialoog, samenwerking en handelsonderwerpen. RIO GROUP (ongeveer Zuid-Amerika en Mexico) Politieke dialoog sinds 1990 over vrede, democratie en ontwikkeling (met vooral Colombia, Mexico en Venezuela). Partnerschap Gemeenschap en deze groep van Latijns-Amerikaanse landen. SAN JOSÉ GROUP (CENTRAAL-AMERIKAANSE LANDENGTE)
Indiv state dialo
19
Politieke dialoog sinds 1984. 1985 samenwerkingsovereenkomst tussen EEG en ondertekenaars algemeen verdrag inzake Centraal-Amerikaanse economische integratie. Centraal-Amerika door EU erkend als subregionale groep. Tabel 6: Relaties EU en IGO’s in Centraal en Latijns-Amerika Organi-satie EU-rela-tie Aard relatie Commissie sinds (waarnemersstatus / anderszins Andes Pact / Andean Community
1983
Mercosur
1992
Group of Rio San José Group
1990 1984
regional framework agreement sinds 2003: regional cooperation agreement 1992: interinstitutionele overeenkomst 1995: interregionale ‘framework’ samenwerkingsovereenkomst Politieke dialoog Politieke dialoog Sinds 1985: samenwerkingsovereenkomst
Raad
Voorzitter-schap
Sluit akkoorden
Euro-pees Parle-ment
Over
Interparl. Comité
Rol
Rol Rol
Afrika: OAE: ORGANISATIE VOOR AFRIKAANSE EENHEID In de onderhandelingen over de Lomé Conventie kreeg de EG van doen met de OAE: ‘it was made very clear to the Europeans that African states, at least, were intending to negotiate “jointly” with the EEC’ (geciteerd in: Gregory and Stack 1983, 246). SADC: SOUTHERN AFRICAN DEVELOPMENT COMMUNITY Nauwe samenwerking EU met SADC ter wille van regionale economische samenwerking, na eerdere boycots van Zuid-Afrika aan SADCC (2e C = Conference; zeg maar Frontlijnstaten). Tabel 7: Relaties EU en IGO’s in Afrika Organisatie EU-relatie Aard relatie sinds (waarnemersstatus / anderszins OAE
1975
Onderhandelingen Lomé Conventie
SADC(C)
1974
Sancties EG jegens Zuid-Afrika; ondersteuning SADCC, en vanaf midden jaren 90 steun aan SADC
Commissie
Raad
Voorzitter-schap
Europees Parlement
Onderhandelt als blok, wat OAE niet lukt EPS / GBVB
[5] Voorlopige conclusies 1. Voor inter-IGO-betrekkingen en daarbij behorende status van IGO’s bij elkaar tellen niet alleen de formele regels in constituties, maar ook de praktijk. Dit geldt zowel voor VN als EU. 2. Vanaf 1974 heeft de EEG, anders dan in het Verdrag van Rome omschreven, een dubbele positie bij haar waarnemersstatus bij de VN, omdat zowel de Commissie als de Raadsvoorzitter op de delegatielijst staat. De herkomst van deze dubbele vertegenwoordiging moet nader worden uitgezocht. Maar het verkrijgen van de waarnemersstatus heeft bij de EEG zelf vooropgestaan en moet mogelijk geplaatst worden in de manieren van de Commissie om de eigen positie ten opzichte van de Raad te versterken, waarbij voorzitterschap tegenzet van de Raad is geweest. De verdere ontwikkelingen ten
Overig
20
aanzien van de waarnemersstatus, die als te beperkt wordt ervaren, verloopt langs deze twee lijnen van Commissie en Voorzitterschap. Uiteindelijk lijkt het Voorzitterschap in het kader van het GBVB zelfs een sterkere positie te hebben verkregen waar het gaat om EU-coördinatie dan de Commissie. De positie van de Raad is bovendien versterkt doordat de Raad een eigen Liaison Office heeft geopend bij de VN. Er is de EU er veel aan gelegen zich binnen de VN te manifesteren als EU, waarbij te bedenken is dat de EU en de lidstaten bijna een kwart van de kosten van de VN opbrengen. 3. Over de coördinatie van de VN-activiteiten door de ECOSOC hebben we niets gevonden. Wel is duidelijk dat de EU de eigen coördinatie binnen de VN van meet af aan zeer belangrijk heeft gevonden en dat dit in het kader van de EPS en het GBVB is toegenomen. Dit maakt aannemelijk dat de ECOSOC-coördinatie voor de EU van ondergeschikt belang is. 4. Op enkele plaatsen binnen de VN is, waar daartoe kennelijk de mogelijkheid bestond, de waarnemerspositie versterkt tot de ‘full participant’-status bij internationale conferenties en het volwaardige lidmaatschap bij FAO en WTO. Doorslaggevend daarbij is het verkrijgen van meer invloed op de besluitvorming, zowel wat betreft de wereldhandel als het landbouwbeleid is dat begrijpelijk. 5. De Commissie heeft binnen sommige economische organisaties een eigen rol gekregen, in het bijzonder binnen de GATT en WTO. Verhoudingsgewijs verging het de Commissie beter af binnen de GATT dan de OESO. Binnen de OESO was het mandaat van de Commissie te beperkt en de OESOstructuur bracht belemmeringen voor het optreden van de Commissie met zich mee. Het is de vraag op welke wijze in de OEES/OESO vorm is gegeven aan wat in het Verdrag van Rome is bepaald. 6. Met de ontwikkeling van de EPS en GBVB is de gezamenlijke opstelling van de EU versterkt. Bovendien is de positie van de Raad sterker geworden ten opzichte van de Commissie, zeker als er politieke aspecten aan bepaalde verhoudingen zitten. De positie van het Voorzitterschap is ten opzichte van de Commissie beduidend sterker geworden. In het bijzondere besluitvormingssysteem van de EU is ook een kleine rol voor het Europese Parlement ontstaan, waarvan te verwachten is dat die in de loop der tijd kan toenemen. 7. In overeenkomsten met andere regionale groeperingen lijken bilaterale overeenkomsten het voornaamste instrument te zijn, waarbij de EU voordelen heeft van haar geoliede machine en samenwerkingservaring. De positie van de Commissie wordt beperkt doordat bij politiek gevoelige onderwerpen de Raad in beeld komt, en later in het GBVB het Voorzitterschap. Instrumenten met de regionale groeperingen zijn in tweede instantie politieke dialogen (Raad) en associatieakkoorden en samenwerkingsprogramma’s (Commissie). Tot zover onze eerste, nog incomplete inventarisatie en voorlopige conclusies. Hopelijk dragen deze bij tot meer zicht op het externe optreden van de EU en de daarbij spelende factoren. Daarbij stonden voor ons de waarnemersstatus en de inter-IGO-betrekkingen voorop.
21
Literatuur Bourgeois, J.H.J. (2000) ‘The European Court of Justice and the WTO: Problems and Challenges’ in: J. H. H. Weiler Ed., The EU, the WTO, and the NAFTA. Towards a Common Law of International Trade?, Oxford: Oxford University Press, 71-123. Bowett, D.W. (1982). The law of international institutions, London: Stevens & Sons. EG (1991). Europa: wereldpartner. De externe betrekkingen van de Europese Gemeenschap, Luxemburg: Bureau voor officiele publikaties der Europese Gemeenschappen. EU (2004). The enlarging European Union at the United Nations. Making Multilaterism matter. Published by the European Union, Agreed by the troika and member states in New York, January 2004. Feld, W.J., R.S. Jordan and L. Hurwitz (1994). International organizations. A comparative approach. Third Edition, Westport: Praeger. Gregory, F. and F. Stack (1983) ‘The European Community and International Institutions’ in: J. Lodge Ed., Institutions and Policies of the European Community, New York, 240-51. Hazelzet, H. (2004) ‘Sanctions in reaction to human rights violations. The impact of non-state actors on EU decision making’ in: B. Reinalda and B. Verbeek Eds, Decision Making Within International Organizations, London: Routledge, 171-84. Hillier, T. (1994). Public international law, London: Cavendish. Kenis, P. and V. Schneider (1987) ‘The EC as an international corporate actor: Two case studies in economic diplomacy’, European Journal of Political Research 15(4): 437-57. Kerremans, B. (2004) ‘The European Commission and the EU member states as actors in the WTO negotiating process. Decision making between Scylla and Charibdis?’ in: B. Reinalda and B. Verbeek Eds, Decision Making Within International Organizations, London: Routledge, 4558. Malanczuk, P. (1997). Akehurst’s modern introduction to international law. Seventh revised edition, London: Routledge. Moore Jr., J.A. and J. Pubantz (2002). Encyclopedia of the United Nations, New York: Facts on File. White, N.D. (1996). The law of international organisations, Manchester: Manchester University Press. Yoder, A. (1997). The Evolution of the United Nations System. Third Edition, Washington DC: Taylor & Francis.