Verschueren, R. (1994). Agressie, grens en geheim. Iksteun bij diagnostiek en the rapie van kinderen met een geschiedenis van seksueel misbruik. In G. Cluckers e.a. (red.), Andere therapeuten, andere wegen. Variaties op het thema iksteun. Leuven – Apeldoorn: Garant. Vliegen, N. (2002). Enkele hoofdlijnen uit het werk van Daniel N. Stern. Psychoanaly tische Studies, 24, 57 – 82. Vliegen, N., Fichefet, I., Meurs, P. & Cluckers, G. (2003). De geschiedenis herhaalt zich meestal, maar niet altijd. Transgenerationele overdracht van gehechtheidspa tronen. Tijdschrift Klinische Psychologie, 33, 154 – 166. Vliegen, N. (2005). De ‘observatieschalen voor emotionele beschikbaarheid’ : een in strument voor klinische en onderzoekspraktijk. Tijdschrift voor psychotherapie, 31, 6 28
ARTIKEL 2. PERSONEN MET EEN VERSTANDELIJKE BEPERKING EN GEDRAGSPROBLEMEN: GEHECHTHEID ONDER DRUK Erik De Belie, Sen OostVlaanderen – CGG Waas en Dender, Volwassenenwerking Lokeren
SITUERING EN SAMENVATTING In deze tekst wordt de eerste situering van de ‘gehechtheid onder druk’ (zie artikel 1.) uitgewerkt en verdiept. De tekst start met enkele treffende praktijkvoorbeelden waar in begeleiders diverse moeilijkheden schetsen bij het begeleiden van personen met een verstandelijke beperking die onveilig gehecht zijn. Er wordt aandacht besteed aan relationele problemen, aan de ontwikkeling van het zelfbeeld en aan het vermogen tot stressregulatie. Hierbij is het zinvol om een onderscheid te maken tussen twee dy namieken van onveilige gehechtheid: het angstige aanklampen en afstoten door per sonen met een angstigambivalente dynamiek en het afweren van diepere relaties en angsten door personen met een vermijdende dynamiek. Een problematische gehechtheid bij personen met een verstandelijke beperking is het gevolg van het complexe samenspel tussen hun kwetsbare ontwikkeling en het ou derschap onder druk. Hierbij denken we onder meer aan de invloeden van een moei lijke, pijnlijke levensstart en aan diverse factoren die de ontwikkeling van een veilige wederzijdse relatie tussen ouder en kind belemmeren. Aangezien de prille ouder kindrelatie onder druk staat, wordt in deze tekst gepleit voor een vroegtijdige onder steuning door de hulpverlening. Na dit pleidooi wordt de basishouding ‘emotionele beschikbaarheid’ voorgesteld. Een ouder of hulpverlener die emotioneel beschikbaar is, integreert sensitieve responsivi teit (aanvoelen en gepast reageren) en het bieden van een goed afgestemde struc tuur met respect voor de persoonlijke grenzen. Deze houding is van cruciaal belang voor het bevorderen van een veilige gehechtheid. Het is echter niet eenvoudig om de ze houding te realiseren en vol te houden wanneer een persoon gedrags en relatio nele problemen toont. Het begeleiden van deze personen kan dan ook verwarrend en uitputtend zijn en aanleiding geven tot gevoelens van onmacht en irritatie. Daarom is het nodig om ouders en begeleiders te ondersteunen bij het toepassen van deze houding. Na deze algemene beschouwingen wordt aandacht besteed aan de praktijk. De au teur beschrijft, op basis van zijn ervaring als orthopedagoog en psychotherapeut in een residentiële setting, drie situaties waarin onveilig gehechte jongeren met ge dragsproblemen begeleid worden.
28
1
Elke beschrijving start met het in kaart brengen van de voorgeschiedenis met bijzon dere aandacht voor de wijze waarop de onveilige gehechtheid zich ontwikkeld heeft. Deze ontwikkelingsschets helpt ouders en hulpverleners om de diverse problemen te begrijpen. Daarna wordt het bieden van emotionele ondersteuning aan ouders en/of hulpverleners belicht, een ondersteuning die nodig is om hun emotionele beschik baarheid ten aanzien van de jongere te bevorderen of te herstellen. Ten slotte wordt de concrete ondersteuning van de jongere in de leefgroep, het gezin en/of de psy chotherapie beschreven. Hierbij wordt aandacht besteed aan het bevorderen van het vermogen om veilige relaties aan te gaan met ouders, begeleiders en andere jonge ren. Er wordt verder geschetst op welke wijze deze relationele ontwikkeling bij kan dragen tot een positiever zelfbeeld en tot de mogelijkheden om gevoelens en gedach ten (mee) te delen en stress te reguleren.
ENKELE VOORBEELDEN UIT DE PRAKTIJK De ontwikkeling van personen met een verstandelijke beperking is een kwetsbare ontwikkeling. Ze wordt beïnvloed wordt door een complex samenspel tussen persoon lijke factoren en omgevingsinvloeden (De Belie, 2000; De Belie & Van Hove, 2003). Deze kwetsbare ontwikkeling leidt tot een verhoogde prevalentie van gedrags, emoti onele en relationele problemen (Došen, 2005). Dergelijke problemen tasten het wel bevinden en de kwaliteit van leven van deze personen aan. Bovendien komen de om geving en ondersteunende relaties onder druk te staan. Het denken met betrekking tot gehechtheid biedt een kader om deze problemen be ter te begrijpen en mogelijke houvasten om ermee om te gaan (De Belie & Van Hove, 2004).
Michielsen, M. e.a. (1998). Contextuele hulpverlening in de praktijk. In: M. Michielsen, W. Van Mulligen, L. Hermkens (red.). Leren over leven in loyaliteit. Over contextuele hulpverlening. Leuven – Acco, 19 – 34. Ogden, T. (1992). Projective Identification and Therapeutic Technique. New York/London : Aronson. Pianta, R., Marvin, R., Britner, P. & Borowitz, K. (1996). Mother’s Resolution of Their Children’s Diagnosis : Organized Patterns of Caregiving Representations. Infant Mental Health Journal, 17, 3, 239 – 256. PippSiegel, Siegel, C. & Dean, J. (1999). Neurological Aspects of the Disorgan ized/Disoriented Attachment Classification System. In: Vondra, J. & Barnett, D., Atypical Attachment in Infancy and Early Childhood among Children at Developmental Risk. Oxford : Blackwell, 25 – 44. Rexwinkel & VerheugtPleiter (2005). Mentaliseren bevorderende ouderbegeleiding. In J. VerheugtPleiter e.a. (red.). Mentaliseren in de kindertherapie. Leidraad voor de praktijk. Assen : Van Gorcum, 62 – 79. RiksenWalraven (1994), De sensitieve opvoeder : dimensies en determinanten van opvoedingsgedrag. In : J. Lindner – Middendorp e.a. (red.). Gehecht aan goede rela
ties. De betekenis van gehechtheid en goede relaties voor verstandelijk gehandicapte mensen. Assen : Van Gorcum/Dekker, 26 – 37. Stern, D. (1995). The Motherhood Constellation: A Unified View of Parent – Infant Psychotherapy. New York: Basic Books.
Aan het begin dit hoofdstuk wil ik dan ook enkele herkenbare voorbeelden uit de dage lijkse praktijk geven, waarbij ik de begeleiders kort laat getuigen. Deze getuigenissen weerspiegelen naar mijn mening enkele centrale dynamieken bij onveilige gehecht heid. Aan het einde van dit stuk, schets ik de verdere opbouw van deze tekst.
Smis, W. (2005). Tussen één en allen. Residentiële behandeling van het moeilijk op voedbare kind. Antwerpen – Apeldoorn : Garant.
Twee getuigenissen uit de praktijk:
Van Gael, M. (1994). Hantering van splitsingsmechanismen : verdeeldheid en inte gratie van de patiënt, van de psychotherapeut en van het behandelteam. Tijdschrift voor Klinische Psychologie, 24, 3, 223 – 237.
Marc schaduwt me constant. Hij heeft altijd aandacht nodig, het is nooit genoeg. Ik voel me dan ook leeggezogen, alsof ik zijn leegte moet invullen. Dit is nog erger ge worden nadat zijn vader overleden is… Anja klampt zich de ene keer aan me vast, de andere keer stoot ze me af. Soms ben ik voor haar de goede, dan word ik plots de slechte. Op die momenten lijkt onze goe de band verdwenen te zijn. Ze richt zich dan tot een andere begeleider, die is dan weer de goede, alsof ze ons tegen elkaar wil uitspelen. Ik herken hier bij Marc een angstige dynamiek: zijn diepe scheidingsangst die nog versterkt werd door het overlijden van zijn vader staat op de voorgrond: “laat me niet los of ik geraak mijn veiligheid en mijn weg kwijt”. Bij Anja onderken ik een meer ambi valente dynamiek: haar angsten geven aanleiding tot aantrekken (“ik heb je zo nodig”) 2
Van Mierlo, F. e.a. (1998). Passend geven en nemen: hulpverlening aan volwassenen die als kind geparentificeerd werden. In M. Michielsen e.a. (red.). Leren over leven in loyaliteit. Over contextuele hulpverlening. Leuven – Amersfoort: Acco, 83 – 108. Van Gennep, A. (1997). Paradigmaverschuiving in de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 36, 189 – 201. Van Hove, G. (1993). Personen met een lichte mentale handicap. Recente theorie vorming met consequenties voor de dagelijkse begeleidingspraktijk. Tijdschrift voor
Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie, 18, 158 – 172.
27
De Belie, .E (1993). Iksteunende psychotherapie voor kinderen en jongeren met een mentale handicap. Tijdschrift voor orthopedagogiek, kinderpsychiatrie en klinische kinderpsychologie, 18, 99 – 111. De Belie, E. (2000). Een kwetsbare ontwikkeling, veerkracht en het risico op seksueel misbruik. In E. De Belie, C. Ivens, J. Lesseliers & G. Van Hove (red.) Seksueel misbruik
van mensen met een verstandelijke handicap. Handboek preventie en hulpverlening. Leuven: Acco, 37 – 60. De Belie, E. & Van Hove, G. (2003). Kwetsbaarheid en veerkracht van mensen met een verstandelijke beperking. Reflecties met betrekking tot preventie van en hulpver lening bij seksueel misbruik. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, kinderpsychiatrie en klinische kinderpsychologie. 28, 2 – 17. De Belie, E. & Van Hove, G. (2004). Ontwikkeling onder druk: dynamiek en behandeling van gehechtheidsproblemen bij kinderen en jongeren met een verstandelijke beper king.Vlaams Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 23, 2, 10 – 21.
en afstoten (“ga weg, laat me alleen, je kunt me toch niet helpen”). Ze geeft een dub bele en tegenstrijdige boodschap: “ja, ik heb je altijd nodig – neen, ik ga wel alleen, laat me met rust”. Beiden staan onder stress: ze voelen zich niet gerust, niet veilig en doen dan ook veel beroep op hun begeleiders die hun diepe nood dienen in te vullen en altijd klaar moe ten staan wanneer ze hen nodig hebben. Ze kunnen het dan ook bijna niet verdragen om van hen gescheiden te zijn of om hun aandacht met anderen te delen. Zo valt het op dat Marc en Anja dankzij de ondersteuning van hun begeleiders rede lijk goed kunnen nadenken, vooruit blikken en met hun gevoelens om kunnen gaan. Maar deze mogelijkheden smelten bij scheiding en stress weg omdat ze niet goed in hun persoon verankerd zijn (De Belie & Van Hove, 2005). Hierdoor hebben ze hun begeleiders zo hard en zo veel nodig. Marc en Anja hebben bovendien een erg kwetsbaar zelfbeeld: ze voelen zich niet echt de moeite waard en zijn afhankelijk van de ondersteuning van hun omgeving om hun positieve ervaringen samen vast te houden en de impact van hun negatieve erva ringen binnen de perken te houden.
De Belie, E. & Van Hove, G. (red.) (2005). Ouderschap onder druk. Ouders en hun kind met een verstandelijke beperking. Antwerpen – Apeldoorn: Garant. Een volgende getuigenis: Došen, A. (2005). Psychische stoornissen, gedragsproblemen en verstandelijke han dicap. Een integratieve benadering bij kinderen en volwassenen. Assen: Van Gorcum. Ganniban, J., Barnett, D., & Chichetti, D. (2000). Negative reactivity and attachment: Down Syndrome’s contribution to the attachmenttemperament debate. Develop ment and Psychopathology, 12, 1 – 21. Howe, D. (2006). Disabled children, parentchild interaction and attachment. Child and family social work. 11, 95 – 106. Isarin, J. (2001). Eigenwijze en eigenzinnige moeders. Moeders, deskundigen en hun gehandicapte kinderen. Nederlands Tijdschrift voor de zorg aan verstandelijk gehan dicapten. 27, 237 – 249. Isarin, J. (2004). Kind als geen ander. Moeders van gehandicapte kinderen tussen wie en wat. Budel: Damon. Leroy, M. (2005). “Onze Wout is van syndroom van Down”. In: E. De Belie & G. Van Hove (red.), Ouderschap onder druk. Ouders en hun kind met een verstandelijke be perking. Apeldoorn – Antwerpen, 161 – 178. Marvin, R. & Pianta, R. (1996). Mother’s reactions to their child’s diagnosis : rela tions with security of attachment. Journal of Clinical Child Psychology, 25, 436 – 445.
26
Piet laat zich niet echt kennen. Hij gebruikt me wel als hij me nodig heeft. Bij tijden gebruikt hij ook andere mensen uit de groep. We slagen er maar niet in om een ver trouwensrelatie op te bouwen. Als het goed gaat tussen ons, lijkt het alsof hij dat tel kens weer kapot wil maken. Hij wil dan ook met rust gelaten worden en gaat zijn ei gen weg. Ook Piet heeft heel wat stress, maar hij toont deze niet. Hij heeft zijn stress als het ware afgesplitst en diep in zichzelf verborgen omdat hij al vroeg ervaren heeft dat mensen je toch in de steek laten of je domineren wanneer je op hen vertrouwt. Hij trachtte dan ook te overleven door zijn eigen eenzame weg te gaan en zich niet te la ten kennen: wanneer iemand je kent, dan ben je kwetsbaar en dit is voor hem niet te verdragen. Dus hij neemt een vermijdende houding aan. Om deze houding vol te kunnen houden, is het nodig dat hij zoveel mogelijk controle kan uitoefenen op de mensen uit zijn omgeving. Hij heeft al vroeg een “overlevingsra dar” ontwikkeld waardoor hij aanvoelt op welke wijze hij iemand anders kan gebruiken om zijn behoeften in te vullen en te bevredigen. Op het eerste zicht heeft hij een positief zelfbeeld, maar bij nader inzien is dit eerder ‘opgeblazen’: hij kan alles best en hij beschouwt de anderen als afhankelijk en bijgevolg zwak. Bij nader inzien wordt hij echter diep gekrenkt wanneer er iets verkeerd loopt en reageert hij erg woedend. Al deze mensen hebben omwille van hun verstandelijke beperking op één of andere wijze ondersteuning nodig. Ondersteuning verloopt echter in en door een relatie die je met een steunfiguur aangaat en hier wringt het schoentje: welk soort ondersteu 3
nende relatie ga je hen bieden zodat ze zich verder ontwikkelen en hun kwaliteit van leven kunnen handhaven? Marc en Anja durven je niet los te laten: hoe kunnen ze dan hun eigen weg gaan? Piet durft je niet toe te laten, gaat zijn eigen weg en loopt verloren: hoe kan je hem dan ondersteunen? De hoger geschetste vragen houden vele begeleiders en ouders van mensen met een verstandelijke beperking en gedragsproblemen intens bezig. In dit hoofdstuk gaan we dan ook op zoek naar mogelijke antwoorden. Deze antwoorden zijn echter niet pasklaar in de vorm van ‘10 succesvolle voorschriften om het probleem aan te pak ken’. Ik hoop de lezer wel een kader te bieden om stil te staan bij en na te denken over de mensen met een ondersteuningsnood die je begeleidt, over het samenwer ken met hun ouders, over jezelf als begeleider en over de teamwerking. Om de vele vragen te kunnen beantwoorden schenk ik in dit hoofdstuk eerst aandacht aan de wijze waarop de vroege ontwikkeling van kinderen met een verstandelijke be perking en het prille ouderschap onder druk staan. Daarna geef ik enkele krachtlijnen met betrekking tot een basishouding voor begeleiding, met name ‘emotionele be schikbaarheid’ en sta ik stil bij een belangrijk thema: het omgaan met de eigen ge voelens en gedachten bij het werken met personen met gehechtheidsproblemen. Ik rond dit hoofdstuk af met drie uit het leven gegrepen illustraties: het verhaal van Jasper, een jongen met een problematische ambivalente gehechtheid, het verhaal van Ann, een meisje met een reactieve gehechtheidsstoornis en de begeleiding van Dirk, een jongen die een vermijdende dynamiek toonde.
NAWOORD De mama van Jasper koos als titel voor de beschrijving van haar ervaringen: “een verhaal van vallen en vooral opstaan”. Om dit opstaan telkens opnieuw mogelijk te maken, is het nodig dat ouders en hulpverleners elkaar vinden om zich samen af te stemmen op de ontwikkelingsnoden van het gekwetste kind. Dit samen denken, pra ten en zoeken start naar mijn mening best zo vroeg mogelijk in een sfeer van weder zijds vertrouwen. Wanneer ik zelf terugblik voel ik onvrede met betrekking tot onze ouderbegeleiding bij de ouders van Dirk en Ann. Na lang en moeizaam zoeken vonden we wel een weg, maar we kwamen niet tot een echt samen op weg gaan. Het is dan ook een uitdaging voor ons om verder te verkennen op welke wijze ouders die zelf gekwetst zijn onder steund kunnen worden (zie ook artikel 3: aanbod, methoden en middelen). Ik eindig deze tekst met een welgemeend dankwoord aan de kinderen, jongeren en hun ouders die me vertrouwden en toelieten, aan mijn vroegere collega’s van het MPI SintFranciscus (Roosdaal), aan Nicole Vliegen, Ria Verschueren, Hubert Stiers en Gaston Cluckers van het Centrum voor Kindertherapie en Ontwikkelingsgerichte In terventie (KU Leuven) en aan Geert Van Hove (Vakgroep Orthopedagogiek, Universi teit Gent).
LITERATUUR: Adriaenssens, P. e.a. (1998). In vertrouwen genomen. Wat is kindermishandeling? Hoe stel je het vast? Wat kun je doen? Wat kun je verwachten? Tielt: Lannoo.
ONTWIKKELING EN OUDERSCHAP ONDER DRUK. Inleiding: de ‘sociale moederschoot’ onder druk. Om de eerste ontwikkeling van de ‘gehechtheid onder druk’ samen met ouders en begeleiders te begrijpen, maak ik gebruik van het schema van de ‘sociale moeder schoot’. Dit schema is geïnspireerd door het werk van Stern (1995) (zie Vliegen, 2002) en werd door mij uitgewerkt in het kader van het boek ‘Ouderschap onder druk. Ouders en hun kind met een verstandelijke beperking’. Hierin beschrijf ik de ontwikkeling van dit ouderschap, relaties met hulpverleners en het ondersteunen van de ouderkind relatie (De Belie & Van Hove, 2005, p. 25).
Barnett, D., Clements, M., KaplanEstrin, M. & Fialka, J. (2003). Building new dreams. Supporting parent’s adaptation to their child with special needs. Infants and young children, 16, 3, 184 – 200. Biringen, Z., Robinson, J. & Emde, R. (1998). The Emotional Availability Scales, 3rd edition. Colorado State University, Department of Human Development and Family Studies. Brazelton, T. & Cramer, B. (1990). De eerste band. Ouders, kinderen en hun vroegste binding. Baarn: Bosch & Keuning. Claes, E. (1994). Werkpunten als brug tussen leefgroep en psychotherapie. In G. Cluckers (e.a.). Andere therapeuten, andere wegen. Variaties op het thema ik steun. Leuven – Apeldoorn: Garant, 79 – 102. Cullberg, J. (1988). Moderne psychiatrie. Een psychodynamische benadering. Baarn: Ambo.
4
25
Omwille van zijn vermijdende gehechtheid had hij lange tijd nodig gehad om andere volwassenen toe te kunnen laten en om aarzelend een vertrouwensrelatie aan te gaan. Deze evolutie was de voorwaarde om op een behoedzame manier te beginnen denken en spreken over kwetsbare gevoelens en over zijn nood aan andere mensen. Ik eindig dit verhaal dan ook met de korte beschrijving van een therapiesituatie waar bij ik het gevoel had dat Dirk zich echter begon te tonen. Na een lange tijd in therapie was hij in de zandbak aan het spelen: hij had twee wei den gemaakt met schaapjes, die één voor één over het hek sprongen. Ik zei hem dat dit me deed denken aan mensen die moeilijk inslapen: ze proberen soms schaapjes te tellen om rustig te worden. Dirk keek even op, maar reageerde niet en bleef ver der spelen. Even later nam hij plots alle schaapjes vast en gooide ze in één ruk naar de andere weide en hij zei dat hij zich ’s nachts zo voelde. Hij probeerde wel te sla pen maar dat ging niet want hij begon van alles door elkaar te denken en hij werd ook een beetje bang. Ik vroeg hem wat hij toen deed en hij zei opstaan, het licht aan steken en rondlopen – maar dat mocht niet van de begeleiding. Ik zei hem dat ik nu begreep hoe het kwam dat hij het ’s avonds zo moeilijk had. Maar het was genoeg geweest: Dirk veranderde van onderwerp en begon te teke nen. Enkele sessies later toen hij weer met de dieren aan het spelen was, zei ik hem dat ik had nagedacht over de schapen en dat ik me afvroeg hoe je ervoor zou kun nen zorgen dat die niet allemaal in de war raken: was er een hogere afsluiting no dig? Of een herder om de schapen te hoeden? Dirk gaf zelf aan dat hij een herder het beste idee vond. Ik zei hem dat ik verder nagedacht had over de leefgroep: wilde hij aan zijn aan dachtsbegeleider vertellen dat hij het ’s avonds zo moeilijk had en hem vragen om hem daarbij te helpen? Dirk reageerde hier niet op, maar bleek achteraf deze bege leider aangesproken te hebben. Samen zochten ze naar een combinatie tussen vol doende beweging en ontspanning, een gepast slaapritueel en afspraken waardoor hij zich veiliger zou voelen (deur open – lichtje aan). Dank zij deze ondersteuning lukte het hem iets beter om te gaan slapen en werd hij uiteindelijk iets rustiger.
MAMA zorgen voor leven en groei sociaalemotioneel engagement identiteit en sociale rollen
PAPA zorgen voor leven en groei sociaalemotioneel engagement identiteit en sociale rollen
KIND leven en groei sociaalemotioneel engagement ontwikkeling
SOCIAAL NETWERK sociale en emotionele steun praktische ondersteuning opvoedingsondersteuning
SOCIAAL VANGNET info en praktische steun emotionele ondersteuning opvoedingsondersteuning
In dit schema wordt het dynamische krachtenveld van de sociale moederschoot voorgesteld, een krachtenveld waarin het kind ter wereld komt en opgroeit. Het kind neemt hier een centrale plaats in en wordt beïnvloed door de mensen rondom hem of haar. Hierbij mogen we niet uit het oog verliezen dat het kind zelf ook een aanzien lijke invloed uitoefent door zijn eigen manier van zijn en reageren. Zo kan bijvoorbeeld een ‘huilbaby’ ouders erg in de war brengen: wat kunnen ze doen om hun kind te troosten? Wat betekent dit huilen eigenlijk? Hoe kunnen ze de zorg voor hun kind vol houden en zich een goede ouder voelen ?
Het verhaal van Dirk werd eerder bruusk afgerond: omdat zijn ouders ervaren had den dat hij nu wat rustiger was, werd zijn opname beëindigd. Dirk vond dit zelf jammer en had wat schrik om terug naar huis te gaan. Hij vroeg echter of hij terug kon komen wanneer hij het moeilijk had. Dit werd dan ook met zijn ouders besproken, die hiervoor hun toestemming gaven. Helaas werden deze goede voornemens niet gerealiseerd. Naar mijn aanvoelen waren we de ouders onderweg kwijt geraakt: er was wel een samenwerking gegroeid, maar deze bleef eerder aan de oppervlakte. Het blijft dan ook een voortdurend aandachtspunt om zowel in het kader van een residentiële op name, als bij het starten van een psychotherapie samen met de ouders te verkennen welke ruimte ze aan het kind kunnen toestaan om een vertrouwensvolle relatie met andere volwassenen aan te gaan. Hierbij is het nodig om de ouders voldoende te on dersteunen om hun ouderlijke identiteit en zelfwaardegevoel steviger uit te bouwen en om te reflecteren over hun voorgeschiedenis en hun ouderschap (Rexwinkel & VerheugtPleiter, 2005).
Wanneer een kind met een verstandelijke beperking geboren wordt, of wanneer ou ders geleidelijk aan tot het besef komen dat hun kind een verstandelijke beperking heeft, dan staan de papa en de mama onder een aanzienlijke druk. Zoals Nicole Vliegen (zie ook artikel 1: de gehechtheidstheorie) beschreef, staat elke jonge ouder onder druk omdat ouderschap op zich heel wat vergt. Wanneer het kind een verstandelijke beperking heeft dan wordt deze druk in aanzienlijke mate opge voerd. Bovendien blijft hij vaak levenslang aanwezig omwille van de ondersteunings behoefte van hun kind en staat ook de ontwikkeling van het kind onder een aanzienlij ke druk. Hopelijk kunnen de mama en de papa voldoende op elkaar rekenen en kunnen ze steunen op hun sociale netwerk (Van Gennep, 1997), met name hun natuurlijke om geving: eigen ouders, broers en zussen maar ook hun vrienden en buren. Omwille van de verstandelijke beperking van hun kind komen ze willens nillens in een hulpverleningsland terecht: een sociaal vangnet dat door hulpverleners bemand of bevrouwd wordt. Samen staan we sterk, maar er is ook een keerzijde: diverse span
24
5
ningen binnen dit krachtenveld kunnen tot kortsluitingen leiden waardoor de ouder kind relatie nog meer onder druk komt te staan. Ik licht nu uit dit schema twee thema’s met betrekking tot de ouderkind relatie, om daarna aandacht te schenken aan de invloed van hulpverleners op deze relatie. Eerst geef ik enkele ideeën met betrekking tot de thema’s ‘leven en groei’ en ‘sociaal emotioneel engagement’. In dit kader vind ik het belangrijk om beide thema’s met el kaar te verbinden: het thema ‘leven en groei’ staat voor de regulatie van basale fysio logische en psychologische regulatieprocessen (zie ook Došen, 2005). Deze vormen een belangrijke basis voor de latere ontwikkeling van gehechtheid en de psycho sociale ontwikkeling (zie artikel 1: de prille interactie en artikel 4: verdieping van de beeldvorming in het kader van teamsupervisie)
‘Overleven en groeien’ onder druk We weten dat het overleven en groeien van heel wat kinderen met een verstandelij ke beperking niet evident is: een aantal kinderen worden prematuur, neurologisch on rijp, geboren, al dan niet met levensbedreigende verwikkelingen. Anderen kennen een moeilijke levensstart, onder meer met een beklemmend en beangstigend zuurstofte kort. Soms is een langdurig verblijf op neonatologie aangewezen, op andere momen ten zijn vroege medische ingrepen nodig. In nog andere situaties zijn er ernstige be perkingen op het niveau van het neurobiologisch substraat waardoor zowel de ont wikkeling van het kind als van de gehechtheid verstoord kunnen worden (PippSiegel, 1999). Deze eerste ervaringen kunnen traumatisch zijn voor de kinderen én voor hun ou ders. Hoezeer deze ouders zich ook inspannen toch kunnen ze hun kind niet behoe den voor deze ingrijpende, pijnlijke en verwarrende ervaringen. Hierbij is het belangrijk om weten dat het juist deze bescherming is die de kern vormt voor het ontwikkelen van een veilige gehechtheid. Deze kinderen klampen zich vaak aan hun ouders vast in de ijdele hoop beschermd te worden. Op latere leeftijd kunnen ze erg kwaad worden op hun ouders en zich van hen afkeren omdat de ervaringen van pijn en onbehagen als het ware aan hun ouders ‘vastkleven’. Deze waren dan ook vaak de enige constant aanwezige doorheen alle moeilijke ervaringen (zie De Belie, 2000; De Belie & Van Hove, 2004). Hierop ga ik straks nader in bij mijn beschrijving van de begeleiding van Jasper die op deze basis een ambivalent relatiepatroon ten aanzien van zijn ouders ontwikkelde. Ten slotte: omdat ook de ouders in zekere mate getraumatiseerd zijn, staan ze zelf erg onder druk en zijn ze in de war, wat helemaal niet bevorderlijk is voor hun emoti onele beschikbaarheid. Op deze basis kunnen we dan ook begrijpen waarom zoveel ouders ‘schrik’ hebben om hun kind op latere leeftijd los te laten: hun kinderen klam pen zich aan hen vast en hun eigen angst zit zo diep dat ze het moeilijk hebben om rustig afscheid en afstand te nemen.
zijn leefwereld en wat hij echt goed kon in plaats van in te gaan op zijn grootse verha len. Ook al riepen deze verhalen de nodige irritatie op, toch werd er besloten om ze niet te doorprikken: dergelijke verhalen worden enkel nog grootser wanneer je ze in vraag stelt. De contacten waren echter niet té nabij, met een groot respect voor zijn grenzen: hem uitnodigen en verwelkomen, maar niet ‘dwingen’ tot vertrouwelijkheid (=nietintrusief). Verder werd er op gelet dat Dirk geen gezichtsverlies zou leiden: bemerkingen werden individueel en niet in groep gegeven. Na een jaar van dergelijke ondersteuning werd gestart met een speltherapie, waarbij Dirk uitgenodigd werd op basis van de boodschap dat we bezorgd waren om hem omwille van zijn grote onrust en het moeilijke verloop van zijn contacten met andere mensen. Deze problemen werden door hem natuurlijk ontkend, waarbij hij wel in the rapie wenste te komen “omdat hij zich toch verveelde”. In therapie vertelde Dirk vele grootse verhalen over hoe goed alles wel liep. Elke ver wijzing naar zijn gevoelens en problemen werd door hem afgeweerd, waarbij hij her haaldelijk de boodschap gaf dat hij helemaal geen angst had: angst is voor ‘slappelin gen’.
Ik ben bang… Na een lange fase in speltherapie waarin Dirk vooral toonde hoe goed en slim hij wel was en waarin hij bewonderd wilde worden, begon hij stilaan meer persoonlijke boodschappen te brengen. Zo vroeg hij bijvoorbeeld tijdens een spel in de zandbak waarbij ik onbewust een vuist maakte of ik hem ging slaan. Ik vroeg wat verbouwe reerd hoe het kwam dat hij dit dacht en hij antwoordde dat ik een vuist maakte. Naar mijn mening had hij hier voor het eerst iets verwoord van zijn angst: mensen die een vuist maken kunnen je slaan. Ik dacht toen ook aan de vele spanningen tijdens de ta felmomenten in de groep: je zit dan erg dicht bij elkaar en mogelijks worden dan sommige afgesplitste angsten ‘getriggerd’4. Zo wisten we dat Dirk thuis af en toe ge slagen werd wanneer hij té druk was, een ervaring waar hij echter nooit over sprak. Na een tijdje begon hij me echt bang te maken door zijn roekeloos gedrag (= projec tieve identificatie): zo ging hij bijvoorbeeld door het raam hangen of liet hij me plots schrikken. Wanneer ik zei dat ik bang was, lachte hij me volmondig uit: grote mannen, zoals zijn papa, hebben toch geen angst! Ik zei hem dan telkens opnieuw dat ik wel bang was, maar dat ik er ook voor zou zor gen dat er hem niets overkwam. Op deze manier liet ik zien dat mijn angst mij niet overspoelde en dat ik er nog mee kon omgaan. Stilaan begon hij zelf te vertellen dat hij ook af en toe een heel klein beetje bang was. Dirk begon na een lange tijd het wederzijds contact aangenamer te vinden en liet zich bijgevolg meer en meer echt kennen. Dit gebeurde trouwens ook in de leefgroep, op basis van de hoger beschreven opstelling van de groepsleiding.
4
Een ‘trigger’ is een waarneming die aanleiding geeft tot herbeleving van een gedis socieerde traumatische ervaring (Adriaenssens, e.a., 1998, p. 32). 6
23
Dirk nam binnen het gezin duidelijk een zondebokfunctie (Van Mierlo e.a., 1998) in. Wanneer je een dergelijk kind in therapie neemt, dan bevestig je deze kijk: het kind is hét probleem. Ik was dan ook van mening dat het nodig was dat de maatschappelijk werkster eerst met het gezin op verkenning ging. Tijdens deze verkennende gesprek ken bleek dat de afwijzing vanwege de mama door een onverwerkte voorgeschiede nis beïnvloed werd. Toen de mama enkele maanden zwanger was, werd ze in de steek gelaten door haar vriend. Ze overwoog toen een abortus, maar liet zich door haar moeder overhalen om dat niet te doen. Er werd haar steun beloofd bij de opvoe ding van Dirk. Deze steun werd echter opgezegd toen ze een nieuwe vriend leerde kennen, waarbij moeder zich door haar moeder in de steek gelaten voelde. Het con tact met haar moeder werd dan ook verbroken. Dirk was een onrustige baby, die de moeder heel sterk deed denken aan zijn natuurlij ke vader. Wanneer hij iets ouder werd, had moeder het gevoel dat hij zich tegen haar keerde: “hij pestte het bloed van onder haar nagels”. Dirk was zoals Fraiberg be schreef een ‘spook’ (Brazelton & Cramer, 1990) geworden: een rusteloos kind waarop de pijnlijke en onverwerkte voorgeschiedenis van de moeder geprojecteerd werd. Moeder ging het contact met Dirk meer en meer vermijden, terwijl vader hem op een indringende manier probeerde te ‘corrigeren’. Deze houding had als gevolg dat Dirk al snel leerde om zijn eigen weg te gaan, dieper contact te vermijden en zijn kwetsbare gevoelens niet te tonen. Aangezien beide ouders niet wensten in te gaan op deze delicate voorgeschiedenis, werd er in de gezinsbegeleiding gekozen om hen te ondersteunen om de diverse ge zinsproblemen aan te pakken. Op deze wijze werd de sfeer binnen het gezin iets meer ontspannen, waardoor ook Dirk wat rustiger werd. Toen ontstond voor het eerst ruimte en begrip voor Dirk’s problemen en werd door de ouders toestemming voor psychotherapie gegeven. Ook de relaties met de leefgroepbegeleiding werden iets meer ontspannen en er groeide een fragiel vertrouwen. Daarnaast was het ook belangrijk om met de leefgroepbegeleiding te werken. Leef groepbegeleiders zitten naar mijn mening vaak in de ‘vuurlinie’: ze krijgen zowel de spanningen van het kind als de spanningen van de ouders op hun bord. Samen met de leefgroepbegeleiding begrepen we de vermijdende houding van Dirk enerzijds als een overlevingsmechanisme, anderzijds als een uiting van loyaliteit (Michielsen e.a., 1998) ten aanzien van zijn ouders. Ook al was hij vermijdend ingesteld, toch ideali seerde hij zijn ouders in zijn grootse verhalen. Dit is vaak een manier om het té pijnlij ke besef van wat er werkelijk leeft niet onder de ogen te moeten zien. Omdat hij zijn ouders idealiseerde en hij zich bewust was van de spanningen tussen zijn ouders en begeleiders kon Dirk de begeleiders moeilijk toelaten om beter voor hem te zorgen dan zijn eigen ouders. Daarom ging hij onbewust dieper contact met hen vermijden en bleef hij de nodige problemen stellen. Door het begrip van de leefgroepbegeleiding voor de gezinsproblemen en de onderliggende dynamiek van Dirks’ problemen ont stond er stilaan een houding van emotionele beschikbaarheid. De begeleiders bleven hem de nodige structuur en houvast bieden, waarbij ze besef ten dat Dirk telkens opnieuw zou proberen om zijn eigen weg te gaan. Zo waren bij voorbeeld tafelsituaties en het gaan slapen erg moeilijke momenten waarbij diende gezocht te worden naar de meest geschikte ondersteuning. Verder boden ze hem de mogelijkheid tot positieve contacten aan op basis van een werkelijke interesse voor 22
‘Wederzijds sociaal emotioneel engagement’ onder druk Een tweede thema dat ik kort zal belichten is het wederzijdse sociaalemotionele en gagement: de mogelijkheden van de kinderen én van de ouders om een veilige en stabiele emotionele band op te bouwen. Deze mogelijkheden staan zowel bij de kinde ren als bij hun ouders op diverse manieren onder druk. Wat de kinderen betreft heeft RiksenWalraven (1994) het over hun ‘verminderde afleesbaarheid’. Dit betekent dat vele kinderen met een verstandelijke beperking hun gevoelens en beleving op een ‘eigenaardige’ manier gaan signaleren. Zo gaan kinde ren met een neurologische stoornis veel meer en ongerichter signaleren en is het voor hen soms moeilijker om tot een goed slaap en waakritme en voedingspatroon te komen. Andere kinderen, zoals kinderen met Downsyndroom, gaan dan weer ge dempter reageren en hebben aanzienlijk meer tijd nodig om zich verbaal te ontwikke len (Ganniban, Barnett & Chichetti, 2000; Howe, 2006). Zo vertelde een mama dat het tijdens het eerste levensjaar van haar zoontje erg moeilijk was om hoogte te krij gen van zijn beleving. Ze beschreef een ‘lege glimlach’ bij het kind, waaraan ze langere tijd geen betekenis kon verlenen. Ook duurde het veel langer vooraleer haar zoontje duidelijk reageerde op wat zijn mama hem aanbood en vooraleer hij geïnteresseerd raakte om zijn omgeving te verkennen (Leroy, 2005). Vele ouders van kinderen met een verstandelijke beperking hebben bijgevolg minder houvast aan de signalen van hun kind – en juist deze signalen vormen een basis voor het sensitieve aanvoelen van deze ouders. Verder weten we dat vele kinderen, jongeren en volwassenen met een verstandelijke beperking moeite hebben om sociale en emotionele informatie te verwerken en te bewaren: begrijpen ze voldoende de reacties en signalen van hun ouders? Beseffen ze dat deze naar hen gericht zijn, met name reacties op hun eigen signalen en ge drag? Hoeveel keer dient een bepaalde ervaring herhaald te worden vooraleer ze doordringt en vastgehouden wordt? Het sociaalemotioneel engagement van ouders wordt nog meer onder druk gezet door het ‘eigenaardige’ ontwikkelingsverloop van hun kind (Isarin, 2004): globaal kent deze ontwikkeling dezelfde fasen, maar ze verloopt trager, grilliger en met ‘hor ten en stoten’. Ouders beschikken dan ook niet over een natuurlijk ontwikkelingsmodel waarop ze zich kunnen baseren om zich op de ontwikkelingsnoden van hun kind af te stemmen. Dit gegeven schept de nodige verwarring binnen de ouderkindrelatie. Er loert echter nog een andere stoorzender om de hoek, met name hun verwer kingsproces (Pianta e.a., 1996) en de vele aanpassingen (De Belie & Van Hove, 2005) die het opvoeden van een kind met een verstandelijke beperking met zich meebrengt . In het kader van deze tekst beperk ik me tot enkele hoofdlijnen1. Het groeiende besef van de verstandelijke beperking van het kind roept bij ouders heel wat angsten en onzekerheden op. Bovendien worden ze gekwetst in hun ‘dro men’ die ze over hun kind droomden tijdens de zwangerschap (Barnett e.a., 2003) en 1
Wie geïnteresseerd is in een verdere uitwerking van deze thema’s verwijs ik naar het boek ‘Ouderschap onder druk’ (De Belie & Van Hove, 2005). 7
is er een verlies van positieve toekomstperspectieven. Er duiken vele pijnlijke en moei lijk beantwoordbare vragen op: hoe zal mijn kind zich ontwikkelen? Zal ik er al dan niet zelf voor kunnen zorgen? Op wie kan ik rekenen? Wie zal er voor hem/haar zorgen als ik er niet meer zal zijn? Je zou voor minder het noorden kwijt raken, terwijl het juist zo belangrijk is dat ouders zich ‘emotioneel beschikbaar’ kunnen opstellen: zowel het opvangen en reguleren van de moeilijke momenten als het samen genieten van de plezante contacten. Hoe kun je dit in hemelsnaam doen wanneer je het zelf niet meer weet en wanneer je je verdrietig, angstig en kwaad voelt? Het verwerkingsproces vergt dan ook heel wat energie van ouders, bovenop de ener gie die ze al dienen te investeren in hun afstemming op de ‘speciale noden’ van hun kind. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Marvin en Pianta (1996, p. 483) een sa menhang beschrijven tussen het verloop van het ouderlijke verwerkingsproces en de veiligheid van de gehechtheid bij kinderen met hersenverlamming. Zo wezen deze on derzoekers onder meer op een gespannen, angstige houding van ouders in de relatie tot hun kind, het risico van verkeerde interpretaties en verwachtingen ten aanzien van hun kind en bij sommige ouders de neiging om nabij contact te vermijden. Wanneer je dan als ouder zelf in zekere mate onveilig gehecht bent en/of wanneer je je in de steek gelaten voelt door jouw partner of familie dan lijkt me dit een bijna onmogelijke opgave. Hierbij wil ik nog een kanttekening maken: bij sommige ouders van kinderen met een lichte verstandelijke beperking merken we niet zozeer een verwerkingsproces, maar staat het worstelen met hun eigen voorgeschiedenis sterk op de voorgrond. Ze doen vaak alle moeite van de wereld opdat de geschiedenis zich niet zou herhalen (Vliegen e.a., 2003). Maar helaas is dit op zich niet voldoende om het transgenerationele pa troon van onveilige gehechtheid te doorbreken. Het is dan ook erg belangrijk om ons te beraden over de wijze waarop we deze ouders kunnen ondersteunen, zowel om stil te staan bij hun persoonlijke gehechtheidsgeschiedenis als om te reflecteren over hun eigen gedrag en over het gedrag van hun kind (Rexwinkel & VerheugtPleiter, 2005) . Dit betekent dat ouders ondersteund dienen te worden om aan deze gedra gingen een betekenis te verlenen: gedrag verwijst naar een innerlijke belevingswereld van onderliggende gedachten, gevoelens en overtuigingen (zie ook artikel 8: op men talisering gebaseerde benadering van de gehechtheidstheorie).
Ondersteunende rol van hulpverleners? Het is dan ook belangrijk dat ouders zo vroeg mogelijk kunnen vertrouwen op het ‘sociale vangnet van de hulpverlening’, waar ze terecht kunnen voor diverse vormen van ondersteuning bij de opvoeding van hun kind (zie verder schema sociale moeder schoot). Deze nood blijft omwille van de verstandelijke beperkingen van dit kind vaak erg lang voortleven. We mogen dan ook niet vergeten dat ouderschap een levenslang proces is waarbij je het opvoeden pas kunt delen wanneer je de andere voldoende vertrouwt.
8
DIRK: GEEN ANGST (NO FEAR)!
Een lange weg: van opname naar therapie Een moeilijke opname… Dirk, een jongen met een lichte verstandelijke beperking, werd op negenjarige leeftijd aangemeld in het begeleidingscentrum. Hij had op dat moment al een paar tijdelijke plaatsingen achter de rug. De begeleiding binnen een dagcentrum uit de bijzondere jeugdzorg was spaak gelopen. De situatie in het gezin werd door beide ouders als onhoudbaar ervaren. Dirk werd aangewezen als ‘het moeilijke kind’: zijn drukke gedrag verstoorde het wankele evenwicht binnen het gezin. Vooral de relatie tot zijn moeder was erg gespannen en beladen waarop moeder meer en meer afwijzend reageerde. Vader trachtte Dirk ‘binnen de lijnen te houden’ door hem streng aan te pakken. Gezien de vele spannin gen binnen het gezin mondde dit bijna uit in mishandeling. Met de ouders werd afgesproken om in het kader van de opname een gezinsbegelei ding te starten om hen te steunen bij de opvoeding van Dirk. Hierbij bleek opnieuw de grote woede ten aanzien van Dirk: hij werd als dé oorzaak van alle gezinsproblemen ervaren. Het bleek echter vrij snel dat er multipele gezinsproblemen leefden: vele conflictueuze relaties met de omgeving, financiële problemen en conflicten met hulp verleners en het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg. Kort na de opname ontstonden spanningen in de contacten met de leefgroepbege leiding: de ouders hadden heel wat kritiek op de werking van de groep en stelden dat de opname geen succes was omdat Dirk nog altijd moeilijk bleef. Dit leidde tot de no dige frustraties bij de begeleiders, frustraties die nog versterkt werden door Dirk zelf die telkens opnieuw ‘grootse’ verhalen vertelde over hoe goed het thuis wel was. Deze verhalen stonden in schril contrast met de realiteit die ze kenden: Dirk werd naar hun gevoel slechter behandeld dan de andere kinderen binnen het gezin. Bovendien werd Dirk als moeilijk begeleidbaar ervaren: hij was erg onrustig, hypera lert en impulsief, manipuleerde en gebruikte de andere kinderen en hij leek weinig be reid om begeleiding te aanvaarden. Dirk toonde wel ‘gespannen’ plezier, maar geen verdriet of angst. Verder wilde hij zoveel mogelijk onafhankelijk zijn. Soms waren er betere momenten, maar Dirk liet zich niet echt kennen en bleef zich verschuilen ach ter grootse verhalen en het ontkennen van elk probleem. De begeleiders werden dan ook stilaan radeloos, zowel omwille van het moeilijke ver loop van de contacten met Dirk en zijn gezin als omwille van hun bezorgdheid dat Dirk in zijn puberteit volledig zou ontsporen.
Vraag naar psychotherapie? Op basis van deze ervaringen en zorgen werd de vraag naar psychotherapeutische ondersteuning gesteld. Het leek me echter niet aangeraden om onmiddellijk op deze vraag in te gaan omwille van enkele valkuilen die ik kort zal schetsen.
21
leefgroep en de klas werd Ann ondersteund om te zoeken naar oplossingen voor de problemen die zich in het “hier en nu” voordeden. Binnen de psychotherapie ontstond stilaan meer ruimte voor reflectie over “vroeger en nu” door het feit dat het ambivalente relatiepatroon ook hier tot op zekere hoogte doorbroken werd. Hieraan ging echter een zeer turbulente periode vooraf waarin Ann mij op basis van haar wantrouwen ‘alle hoeken van de kamer liet zien’. Door het feit dat ik er mits de nodige supervisie in slaagde om stand te houden te genover haar destructieve gedrag groeide stilaan de ruimte om stil te staan bij haar vroegere en actuele ervaringen. Ik eindig deze casusbeschrijving dan ook met de korte beschrijving van een moment in therapie dat ik zelf als een kristallisatiepunt ervaren heb : Ann komt de therapieruimte binnen gestormd waardoor ik schrik en me even terug trek. Ze merkt dit op en zegt onmiddellijk vol vuur : “Bram (begeleider) moet me niet meer hebben, en jij ook niet”. Ik voel me overweldigd en moet even zelf tot rust ko men vooraleer ik kan reageren. Als ik zelf rustig genoeg ben, steun ik haar om eerst wat tot rust te komen. Ze vertelt daarna haar verhaal : Bram had haar een opmer king gegeven en ze voelde zich volledig afgewezen door hem – ze moest dadelijk aan haar papa denken die dat ook altijd deed. Ik reageerde door te zeggen dat ik be greep hoe moeilijk dit voor haar was en dat ik wist wat ze vroeger had meegemaakt. Op deze manier probeerde ik een draagbaar stuk van haar lijden te verwoorden, meevoelend maar ook voldoende gedoseerd. Daarna werd Ann erg verdrietig, en had ze nood aan troost. Even later vroeg ik haar wat ze nu wilde doen ten aanzien van Bram ? Ook vroeg ik haar of Bram alleen maar slecht was, waren er ooit goede momenten geweest ? Stilaan begon ze na te denken, maakte terug contact met “goede” ervaringen en stelde ze voor om het conflict te proberen herstellen. Het willen en kunnen herstellen van breuken was voor haar zeer fundamenteel, een eerste doorbreken van het ambivalente patroon. Toen ik haar steunde om na te denken over hoe ze dit wou aanpakken, zei ze me plots dat ze grote schrik had van de reactie van Bram – een prachtige aanzet tot reflectie en anticipatie (ik mogelijkheden). Dit zette me aan het denken : inderdaad, Bram die het goed met haar meende was soms ten einde raad en voelde zich dan machteloos en gespannen. Ik vroeg haar toestemming om even met Bram te bellen om te overleggen. Aan de telefoon bleek dat het aanvoelen van Ann erg juist was : Bram was gespannen en zag een terug keer niet goed zitten. Door het overleg, het begrip en door te verwijzen naar een volgend supervisiemoment was het voor hem mogelijk om Ann terug te ontvangen en de relatie te herstellen. Ann kon dan ook terug naar de groep keren en de draad opnieuw oppikken.”
Op basis van de nodige steun ontwikkelen ouders in mijn ervaring de veerkracht (De Belie & Van Hove, 2003) om zo goed mogelijk met de hoger geschetste drukfactoren om te gaan en ‘goed genoeg’ te kunnen ouderen. Helaas lopen heel wat ouders en mensen met een verstandelijke beperking in zekere mate verloren en zijn ook hulpverleners ‘maar mensen’. Dit risico wordt nog hoger wanneer het kind met een verstandelijke beperking gedragsproblemen toont en vast dreigt te lopen. Ik ken dan ook vele schrijnende verhalen waarin geschetst wordt hoe, ondanks goede bedoelingen, ouders, cliënten en hulpverleners elkaar onderweg kwijt raken zodat er geen gezamenlijk en continu spoor ontstaat. En juist dit is van cruciaal belang voor het ondersteunen van een veilige gehechtheidsrelatie: continuïteit en het samen be grijpen wat het kind nodig heeft, vormen de basis om zich op diens noden af te stemmen. Wanneer ik in dit verband met ouders praat, wijs ik er op dat ze maar goed voor hun kind kunnen zorgen als ze zich zelf ‘goed genoeg’ voelen en hun zorgen en verant woordelijkheden voldoende kunnen delen. Dit kan naargelang hun keuze ambulant of in een goed afgestemde residentiële vorm. Wat dit laatste betreft wijst onderzoek erop dat scheidingservaringen in het kader van een opname op zich wel pijnlijk kunnen zijn, maar niet noodzakelijk traumatisch (RiksenWalraven, 1994). Het is echter belangrijk om na te gaan of het kind en ou ders deze scheiding al aankunnen en op welke wijze beiden ondersteund kunnen wor den om de scheiding te verwerken en om een goed contact ‘op afstand’ te houden. Daarom is het onder meer nodig dat zowel het kind als de ouders kunnen rekenen op steun, begrip en op een continuïteit die het mogelijk maakt om een vertrouwensrela tie uit te bouwen. Hierop zal ik verder ingaan bij mijn beschrijving van de begeleiding van Jasper en zijn ouders (zie verder).
EMOTIONELE BESCHIKBAARHEID ALS BASISHOUDING Tot nu toe heb ik een opsomming gegeven van factoren die samen de ontwikkeling van een veilige gehechtheid onder druk zetten, een druk die het voor ouders én voor hun kinderen moeilijker maakt om zich op elkaar af te stemmen en om elkaar te vin den (Howe,2006). Omwille van deze druk is het nodig om ons te beraden over moge lijke houvasten om deze kwetsbare ouder kindrelatie zo vroeg en goed mogelijk te ondersteunen. In eerste instantie dienen we voldoende zorg te dragen voor de ouders door de moeilijkheid van de situatie, hun zorgen maar ook hun ‘eigenwijsheid’ (Isarin, 2001) te erkennen. Verder is het van belang om hen voldoende te informeren over de beperkingen en mogelijkheden van hun kind en over de hulpverlening, om hen emo tioneel te ondersteunen indien ze dit wensen en om samen op zoek te gaan naar so ciale ondersteuning… Met betrekking tot het zich emotioneel afstemmen op de ontwikkelingsnoden van hun kind maak ik gebruik van een kader dat mezelf houvast geboden heeft: het denken met betrekking tot ‘emotionele beschikbaarheid’ (Biringen e.a., 1998; Vliegen, 2005, De Belie & Van Hove, 2005). Ik zal de basisideeën uit dit denkkader kort schetsen.
20
9
Daarna schenk ik aandacht aan een belangrijke voorwaarde om ‘emotioneel beschik baar’ te kunnen zijn, met name het begrijpen van en omgaan met de eigen gevoelens en gedachten van ouders en hulpverleners.
Emotionele beschikbaarheid als basishouding Emotionele beschikbaarheid is een denkkader waarin 3 begrippen samen spelen, met name sensitieve responsiviteit, structureren en nietintrusiviteit. Ik zal deze be grippen kort toelichten en daarna concreter illustreren in de loop van het verhaal van Jasper, Ann en Dirk. Het centrale concept sensitieve responsitiviteit betekent het aanvoelen van wat het kind nodig heeft en het begrijpen van zijn signalen en gedrag om er dan gepast op te reageren. Hierbij is het enerzijds belangrijk dat ouders en kinderen samen plezier kunnen beleven, anderzijds is het nodig dat ouders erin slagen om het kind te onder steunen om met negatieve ervaringen om te gaan. Wanneer ze merken dat ze hun kind onvoldoende kunnen bereiken, dienen ze hun aanbod soepel bij te sturen. Bij een kind met een verstandelijke beperking is het nodig om ouders te ondersteu nen bij het omgaan met hun eigen verwarring en om samen te kijken hoe we de sig nalen van het kind kunnen verstaan. Hiervoor kunnen we onder andere gebruik ma ken van een videomethodiek, geïnspireerd door het werk van Biringen, waarbij ou ders en hulpverleners samen de signalen en het gedrag van het kind trachten te be grijpen. Dit begrip vormt de basis voor een fijnere en volgehouden afstemming op de (ontwikkelings)noden van het kind (zie De Belie & Van Hove, 2005). Bij dit samen ‘begrijpen’ maken we een heen en weer beweging tussen ons intuïtieve aanvoelen en meer afstandelijke reflecties. Zo proberen we om achter de signalen en het gedrag van de persoon met een ondersteuningsnood een betekenis te zoeken. Dit is helemaal niet eenvoudig, zeker niet wanneer het om moeilijk invoelbaar en proble matisch gedrag gaat (zie ook artikel 8: implicaties van de behandeling). Zo vormden bijvoorbeeld bij Ann (zie verder) het aantrekken en afstoten, de machts strijd en haar agressie de voorgrond. Bovendien werd het spel erg persoonlijk ge speeld en kregen we regelmatig te horen: “jij laat me in de steek” – of “jij bent net zo als mijn vader (zo slecht)”. Het was dan ook nodig om samen wat afstand te nemen en te zoeken naar mogelijke betekenissen, waarbij het vaak een én –én verhaal is: met name een combinatie tus sen aangeleerd gedrag om controle te verwerven, een verdediging tegenover de angst om in de steek gelaten te worden en een herhaling van een vroegkinderlijk rela tiepatroon. Dit zoeken naar betekenis maakte het mogelijk om haar reacties minder persoonlijk te nemen. Op deze wijze waren we in staat om achter de stoere, dreigen de houding het kleine, kwetsbare kind te zien dat ons zo hard nodig had. Een dergelijke begeleiding hou je enkel vol wanneer er ondertussen een goed afge stemde structuur geboden wordt. Hiermee bedoel ik eerst en vooral het bieden van gepaste grenzen, indien mogelijk liefst preventief, om ontsporingen met schadelijke gevolgen te vermijden.
10
Stilaan groeide er tussen Ann en haar aandachtsopvoedster een vrij stevige band waardoor ze voldoende kon bijtanken. De relaties met de andere begeleiders bleven eerder wisselend en conflictueus, waarbij Ann het team regelmatig verdeelde in Sint en Pietfiguren : de “goede” en de “slechte” (zie ook artikel 7. behoeftenbevrediging in de relatie.). Ann slaagde er in om dankzij de ondersteuning en de nodige medicatie de negatieve vicieuze cirkel van onveilige gehechtheid tot op zekere hoogte te doorbreken – en om bij dreiging terug te vallen op haar begeleiders en mezelf. Ondertussen was het con tact met haar moeder hersteld en werd er samen met haar vader naar een voor spelbaar en haalbaar contact gezocht. Zowel Ann als haar moeder verlangden naar een herstel van dit contact. Beiden waren echter van mening dat het nodig was om dit contact voldoende voorspelbaar te maken, maar ook voldoende af te bakenen om ontsporing te voorkomen. Ann’s vader kwam na een lang en intensief begeleidings proces tot het inzicht dat het contact tussen Ann en zijn nieuwe partner en gezin voor beide partijen té spannend was. Er werd dan ook afgesproken dat papa samen met de zussen op bezoek zou komen in de leefgroep, waar ze door Ann ontvangen werden.
Ondersteunen van de ontwikkeling van een positief zelfbeeld : Alhoewel ze zich vaak als stoer en ongenaakbaar presenteerde, leefde diep in haar het gevoel dat ze een “slecht” kind was, niet de moeite waard om graag gezien te worden. Ze had dus op basis van haar vele negatieve ervaringen en de projecties vanwege haar vader een negatief zelfbeeld ontwikkeld. Door het feit dat ze er in slaagde om het relationele aanbod van haar begeleiders meer te aanvaarden, ont stond er voor het eerst ruimte voor een volgehouden positieve benadering. Op deze wijze werd het mogelijk om haar goede bedoelingen te (h)erkennen en om samen te zoeken naar een vorm om deze te realiseren. Wanneer er iets verkeerd liep, dan werd haar de mogelijkheid geboden om eerst tot rust te komen vooraleer er samen met haar naar de situatie gekeken werd. Vaak was ze nadien bereid om de aange richte schade te herstellen. Deze wens om wat fout liep te herstellen werkt naar mijn aanvoelen erg krachtig en is een goede manier om een negatieve vicieuze cirkel, waarbij men niets meer te verliezen heeft, te doorbreken. Haar onderliggende leegte werd verder ingevuld door het inrichten van haar eigen kamer, als vluchtheuvel en plaats om zich te hechten en door er zorg voor te dragen dat haar basisbehoeften voldoende werden beantwoord. Wanneer Ann zich slecht voelde werd ze ondersteund om dit gevoel binnen de per ken te houden en om samen terug te zoeken naar het maken van contact met “goe de” ervaringen (holding) (Verschueren, 1994). Ten slotte zochten we samen, met vallen en opstaan, naar een toekomstperspectief waarin ze zich de moeite waard vond.
Ondersteunen van denken, voelen en communiceren : Zoals ik beschreef werden haar ikmogelijkheden om te voelen, te denken en te com municeren meer en meer ondersteund in het kader van een dragende relatie. In de
19
zelfbeeld en het ondersteunen van haar ikmogelijkheden (De Belie & Van Hove, 2003). Om af te ronden situeer en illustreer ik deze ankerpunten kort :
Leren aanvaarden en gebruiken van ondersteunende relaties : Op relationeel vlak stelden de begeleiders zich emotioneel beschikbaar op, waarbij ze goed aanvoelden dat Ann vooral nood had aan het ondersteunen van haar span ningsregulatie. We beschouwden haar gedragsmatige en relationele problemen dan ook als een reactie op stress: Ann was omwille van haar voorgeschiedenis, haar ver standelijke beperking en haar organische kwetsbaarheid erg stressgevoelig. Om aan een dreigend gevoel van innerlijke leegte te ontsnappen, ging ze gedreven op zoek naar materiële en emotionele invulling. Tevens had ze nood aan een grote mate van controle op haar omgeving, als een manier om te kunnen omgaan met diepgewortel de gevoelens van wantrouwen en onveiligheid. Zowel haar zoeken als haar controleren leidde tot heel wat spanningen met andere jongeren en tot heel wat conflicten met de begeleiding. Deze spanningen gaven dan weer aanleiding tot chaos en een ‘emotionele trein’ (Van Hove, 1993) waarbij Ann impulsief in de aanval ging of op de vlucht sloeg (‘fight or flight’). Wanneer Ann nog rustig genoeg was, probeerden de begeleiders haar te onder steunen om te letten op spanningssignalen en om na te denken over hoe ze met haar spanningen om kon gaan. Samen gingen ze op zoek naar rustpunten en kanalen om zich te ontspannen. Zo bleek onder meer dat het samen zorg dragen voor een goed dagverloop en voor een aantal praktische zaken (taken, winkelen) zowel ontspannend, als verdiepend voor de relatie werkten. Verder kon Ann tot rust komen door naar muziek te luisteren en te gaan wandelen naar de kinderboerderij. Ook werd gedacht aan het opzetten van haalbare projecten, zoals bijvoorbeeld het maken van een schil derij voor haar mama, het voorbereiden van het ontvangen van haar papa en stief zussen in de leefgroep… Indien ze echter overspoeld dreigde te worden waren meer structurerende interventies nodig, tot en met het tijdelijk overnemen van de controle. Naargelang haar stresspeil werd haar dan ook een ander begeleidingsaanbod gebo den, zowel met oog voor ruimte om zich te ontspannen en haar eigen ding te doen, als houvast wanneer de zaken uit de hand dreigden te lopen. De basishouding van de begeleiding omschreven we dan ook als een goed getimede en gedoseerde afwisse ling tussen vasthouden en loslaten: ‘hou me (niet) vast’. Verder werd Ann uitgeno digd om mee te delen wat haar bezig hield, met een groot respect voor haar persoon lijke grenzen (= nietintrusiviteit). Daarnaast waren de begeleiders erg alert voor haar contacten met andere jonge ren, contacten die vlug tot conflicten leidden omdat Ann hun grenzen overschreed. Ze leerde met vallen en opstaan om voldoende appèl te doen op de begeleiders om even stil te staan vooraleer ze van wal stak. Het samen leven vormde zowel voor Ann als voor de andere jongeren uit de leefgroep een zware opdracht. Bij de begeleiding lieten we ons dan ook inspireren door het werk van Wilfried Smis (2005) die op een prachtige manier beschrijft op welke wijze opvoeders heen en weer kunnen bewegen ‘tussen één en allen’.
18
Zo denk ik aan volgend concreet voorbeeld: Ann vertelde me na een conflict waarbij ze een medeleerling aangevallen had, dat dit kwam omdat ze door haar vader mis handeld was en omdat de andere haar had uitgedaagd. Ik wilde deze beleving zeker respecteren en erkennen als haar aanvoelen en verklaren, maar ik vond het ook no dig om er haar zacht en neutraal op te wijzen dat het hoe dan ook haar hand was die geslagen had en dat ze de andere pijn gedaan had. Ik zei dat ik begreep dat ze het moeilijk had en gespannen was, maar dat ik toch liever zou hebben dat ze in het ver volg wegliep wanneer ze zich niet kon beheersen in plaats van te slaan. Ik stelde ook voor om samen op zoek te gaan naar hoe ze met haar (begrijpelijke) kwaadheid om kon gaan. Daarnaast betekent structuur ook voldoende houvast zodat de persoon zich kan handhaven. In artikel 4 benadrukken Morisse e.a. onder meer het belang van een vei lige en prikkelarme omgeving. De jongeman wiens pad we beschrijven werd namelijk vlug overprikkeld door sensorische en emotionele prikkels. Zo was hij erg gevoelig voor geluid en even, zo niet meer, gevoelig voor de emoties van andere cliënten en begeleiders. Wanneer we hem ondersteunden om een veiliger gehechtheidsrelatie op te bouwen, diende dit eerst binnen een ‘veilige ruimte’ te gebeuren: een prikkelar me omgeving waarin enkel zijn persoonlijke begeleider aanwezig was. Verder is het nodig om de grenzen en mogelijkheden van de persoon met een be perking voldoende te kennen en te respecteren, wat ‘nietintrusiviteit’ genoemd wordt. We mogen niet vergeten dat sommige cliënten zo gekwetst zijn in hun gehechtheid dat je maar heel geleidelijk aan voorzichtig nabij kunt komen: een zekere emotionele neutraliteit is voor hen veel beter verteerbaar dan een te nabije affectiviteit. Je gaat deze cliënten niet op eigen initiatief zomaar een knuffel geven. Dit is bijvoorbeeld het geval bij iemand zoals Piet die een vermijdende dynamiek toont. Bij hem is het oplet ten geblazen om zijn grenzen niet te overschrijden: zo is het belangrijk dat je niet te dichtbij komt en hem de ruimte biedt om zijn gedachten en gevoelens voor zichzelf te houden. Je kunt wel interesse op afstand tonen, dingen samen doen en hem verwel komen wanneer hij iets mee wil delen – maar niet indringen in de ijdele hoop dat hij jou vertelt wat er diep in hem leeft (zie verder) Een andere betekenis van het ‘niet’ vasthouden vinden we bij mensen met een eerder angstigeambivalente dynamiek zoals Marc en Anja . Naast het vasthouden en het bieden van een veilige basis, is het nodig om hen te ondersteunen om hun omgeving te verkennen: wanneer ze eraan toe zijn is het wenselijk om hen te ondersteunen om hun eigen stappen te zetten, waarbij je voldoende beschikbaar blijft zodat ze kunnen ‘bijtanken’ in geval van nood.
Ondersteunen van ouders en begeleiders Het zich ‘emotioneel beschikbaar’ afstemmen op de noden van het kind is niet een voudig, waarbij ouders en begeleiders voldoende alert voor hun eigen gevoelens, ge dachten en draagkracht dienen te zijn.
11
Dit is zeker het geval bij het begeleiden van personen met een problematische ge hechtheid: aangezien jouw afstemming als hulpverlener vaak moeilijk verloopt en ver stoord wordt door problematische reacties, kan je heel wat frustraties en irritatie er varen. Bovendien speelt er nog een andere invloed: door het feit dat je je om emotio neel beschikbaar te kunnen zijn gevoelsmatig openstelt voor de persoon met een on dersteuningsnood, is de kans vrij groot dat je een aantal van diens onverdraaglijke gevoelens gaat ervaren. Zo roept het angstige kind, dat zich roekeloos gaat gedragen, heel wat angst op. De jongere die zich leeg voelt, stelt zich zodanig ‘zuigend’ op dat je je op den duur leeggezogen voelt. De volwassene die zijn machteloosheid niet kan verdragen, gaat met jou een harde machtsstrijd aan, waardoor je je uiteindelijk zelf machteloos en radeloos voelt. Op deze wijze komen de onverdraaglijke gevoelens van de persoon met een beperking bij jou of bij één van de andere teamleden terecht, wat ‘projectieve identificatie’ ge noemd wordt (Ogden, 1982; Cullberg, 1988): in en door het gedrag worden op een dwingende manier de gevoelens van de cliënt op de begeleider geprojecteerd. Deze begeleider neemt deze gevoelens onbewust in zich op, hij identificeert zich hiermee, waarbij de cliënt erg gevoelig is voor de manier waarop de hulpverlener met deze ge voelens omgaat. Wanneer een hulpverlener er in slaagt om deze gevoelens te erva ren en te verteren, dan voelt de cliënt zich in zekere mate gerust gesteld: de begelei der lijkt sterk genoeg om met deze moeilijke gevoelens om te gaan. Hij is als het ware een rots in de branding. Echter: wanneer de cliënt merkt dat de hulpverlener ook niet kan omgaan met de bedreigende gevoelens en erdoor meegezogen wordt, dan is dit voor hem/haar de ultieme bevestiging dat gevoelens van angst, leegte en onmacht je kapot kunnen maken. Deze processen verlopen in ruime mate onbewust, maar zor gen voor heel wat beweging en dynamiek in begeleidingsrelaties en samenwerking (zie ook artikel 8). Het is dan ook belangrijk om hulpverleners te ondersteunen om hiermee om te gaan. Dit is echter verre van eenvoudig, want er kan binnen een team een watervalsys teem ontstaan: de begeleider die zich machteloos voelt ventileert dit gevoel bij een andere begeleider. Wanneer deze van mening is dat zijn collega niet genoeg grenzen trekt, kunnen onderliggende verschillen van mening erg spannend worden, wat tot splitsing (zie ook artikel 7) en polarisatie binnen het team kan leiden (zie ook artikel 8: groepsdynamieken in het team). Het is echter ook mogelijk dat de collega het zelf niet erg meer ziet zitten en bijgevolg meegezogen dreigt te worden. Ze stappen dan sa men naar de orthopedagoog, die zich wanneer hij of zij het niet meer weet tot de psy chiater of psychotherapeut wendt. Wanneer ook deze geen uitweg meer zien, dan zitten we met een levensgroot probleem. Wat dan ? Ook hier bestaan geen eenvoudige antwoorden, maar in mijn ervaring wordt er een belangrijke stap gezet wanneer deze onmachtsgevoelens samen besproken worden en we deze beschouwen als begrijpelijke reacties op de problematiek van een cliënt. Bovendien kunnen deze tegenoverdrachtsgevoelens ons heel wat kennis bezorgen over de onverdraaglijke en onverwerkte gevoelens van de cliënt (Van Gael, 1994).
12
Toen haar begeleiders en ikzelf trouw op bezoek gingen en voor haar bleven zorgen, groeide stilaan het verlangen om terug te keren naar de groep.
Teamsupervisie: ondersteunen van de begeleiders Opdat de geschiedenis zich niet zou herhalen, was het nodig om de begeleiders tweevoudig te ondersteunen : zowel oog hebben voor de ontwikkelingsdynamiek van Ann, als ruimte maken om hun eigen gevoelens en gedachten te delen. Dit gebeurde in het kader van een teamsupervisie. Eerst werd met het team gewerkt rond het herkennen van en het omgaan met pro jectieve identificatie: de pijnlijke gevoelens van Ann werden op een dwingende ma nier op de begeleiders geprojecteerd door haar moeilijke gedrag. De begeleiders gingen zich meer en meer identificeren met de moeilijke gevoelens die Ann niet kon verdragen, waarbij Ann erg gevoelig was voor de manier waarop ze reageerden. Wanneer sommigen te veel angst of onmacht toonden dan ontplofte Ann op een zeer destructieve wijze omdat ze zich in de steek gelaten voelde. Bij andere, iets meer af standelijke, begeleiders kon ze zich nog net beheersen. In supervisie werd er gewerkt aan het leren herkennen van deze gevoelens en werd er samen gezocht naar hoe je er best mee kon omgaan – wat van persoon tot per soon verschilde. Deze supervisie zorgde voor het herstel van de emotionele beschikbaarheid van de begeleiders, zowel met betrekking tot sensitiviteit als met betrekking tot het gepast structureren. Samen werd gezocht naar diverse wijzen om Ann een houvast te bie den : vasthouden van “positieve” ervaringen en begrenzen van “negatieve” ervaringen. Haar ambivalente gehechtheidsdynamiek werd begrepen aan de hand van haar voorgeschiedenis en de actueel verstoorde vaderrelatie : haar mama was verdwenen toen ze 3 jaar was en de relatie met haar papa werd gekleurd door aantrekken en afstoten. Ann had wellicht moeite om haar emoties te reguleren op basis van haar verstandelijke beperking en neurologische problemen. Haar hoge nood aan een con tinue en voorspelbare emotionele beschikbaarheid van haar ouders werd slechts in beperkte mate beantwoord door de complexe levensomstandigheden, de vele conflic ten binnen het kerngezin en de discontinuïteit. Na het verdwijnen van haar mama, werd ze door haar papa als een erg moeilijk kind ervaren en behandeld. Hij wou het zeker beter doen dan zijn ouders, die hem in de steek gelaten hadden en op wie hij nog erg kwaad was. De papa had dan ook een grote behoefte om over zijn eigen on verwerkte verleden te praten waarbij er weinig ruimte ontstond om stil te staan bij de noden van Ann. Ik veronderstelde dan ook dat de papa zelf onveilig, gepreoccupeerd, gehecht was.
Ankerpunten voor begeleiding Bij het begeleidingsproces hadden we aandacht voor drie thema’s: het leren aan vaarden en gebruiken van ondersteuning, het opbouwen van een positief gekleurd
17
3
CASUS ANN : “ HOU ME (NIET) VAST”
Van “ ik ben hier graag” tot “ ik wil hier nu weg” Ann, een meisje met een matige verstandelijke beperking en een dik dossier vol ge dragsproblemen en diagnoses, arriveerde op dertienjarige leeftijd in een nieuwe leef groep. Ze had op dat moment al zeven verschillende leefsituaties gekend: kerngezin, nieuw samengesteld gezin van vader, drie pleeggezinnen en twee instellingen. Ann paste zich (te) vlot aan : ze was blij dat ze nu eindelijk in een groep terecht kwam waar de opvoeders haar begrepen en goed voor haar zorgden. Verder toonde ze geen moment heimwee: hier was het goed, daar was het slecht (splitsing). Toen wa ren we gelukkig met die vlotte aanpassing, nu beschouw ik deze als een ‘schijnaan passing’, maar de voor haar beste manier om de overplaatsing te overleven door alle pijn en zorgen tijdelijk af te splitsen. De begeleiders waren erg op haar betrokken en toonden een warme interesse. Na enige tijd reageerde ze met een ambivalent gekleurd relatiepatroon, waarbij ze zich enerzijds erg ging vastklampen aan bepaalde begeleiders om ze daarna op een de structieve manier af te stoten. Binnen de nieuwe relatie tot haar begeleiders ont waakte dus haar tijdelijk ingesluimerde verlangen naar nabijheid en een dieper con tact, naar een veilige gehechtheidsrelatie, onmiddellijk vergezeld door de verdrongen gevoelens: de angst om in de steek gelaten te worden en de kwaadheid omwille van de vroegere afwijzingen. Dit gebeurde zodanig massaal dat de begeleiders zich on machtig begonnen te voelen en dat ze ook angst, kwaadheid en irritatie tegenover Ann ervoeren. Ze begonnen dan ook erg te twijfelen aan hun mogelijkheden om haar verder op te vangen en te ondersteunen: paste ze wel in deze leefgroep? Waren ze voldoende op geleid als begeleider om met deze zware problematiek om te gaan? Toen Ann zelf begon weg te lopen en zei dat ze weg wilde, namen de teamdiscussies en de gedragsproblemen in alle hevigheid toe. Het was dan ook nodig om haar tijdelijk te laten opnemen binnen één van de schaarse kinderpsychiatrische afdelingen waar men bereid was om met jongeren met een verstandelijke beperking te werken. Op deze wijze was het zowel voor het team als voor Ann mogelijk om tot rust te komen. Ook ontvingen we een goed onderbouwde diagnose: borderlineontwikkeling gekaderd in een reactieve gehechtheidsstoornis. Daarnaast werden de cruciale begeleidingslij nen in een aantal werkpunten beschreven: deze werden zowel door het team, als door Ann zelf als richtinggevend ervaren (De Belie, 1993; Claes, 1994). Ann voelde zich bij de opname in eerste instantie volledig afgewezen en was dan ook erg kwaad op de begeleiders die haar naar haar gevoel in de steek lieten. Dit gevoel van afwijzing maakte contact met vroegere soortgelijke ervaringen en deed haar denken aan haar vader en de vele andere begeleiders op wie ze niet kon vertrouwen.
Ik rond deze tekst af met drie casussen uit mijn praktijk van enkele jaren geleden. Bij mijn beschrijving van de begeleiding van Jasper benadruk ik het aspect ouderbegelei ding. In de casus van Ann richt ik de aandacht voornamelijk op het ondersteunen van de teambegeleiders. Aangezien Ann omwille van een reactieve gehechtheidsstoornis de nodige turbulentie teweeg bracht was dit echt nodig. Ik eindig deze tekst met een beschrijving van onze begeleiding van Dirk: het zoeken naar hoe we een jongen met een vermijdende dynamiek konden ondersteunen om een begeleidingsrelatie toe te laten. Voor alle duidelijkheid: het betreft hier reconstructies na de feiten en de gevoelens. In elk van deze situaties hebben we een jaar of drie à vier samen gezocht. Zowel het team als ikzelf konden rekenen op een ruimer netwerk in het kader van inter en su pervisie om ons denken, voelen en zoeken te ondersteunen. 2
JASPER: “ ZIE JE ME GRAAG ZOALS IK BEN ?”
Een traumatische voorgeschiedenis leidt tot gedragspro blemen Jasper is een jongen met een lichte verstandelijke beperking die opgroeide in een ge zin met erg betrokken en gemotiveerde ouders. Zijn veilige gehechtheid stond reeds vroeg onder zware druk omwille van kliniekop names, een pijnlijke operatie aan de huig en voedingsproblemen. Op driejarige leeftijd werd de relatie tussen hem en zijn ouders verstoord door moeilijk, tegendraads en eisend gedrag. Tevens richtte hij zijn kwaadheid op zijn jongere pasgeboren zusje, die hij als concurrente ervoer. Hierdoor werd de gezinssituatie nog meer belast. Op zevenjarige leeftijd werd hij opgenomen in een Medisch Pedagogisch Instituut om dat de situatie stilaan ondraaglijk werd. Opvallend was het feit dat Jasper zich binnen de leefgroep aanpaste en geen gedragsproblemen vertoonde, terwijl het thuis van kwaad naar erger ging. De leefgroepbegeleiding vond wel dat Jasper eerder gesloten was, maar ze waren van mening dat dit niet echt een probleem was. Ook gaven ze aan dat hij zijn ouders niet echt bleek te missen in de loop van de week. Zijn mama had dan ook het gevoel dat ze als een ‘overbezorgde moeder’ bestempeld werd. De ouders kregen heel wat pedagogische adviezen om met het probleemgedrag om te gaan, maar deze bleken weinig en kortdurend effectief te zijn in de thuissituatie. Ze hadden het gevoel dat de problemen van Jasper door het MPI als “opvoedkundige problemen” begrepen werden, terwijl ze thuis heel wat signalen zagen die naar een diepere problematiek verwezen. Tevens maakten de ouders zich zorgen over de mogelijks traumatische impact van de vroegkinderlijke ervaringen op zijn emotionele
2
3
Naar het gelijknamige boek van Broos, D. & Van Dun, K. (1997). Hou me niet vast.
Hulpverlening en hechtingsstoornis. Leuven Apeldoorn: Garant. 16
De geïnteresseerde lezer verwijzen we naar het boek ‘Ouderschap onder druk’ (De Belie & Van Hove, 2005), waar de mama van Jasper haar ervaringen met Jasper en de hulpverlening beschreven heeft in het hoofdstuk ‘Een verhaal van vallen en vooral opstaan: 17 jaar op weg met Jasper’. 13
ontwikkeling. Ze merkten dat Jasper zich soms op hartverscheurende wijze aan hen vastklampte, om hen op andere momenten woedend af te wijzen. Ook toonde hij heel wat angsten en psychosomatische klachten (misselijkheid, hoofdpijn) en had hij nacht merries. Doorheen deze moeilijke ervaringen gingen de ouders meer en meer twijfelen aan hun eigen competentie en maakten ze zich grote zorgen over de toekomst van Jas per.
Samen op zoek naar betekenis en houvast Toen de ouders na een lezing met mij in contact kwamen, probeerde ik samen met hen zijn ontwikkelingsdynamiek te begrijpen. De elfjarige Jasper toonde een ambiva lente gehechtheidsdynamiek waarbij hij er in slaagde om zich in de leefgroep tijdelijk aan te passen. Deze aanpassing wees naar mijn mening op een splitsingsmecha nisme (De Belie, 2000; zie ook artikel 7: overdracht en tegenoverdrachtprocessen): in de leefgroep splitste hij al zijn negatieve emoties af en toonde enkel zijn positieve kant. Dit werd duidelijk wanneer de groepsleiding vertelde dat Jasper gehoorzaamde en niet protesteerde, dus zij ontmoetten de aangepaste, volgzame Jasper. Thuis ge beurde echter het omgekeerde waarbij de ouders alle ingeslikte en onverwerkte frus traties op hun bord kregen: de tegendraadse en kwade Jasper kwam op de proppen. Op deze wijze werden de moeilijkheden thuis nog versterkt. Naast het samen begrijpen van de dynamiek ontstond er binnen de oudergesprek ken ruimte om de vele twijfels, het verdriet en de onzekerheid te delen. De ouders werden tevens erkend voor hun aanvoelen (sensitiviteit) dat de problemen van Jasper dieper zaten. Samen zochten we naar het bieden van meer structuur (houvast en grenzen), maar ook naar het zich sensitief afstemmen op zijn nood aan geruststel ling en troost. Verder bespraken we de wijze waarop ze positieve contacten konden uitbouwen. Aangezien we er niet in slaagden om de groepsleiding in dit proces te betrekken, be slisten de ouders om voor een ander Medisch Pedagogisch Instituut te kiezen. Daar werd gekeken naar hoe we met de nieuwe groepsleiding op één lijn konden geraken. Op basis van een sensitieve opstelling door de groepsleiding, groeide bij Jasper stap voor stap voldoende vertrouwen om zich echt te laten kennen, om ook zijn moeilijke, tegendraadse en kwetsbare kanten te tonen. Er ontstond bijgevolg ruimte om zijn frustraties, angsten en woede te uiten en te delen in de leefgroep. Door deze ontwik keling voelden de ouders zich gesteund. Ze ervoeren dat de moeilijkheden van Jasper samen gedragen en begrepen werden, maar ook dat zijn positieve kanten voldoende gezien en gesteund werden. Er was regelmatig overleg met de maatschappelijk werkster, het team en de aan dachtsopvoeder om gradueel te zoeken naar een goed afgestemde begeleiding. Zo werd onder meer aandacht besteed aan het begrenzen van en omgaan met zijn woedebuien, waarbij het belangrijk was dat Jasper ondersteund werd om terug te blikken en na te denken over wat er verkeerd gelopen was. Tevens werd hem de kans geboden om te zoeken naar het herstel van wat fout gelopen was.
14
Een moeilijk scheidingsmoment: van thuis naar de leef groep Voor Jasper bleef de wekelijkse overgang van thuis naar de leefgroep gedurende lan ge tijd een erg moeilijk moment. Daarom werd samen met de ouders gezocht naar een goed afgestemde ondersteuning met oog voor zijn behoefte aan nabijheid. Enerzijds werd hij meer betrokken in gezamenlijke ‘mannen’activiteiten met papa. Deze activiteiten werden door beiden erg gesmaakt. Jasper ging zichzelf dan ook meer en meer binnen de mannelijke lijn van zijn familie situeren, zoals bleek uit zijn enthousiaste verhalen in therapie. Anderzijds kon hij voor zijn vertrek een tijdje letterlijk aanleunen bij mama om te ver tellen over zijn zorgen en om emotioneel bij te tanken. Dit groeide stilaan tot een po sitief en rustgevend contactmoment uit. De overgang naar de leefgroep werd door papa verzorgd volgens een vaste struc tuur waarbij het afscheid nemen van papa ondersteund werd door de opvang van wege een vertrouwde begeleider: vader en zoon werden verwelkomd, er werd vooruit geblikt naar wat er in de week ging gebeuren en Jasper werd getroost wanneer hij verdrietig was. In de loop van de week was er een tussentijds telefonisch contact dat door een vaste begeleider ondersteund werd. Hierin vertelde hij over zijn ervaringen in de leefgroep en de klas. Tevens kon hij zijn gemis en verlangen naar huis uitdruk ken en vooruit blikken naar het komende weekend. Door het feit dat hij opgevangen werd door een vertrouwde begeleider was een verdieping van de communicatie mo gelijk en ontstond er ruimte om zijn gedachten en gevoelens met zijn ouders te delen. Door de gezamenlijke ondersteuning van ouders, leefgroepbegeleiding, maatschappe lijk werkster en psychotherapeut ontwikkelde Jasper geleidelijk aan voldoende basis vertrouwen om het ambivalente patroon te doorbreken. Op deze wijze ontstond de relationele bedding om meer en meer te reflecteren over wat hij meemaakte en om de ontwikkeling van een positief gekleurd zelfbeeld te ondersteunen. Uiteindelijk begon Jasper pertinente vragen te stellen over zijn voorgeschiedenis, het graag gezien worden door zijn ouders en zijn beperkingen. Zo vroeg hij op een be paald moment of zijn ouders een kind met een beperking gewild hadden? Hierop ant woordden zijn ouders dat ze dat zeker niet wilden en dat ze het jammer vonden, maar dat ze hem graag zagen en dat hij hun eigen zoon was. Ondertussen was er ook een emotionele verschuiving te merken : er kwam nu meer verdriet in plaats van overspoelende angst en woede. Een verdriet dat hij nu kon de len met zijn ouders, die in staat waren om hem te troosten.
15