Armoedebestrijding Vught doelgroepen, behoeften en determinanten van in- en uitstroom
Een literatuurstudie in het kader van het project ‘Kennismakelaar’, Academische Werkplaats Publieke Gezondheid Brabant.
November 2011 drs. W. Jeeninga, Epidemioloog GGD Hart voor Brabant, als kennismakelaar verbonden aan de Academische Werkplaats Publieke Gezondheid Brabant Tranzo, Universiteit van Tilburg.
De Academische Werkplaats Publieke Gezondheid Brabant (AWPG Brabant) is een samenwerkingsverband tussen de GGD Hart voor Brabant, de GGD West-Brabant, de GGD Brabant-Zuidoost, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en Tranzo/Universiteit van Tilburg. Met het project ‘Kennismakelaar’ kan de AWPG Brabant inspelen op actuele vragen van gemeenten en GGD-en, waarbij een kortlopend onderzoek of een snelle analyse volstaat. Voor meer informatie over de AWPG Brabant en het project ‘Kennismakelaar’ verwijzen wij u naar de website www.uvt.nl/tranzo/academischewerkplaatsen/ogz. Het project ‘Kennismakelaar’ is mede mogelijk gemaakt met subsidie van ZonMw
2
Inhoudsopgave
Inleiding ............................................................................................................................... 5 Definities armoede ............................................................................................................... 7 1.
Doelgroepen armen................................................................................................... 9
2.
Hulpvragen en behoeften ........................................................................................ 11
3.
Determinanten van instroom ................................................................................... 17
4.
Determinanten van uitstroom .................................................................................. 21
5.
Betekenis voor de gemeente Vught ........................................................................ 27
Literatuur ............................................................................................................................ 30 Bijlage: deelnemende organisaties Overleg Armoedebestrijding Vught
3
4
Inleiding
Vraagsteller De vraag over armoede in Vught is afkomstig van het Overleg Armoedebestrijding Vught (OAV), waarin alle relevante organisaties op het gebied van armoedebestrijding in Vught vertegenwoordigd zijn (zie bijlage 1). Voorzitter van het OAV is de gemeente Vught in de persoon van Ingrid Doorgeest (hoofd Samenlevingszaken, gemeente Vught). De vraag is als onderzoeksopdracht door het OAV neergelegd bij Welzijn Vught (Nelleke Beaard), een van de deelnemers van het OAV. Zij maakt tevens deel uit van de begeleidingsgroep die verder bestaat uit Corrie van Rijn (voorzitter Wmo adviesraad) en René Bouman (Leergeld Vught). De begeleidingsgroep adviseert het onderzoeksteam en bemiddelt bij het benaderen van de respondenten (zie verder bij methode).
Probleemstelling Het Overleg Armoedebestrijding Vught (OAV) heeft als doel de aanpak van armoedebestrijding in de gemeente Vught te stroomlijnen door wederzijdse informatie en afstemming. In jaarlijks actieplannen worden gezamenlijke activiteiten afgesproken. Na een aantal jaren op deze manier te hebben gewerkt wil het OAV de effecten van de werkzaamheden in kaart brengen en toetsen aan de oorspronkelijke doelstellingen.
Doelstelling Het onderzoek wordt uitgevoerd om meer inzicht te krijgen in de verschillende doelgroepen in Vught, het huidige aanbod en bereik en de effectiviteit van de gehanteerde aanpak. De uitkomsten van het onderzoek zullen worden gebruikt bij het formuleren van de koers van het OAV voor de komende jaren. Er heeft een uitgebreide discussie plaatsgevonden over de exacte doel- en vraagstelling van het onderzoek. Hierbij kwamen veel aspecten naar voren die relevant en interessant zijn om nader te onderzoeken. Echter: de focus op het oorspronkelijke doel dreigde verloren te gaan en het onderzoek zou dusdanig breed van opzet worden dat het niet haalbaar was wat betreft menskracht en tijdsplanning. Om deze reden is gekozen voor een gefaseerde opzet. De vraagstelling voor de eerste fase is primair gericht op de doelstelling zoals hierboven geformuleerd. Op basis van de onderzoeksresultaten uit de eerste fase en de resterende tijd en menskracht volgt mogelijk een tweede, aanvullende onderzoeksfase. Deze rapportage heeft betrekking op de eerste onderzoeksfase (januari-augustus 2011).
Vraagstelling De twee hoofdvragen van dit onderzoek zijn: 1. In hoeverre worden met het huidige aanbod van het OAV alle doelgroepen in Vught bereikt? 2. Op welke wijze kan de effectiviteit van de huidige aanpak van het OAV vergroot worden? Deze hoofdvragen zijn verder uitgewerkt in onderstaande deelvragen: 1. Welke doelgroepen zijn (landelijk en lokaal) te onderscheiden binnen de groep armen en wat zijn de kenmerken van deze doelgroepen? 2. Wat zijn de hulpvragen en behoeften van de verschillende doelgroepen binnen de groep armen? 3. Welke factoren zijn van invloed op de instroom in een armoedesituatie? 4. Welke factoren zijn van invloed op de uitstroom uit een armoedesituatie?
5
5. Welke doelgroepen worden met het huidige aanbod van de deelnemers van het OAV bereikt? 6. Wat is het aanbod van de deelnemers van het OAV voor de doelgroepen? 7. In hoeverre sluit het huidige aanbod van de deelnemers van het OAV aan op de hulpvragen en behoeften van de doelgroepen? 8. Welke preventiemaatregelen zijn er voor de deelnemers van het OAV om de instroom in een armoedesituatie te voorkomen? 9. Welke mogelijkheden zijn er voor de deelnemers van het OAV om de uitstroom uit een armoedesituatie te bevorderen? 10. Zijn er doelgroepen in Vught die momenteel nog niet (voldoende) in beeld zijn? Zo ja, wat zijn mogelijkheden om deze groepen (beter) in beeld te krijgen?
Methode Bij onderzoeksvragen over doelgroepen, hun behoeften en hulpvragen en factoren die van invloed zijn op de in- en uitstroom (deelvragen 1 t/m 4) is gekeken naar zowel de landelijke situatie als de situatie in Vught. De landelijke gegevens zijn verzameld door middel van literatuuronderzoek. Dataverzameling voor de vragen met betrekking tot de situatie in Vught (deelvragen 1 t/m 10) heeft plaatsgevonden door middel van interviews bij sleutelfiguren van de deelnemende organisaties van het OAV. De interviews zijn uitgevoerd aan de hand van een gestructureerde vragenlijst. Afname van de interviews heeft plaatsgevonden door drie onderzoekers (vrijwilligers), die in tweetallen hebben gewerkt (gespreksleider en notulist). Hierbij is tevens gebruik gemaakt van audioregistratie. De resultaten van ieder interview zijn vastgelegd in een verslag waarin de antwoorden per vraag zijn gerapporteerd. Het interviewverslag is ter goedkeuring als concept voorgelegd aan de geïnterviewde. Het onderzoek is uitgevoerd door drie vrijwilligers met affiniteit en deskundigheid op het gebied van armoedeproblematiek, interviews en/of onderzoek en een professioneel onderzoeker (de kennismakelaar). De taken van de kennismakelaar in dit onderzoek zijn: 1. Advisering bij de opzet en de uitvoering van het onderzoek (vraagverheldering, vraagstelling, methode, opzet en verwerking interviews, rapportage interviews) 2. Literatuurstudie in het kader van de onderzoeksvragen 1 t/m 4 (zie verder in deze rapportage).
Rapportage Deze rapportage heeft betrekking op de eerste onderzoeksfase en betreft de onderdelen waarop de inbreng van de kennismakelaar betrekking heeft (literatuurstudie landelijke situatie onderzoeksvragen 1 t/m 4). In het laatste hoofdstuk is een koppeling gemaakt tussen de resultaten uit de literatuurstudie en de interviews en wordt ingegaan op de betekenis voor de gemeente Vught aan de hand van de oorspronkelijke hoofdvragen. De verslaglegging van de interviews is uitgevoerd door de vrijwilligers. De resultaten van de literatuurstudie en de interviews (eerste en tweede fase) worden gebundeld in een eindverslag, dat tevens de conclusies en aanbevelingen voor het OAV zal bevatten. Dit verslag zal in combinatie met een mondelinge presentatie worden aangeboden aan het OAV. Gedurende het onderzoek heeft de kennismakelaar een tweetal presentaties verzorgd voor het OAV, te weten bij de start van het onderzoek (februari 2011) en naar aanleiding van de voorlopige resultaten (september 2011). Daarnaast zal de kennismakelaar een bijdrage leveren aan de presentatie bij de aanbieding van het eindverslag aan het OAV.
6
Definities armoede
Het is niet gemakkelijk armoede af te bakenen en voor het begrip armoede worden uiteenlopende definities en indicatoren gehanteerd. In Nederland wordt onderzoek naar armoede regelmatig gedaan door het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) en het CBS (Centraal Bureau voor de statistiek). Zij definiëren armoede aan de hand van het verkregen inkomen. Tot voor kort hanteerden zij hiervoor twee inkomensgrenzen (SCP/CBS 2010): Lage inkomensgrens; weerspiegelt een vast koopkrachtbedrag in de tijd en wordt alleen aangepast aan de prijsontwikkeling. Beleidsmatige inkomensgrens; gebaseerd op een politiek afgesproken sociaal minimum dat is gekoppeld aan de bijstand. Naast deze twee gehanteerde armoedegrenzen is hier de laatste jaren een budgetbenadering aan toegevoegd, afgeleid van het bedrag dat nodig is om te leven. Deze is tot stand gekomen in samenwerking met het Nibud (Bradshaw 2011, SCP/CBS 2010). De budgetbenadering gaat uit van normbedragen en kent twee varianten: Budgetgerelateerde basisbehoeftencriterium; gebaseerd op de kosten van minimale basisbehoeften als voedsel, kleding, persoonlijke verzorging en wonen (minimale variant). Budgetgerelateerde niet-veel-maar-toereikend-criterium; gebaseerd op de kosten van minimale basisbehoeften, aangevuld met beperkte uitgaven voor sociale recreatie en participatie (hoge variant). Door de Europese Commissie is in de ‘Europe Strategie’ bij de definitie van armoede gekozen voor een combinatie van een laag inkomen, werkloosheid en het ontbreken van belangrijke goederen (Klein et al. 2011). In veel publicaties en beleidsnotities wordt benadrukt dat armoede meer is dan alleen ‘gebrek aan geld’. Het ontbreken van financiële middelen is slechts één -zij het heel belangrijk- onderdeel van de problematiek. Armoede heeft ook te maken met belemmeringen om volwaardig deel te nemen aan het maatschappelijk leven, sociale participatie, zelfredzaamheid en toekomstperspectief (Roest et al. 2010, Rots-de Vries 2009, Beijers 2007). Ook het SCP/CBS geven aan dat zij om praktische redenen armoede doorgaans beperken tot financiële armoede, maar dat in werkelijkheid een inkomensgrens slechts bepaalt of het huishouden een zeker risico op armoede loopt. Eventuele financiële reserves en de duur van het geringe inkomen worden hierbij niet meegenomen terwijl zij belangrijke indicatoren zijn van armoede. In deze rapportage wordt verder niet ingegaan op de definities van armoede. Wel is het van belang te weten dat de gehanteerde definitie of indicator voor armoede van invloed kan zijn op de resultaten van het betreffende onderzoek. Dit is bijvoorbeeld het geval bij kwantitatieve uitspraken over de omvang van de groep armen (personen of huishoudens) of de mate waarin bepaalde armoedeproblematiek voorkomt bij de doelgroep. Om deze reden worden in deze rapportage geen absolute aantallen en percentages weergegeven.
7
8
1.
Doelgroepen armen
In dit hoofdstuk wordt de eerste onderzoeksvraag uitgewerkt over doelgroepen* binnen de groep armen.
Onderzoeksvraag 1 Welke doelgroepen zijn te onderscheiden binnen de groep armen en wat zijn de kenmerken van deze doelgroepen?
Uit de diverse onderzoeken van het SCP/CBS blijkt dat bepaalde groepen meer worden bedreigd door armoede dan anderen (SCP 2008, SCP 2010). Het relatieve aandeel van deze groepen binnen de totale groep armen is afhankelijk van de gehanteerde definitie van armoede. De kenmerken van de onderscheiden groepen zijn echter wel vergelijkbaar. Armoede komt in deze onderzoeken relatief vaak voor bij: Eenoudergezinnen met uitsluitend minderjarige kinderen. In deze groep is maar één potentiële kostwinner aanwezig. Als deze werkloos of arbeidsongeschikt wordt, is de kans groot dat men onder de armoedegrens terecht komt. Als de kostwinner wel werkt, is dat vaak parttime vanwege de zorg om de kinderen. Alleenstaanden tot 65 jaar. Zij zijn kwetsbaar omdat er maar één potentiële kostwinner aanwezig is; Niet-westerse huishoudens. Afhankelijk van de gehanteerde definitie van armoede betreft dit vooral huishoudens met Marokkaanse of Turkse afkomst. Bij niet-westerse huishoudens heeft het lage inkomen vaak een langdurig karakter. Huishoudens die afhankelijk zijn van een uitkering, vooral wanneer het een bijstandsuitkering betreft. Bij deze groep heeft een laag inkomen vaak een langdurig karakter; Zelfstandigen met een geringe winst of verlies en waarbij een laag inkomen meestal geen langdurig karakter heeft. Kinderen. Een groot aantal kinderen onder de 18 jaar groeit op in een arm gezin, waarbij het vooral eenoudergezinnen betreft. Omdat kinderen zelf weinig aan hun armoedesituatie kunnen veranderen en zij volop in ontwikkeling zijn, vormen zij een kwetsbare groep binnen de armen.
In de gemeente Venlo heeft onderzoek naar armoedeproblematiek plaatsgevonden door middel van gesprekken met de doelgroep zelf en met organisaties die werken met de groep armen in Venlo (Beijers 2007). Hierbij worden de volgende groepen armen onderscheiden: eenoudergezinnen met minderjarige kinderen; huishoudens met een uitkering; alleenstaande 40-plussers zonder werk en moeilijk bemiddelbaar; werkende armen, waaronder zelfstandige ondernemers; gezinnen met studerende kinderen; 65-plussers met alleen AOW; chronisch zieken en mensen met een beperking (afhankelijk van de AWBZ); jongeren met onvoldoende startkwalificaties.
* Wanneer gesproken wordt over groepen waar armoede het vaakst voorkomt, hebben termen als ‘subgroep’ of ‘risicogroep’ de voorkeur boven ‘doelgroep’. Omdat bij de start van het onderzoek in Vught de term ‘doelgroep’ is gehanteerd, wordt dat in deze rapportage ook gedaan.
9
In 2010 heeft voor de vijfde keer onderzoek plaatsgevonden naar materiële hulpverlening door diaconieën, parochiële charitasinstellingen en andere kerkelijke organisaties (Crutzen 2010). Door deze organisaties wordt hulp geboden aan mensen die financieel in de knel zijn geraakt, onder andere in de vorm van individuele (im)materiële ondersteuning. De groepen aan wie het vaakst hulp wordt geboden zijn (in volgorde van afname): alleenstaande ouders met kinderen; mensen zonder betaald werk; ouderen; asielzoekers; mensen met psychische problemen; mensen met een chronische ziekte of handicap; gezinnen waarin slechts één persoon betaald werk heeft; mensen met een onvolledige AOW.
Naast bovengenoemde indelingen van de groep armen is het mogelijk doelgroepen op een andere manier te definiëren. In het kader van armoede en sociale uitsluiting bij kinderen hanteert het SCP/CBS een indeling in typen gezinnen die in het bijzonder kwetsbaar voor armoede zijn (SCP, 2007). Hierbij wordt een zestal subgroepen onderscheiden, te weten: 1. De ‘harde kern’ Deze groep bestaat uit gezinnen die al verscheidene generaties in armoede leven. Hier is sprake van overdracht van armoede (‘erfelijkheid’). Vaak doet zich een combinatie van factoren voor: een laag opleidingsniveau, een slechte lichamelijke en geestelijke gezondheid, en continue schuldenproblematiek. 2. De groep ‘aan de zijlijn’. Deze groep is langdurig afhankelijk van een uitkering en bestaat vooral uit bijstandsmoeders en eenoudergezinnen die al lange tijd van een minimale arbeidsongeschiktheidsuitkering rondkomen. Er is sprake van factoren die elkaar versterken waardoor er een negatieve spiraal ontstaat: geen arbeidsparticipatie en weinig tot geen sociale participatie vanwege geldgebrek. 3. De werkende armen (‘sappelaars’) Veel van deze mensen hebben wel betaald werk maar verdienen daarmee te weinig om rond te kunnen komen. Tot deze groep armen behoren vooral alleenstaande ouders met een kleine baan, agrarische gezinnen en kleine middenstanders. Vaak doen zij geen beroep op inkomensondersteunende maatregelen waarop zij recht hebben vanwege het taboe op armoede. In deze groep is sprake van zogenaamde ‘stille armoede’. 4. De ‘nieuwe armen’ Veel gezinnen krijgen te maken met een plotselinge, sterke financiële terugval, bijvoorbeeld door echtscheiding, werkloosheid en faillissement. Door beperkte budgetteringsvaardigheden slaagt men er niet in de uitgaven aan de gewijzigde omstandigheden aan te passen, ontstaan er schulden en dreigt armoede structureel te worden. 5. De ‘frictiearmen’ Frictiearmoede doet zich voor als er sprake is van tijdelijke armoede. Vaak kunnen gezinnen hier wel mee omgaan als het niet te lang duurt en er voldoende financiële reserves zijn. Zo niet, dan dreigt voor hen een negatieve spiraal 6. De ‘psychologische armen’ Deze armen zijn objectief gezien niet arm maar voelen zich wel zo. Deze mensen vergelijken hun eigen consumptiepatroon met dat wat in de media als normaal wordt gezien. Zij hebben het idee dat zij zichzelf/hun kinderen niet genoeg merkkleding, vakanties, hebbedingetjes en dergelijke kunnen geven. Dat kan aanzetten tot riskant financieel gedrag, zoals teveel lenen, wat feitelijke armoede in de hand werkt.
Hoofdstuk 3 gaat over determinanten van instroom. Hier wordt ingegaan op kenmerken van groepen die in een armoedesituatie terecht komen. Hierdoor is er sprake van enige overlap tussen de hoofdstukken 1 en 3.
10
2.
Hulpvragen en behoeften
In dit hoofdstuk wordt de tweede onderzoeksvraag uitgewerkt over hulpvragen en behoeften. Hierbij is vanuit verschillende perspectieven gekeken naar hulpvragen en behoeften; ook problemen en knelpunten voortkomend uit een armoedesituatie zijn hier meegenomen.
Onderzoeksvraag 2 Wat zijn de hulpvragen en behoeften van de verschillende doelgroepen binnen de groep armen?
In het armoedesignalement 2010 (SCP 2010) wordt gesteld dat een deel van de mensen die in een armoedesituatie verkeren geen problemen heeft om rond te komen. Uit onderzoek is echter gebleken dat dit soort subjectieve belevingen vrij zwak samenhangen met de objectieve inkomenssituatie. Of mensen erin slagen rond te komen hangt niet alleen af van het inkomen, maar ook van het consumptiepatroon dat men nastreeft, de financiële zelfredzaamheid en specifieke persoonlijke omstandigheden als financiële reserves, sociaal netwerk en hoogte van vaste lasten (SCP 2010). De groep die aangeeft wél problemen te hebben met rondkomen, bestaat voor meer dan de helft uit eenoudergezinnen. De meest genoemde problemen van de groep armen zijn weergegeven in tabel 1. Een uitsplitsing naar subgroep is niet in de rapportage van het SCP weergegeven.
Tabel 1. Meest genoemde problemen door de groep armen (SCP 2010) Zware financiële lasten vanwege: -Woonkosten -Aflossing van lening of op afbetaling gekochte goederen Betalingsachterstanden van: -Huur of hypotheek -Gas, water, elektriciteit Onvoldoende geld voor: -Onverwachte noodzakelijke uitgaven -Vervangen van versleten meubels -Jaarlijks een week op vakantie gaan -Regelmatig kopen van nieuwe kleren -Het te eten vragen van familie of vrienden -Goed verwarmen van het huis -Om de dag een warme maaltijd met vlees, kip of vis
In de literatuur is meerdere keren beschreven dat het opgroeien in armoede negatieve gevolgen voor kinderen kan hebben. Hierbij gaat het niet alleen om materiële omstandigheden, maar betreft het ook hun sociale, emotionele, cognitieve en lichamelijke ontwikkeling. Arme kinderen blijken minder in staat maatschappelijk te participeren, hebben vaker psychosociale problemen en tonen vaker regelovertredend gedrag dan niet-arme kinderen. Ook lijkt armoede vaker te leiden tot sociale uitsluiting van kinderen in die zin dat zij om financiële redenen minder vaak deelnemen aan sport, culturele en recreatieve activiteiten (Rots-de Vries 2009, Jehoel 2009).
11
In het onderzoek naar materiële hulpverlening door diaconieën, parochiële charitasinstellingen en andere kerkelijke organisaties (Crutzen 2010) is gevraagd naar de aard van de problematiek die men tegenkomt bij de hulpverlening. Hoewel dit niet een directe hulpvraag betreft, geeft de problematiek wel inzicht in de behoeften en hulpvragen van de doelgroep. De meest voorkomende problemen die hierbij genoemd worden, zijn (in volgorde van afname): schuldenproblematiek; langdurig een laag inkomen; onbekend met regelgeving; angst of schaamte voor instanties; ingewikkelde formulieren; ontbreken van een buffer voor onvoorziene hoge uitgaven of incidentele financiële tegenslag; wachttijden bij toekenning uitkering; vastlopen bij loketten van meerdere instanties; hoge vaste lasten (wonen, energie, verzekering; nèt buiten regelingen vallen; structurele hoge bijzondere uitgaven (bijvoorbeeld bij ziekte of handicap); problemen met flexwerken/seizoenswerk.
Movisie heeft onderzoek gedaan onder frontliniewerkers (beroepskrachten en vrijwilligers) naar armoede en sociale uitsluiting (Briels 2011). Hoewel ook in dit onderzoek niet direct naar hulpvragen en behoeften van armen is gevraagd, hebben respondenten wel aangegeven welke signalen van armoede zij tegenkomen in hun contacten met deze groep. Deze signalen komen grotendeels overeen met de hierboven genoemde problemen in het onderzoek van Crutzen (2010). Daarnaast worden nog de volgende signalen genoemd: niet deelnemen aan ontspanningsactiviteiten (voor kinderen: geen schoolreisjes, excursies, feestjes); niet jaarlijks een week op vakantie kunnen gaan; huurachterstand; vermijdingsgedrag verminderd kwaliteitsniveau van voedingsmiddelen en kleding; niet betalen van bijdragen; huis onvoldoende kunnen verwarmen; lange werktijden en/of meerdere banen naast elkaar. Hier wordt aan toegevoegd dat een deel van de armen alleen maar gericht is op overleven en de vraag: ‘hoe kom ik aan geld?’ Ook worden (in mindere mate) genoemd: sociale uitsluiting, depressie en lethargie en het zichzelf onthouden van zorg vanwege de eigen bijdrage (bijvoorbeeld gebitsverzorging/tandartsbezoek).
In Venlo is tijdens gesprekken met de armen gevraagd naar problemen die zij ondervinden met hulpverlenende instanties (Beijers 2007). In tabel 2 zijn de meest genoemde problemen weergegeven, onderverdeeld in vijf thema’s. De doelgroep gaf aan niets liever te willen dan uit hun armoedesituatie te komen, het liefst op eigen kracht. Bij hun pogingen hiertoe ontmoeten zij veel bureaucratie en een wirwar aan organisaties die niet goed samen lijken te werken. Men voelt zich vaak niet serieus genomen, heeft last van schaamte en het gevoel van eigenwaarde daalt als men steeds weer hetzelfde verhaal moet vertellen. Men voelt zich overgeleverd aan een systeem van regels, verplichtingen en controles dat erop gericht is misbruik van voorzieningen te voorkomen. Sommigen haken hierdoor af en krijgen dan niet de hulp waar zij recht op hebben.
12
Tabel 2. Problemen van armen met hulpverlening (Beijers 2007) Beroepshouding Hulp- en dienstverleners benaderen cliënten vaak vanuit wantrouwen in plaats van vertrouwen Communicatie Er wordt door instanties veel gecommuniceerd vanuit standaarden en weinig op maat Informatie De benodigde informatie is vaak onvoldoende vindbaar en toegankelijk Integrale benadering en samenwerking De aanpak van meervoudige problematiek vraagt om maatwerk; integrale benadering en samenwerking ontbreekt echter Toegankelijkheid/loket Er is behoefte aan drempelverlaging, vereenvoudiging en één ingang voor alle vragen
Problemen aan de hand van de kloof arm en niet-arm De Vlaamse wetenschapper en armoedebestrijder Frans Spiesschaert beschrijft de problemen van armen aan de hand van vijf kloven die er bestaan tussen armen en niet-armen (Spiesschaert 2005): Structurele kloof Armen kunnen niet op volwaardige wijze deelnemen aan de samenleving, omdat ze onvoldoende toegang hebben tot een aantal fundamentele rechten. Ze kampen met een slechte schoolcarrière, minderwaardige huisvesting, problematische gezinsrelaties, gezondheidsproblemen, veel helpers en weinig hulp, minder rechtsbescherming, geen toegang tot cultuur, een zwakke positie op de arbeidsmarkt en een beperkt inkomen. Het gevolg hiervan is dat armen niet volwaardig deelnemen aan de samenleving en in een afhankelijkheidspositie terecht komen. Gevoelskloof Armen hebben een geweldige drang bij de samenleving te horen maar worden juist vaak uitgesloten. Dit gaat gepaard met gevoelens van schaamte, schuld, vernedering en minderwaardigheid die worden overgedragen van ouder op kind. Kenniskloof Armen weten vaak niet hoe de samenleving functioneert en welke instanties en diensten beschikbaar zijn. Dat vergroot het onbegrip over en weer en versterkt de sociale uitsluiting. Een gebrekkig sociaal netwerk maakt dat deze kennis ook moeilijker kan worden verworven. Vaardigheidskloof Armen missen vaak vaardigheden die nodig zijn om zich in de samenleving te kunnen handhaven op een manier die aanvaard wordt door de heersende cultuur. Dit gemis aan vaardigheden beperkt armen bij het bouwen en onderhouden van sociale netwerken, bij het opvoeden van hun kinderen, bij praktische zaken met betrekking tot het voeren van het huishouden en het beheren van geld. Krachtenkloof Ondanks alle problemen slagen armen erin te (over)leven. Dat getuigt van kracht, moed, motivatie, onderlinge solidariteit, creativiteit en draagkracht. Deze krachten van de armen blijven vaak onzichtbaar en worden daardoor in veranderingsprocessen vaak niet ingezet.
Verstoring van de balans tussen draaglast en draagkracht In Roosendaal is een onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen van armoede voor het dagelijks leven (Nederland ea. 2010). De resultaten zijn gebaseerd op levensverhalen van ruim 300 mensen die leven in een situatie van langdurige armoede. Hierbij is gebruik gemaakt van een model voor maatschappelijke participatie in drie leefdomeinen, ontleend aan een onderzoek
13
naar het participatiebegrip in het Wmo-beleid (De Gruijter ea. 2010) en oorspronkelijk ontwikkeld door de Emancipatieraad. Het model wordt gebruikt om onderscheid te maken tussen verschillende vormen van participatie, de soorten zelfredzaamheid die nagestreefd worden en de levensdomeinen waarin de participatie plaatsvindt. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in het privédomein, het domein van werk, sociale zekerheid en voorzieningen en het domein van het sociale leven (tabel 3). De verschillende participatievormen in de domeinen zijn gekoppeld aan vormen van zelfredzaamheid. In het eerste domein gaat het om zorgredzaamheid, in het tweede domein om fysieke en financiële zelfredzaamheid en in het derde domein over de sociale zelfredzaamheid van burgers. Iemand is zelfredzaam volgens de Wmo als hij of zij in elk van de drie leefdomeinen in meer of mindere mate actief is. Overigens hoeft dat niet in alle levensfasen in dezelfde mate het geval te zijn. Het gaat om een flexibele combinatie die kan wisselen naar gelang iemands levensfase en levensloop. Naast participatie in de drie domeinen is het van belang dat er binnen elk domein sprake is van een bepaalde balans tussen draaglast (risicofactoren, beperkingen die de zelfredzaamheid aantasten) en draagkracht (beschermende factoren, hulpbronnen die de beperkingen kunnen compenseren). De ernst van de problemen in de leefsituatie van de armen wordt bepaald door de mate van verstoring van de balans tussen draaglast en draagkracht.
Tabel 3. Participatievormen in drie leefdomeinen (De Gruijter ea. 2010) Domein Doel Participatievormen Privé
Zorgzelfredzaamheid
Huishouding Opvoeding Zorg voor gezondheid Administratie Mantelzorg Privécontacten, Zorg voor het milieu
Werk, sociale zekerheid en voorzieningen
Financiële en fysieke zelfredzaamheid
Opleiding (incl. bij- en omscholing), Betaald werk, Activering in uitkeringssituatie, Gebruik van voorzieningen
Sociale leven
Sociale zelfredzaamheid
Recreatie Welzijnswerk Vrijwilligerswerk Politiek Sociale netwerken Sport Cultuur
Hoewel dit onderzoek niet specifiek op de hulpvraag gericht is, geeft de onbalans in de verschillende leefdomeinen en de bijbehorende risicofactoren wel inzicht in de hulpvragen en -behoeften. In vrijwel alle arme huishoudens blijkt sprake te zijn van een verstoring van de balans binnen de drie domeinen: de draaglast is veel te groot: Problematiek in het privédomein Ongeveer de helft van de huishoudens in het onderzoek onderneemt alleen activiteiten in het privédomein. Deze mensen zijn voor een belangrijk deel uitgesloten van het maatschappelijk leven. Ze zitten vooral thuis en zijn daar vooral bezig met ‘overleven’. Het leven van deze groep bestaat uit leven van weinig geld gecombineerd met concrete problemen in de privésfeer: lichamelijk chronisch ziek, psychische aandoeningen als depressie, zorg voor zieke familieleden, de kinderen weinig kunnen geven, opvoedingsproblemen, het ontbreken van ontspanningsmogelijkheden, het ontbreken van sociale contacten,
14
geldproblemen/schuldproblematiek, het ontbreken van perspectief, geen goede zelfzorg kunnen opbrengen, problemen met de (financiële) administratie, problemen met de Nederlandse taal, een slechte huisvesting, problemen met de zwaarte van het huishouden en beperkte mobiliteit. Problematiek in het domein van werk, sociale zekerheid en voorzieningen. Van de huishoudens in het onderzoek onderneemt bijna de helft activiteiten in het tweede domein door het verrichten van betaalde arbeid. In de meeste gevallen betreft het werk in een werkfabriek (re-integratietraject) of bij de WVS-groep (Wet Sociale Werkvoorziening; kwalificatiemogelijkheid voor mensen met een (arbeids)handicap). De meest genoemde problemen in het tweede domein zijn het ontbreken van kwalitatief goed werk, de omvang van het werk in relatie tot het verzorgen van kinderen, het gebrek aan opleidingsmogelijkheden, gezondheidsproblemen, het ontbreken van continuïteit van het betaalde werk, en het ontbreken van perspectief op beter werk. Daarnaast is er veel onduidelijkheid over regelingen, bureaucratie bij het aanvragen van voorzieningen en de tegenzin om geld te lenen. De problemen die deze mensen tegenkomen in het privédomein komen overeen met de problemen van hen die alleen maar in privédomein participeren. Problematiek in het domein van het sociale leven In het domein van het sociale leven zijn slechts weinig mensen actief. Bovendien gaat het om activiteiten op kleine schaal die nauw aansluiten bij de dagelijkse bezigheden; het betreft vrijwilligerswerk in ‘eigen’ kring zoals het buurthuis of de moskee. Er is geen sprake van volwaardige participatie door onbekendheid met de mogelijkheden van sport, cultuur en recreatiemogelijkheden, financiële problemen, gebrek aan sociale contacten met mensen in buurtnetwerken en politieke netwerken. Opvallend is dat in deze groep een aantal risicofactoren (‘problemen’) ontbreekt die wel aanwezig zijn in de groep die alleen in het privédomein participeert: een goede gezondheid, het ontbreken van schulden en een sociaal netwerk. Dit blijken belangrijke voorwaarden voor participatie in dit domein van het sociale leven.
15
16
3.
Determinanten van instroom
In dit hoofdstuk wordt de derde onderzoeksvraag uitgewerkt over factoren die van invloed zijn op het ontstaan van armoede.
Onderzoeksvraag 3 Welke factoren zijn van invloed op de instroom in een armoedesituatie?
In verschillende onderzoeken naar armoede wordt gesproken van ‘risicofactoren voor armoede’ of ‘factoren die samenhangen met armoede’, waarbij wordt aangegeven welke groepen het meest door armoede worden getroffen en wat de kenmerken zijn van deze groepen (zie ook onderzoeksvraag 1). Dat bij bepaalde groepen armoede vaker voorkomt, betekent niet per definitie dat er sprake is van een causaal verband tussen de kenmerken van deze groepen en het ontstaan van een armoedesituatie.
Door de Universiteit Maastricht is onderzoek gedaan naar duurzaamheid van armoede en determinanten van instroom en uitstroom (Muffels en Fouarge 1997), waarbij armoede is gedefinieerd op basis van inkomen (sociaal minimum). In een longitudinaal onderzoek, waarbij mensen voor een langere periode worden gevolgd, is gekeken naar factoren of kenmerken die van invloed zijn op in- en/of uitstroom. De belangrijkste oorzaak van armoede is het verlies van een betaalde baan. Huishoudens waarvan het hoofd een werkloosheid, arbeidsongeschiktheid- of bijstandsuitkering heeft, lopen een hoog risico om in een armoedesituatie terecht te komen. Tevens blijkt dat het hebben van een overig inkomen (bijvoorbeeld uit vermogen) een buffer vormt tegen instroom in armoede. Op de tweede plaats komen factoren die te maken hebben met het ‘menselijk kapitaal’; laag opgeleiden en vrouwen hebben een groter risico op instroom in armoede dan respectievelijk hoger opgeleiden en mannen. Op de derde plaats komen factoren met betrekking tot veranderingen in de samenstelling van het huishouden: het uiteenvallen van een gezin door scheiding of sterfte vergoot de kans op instroom in armoede.
In een rapportage van het SCP (Hoff 2010) wordt een overzicht gegeven van factoren die, zoals uit verschillende onderzoeken is gebleken, samenhangen met de kans op armoede. Een beknopt overzicht van deze factoren is weergegeven in tabel 4. Hierbij moet worden opgemerkt dat het meestal geen enkelvoudige factoren betreft zoals de tabel mogelijk suggereert, maar dat het vaak een combinatie van factoren betreft. Dit blijkt tevens uit de toelichting volgend op de tabel.
17
Tabel 4. Factoren die samenhangen met een grotere kans op instroom in een armoedesituatie (Hoff 2010) Geslacht: vrouw Leeftijd: Kinderen/jongeren Etnische herkomst: Allochtonen, vooral niet-westers allochtonen Huishoudsamenstelling: Eenoudergezinnen met minimaal één minderjarig kind en alleenstaanden <65 jaar Opleidingsniveau: Laag opgeleiden Inkomensbron: Uitkering: vooral bijstandsuitkering Gezondheid: Slechte gezondheid Woonregio: Grote steden
Geslacht Vrouwen behoren vaker tot een huishouden met een laag inkomen dan mannen. Dat komt niet zozeer door het geslacht, maar vooral door de huishoudsamenstelling: vrouwen staan vaker aan het hoofd van een eenoudergezin, verrichten minder vaak betaald werk en werken vaak minder uren. Het hogere armoederisico van vrouwen betekent omgekeerd dat zij de meerderheid vormen binnen de arme populatie. Dat geldt vooral voor arme 65-plussers: vooral als gevolg van het feit dat er relatief veel vrouwelijke alleenstaanden in deze leeftijdsgroep zijn. Leeftijd Leeftijd bepaalt in belangrijke mate de kans op armoede; deze neemt af naarmate men ouder wordt. Dat komt o.a. door een stijgend arbeidsinkomen op grond van werkervaring, het aanvaarden van beter betaalde functies of door pensionering. Kinderen tot 15 jaar hebben het hoogste armoederisico als gevolg van het behoren tot een eenoudergezin (deze hebben een sterkt verhoogde kans op armoede). De kans op uitstroom uit armoede hangt eveneens samen met de leeftijd. Jongeren hebben een relatief grote kans op instroom in armoede, maar ook de grootste kans op uitstroom (zie ook hoofdstuk 4). Het omgekeerde geldt voor ouderen: zij hebben een kleine instroomkans, maar ook hun uitstroomkans is gering. Etnische herkomst Onder personen uit een huishouden met een niet-westers allochtone kostwinner komt armoede vaker voor dan onder autochtone huishoudens. Marokkanen en Turken hebben daarbij het hoogste risico op armoede. Binnen de groep niet-westers allochtonen hebben Surinamers de meest gunstige positie. Er is nauwelijks verschil tussen de eerste en tweede generatie niet-westers allochtonen. Onder westersallochtonen komt armoede ook vaker voor ten opzichte van autochtonen, maar niet zo veel als bij niet-westerse migranten. Binnen de groep westers allochtonen is het risico op armoede het grootst bij mensen uit de voormalige Oostbloklanden (Sovjet-Unie, Polen). Niet-westers allochtonen zijn, naast bijstandsontvangers en eenoudergezinnen met tenminste één minderjarige, tevens een belangrijke risicogroep voor langdurige armoede.
18
Huishoudsamenstelling Vooral eenoudergezinnen met tenminste één minderjarig kind lopen een groot risico op (langdurige) armoede. Dat komt vooral omdat in deze groep maar één kostwinner aanwezig is die, als deze al een betaalde baan heeft, in veel gevallen parttime werkt vanwege de zorg voor de kinderen. Ook alleenstaanden tot 65 jaar hebben een grotere kans op armoede, vooral vanwege het feit dat er maar één kostwinner aanwezig is. Echtparen zonder kinderen of met uitsluitend meerderjarige kinderen en eenoudergezinnen met alleen volwassen kinderen hebben een geringe kans op armoede en bovendien een relatief goede kans om weer uit een situatie van armoede te komen (zie onderzoeksvraag 4, uitstroom). Opleidingsniveau Mensen met een hoge opleiding hebben over het algemeen een grotere kans op een (goed) betaalde baan en een kleinere kans op werkloosheid dan lager opgeleiden. De kans op armoede neemt toe naarmate er sprake is van een lager opleidingsniveau. Belangrijkste inkomensbron Armoede komt vaker voor bij huishoudens die afhankelijk zijn van een uitkering. Vooral bijstandsontvangers hebben een grote kans op (langdurige) armoede. Vergeleken met andere uitkeringsbronnen komt armoede onder personen uit een pensioenhuishouden relatief weinig voor. Ook onder personen met een arbeidsinkomen komt armoede voor; zelfstandig ondernemers lopen daarbij een hoger risico dan werknemers in loondienst. Gezondheid Personen met een laag inkomen hebben over het algemeen een slechtere gezondheid dan personen met een hoog inkomen. Dit verband kan theoretisch in beide richtingen uitgaan: het is mogelijk dat een slechte gezondheid het gevolg is van armoede maar ook dat een slechte gezondheid leidt tot armoede. Onderzoek heeft echter uitgewezen dat verslechtering van de gezondheid tot een lagere sociaal economische status leidt en dat de inkomensontwikkeling van mensen met een zeer slechte gezondheid achterblijft bij die van gezonde mensen. Woonregio Tussen gemeenten bestaan grote verschillen in armoede. Over het algemeen geldt dat het aandeel arme huishoudens geringer is naarmate de gemeente kleiner is. Het hoge aandeel arme huishoudens in de grote steden hangt samen het feit dat hier relatief veel mensen met een (minimum)uitkering en niet-westerse allochtonen wonen.
Armoedemechanismen en instroom Met betrekking tot instroom in, en uitstroom uit de armoedesituatie wordt ook wel gesproken van armoedemechanismen (Nistelrooij 2003). Armoedemechanismen zijn zichzelf versterkende processen of cirkels die de armoede in stand houden. Hierbij worden drie mechanismen onderscheiden, te weten mechanismen rondom 1) oorzaken en voortbestaan van armoede, 2) de staat van armoede en 3) langdurige armoede. Hoewel alleen het eerste mechanisme betrekking heeft op instroom in een armoedesituatie, worden voor de volledigheid hier ook de overige mechanismen genoemd. Deze komen uitgebreider aan de orde in hoofdstuk 4 (uitstroom). De drie onderscheiden armoedemechanismen: 1. Armoedemechanismen rond oorzaken en voortbestaan van armoede Omstandigheden als laagopgeleid zijn, een handicap hebben, gescheiden zijn, allochtoon zijn en het niet spreken van de Nederlandse taal kunnen de oorzaak zijn van het ontstaan en voortbestaan van armoede. Ze kunnen de combinatie van zorg en betaalde arbeid extra moeilijk maken, het vinden van werk in de weg staan en participatieproblemen veroorzaken. Ook de ballast of nasleep die de oorspronkelijke oorzaak van armoede met zich meebrengt zoals psychische problematiek, conflicten en schulden kunnen een extra belemmering vormen om uit de armoede te komen. 2. Armoedemechanismen rond de staat van armoede De staat van armoede is het chronische geldtekort en de voortdurende crisis die dat teweegbrengt. Er wordt van dag tot dag geleefd en het wordt steeds moeilijker uit de armoede te komen.
19
3. Armoedemechanismen rond langdurig arm zijn De uitsluiting die langdurige armoede geeft en de aanhoudende afhankelijkheid van voorzieningen doen ingesleten overlevingsgedrag en overlevingspatronen ontstaan die participatie in de weg staat. Armoedemechanismen blijven zich herhalen en zullen steeds opnieuw de armoede in stand houden. Zolang participatiebelemmeringen niet weggenomen worden, is het vrijwel onmogelijk om alleen door het vergroten van inkomsten uit een armoedesituatie te ontsnappen (zie hoofdstuk 4, uitstroom).
In het onderzoek onder hulpverlening door diaconale organisaties (Crutzen 2010) is door de hulpverleners aangegeven dat de belangrijkste oorzaken voor armoede volgens hen liggen op maatschappelijk vlak, persoonlijk vlak en het vlak van voorzieningen (tabel 5). Het is echter niet duidelijk op welke manier zij tot deze conclusies zijn gekomen en/of in hoeverre de genoemde oorzaken persoonlijke indrukken en opvattingen van de hulpverleners betreft.
Tabel 5. Oorzaken van armoede volgens diaconale hulpverlening (Crutzen 2010) Maatschappelijke oorzaken Economische crisis, werkloosheid, bezuinigingen, te laag minimum inkomen Persoonlijke oorzaken Laag opleidingsniveau, gedragsproblemen, allochtone afkomst, onvoldoende kennis Nederlandse taal Oorzaken m.b.t. voorzieningen niet-gebruik van (financiële) voorzieningen versnippering van aanvullende voorzieningen en regelingen
20
4.
Determinanten van uitstroom
In dit hoofdstuk wordt de vierde onderzoeksvraag uitgewerkt over factoren die van invloed zijn op de uitstroom uit een armoedesituatie.
Onderzoeksvraag 4 Welke factoren zijn van invloed op de uitstroom uit een armoedesituatie?
Hoewel in Nederland wel onderzoek heeft plaatsgevonden naar armoede, is weinig onderzoek bekend over factoren die bepalen of mensen erin slagen uit een armoedesituatie te ontsnappen.
In het eerder genoemde onderzoek naar determinanten van instroom en uitstroom (Muffels en Fouarge 1997) is ondermeer gekeken naar factoren die samenhangen met de uitstroom uit een armoedesituatie, waarbij armoede is gedefinieerd op basis inkomen (sociaal minimum). Het vinden van betaald werk blijkt de belangrijkste oorzaak van uitstroom. Dat geldt ook voor een toename van het aantal werkenden in het gezin. Hoog opgeleiden en mannen hebben een grotere kans op uitstroom. Naarmate de armoede intensiever is (grotere afstand tot de armoedegrens), wordt de kans op uitstroom kleiner. Daarnaast blijkt de armoededuur van invloed op de uitstroom: naarmate men langer in een armoedesituatie leeft, wordt de kans kleiner om hieruit te komen. Na een verblijf van 3 jaar wordt de kans aanzienlijk kleiner, na 7 jaar is deze vrijwel nihil.
Door het SCP is onderzoek gedaan naar de omvang en oorzaken van uitstroom uit armoede, waarbij armoede gedefinieerd is op basis van de lage-inkomensgrens (Hoff 2010). De belangrijkste conclusie van dit onderzoek is, dat het hebben of vinden van een betaalde baan niet automatisch leidt tot uitstroom uit armoede. Echter, degene die uit de armoede zijn geraakt, hebben dit in de meeste gevallen wel aan werk te danken. Het betreft dan een verhoging van de arbeidsinkomsten door het vinden meer uren betaald werk, het vinden van een beter betaalde baan of een toename van het aantal werkenden binnen het huishouden. Dit laatste kan ook het gevolg zijn van een verandering in de gezinssamenstelling, zoals wanneer er in het huishouden een werkende partner bijkomt. Tevens blijkt uit het onderzoek dat een groot deel van de niet-uitgestroomden niet naar werk heeft gezocht vanwege gezondheidsproblemen. Voor degene die wél zoekactiviteiten hebben ondernomen, blijken gezondheidsproblemen de kans op werk ongunstig te hebben beïnvloed. Voor de kans op uitstroom is verder van belang of men kenmerken heeft die de kansen op de arbeidsmarkt vergroten. Een overzicht hiervan is weergegeven in tabel 6, vervolgens is een toelichting gegeven op de genoemde kenmerken. Hier blijkt dat enkele factoren/kenmerken die de kans op uitstroom verkleinen tegelijkertijd de kans op instroom in armoede vergroten en vice versa. Evenals voor tabel 4 geldt hier dat het niet gaat om enkelvoudige factoren maar dat het vaak een combinatie van factoren betreft.
21
Tabel 6. Factoren die samenhangen met een grotere kans op uitstroom uit een armoedesituatie (Hoff 2010) Leeftijd: Personen 18-35 jaar Etnische herkomst: autochtonen Huishoudsamenstelling: Echtparen zonder kinderen Echtparen en eenoudergezinnen met uitsluitend meerderjarige kinderen Opleidingsniveau: Hoog opgeleiden Inkomensbron: Betaalde arbeid, vooral loondienst Gezondheid: Goede gezondheid Armoededuur: Kortdurende armoedesituatie
Leeftijd De kans op uitstroom uit armoede hangt samen met de leeftijd. Personen in de leeftijd van 18 tot 35 jaar hebben de grootste kans op uitstroom. Dit komt omdat men in deze leeftijdsgroep vaker van baan verwisselt en hierbij overgaat naar een beter betaalde functie of vanwege het vinden van een werkende partner. Vanaf 35 jaar neemt de kans op uitstroom uit de armoede af. Echtscheiding, langdurige werkloosheid en arbeidsongeschiktheid spelen hierbij een rol; evenals - bij 50-plussers- het vrijwillig stoppen met werken of vermindering van de arbeidstijd. Voor personen van 65 jaar en ouder is de kans op uitstroom minimaal. Etnische herkomst Voor autochtonen is de kans op uitstroom uit de armoedesituatie veel groter dan voor allochtonen. Vooral niet-westers allochtonen is de kans op uitstroom het kleinst. Huishoudsamenstelling Echtparen zonder kinderen of met uitsluitend meerderjarige kinderen en eenoudergezinnen met alleen meerderjarige kinderen hebben een relatief goede kans om weer uit een situatie van armoede te komen. Opleidingsniveau Hoog opgeleiden hebben een grotere kans op een (goed betaalde) baan dan lager opgeleiden en een kleinere kans op werkloosheid. Een hoog opleidingsniveau bevordert tevens de uitstroom uit een armoedesituatie. Inkomensbron De kans op uitstroom uit de armoede is voor uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden veel kleiner dan voor werkenden. Bij werkenden geldt dat personen in loondienst sneller uitstromen dan zelfstandigen. Gezondheid De aanwezigheid van gezondheidsproblemen vormt voor veel armen een belemmering bij het zoeken naar en vinden van betaald werk. Een goede gezondheid vergroot de kans op uitstroom uit de armoedesituatie. Armoededuur De duur van de periode waarin men in armoede verkeert, blijkt een van de meest belemmerende factoren te zijn om uit een armoedesituatie te ontsnappen. De kans op uitstroomt uit de armoede is het grootst als men zich nog relatief kort (< 3 jaar) in een armoedesituatie bevindt.
22
In het onderzoek is tevens nagegaan wat de invloed is van ideeën die men heeft over de waarde en vanzelfsprekendheid van werk (arbeidsethos). Het belang van opvattingen over werk blijkt zeer beperkt. Wanneer gecorrigeerd wordt voor kenmerken als leeftijd, etniciteit en opleidingsniveau, blijkt arbeidsethos niet van invloed op de kans op uitstroom uit de armoedesituatie. Overigens blijkt uit dit onderzoek niet dat, hoewel vrouwen een grotere kans hebben op instroom, mannen een grotere kans op uitstroom hebben.
Armoedemechanismen en uitstroom Evenals bij instroom in een armoedesituatie (zie vraagstelling 3) zijn de eerder genoemde armoedemechanismen ook van toepassing op uitstroom (Nistelrooij 2003). Armoedemechanismen zijn zichzelf versterkende processen of cirkels die de armoede in stand houden, waarbij drie mechanismen worden onderscheiden: mechanismen rondom 1) oorzaken en voortbestaan van armoede, 2) de staat van armoede en 3) langdurige armoede. Al deze mechanismen zijn van toepassing op de uitstroom van armoede. De drie onderscheiden armoedemechanismen: 1. Armoedemechanismen rond oorzaken en voortbestaan van armoede Omstandigheden als laagopgeleid zijn, een handicap hebben, gescheiden zijn, allochtoon zijn en het niet spreken van de Nederlandse taal kunnen de oorzaak zijn van het ontstaan en voortbestaan van armoede. Ze kunnen de combinatie van zorg en betaalde arbeid extra moeilijk maken, het vinden van werk in de weg staan en participatieproblemen veroorzaken. Ook de ballast of nasleep die de oorspronkelijke oorzaak van armoede met zich meebrengt zoals psychische problematiek, conflicten en schulden kunnen een extra belemmering vormen om uit de armoede te komen. Zolang de participatiebelemmeringen gerelateerd aan de oorzaak van armoede niet opgeheven zijn, zal het perspectief om uit de armoede te komen niet verbeteren. 2. Armoedemechanismen rond de staat van armoede De staat van armoede is het chronische geldtekort en de voortdurende crisis die dat teweegbrengt. Armoede betekent afhankelijk zijn van voorzieningen, gebrekkig participeren in een welvaartsmaatschappij, lenen om rond te komen, schulden maken en angst en onzekerheid over kosten. Gaten vullen en weer andere gaten laten vallen. Uitstellen van vervangingen van duurzame goederen. Er wordt van dag tot dag geleefd en er kunnen geen keuzes gemaakt worden ten behoeve van participatie op langere termijn. De geldproblemen worden steeds groter en het wordt steeds moeilijker uit de armoede te komen. 3. Armoedemechanismen rond langdurig arm zijn De uitsluiting die langdurige armoede geeft en de aanhoudende afhankelijkheid van voorzieningen doen ingesleten overlevingsgedrag en overlevingspatronen ontstaan. Voorbeelden hiervan zijn: het zich extreem assertief opstellen, het ontkennen van armoede, het geen gebruik (meer) maken van voorzieningen, het ontwikkelen van een afwijkende levensstijl en het opereren in het grijze circuit. Dit gedrag, ooit bedoeld om financieel, emotioneel en sociaal te overleven, vormt nu een blokkade die de participatie juist in de weg staat. Armoedemechanismen blijven zich herhalen en zullen steeds opnieuw de armoede in stand houden. Inkomstenverhoging (bijvoorbeeld door betaald werk) biedt geen oplossing voor armoede zolang de participatiebelemmeringen niet weggenomen worden.
Het balansmodel en uitstroom uit armoede In het onderzoek in Roosendaal is gebruik gemaakt van een model voor maatschappelijke participatie in drie leefdomeinen: het privédomein, het domein van werk, sociale zekerheid en voorzieningen en het domein van het sociale leven (Nederland et.al. 2010). Hier wordt gesteld dat het van belang is te participeren in al deze domeinen en dat er binnen elk domein een balans moet zijn tussen draaglast (risicofactoren, beperkingen die de zelfredzaamheid aantasten) en draagkracht (beschermende factoren, hulpbronnen die de beperkingen kunnen compenseren). Deze balans is van belang om meer grip te krijgen op samengesteldheid van armoedeproblematiek. Inzicht in de ernst van de situatie en de hardnekkigheid van armoede ontstaat door meer zicht te krijgen op de verhouding tussen risicofactoren en beschermende
23
factoren (tabel 7). In vele gevallen is een dergelijke beschermende factor het tegenovergestelde van de risicofactor.
Tabel 7. De balans tussen draaglast en draagkracht (Nederland et.al. 2010). Draaglast: risicofactoren Leefdomein* Draagkracht: beschermend
Individuele factoren:
Individuele factoren:
- Lage opleiding
1,2,3
-Probleemoplossende vaardigheden
- Probleemgedrag
1,2,3
-Sociale competentie
- Rigiditeit
1,2,3
-Veerkracht
- Negatief zelfbeeld
1,2,3
-Positief zelfbeeld
Sociale factoren
Sociale factoren
- Lichamelijk chronisch ziek zijn
1,2,3
- Fysiek gezond zijn
- Psychische ziekten als depressie
1,2,3
- Psychische gezond zijn
- Zorgen voor zieke familieleden
1
- Gezonde familieleden
- Kinderen weinig kunnen geven
1,2
- Gebruik van inkomensondersteuning
- Opvoedingsproblemen
1
- Goede ontwikkeling kinderen
- Geen ontspanningsmogelijkheden
1,3
- Actief activiteitenpatroon
- Weinig sociale contacten
1,3
- Goed sociaal netwerk
- Geldsproblemen/schulden
1,2,3
- Financiële zelfredzaamheid
- Ontbreken perspectief
1,2,3
- Plannen voor de toekomst
- Geen goede zorg
1
- Gezonde leefstijl
- Problemen met administratie
1
- Administratie op orde
- Problemen met Nederlandse taal
1,2,3
- Taalvaardig
- Zwaarte huishoudelijke taken
1
- Gedeelde verantwoordelijkheid
- Slechte huisvesting
1
- Goede woning
- Beperkte mobiliteit
1,2,3
- Mobiliteit
Maatschappelijke factoren - Onduidelijkheid inkomens-
Maatschappelijke factoren 2
- Goede voorlichting
- Bureaucratie
2
- Vereenvoudigen regelingen
- Geen geld willen lenen
2
- Vereenvoudigen aanvraagprocedure
- Geen kwalitatief goed werk
2
- Inspirerend en leuk werk
- Geen opleidingsmogelijkheden
2
- Voldoende opleidingsmogelijkheden
- Dreigende werkloosheid
2
- Continuïteit in betaalde arbeid
- Geen perspectief op beter werk
2
- Carrièreperspectieven
- Discriminatie van de minima
2
- Tolerantie en gelijkwaardigheid
ondersteuning en voorzieningen
* 1=privédomein, 2=domein werk, sociale zekerheid en voorzieningen, 3=domein sociale leven
24
Dit balansmodel draaglast-draagkracht vormt een goede basis voor het inrichten van een ondersteunings- en activeringsaanbod voor mensen die in armoede leven en daarmee voor het bevorderen van uitstroom uit de armoede. Uit de literatuur over het balansmodel draaglast-draagkracht blijkt dat de ernstigste risicofactoren het eerst moeten worden aangepakt. Daarnaast is gebleken dat het versterken van de beschermende factoren en het aanpakken van de risicofactoren in het tweede en derde domein niet kan werken als niet eerst, of in ieder geval tegelijkertijd, de problemen in het eerste leefdomein worden aangepakt. Veel armen hebben een dusdanig gecompliceerd privéleven dat zij simpelweg niet toekomen aan participatie in de andere twee leefdomeinen (domein werk, sociale zekerheid en voorzieningen, en domein sociale leven). Een gefaseerde individuele benadering, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie in het tweede en derde domein, zou om bovenstaande redenen moeten starten bij het aanpakken van de risicofactoren in het eerste leefdomein (privédomein).
25
26
5.
Betekenis voor de gemeente Vught
Zoals vermeld in de inleiding zijn in deze rapportage de resultaten weergegeven van de eerste onderzoeksfase en de onderdelen waarop de inbreng van de kennismakelaar betrekking heeft (literatuurstudie landelijke situatie onderzoeksvragen 1 t/m 4). In dit hoofdstuk worden de literatuurstudie en de interviewresultaten naast elkaar gelegd en wordt nagegaan hoe de landelijke gegevens zich verhouden tot de lokale, Vughtse situatie. Momenteel vindt in Vught nog een aantal interviews plaats en is de rapportage van de interviews nog niet afgerond. Op basis van de tot nu toe beschikbare interviewresultaten zal hier een aanzet gegeven worden voor de betekenis van de literatuurstudie en de interviews voor de gemeente Vught aan de hand van de oorspronkelijke hoofdvragen van het onderzoek: 1. In hoeverre worden met het huidige aanbod van het OAV alle doelgroepen in Vught bereikt? 2. Op welke wijze kan de effectiviteit van de huidige aanpak van het OAV vergroot worden?
Doelgroepen Er is een grote overeenkomst tussen de in Vught genoemde doelgroepen binnen de groep armen en de doelgroepen die landelijk bekend zijn. Veel genoemde groepen zijn: eenoudergezinnen met minderjarige kinderen, alleenstaanden, uitkeringsgerechtigden, nietwesters allochtonen, kleine zelfstandigen, ouderen met een laag inkomen en kinderen. Op basis van de literatuurstudie is het niet waarschijnlijk dat in Vught bepaalde doelgroepen buiten beeld zijn. Hierbij moet worden opgemerkt dat het bekend zijn met het bestaan van deze doelgroepen niet betekent dat deze groepen ook bereikt worden met het huidige aanbod in de gemeente Vught. In dit kader blijkt uit de interviews dat de gehandicapten (verstandelijk en lichamelijk) en de Molukse groep in Vught wel worden aangemerkt als doelgroepen, maar niet worden bereikt met het aanbod van de deelnemers van het OAV. Zowel in Vught als in de literatuur worden doelgroepen meestal onderscheiden op basis van kenmerken als gezinssamenstelling, werksituatie, opleidingsniveau, etniciteit, leeftijd etc., waarbij vaak sprake is van een combinatie van kenmerken. Daarnaast werd door de geïnterviewden onderscheid gemaakt in de ‘harde kern’ armen waarbij sprake is van structurele, langdurige armoede (overerving) en de groep waarbij sprake is van een plotselinge armoedesituatie die vaak tijdelijk is. Ook uit de literatuurstudie is gebleken dat het onderscheiden van doelgroepen mogelijk is op basis van het ontstaan en de duur van armoede (harde kern, langdurige zijlijnarmen, werkende armen, nieuwe armen, frictiearmen, psychologische armen). Mogelijk biedt deze focus aanknopingspunten voor lokale beleidsontwikkeling met betrekking tot armoedebestrijding.
Hulpvragen en behoeften Uit de interviews is gebleken dat de deelnemers van het OAV nauwelijks zicht hebben op hulpvragen en behoeften van hun doelgroep(en). Men werkt vooral aanbod-gericht en vanuit de veronderstelling dat er behoefte is aan materiële en immateriële ondersteuning, zoals betalingsregelingen en administratieve ondersteuning hierbij, vervanging van kapotte apparatuur, aanschaf van voedsel en kleding, ondersteuning bij ontspanning/sociale contacten/sportdeelname en het geven van aandacht. Op basis van het feit dat er gebruik wordt gemaakt van het aanbod, wordt aangenomen dat men tegemoetkomt aan de behoefte en dat vraag en aanbod op elkaar aansluiten. Het literatuuronderzoek bevestigt dat hulpvragen en behoeften van zowel materiële als immateriële aard zijn, maar dat deze tegelijkertijd ook zeer divers zijn en variëren al naar gelang iemands persoonlijke situatie en levensfase. Het balansmodel (Wmo) voor maatschappelijke participatie in de drie leefdomeinen (privé, werk/sociale zekerheid/voorzieningen en sociale leven) geeft inzicht in de mate van verstoring van de balans tussen draaglast en draagkracht binnen deze leefdomeinen en geeft vanuit een ander perspectief inzicht in hulpvragen en behoeften van armen.
27
Determinanten instroom en uitstroom Volgens de geïnterviewden is de belangrijkste oorzaak voor instroom in armoede een tekort aan inkomsten. Dit kan plotseling zijn (door verlies van betaald werk, verandering in de gezinssituatie), maar ook langdurig (voortdurende uitkeringsafhankelijkheid). In de literatuur wordt dit bevestigd, en wordt tevens ingegaan op de determinant ‘menselijk kapitaal’; persoonskenmerken die samenhangen met een grotere kans op armoede; vooral omdat deze kenmerken de kansen op de arbeidsmarkt verkleinen (bijvoorbeeld: opleiding, geslacht, leeftijd, etniciteit en gezondheid). Verder geeft de literatuur inzicht in ‘armoedemechanismen’; zichzelf versterkende processen die armoede veroorzaken en in stand houden. Hierbij spelen eerder genoemde factoren als inkomsten en menselijk kapitaal een rol, maar ook factoren als afhankelijkheid en participatie. Het bleek moeilijk voor de geïnterviewden om factoren te benoemen die uitstroom uit een armoedesituatie bevorderen. Genoemd werden: het vinden van betaald werk (nadruk op arbeidspotentieel >45 jarigen), empowerment (ook met betrekking tot regelingen en voorzieningen) en taboedoorbreking. Veel zaken die genoemd werden hadden meer betrekking op het draaglijk maken van een armoedesituatie dan op daadwerkelijke uitstroom. Daarnaast werd onderscheid gemaakt in de relatief kansloze ‘harde kern’ armen (langdurige armoede, overerving) en de kansrijkere groep waarbij sprake is van een plotselinge armoedesituatie. Men acht uitstroom van deze laatste groep wel mogelijk, al ontbreken concrete suggesties hiervoor. Uit de literatuur is gebleken dat uitstroom uit armoede in de meeste gevallen het gevolg is van het een verhoging van arbeidsinkomsten: het vinden van (meer uren) betaald werk of een toename van het aantal werkenden binnen het huishouden. Naarmate de armoede intensiever is, wordt de kans op uitstroom kleiner. Ook de armoededuur is van invloed; naarmate men langer in een armoedesituatie leeft, wordt de kans om hieruit te komen kleiner. Voor uitstroom is het verder van belang dat men kenmerken heeft die de kansen op de arbeidsmarkt vergroten. Voor veel kenmerken geldt dat wanneer ze de kans op uitstroom verkleinen, ze tevens de kans op instroom in armoede vergroten en vice versa. Het balansmodel voor maatschappelijke participatie in de drie leefdomeinen (privé, werk/sociale zekerheid/voorzieningen en sociale leven) geeft inzicht in draaglast en draagkracht binnen deze domeinen en biedt hiermee handvatten voor het bevorderen van uitstroom uit een armoedesituatie. Het model laat zien dat de ernstigste problemen het eerst moeten worden aangepakt. Daarnaast blijkt dat het aanpakken van de onbalans in het tweede en derde domein niet kan werken als de problemen in het domein van het privéleven niet eerst, of in ieder geval tegelijkertijd, worden aangepakt.
Gemeente Vught In het kader van het bereik van de doelgroep is het voor de gemeente Vught van belang om meer zicht te krijgen op de Molukse groep en de gehandicapten (verstandelijk en lichamelijk). Zij worden met het huidige aanbod van het OAV niet bereikt, terwijl het wel aannemelijk is dat zij tot de doelgroep behoren. Naar aanleiding van de presentatie van de voorlopige onderzoeksresultaten (OAV, september 2011) is er op dit punt een eerste stap gezet door te inventariseren welke contactpersonen/sleutelfiguren binnen de Molukse groep benaderd kunnen worden om hierover in gesprek te gaan en/of met de vraag deel te nemen aan het OAV. Om de effectiviteit van de huidige aanpak te vergroten zijn enkele zaken van belang. Er blijkt weinig bekend over hulpvragen en behoeften van de armen in Vught. Meer inzicht hierin kan leiden tot bijstelling van/accentverschuivingen in het aanbod met een betere aansluiting van vraag en aanbod als gevolg. Hierbij moet opgemerkt worden dat het voor mensen in een armoedesituatie vaak moeilijk is om de juiste hulpvraag te stellen en dat deze vaak beperkt is tot de actuele situatie en ondersteuning op korte termijn. Hierbij blijft het belangrijk onderscheid te maken tussen de relatief kansloze ‘harde kern’ armen (langdurige armoede, overerving) en de kansrijkere groep waarbij sprake is van armoede als gevolg van een plotselinge, sterkte financiële terugval in combinatie met beperkte budgetteringsvaardigheden en/of onvoldoende financiële reserves. Bij de eerste groep ligt het accent vooral op het draaglijk maken van de armoedesituatie en het bieden van korte
28
termijnoplossingen. Bij de tweede groep liggen kansen voor daadwerkelijke uitstroom. Naast het draaglijk maken van de armoedesituatie in deze groep (korte termijn) dient er aandacht te zijn voor een ondersteunings- en activeringsaanbod op de lange termijn om uit de armoede te komen. Het balansmodel draaglast-draagkracht vormt hiervoor een goede basis. In eerste instantie zal de focus moeten liggen op de problematiek in het privédomein. Vervolgens kan middels een gefaseerde, individuele benadering gewerkt worden aan het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie in de domeinen werk/sociale zekerheid/voorzieningen en sociale leven. De afgelopen jaren heeft het accent van het aanbod van de deelnemers van het OAV vooral gelegen op de actuele, incidentele hulpvragen en ondersteuning op korte termijn. De uitdaging voor de komende tijd zal liggen in het vormgeven van de vervolgstappen; het gezamenlijk en in nauwe samenspraak met de doelgroep invullen van het hulpverleningstraject op de langere termijn. De gemeente Vught heeft de bijeenkomst van het OAV in december 2011 geheel gereserveerd voor de resultaten van het onderzoek en de discussie over de betekenis hiervan voor de koersbepaling van het OAV.
29
Literatuur Beijers M (2007). Maatschappelijke verkenning ‘Armoede in Venlo’. Gemeente Venlo Bradshaw J, Mayhew E (2011). The measurement of extreme poverty in the European Union. European Commission, Social Affairs and Inclusions. Brussels. Briels B, Ploegmakers M (2011). Van armoede word je ziek. Frontliniepanel over armoede en sociale uitsluiting. Utrecht: Movisie. Crutzen O (2010). Armoede in Nederland 2010. Onderzoek naar hulpverlening door diaconieën, parochiële charitas instellingen en andere kerkelijke organisaties in Nederland. Bunnik: Liberitas. Gruijter M de, Marissing E van, Nederland T (2010). Participatiebevordering in de Wmo. Participeren in de drie leefdomeinen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut. Hoff S (2010). Uit de armoede werken; omvang en oorzaken van uitstroom uit armoede. Den Haag, Sociaal Cultureel Planbureau. Jehoel-Gijsbers G (2009). Kunnen alle kinderen meedoen? Onderzoek naar de maatschappelijke participatie van arme kinderen. Nulmeting. Den Haag: SCP. Klein M van der, Toorn van den J, Nederland T, Swinnen H (2011). Sterk en samen tegen armoede. Gemeenten en maatschappelijk middenveld in het Europese Jaar ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut. Kuiper W, Janssen R (2010). Aan de keukentafel. Verslag van gesprekken met arme huishoudens in Zwolle. Utrecht: Stichting CliëntenPerspectief in opdracht van de gemeente Zwolle. Muffels R, Fouarge D (1997). Duurzaamheid van armoede. Blijfkansen in armoede en determinanten van instroom en uitstroom in Nederland. Maastricht: Universiteit Maastricht. Nederland T, Stavenuiter M, Bulsink D ( 2010). Nergens in beeld. Leven op het minimum in Roosendaal. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut Nistelrooij R van (2003). Regels die mensen blokkeren. Armoedemechanismen, overlevingsgedrag en het falen van regels. Utrecht: Stichting Sjakuus Roest A, Lokhorst A, Vrooman C (2010). Sociale uitsluiting bij kinderen: omvang en achtergronden. Den Haag: SCP. Rots-de Vries C (2009). Armoede en gezondheid van kinderen. Praktische handleiding voor interventie. Breda: GGD West-Brabant. Spiesschaert (2005). Ervaringsdeskundige in armoede en sociale uitsluiting. Leuven: Acco. Sociaal Cultureel Planbureau (2010). Armoedesignalement 2010. Den Haag: SCP/CBS. Sociaal Cultureel Planbureau (2001). Dynamiek van armoede. Armoedemonitor 2001. Den Haag: SCP/CBS. Vrooman C, Hoff S, Otten F, Bos W (2007). Armoedemonitor 2007. Den Haag: SCP/CBS.
30
Bijlage: Deelnemende organisaties Overleg Armoedebestrijding Vught
Gemeente Vught (voorzitter) Juvans / Algemeen Maatschappelijk Werk Welzijn Vught Stichting ABZ Vught Woonwijze Wmo adviesraad Huisartsenpraktijk Vincentiusvereniging Voedselbank Diaconie Parochie Edith Stein Stichting Leergeld Ouderen Samen Senioren- en Invalidenvereniging Vught KBO Vught Vluchtelingenwerk Kiwanis Cliëntenraad WWB
31