UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2008 – 2009
POLITIEKE EN INSTITUTIONELE DETERMINANTEN VAN HET BEGROTINGSBELEID IN ONTWIKKELINGSLANDEN Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Economische Wetenschappen
Steven Trypsteen onder leiding van Prof. Freddy Heylen
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2008 – 2009
POLITIEKE EN INSTITUTIONELE DETERMINANTEN VAN HET BEGROTINGSBELEID IN ONTWIKKELINGSLANDEN Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Economische Wetenschappen
Steven Trypsteen onder leiding van Prof. Freddy Heylen
PERMISSION Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding. Steven Trypsteen
Woord vooraf Een student moet via de masterproef aantonen dat hij zelfstandig kan omgaan met wetenschappelijk-economische vraagstukken. Ik heb dit dan ook geprobeerd, maar ik heb uiteraard wat ondersteuning gekregen van een aantal mensen. Niet in het minst van mijn promotor professor Freddy Heylen. Hij bracht mij goed op weg en stelde interessante en juiste verbeteringen voor. Door zijn lessen vol ambitie en geestdrift is mijn belangstelling in de economische wetenschappen ook sterker ontwikkeld. Waarvoor mijn oprechte dank. Een aantal mensen hebben mij ondersteund bij het empirische luik van deze thesis. Professor Koen Schoors en de universiteit van Antwerpen hebben mij geholpen bij het verzamelen van de data. Voor econometrische problemen kon ik steeds bij professor Gerdie Everaert terecht. Op een minder wetenschappelijke manier heb ik ook heel wat steun gekregen. Medestudenten zoals Sarah Balliu, Stijn Maertens, Piet Pollet, Thomas Roelandt, Florence Smets, Eline Van Laecke en Jeroen Vertongen werkten samen met mij in de bibliotheek van de faculteit economie en bedrijfskunde aan onze masterproef. Voor tips en advies konden we steeds bij elkaar terecht. Uiteraard wil ik ook mijn ouders bedanken. Vurige discussies met mijn vader over sociaaleconomische problemen hebben mij geleerd om te argumenteren en mijn visie op de samenleving gevormd. Ook mijn moeder, als scheidsrechter, speelde hierin een belangrijke rol.
Steven Trypsteen
I
Inhoudsopgave Woord vooraf ............................................................................................................................... I Inhoudsopgave ........................................................................................................................... II Lijst van de tabellen.................................................................................................................... V Lijst van de figuren .................................................................................................................... VI Algemene Inleiding ..................................................................................................................... 1 HOOFDSTUK 1: Optimaal Begrotingsbeleid voor Groei: Literatuurstudie .................................. 2 1. Inleiding ................................................................................................................................. 2 2. Globale theoretische overwegingen ....................................................................................... 4 2.1.
De neoklassieke groeitheorie ....................................................................................... 4
2.2.
De endogene groeitheorie ............................................................................................ 6
3. Begrotingsbeleid en langetermijngroei ................................................................................... 7 3.1.
Theoretische uitwerking ............................................................................................... 7
3.1.1.
Neoklassieken ....................................................................................................... 7
3.1.2.
Endogene groeitheorie .......................................................................................... 8
4. Empirie ................................................................................................................................ 17 4.1.
De Methode ............................................................................................................... 17
4.2.
Resultaten van onderzoek voor ontwikkelingslanden ................................................. 17
4.2.1.
Inkomsten ........................................................................................................... 18
4.2.2.
Hulp .................................................................................................................... 18
4.2.3.
Uitgaven .............................................................................................................. 18
4.2.4.
Het overheidstekort ............................................................................................. 20
5. Belang van efficiëntie ........................................................................................................... 21 6. Stabilisatiebeleid .................................................................................................................. 23 6.1.
Waarom volatiliteit? .................................................................................................... 23
6.2.
Theoretische kanalen ................................................................................................. 25
6.2.1.
Positieve effecten ................................................................................................ 25
6.2.2.
Ambibu effect ...................................................................................................... 26
6.2.3.
Negatief effect ..................................................................................................... 26
6.3.
Op zoek naar een geïntegreerd model ....................................................................... 28
6.4.
Empirisch ................................................................................................................... 29
6.5.
Hoe met volatiliteit omgaan in ontwikkelingslanden? .................................................. 30
7. Conclusie en beleidsimplicaties ........................................................................................... 31
II
HOOFDSTUK 2: Politieke en Institutionele Determinanten van Begrotingsbeleid in Ontwikkelingslanden: Empirische Analyse............................................................................... 32 1. Inleiding ............................................................................................................................... 32 2. Eigen empirisch onderzoek .................................................................................................. 33 2.1.
Beschrijving van de data ............................................................................................ 34
2.1.1.
Maatstaven voor goed begrotingsbeleid .............................................................. 34
2.1.2.
Politieke en institutionele determinanten ............................................................. 34
2.1.3.
Andere variabelen dan politieke en institutionele determinanten. ........................ 39
2.2.
Methodologie.............................................................................................................. 44
2.2.1.
“Fixed” of “random” effect? .................................................................................. 44
2.2.2.
Controleren voor heteroscedasticiteit en autocorrelatie ....................................... 45
2.3.
Resultaten .................................................................................................................. 46
2.3.1.
Resultaten voor concrete overheidsuitgaven ....................................................... 46
2.3.2.
Resultaat voor het overheidssurplus ................................................................... 52
4. Conclusie ............................................................................................................................. 54
III
Gebruikte afkortingen BBP: Bruto Nationaal Product IMF: Internationaal Monetair Fonds LDC: Minst ontwikkelde landen (Least Developed Countries) OESO: Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling WHO: Wereldhandelsorganisatie (WTO: World Trade Organisation)
IV
Lijst van de tabellen
Tabel 1: De conventionele indeling van private en publieke goederen................................... 9 Tabel 2: Uitbreiding van de conventionele aanpak ...............................................................10 Tabel 3: Samenvattende statistieken van de te verklaren variabelen....................................35 Tabel 4: Samenvattende statistieken van de verklarende variabelen....................................36 Tabel 5: Samenvattende statistieken voor de controlevariabelen .........................................41 Tabel 6: Correlogram voor de verklarende variabelen van de regressies met concrete overheidsuitgaven als te verklaren variabele ........................................................................42 Tabel 7: Correlogram van de verklarende variabelen van de regressie met het overheidssurplus als te verklaren variabele ..........................................................................43 Tabel 8: Resultaten voor de uitgaven aan onderwijs ............................................................47 Tabel 9: Resultaten voor de uitgaven aan gezondheidszorg ................................................49 Tabel 10: Resultaten voor de uitgaven aan defensie ............................................................51 Tabel 11: Resultaat voor het overheidssurplus .....................................................................53
V
Lijst van de figuren
Figuur 1: Stijging van de spaarquote in het Solow-model. ..................................................... 5 Figuur 2: Globale conclusies van de endogene groeitheorie ................................................14 Figuur 3: Het belang van onderhoudswerken .......................................................................15 Figuur 4: Het belang van efficiëntie ......................................................................................22
VI
Algemene Inleiding “Once one starts to think about them, it is hard to think about anything else.” (Lucas, 1988, pag.5) In bovenstaand citaat heeft Lucas het over de vraag waarom er zulke grote inkomensverschillen zijn tussen landen. De economische wetenschap is al bezig met deze intrigerende onderzoeksvraag vanaf het prille begin. Het boek van Adam Smith waarmee de economische wetenschap begon draagt dan ook de titel: “An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations”. Het armoedeprobleem intrigeert mij en dan vooral hoe we dit probleem uit de wereld kunnen helpen. Wat kan de overheid doen om een land vooruit te helpen? Welke beleidsimplicaties kunnen we afleiden uit de bevindingen van de economische wetenschap? Het eerste hoofdstuk gaat op zoek naar het optimale begrotingsbeleid voor economische groei. Uit deze literatuurstudie haal ik enkele maatstaven voor goed begrotingsbeleid. Aan de hand van deze maatstaven onderzoek ik in hoofdstuk 2 welke soort samenlevingen een goed begrotingsbeleid voeren. Welke politieke en institutionele determinanten werken met andere woorden optimaal begrotingsbeleid in de hand?
1
HOOFDSTUK 1: Optimaal Begrotingsbeleid voor Groei: Literatuurstudie 1. Inleiding Dit hoofdstuk gaat op zoek naar het optimale begrotingsbeleid voor economische groei. Welke soort belastingen moet een overheid heffen om de groei te stimuleren? Welke uitgaven zijn groeibevorderend? Heeft een overheidstekort effect op de groei? Indien ja, welk effect? Is een stabiele macro-economische omgeving goed voor de groei? Al deze vragen komen aan bod in dit hoofdstuk. Uit deze analyse moet het dan mogelijk zijn om een aantal empirische maatstaven voor goed begrotingsbeleid af te leiden. Deze maatstaven worden dan gebruikt in hoofdstuk 2. Over het effect van het begrotingsbeleid op de langetermijngroei liggen de visies sterk uiteen. Enerzijds is er de neoklassieke visie met het Solow-model, anderzijds is er de endogene groeitheorie. Volgens de neoklassieke groeitheorie heeft de overheid niet veel mogelijkheden om de langetermijngroei permanent te beïnvloeden. De aanhangers van de endogene groeitheorie staan hier tegenover. Deze discussie over de langetermijngroei heeft echter enkel academische waarde. De langetermijngroei is slechts een theoretisch begrip. In de praktijk impliceren de twee verschillende visies eigenlijk hetzelfde. Uit deze literatuurstudie kunnen enkele belangrijke conclusies worden getrokken met betrekking tot het optimale begrotingsbeleid voor de groei. De economische wetenschap komt tot de conclusie dat een overheid productieve uitgaven moet doen, gefinancierd met niet-verstorende belastingen. Dat productieve uitgaven, zoals bijvoorbeeld uitgaven aan onderwijs of aan gezondheidszorg, groeibevorderend zijn in ontwikkelingslanden is ook empirisch onderbouwd. Beleidsvoerders moeten uiteraard rekening houden met afnemende meeropbrengsten. Soms kunnen niet-productieve uitgaven, zoals onderhoudswerken of lonen, een grotere return hebben. Indien men scholen bouwt, maar er zijn geen leerkrachten om les te geven, is er uiteraard een probleem. Het overheidstekort kan theoretisch zowel een positief, een negatief als geen effect hebben. Empirisch is een groot overheidstekort echter nefast voor de groei. Een groot overheidstekort moet dan ook vermeden worden. Een ander onderdeel van het begrotingsbeleid is het stabilisatiebeleid. Stabilisatiebeleid probeert de macro-economische volatiliteit te beheersen. Theoretisch is het effect van macroeconomische volatiliteit op de groei ambigu. Empirisch is het verband echter negatief. Een 2
overheid zou dus de economie moeten stabiliseren via haar beleid. Een belangrijk bemerking bij deze conclusie is dat het stabilisatiebeleid uiteraard onafhankelijk van enige politieke doelstelling moet kunnen worden gevoerd. Een onafhankelijke instantie die het juiste beleid voert is dan ook noodzakelijk. Dit hoofdstuk is als volgt gestructureerd. Paragraaf 2 gaat in op de fundamentele verschillen tussen de twee belangrijke scholen in verband met economische groei. Of begrotingsbeleid al dan niet effect heeft op de langetermijngroei wordt bestudeerd in paragraaf 3. De neoklassieke en endogene opvattingen worden onder de loep genomen. Ook een empirisch luik is hier op zijn plaats (paragraaf 4). In paragraaf 5 ga ik dieper in op het belang van overheidsefficiëntie. Het tweede mogelijke instrument van de overheid, namelijk het stabilisatiebeleid, wordt uitgewerkt in paragraaf 6. Het stabilisatiebeleid is eigenlijk een onderdeel van het begrotingsbeleid. Maar omdat het een apart karakter heeft, bespreek ik het in een afzonderlijke paragraaf. Paragraaf 7 vat samen en geeft enkele concrete beleidsimplicaties.
3
2. Globale theoretische overwegingen 2.1.
De neoklassieke groeitheorie
De neoklassieke groeitheorie zag het daglicht met het bekende artikel van Robert Solow “A Contribution to the Theory of Economic-Growth” uit 1956. Het Solow-model was geboren. Tot op vandaag blijft dit één van de belangrijkste bijdragen tot de economische groeitheorie. Dit model kwam op een aantal punten echter niet goed overeen met de realiteit. Latere auteurs hebben deze theorie dan ook verfijnd en uitgebreid. Een belangrijke uitbreiding is die van Mankiw, Romer en Weil (1992). Ze breiden de productiefunctie uit met menselijk kapitaal. De neoklassieke veronderstelling van afnemend marginaal product van (fysisch en menselijk) kapitaal blijven ze echter behouden. Het uitgebreid Solow-model stelt, net zoals het oorspronkelijke Solow-model, dat de economische groei per capita enkel en alleen wordt bepaald door de groei van de technologie. Dit model sluit beter aan bij de realiteit, maar er zijn nog steeds enkele problemen. Zo is de langetermijngroei per capita nog altijd exogeen (Heylen, 2004, pag.741-744). Het BBP per capita heeft echter verschillende determinanten. Zo zal bijvoorbeeld een hogere spaarquote voor fysisch en/of menselijk kapitaal voor een hoger BBP zorgen (Romer, 2006, pag. 17). Figuur 1 illustreert. De investeringscurve s0f(k) verschuift naar boven tot s1f(k). De werkelijke investeringen (s1f(k)) zijn nu hoger dan de vereiste investeringen ((n+δ)k). De vereiste investeringen zijn de investeringen die de kapitaalvoorraad per capita constant houdt, rekening houdend met de bevolkingsgroei (n) en de depreciatievoet (δ). Er wordt dus meer en meer kapitaal per capita geaccumuleerd (van 𝑘0∗ naar 𝑘1∗). De groei is nu tijdelijk hoger dan in steady-state. Eenmaal opnieuw in de steady-state (e1) is de groei opnieuw gelijk aan de groei van de technologie. Maar de levenstandaard (het BBP per capita) is nu hoger (van 𝑦0∗ naar 𝑦1∗ ). Een lagere bevolkingsgroei (n) en een lagere depreciatievoet (δ) van kapitaal hebben hetzelfde effect. De stand en groei van de technologie beïnvloeden het BBP per capita ook positief1 .
1
De stand en de groei van de technologie worden, op een willekeurige storingsterm na, gelijk
verondersteld voor alle landen.
4
Figuur 1: Stijging van de spaarquote in het Solow-model.
Bron: Heylen, 2004, pag. 720.
Een belangrijke implicatie van het neoklassieke groeimodel is dat het conditionele convergentie voorspelt.
Indien
twee
landen
dezelfde
kenmerken
hebben
(eenzelfde
spaarquote,
depreciatievoet, bevolkingsgroei, productiefunctie en groei van de technologie), zal het BBP per capita van de twee landen convergeren. Ze hebben dan immers een gelijke steady-state (Romer, 2006, pag. 31). Indien twee landen niet dezelfde kenmerken hebben, is er nog een andere mogelijkheid tot convergentie, althans in een open economie. Als het marginaal product van kapitaal in armere landen hoger ligt dan in rijkere landen zal er kapitaal naar de armere landen vloeien. Zo kan een armer land meer investeren dan de nationale besparingen. In het uitgebreid Solow-model is deze mogelijkheid echter beknot. Het verschil in marginaal product van kapitaal tussen rijke en arme landen is hier veel kleiner, zodat politieke en andere risico‟s belangrijk worden (Heylen, 2004, pag. 744; Romer, 2006, pag. 31-32).
5
2.2.
De endogene groeitheorie
Midden jaren tachtig is een tweede visie ontstaan met betrekking tot economische groei, namelijk de endogene groeitheorie. Pioniers op dit vlak zijn Romer (1986 en 1990) en Lucas (1988). De endogene groeitheorie verschilt op twee belangrijke punten met het Solow-model en het uitgebreid Solow-model. Het eerste verschil is dat de economische groei niet langer exogeen is, maar binnen het model wordt verklaard. Het tweede verschil betreft de neoklassieke veronderstelling van afnemende meeropbrengsten op kapitaal. De endogene groeitheorie
komt
immers
tot
de
conclusie
van
constante
of
zelfs
toenemende
meeropbrengsten. Ze stellen dat positieve externe effecten ervoor zorgen dat er geen afnemende meeropbrengsten zijn (Heylen, 2004, pag. 744-764). Deze positieve externe effecten worden verantwoord door bijvoorbeeld „learning-by-doing‟ (Arrow, 1962) en „spillover-effecten‟. Andere verklaringen zijn bijvoorbeeld dat de toename van het inkomen ervoor zorgt dat meer middelen naar de R&D sector (Romer, 2006, pag. 101-115) of naar productieve overheidsuitgaven (Barro, 1990) vloeien. Zo is er meer kennis of een betere infrastructuur zodat er efficiënter wordt geproduceerd. De rendabiliteit van kapitaal blijft hoog en daardoor zullen economische agenten blijven investeren. Dit doet het inkomen per capita verder stijgen.
6
3. Begrotingsbeleid en langetermijngroei
Zoals eerder gesteld is het gevoerde begrotingsbeleid een mogelijk instrument van de overheid om de langetermijngroei te beïnvloeden. De neoklassieke en de endogene groeitheorie komen tot een tegengesteld besluit. De bespreking van deze twee visies komt aan bod in deze paragraaf.
3.1.
Theoretische uitwerking
3.1.1. Neoklassieken Wat de neoklassieke visie betreft kunnen we kort zijn. Begrotingsbeleid beïnvloedt de langetermijngroei per capita niet. Deze laatste wordt enkel en alleen exogeen bepaald door de groei van de technologie. Op korte termijn kan begrotingsbeleid echter wel effect hebben op de groei. Het Solow-model illustreert. Stel dat de overheid bijvoorbeeld bepaalde belastingen verlaagt en zo - ceteris paribus - de private investeringen stimuleert. Tot de economie opnieuw in de steady-state zit, zal ze sneller groeien dan de technologie. Door deze maatregel is de levenstandaard (het BBP per capita) ook gestegen. De overheid kan dus blijvend de hoogte van het BBP per capita beïnvloeden, maar heeft slechts een tijdelijk effect op de groei. Een ander voorbeeld betreft het overheidstekort. Volgens het Solow-model zal het tekort de groei tijdelijk afremmen en zal het BBP dalen indien de nationale besparingen dalen. De nationale besparingen zijn de som van de publieke en private besparingen. Door het tekort dalen de publieke besparingen. Een belangrijke vraag is nu hoe de private besparingen hierop reageren. Indien economische agenten het tekort aanzien als een stijging van toekomstige belastingen, zullen ze meer beginnen sparen. De private besparingen compenseren dan de daling in de publieke besparingen. Als gevolg blijven de nationale besparingen constant. In dit geval spreekt men van Ricardiaanse equivalentie en heeft het tekort dus geen tijdelijk effect op de groei en geen effect op het BBP (Heylen, 2004; Gray, Lane, Varoudakis, 2007, pag. 74). Indien er geen Ricardiaanse equivalentie is, heeft het tekort wel effect op de groei. De nationale besparingen dalen en ook de reële rente stijgt met crowding-out van private investeringen tot gevolg. De investeringen dalen en dit heeft een negatief effect op het BBP per capita. Tijdelijk zal de economische groei lager zijn dan de groei in steady-state. Eenmaal in de steady-state is de economische groei opnieuw gelijk aan de groei van de technologie (Gray et al., 2007, pag. 74; Heylen, 2004, pag. 755).
7
3.1.2. Endogene groeitheorie Volgens de endogene groeitheorie kan begrotingsbeleid de langetermijngroei per capita wel beïnvloeden. In tegenstelling tot de neoklassieke groeitheorie worden hier geen afnemende meeropbrengsten verondersteld. Positieve externe effecten zorgen ervoor dat het marginaal product van menselijk en fysisch kapitaal niet dalend is. De overheid kan dus een belangrijke rol spelen in het genereren van deze positieve externe effecten door zelf het juiste beleid te voeren. Verscheidene modellen zijn dan ook ontwikkeld waarin wordt aangetoond hoe begrotingsbeleid de langetermijngroei kan beïnvloeden. Bepaalde theorieën concentreren zich op de inkomstenkant van de overheid. De invloed van belastingen op de groei wordt dan onderzocht. Zoals bekend kunnen belastingen verstorend werken op de economie. Indien ze niet lump-sum zijn, verstoren ze de beslissingen van economische agenten. Daarom zouden belastingvoeten laag moeten zijn. King en Rebelo (1990) tonen in een endogeen groeimodel dat belastingen de langetermijngroei sterk negatief beïnvloeden. Ze stellen dat belastingen de beslissing van economische agenten met betrekking tot het genereren van zowel fysisch als menselijk kapitaal sterk verstoren. King en Rebelo (1990) houden echter geen rekening met het feit dat de ontvangsten productief gebruikt kunnen worden. Baanbrekend werk werd geleverd door Barro (1990) die wel rekening houdt met deze mogelijkheid. In Barro (1990) worden er belastingen geheven op het marginaal product van kapitaal. Dit is een vorm van inkomensbelasting en dus een verstorende belasting. De ontvangsten worden echter productief gebruikt. Dit impliceert twee tegenstrijdige effecten als men de belastingvoet verhoogt. Enerzijds heeft de overheid meer inkomsten voor meer productieve uitgaven die het marginaal product van kapitaal vóór belastingen doet stijgen, anderzijds doet de hogere belastingvoet de opbrengst van kapitaal na belastingen dalen en zal er dus minder geïnvesteerd worden. Er bestaat dus een belastingvoet die de groei optimaliseert en deze is niet meer gelijk aan nul. De relatie tussen de belastingvoet en de economische groei heeft de vorm van een omgekeerde U (Heylen, 2004). In het Barro-model is er een belangrijke lacune. De overheid kan namelijk noch een overschot noch een tekort hebben. Er is dus sprake van een „balanced-budget‟. Latere modellen houden wel rekening met een mogelijk tekort of overschot (zie bijvoorbeeld Turnovsky, 1996) Een andere uitbreiding van het Barro-model is van Turnovsky (2000). Hij stelt dat vroegere modellen het aanbod van arbeid als inelastisch zien. Men houdt dan geen rekening met de keuze van economische agenten tussen werk en vrije tijd. In het model van Turnovsky (2000) is het arbeidsaanbod wel endogeen. Het endogeniseren van de arbeidselasticiteit heeft belangrijke gevolgen voor het gevoerde begrotingsbeleid. Belastingen op consumptie en arbeid
8
werken nu ook verstorend op een economie. Toch pleit Turnovsky (2000) voor belastingen op arbeid en consumptie. Indien de overheid zijn uitgaven optimaal kan zetten, moeten de belasting op kapitaal gelijk zijn aan nul en de belastingvoeten op arbeid en consumptie moeten uniform zijn. Belastingen op kapitaal beïnvloeden de accumulatie van kapitaal immers het meest negatief, aldus Turnovsky (2000). 3.1.2.1.
Productieve uitgaven
Barro (1990) pleit dus voor productieve overheidsuitgaven. Hierbij kan men zich enkele vragen stellen. Een eerste vraag is: Waarom moet de overheid deze uitgaven doen? Kan de privésector deze taak niet veel efficiënter aanpakken? Het antwoord is duidelijk neen. Het gaat hier immers om een speciale soort van goederen. De conventionele aanpak in het definiëren van goederen kijkt naar de kenmerken van het goed in kwestie. Rivaliteit en uitsluitbaarheid zijn hier belangrijk. Rivaliteit betekent de mate waarin de consumptie van persoon A, de consumptie van persoon B uitsluit. Uitsluitbaarheid betreft de mogelijkheid van een individu om de consumptie van een ander te verhinderen (Matthijs, Naert, Vuchelen, 2007). Figuur 1 illustreert. Indien een goed rivaal en uitsluitbaar is, is het een puur privaat goed. Nietrivale en niet-uitsluitbare goederen zijn pure collectieve goederen. Tussen deze twee extremen liggen twee tussenvormen. Een rivaal maar niet-uitsluitbaar goed is een „common pool resource‟, zoals bijvoorbeeld visgronden in open zee. Een belangrijk probleem bij deze soort goederen is het overmatige gebruik ervan. Een niet-rivaal maar wel uitsluitbaar goed zijn clubgoederen, zoals bijvoorbeeld betaaltelevisie (Matthijs et al., 2007). Tabel 1: De conventionele indeling van private en publieke goederen Rivaal
Niet-rivaal
Uitsluitbaar
Pure private goedere
Clubgoederen
Niet-uitsluitbaar
“Common pool resources”
Pure collectieve goederen
Bron: Matthijs et al. , 2007, pag. 34.
Kritiek op deze conventionele aanpak van publieke goederen wordt gegeven door Kaul en Mendoza (2003). Zij stellen dat het publiek of privaat zijn van goederen afhangt van beleidskeuzes. 9
Land bijvoorbeeld is in zijn originele vorm rivaal en uitsluitbaar. Daardoor was en is het nog steeds een bron van vele conflicten. Als oplossing van deze conflicten hebben sommige samenlevingen regimes van eigendomsrechten ingevoerd. Zodat land een echt privaat goed werd. In andere samenlevingen blijft land een open en niet-exclusief goed. Dus het zijn de eigendomsrechten die van land een privaat goed maken en niet de kenmerken ervan (Kaul en Mendoza, 2003). Kaul en Mendoza (2003) breiden tabel 1 dan ook uit. Ze groeperen de goederen vooral volgens hun sociale status. Tabel 2 licht toe. De figuur maakt duidelijk dat het voor sommige goederen mogelijk is om de eigenschap van uitsluitbaarheid te veranderen. Tabel 2: Uitbreiding van de conventionele aanpak Rivaal
Niet-rivaal
1. Private goederen
2A. Niet rivale goederen
Pint
2B. Niet-rivale goederen, nietuitsluitbaar gehouden of gemaakt
4A. Rivale goederen uitsluitbaar gemaakt
(partieel) 3 . Pure publieke goederen
De atmosfeer: Licenties voor luchtvervuiling
4B. Rivale goederen niet-uitsluitbaar gehouden of gemaakt
Publieke televisie
De atmosfeer
Bron: Kaul en Mendoza, 2003, pag. 83.
10
Efficiënte/inefficiënte markten
PUBLIEK DOMEIN
Niet-uitsluitbaar
Uitsluitbaar
PRVAAT DOMEIN
Betaaltelevisie
De atmosfeer komt bijvoorbeeld tweemaal voor in tabel 2. In het publieke domein is de atmosfeer niet-uitsluitbaar. Een overheid kan niemand het consumeren van de atmosfeer ontzeggen en dus behoort dit tot het publieke domein, namelijk 4B. Wat het vervuilen van de atmosfeer betreft kan de overheid wel optreden. Zo kan het bijvoorbeeld licenties uitgeven met het recht op een bepaalde graad van vervuiling. Dan komt de atmosfeer in de private sfeer terecht, namelijk 4A. Goederen die in het private domein liggen kunnen efficiënt worden geleverd door private agenten. Dit geldt echter niet voor publieke goederen. De markt levert publieke goederen inefficiënt. Dit heeft twee redenen:
Het free-rider probleem: Indien een goed niet-uitsluitbaar is, kunnen individuen profiteren van de inspanningen van anderen. Men kan dus consumeren zonder te betalen. Dit kan ervoor zorgen dat niemand investeert in dat soort goederen.
Externe effecten: Een economische agent houdt enkel rekening met zijn private kosten en baten. Indien bijvoorbeeld de sociale baten hoger liggen dan de private baten, zal de markt het goed te weinig leveren. Het omgekeerde kan ook. Dit is het geval als de private kosten lager liggen dan de sociale kosten, zoals bijvoorbeeld bij milieukosten.
Aangezien de markt niet efficiënt is als het free-rider probleem zich stelt en/of er externe effecten zijn moet de overheid optreden. Een tweede vraag omtrent de beleidsimplicatie van Barro (1990) is welke uitgaven nu precies productief zijn. Barro (1990) stelt het zo: “I consider initially the role of public services as an input to private production. It is this productive role that creates a potentially positive linkage between government and growth.” (Barro, 1990, pag. 106) Barro (1990) stelt dus dat productieve uitgaven van de overheid moeten gezien worden als inputs voor private productie. Op die manier kunnen ze de groei stimuleren. Zagler en Dürnecker (2003) stellen dat het centrale doel van de overheiduitgaven het verbeteren van de marginale productiviteit van de private sectors fysisch en menselijk kapitaal moet zijn. De economische literatuur is dan ook op zoek gegaan naar de link van concrete productieve overheidsuitgaven en de langetermijngroei. In wat volgt besreek ik de theoretische effecten op de groei van drie concrete uitgavenposten, namelijk publieke infrastructuur, onderwijs en gezondheidszorg.
11
3.1.2.1.1.
Publiek kapitaal
In het oorspronkelijk Barro-model worden productieve overheidsuitgaven gelijk gesteld met infrastructuurwerken. Publiek fysisch kapitaal, zoals wegen en spoorwegen, en communicatieen informatiesystemen, zoals telefonie en internet, vallen allemaal onder dit ruime begrip. Deze vormen van infrastructuur beïnvloeden de economie via vele kanalen. Vooral de link met het private kapitaal is belangrijk. Zo stellen Agénor, Nabli en Yousef (2005) dat publieke investeringen de private investeringen via het complementaire en het crowding-out effect beïnvloeden (Romp en de Haan, 2007). Het complementaire effect gaat als volgt. Door de publieke investeringen stijgt de productiviteit van private arbeid en kapitaal. Deze stijging stimuleert de private investeringen en zo de economische groei. Het nieuwe publieke kapitaal kan ook voor een daling in de productiekosten zorgen. Dit kan opnieuw zorgen voor meer private investeringen. Het crowding-out effect werkt in tegengestelde richting, namelijk de publieke investeringen kunnen de private investeringen doen dalen. Als de publieke investeringen gefinancierd worden met verstorende belastingen doet dit het netto rendement van private investeringen dalen. Als ze gefinancierd worden via een lening op de binnenlandse financiële markten kan dit de rente doen stijgen. Beide methoden van financiering doen de private investeringen dalen. Investeringen in publiek kapitaal hebben dus via hun invloed op de private investeringen een effect op de economische groei. Publieke investeringen kunnen ook via andere kanalen de economische groei beïnvloeden. Een betere infrastructuur bijvoorbeeld heeft ook invloed op de gezondheid van de bevolking. Mensen kunnen bijvoorbeeld sneller naar het ziekenhuis door een beter wegennetwerk. Agénor (2008) toont dit aan in een endogeen groeimodel. In zijn model beïnvloedt infrastructuur niet alleen de productie van goederen, maar ook het aanbod van gezondheidsdiensten. Een gezonde bevolking heeft via een aantal kanalen ook een positief effect op de groei (zie infra, pag. 13). 3.1.2.1.2.
Onderwijs
Onderwijs kan de economische groei op vele manieren beïnvloeden (Hanushek en Wöβmann, 2007). Ten eerste kan onderwijs zorgen voor meer menselijk kapitaal wat onmiddellijk de output en productiviteit verhoogt. Meer onderwijs kan ook zorgen voor een meer innoverende economie. Een betere kennis van nieuwe technologie komt de groei ten goede. Een derde kanaal is dat onderwijs ervoor zorgt dat kennis sneller kan worden gedeeld. Meer menselijk kapitaal zou in ontwikkelingslanden ook voor meer directe buitenlandse investeringen leiden (Noorbakhsh, Paloni, Youssef, 2001).
12
Economen hebben onderwijs dan ook een centrale plaats gegeven in hun groeimodellen. In tegenstelling tot de neoklassieke visie zal volgens de endogene groeitheorie een stijging in het menselijk kapitaal een permanente stijging in de langetermijngroei teweeg brengen. In de endogene modellen van Glomm en Ravikumar (1992, 1997) beïnvloeden overheidsuitgaven in onderwijs de economische groei direct. Ze hebben een direct effect op de accumulatie van menselijk kapitaal en zo stimuleren ze de groei. Capolupo (2000) construeert ook een endogeen groeimodel waarin de overheidsontvangsten gebruikt worden om onderwijs te leveren. Zijn conclusie is dat de belastingen om deze uitgaven te financieren tot op een bepaald niveau groeibevorderend zijn. Anderen stellen dat overheidsuitgaven in onderwijs indirect invloed hebben op de groei. Meer scholing vergemakkelijkt namelijk de private investeringen in vast kapitaal. Het fysisch kapitaal wordt met andere woorden productiever als er meer menselijk kapitaal is (Lucas, 1988). 3.1.2.1.3.
Gezondheidszorg
De link tussen gezondheid en ontwikkeling is duidelijk in de literatuur en deze gaat in beide richtingen. Economische groei bevordert de gezondheid van een bevolking (zie bijvoorbeeld Pritchett en Summers, 1996) en een betere gezondheid bevordert de groei (zie bijvoorbeeld Bloom, Canning en Sevilla, 2004; Sala-I-Martin, Doppelhofer, Miller, 2004; Weil2, 2007). In Bloom et al. (2004) geeft men drie redenen waarom een betere gezondheid leidt tot een hogere groei. Het eerste en directe effect is een verbetering van de arbeidsproductiviteit. Gezondheid heeft ook indirect invloed op de groei. Indien men langer leeft gaat een economische agent meer kunnen verdienen (Lee, Mason en Miller, 2003) en zo meer kapitaal kunnen accumuleren. Ook een investering in menselijk kapitaal brengt meer op indien de levensverwachting hoger is (Bils en Klenow, 2000). Een betere gezondheid leidt theoretisch dus tot hogere groei. Een overheid zou dus moeten investeren in gezondheidszorg. Maar leiden hogere uitgaven voor de gezondheidszorg ook tot een verhoogde algemene gezondheid en dus tot een hogere groei? Theoretisch is deze link niet vanzelfsprekend. In Bokhari, Gai en Gottret (2007) geeft men een aantal redenen. Een eerste is dat een stijging in publieke gezondheidsuitgaven de private uitgaven met betrekking tot gezondheidszorg kan doen verlagen. Ze stellen ook dat verhoogde uitgaven in gezondheid alleen niet voldoende zijn. Zo moeten er ook wegen zijn om gemakkelijk een ziekenhuis te kunnen bereiken en moeten de geneesmiddelen betaalbaar zijn. Zoals reeds gestelt legt Agénor (2008) de link tussen gezondheid en infrastructuur in een endogeen
2
Weil (2007) gebruikt micro-economische data om het effect van gezondheid op groei te meten. Zijn resultaat is economisch significant maar duidelijk kleiner dan in studies met „cross-country‟ regressies.
13
groeimodel. Een ander belangrijk obstakel is het niveau van corruptie. Het geld moet natuurlijk in goede handen zijn. 3.1.2.2.
Samenvatting van de endogene groeitheorie en kritiek
Figuur 2 vat de globale bevindingen van de endogene groeitheorie met betrekking tot overheidsuitgaven en overheidsontvangsten samen. Productieve uitgaven gefinancierd met niet-verstorende belastingen hebben een positief effect op de groei. Indien ze gefinancierd worden met verstorende belastingen is er sprake van een ambigu effect. Indien niet-productieve uitgaven gefinancierd worden met niet-verstorende belastingen is er geen effect op de groei. Zijn de niet-productieve uitgaven gefinancierd met verstorende belastingen is er een negatief effect (Kneller, Bleaney en Gemmell, 1999, pag. 174). Figuur 2: Globale conclusies van de endogene groeitheorie via nietverstorende belasting
positief effect
via verstorende belasting
ambugu effect
via nietverstorende belasting
geen effect
via verstorende belasting
negatief effect
productieve uitgave
niet-productieve uitgave
Bron: Kneller et al., 1999, pag. 173-174.
Een belangrijke kritiek bij de rol van productieve uitgaven werd gegeven door Devarajan, Swaroop en Zou (1996). Devarajan et al. (1996) stellen dat productieve uitgaven onproductief kunnen
worden
indien
er
teveel
zijn.
Dalende
meeropbrengsten
op
productieve
overheidsuitgaven zijn dus zeker niet uit te sluiten. Dit heeft een belangrijke implicatie op het gevoerde beleid in ontwikkelingslanden: “The widespread recommendation to increase public investment’s share of the budget in developing countries could be misleading. Several components of current expenditure, such as operation and maintenance, may have higher rates of return than capital expenditure”. (Devarajan et al., 1996, pag. 338)
14
Deze gedachte werd ook theoretisch uitgewerkt. Kalaitzidakis en Kalyvitis (2004) leggen theoretisch de link tussen onderhoudswerken, nieuwe investeringen en groei. Figuur 3 illustreert hun bevindingen. Als er weinig (veel) onderhoudswerken ten opzichte van nieuwe kapitaalinvesteringen zijn, kan een overheid de groei stimuleren door meer (minder) onderhoudswerken uit te voeren. Figuur 3: Het belang van onderhoudswerken
Bron: Kaleitzikadis en Kalyvitis, 2004 in Romp en de Haan, 2007, pag. 31.
Een andere studie in dit verband is die van Dioikitopoulos en Kalyvitis (2008). Zij leggen het verband met congestie, onderhoudsuitgaven en groei. Indien de congestie stijgt (daalt), moet een overheid meer (minder) geld alloceren naar nieuwe investeringen, aldus Dioikitopoulos et al. (2008). 3.1.2.3.
Het overheidstekort
Volgens de endogene groeitheorie kan een tekort die gebruikt wordt om productieve uitgaven te financieren de langetermijngroei positief beïnvloeden. Adam en Bevan (2005) stellen bijvoorbeeld dat een klein tekort groeibevorderend kan zijn omdat het verhogen van de belasting meer verstorend werkt. Indien de overheid geen productieve uitgaven doet, verklaart de endogene groeitheorie het effect van een tekort volgens hetzelfde mechanisme als het Solow-model (zie supra, pag. 7). Het enige verschil is dat indien een tekort effect heeft (dus indien er geen Ricardiaanse equivalentie is), het ook de langetermijngroei beïnvloedt. Dit komt door de reeds vermelde positieve externe effecten die nu eigenlijk in negatieve zin werken (Gray et al., 2007, pag. 74).
15
3.1.2.4. Een
overheid
Internationale hulp
genereert
zijn
ontvangsten
door
het
heffen
van
belastingen.
In
ontwikkelingslanden is er echter nog een andere bron van inkomsten, namelijk internationale hulp. Dit onderwerp zorgt voor veel controverse onder economen. Zo zijn bijvoorbeeld Milton Friedman en William Easterly sterke tegenstanders. Zij stellen dat hulp leidt tot meer bureaucratie, slechte overheden, het verrijken van de elite of zelfs gewoon tot verspilling. Anderen, zoals bijvoorbeeld Jeffrey Sachs en Joseph Stiglitz, stellen dat hulp gezorgd heeft voor meer groei en armoededaling in sommige landen. Ze geven wel toe dat hulp soms gefaald heeft (Radelet, Clemens en Bhavnani, 2008). Een meer genuanceerd beeld wordt gegeven in Radelet et al. (2008). Zij stellen dat er drie verschillende visies zijn in verband met de relatie tussen hulp en groei. Een eerste is dat hulp geen effect heeft en dat het zelfs de groei kan ondermijnen. Hulp kan verspild worden aan frivole uitgaven zoals limousines en presidentiële paleizen. Het kan ook corruptie in de hand werken. De tweede opvatting stelt dat hulp positief is maar met afnemende meeropbrengsten. Een laatste visie zegt dat hulp en groei slechts conditioneel positief gecorreleerd zijn. Zo zal in landen met betere instituties, zoals goed beleid en burgerlijke vrijheden, hulp een sterker positief effect hebben op de groei.
16
4. Empirie 4.1.
De Methode
Met het ontstaan van de endogene groeitheorie won het empirisch onderzoek aan belang. Vele studies concentreerden zich op het effect van begrotingsbeleid op de economische groei. Vroegere studies3 waren echter van slechte kwaliteit en concentreerden zich hoofdzakelijk op ontwikkelde landen. Een belangrijke bijdrage in het oplossen van dit probleem werd geleverd door Kneller et al. (1999). In deze studie toont men aan dat onderzoekers de volledige budgetbeperking van de overheid in de te schatten specificatie moeten stoppen. Doet men dit niet, dan zijn de resultaten sterk vertekend. In Rayp en Van De Sijpe (2007) wordt nog een andere reden gegeven voor het falen van vroeger empirische onderzoek. Geen rekening houden met de efficiëntie van de overheid kan ook voor vertekening zorgen. Indien een overheid veel uitgeeft aan bijvoorbeeld onderwijs, maar het geld wordt inefficiënt gebruikt, dan zal het effect op de groei logischerwijs niet groot of zelfs onbestaande zijn (zie bijv. Mingat en Tan, 1998; Rajkumar en Swaroop, 2008). Bose, Haque en Osborn (2007) ondersteunen deze visie. Zij pleiten voor samples met enkel ontwikkelde landen of enkel ontwikkelingslanden. De rol van overheidsuitgaven kan sterk verschillen tussen deze verschillende landen, aldus Bose et al. (2007).
4.2.
Resultaten van onderzoek voor ontwikkelingslanden
Vroeger empirisch onderzoek concentreerde zich dus vooral op ontwikkelde landen. Bovendien was
het
onderzoek
van
slechte
kwaliteit.
Recent
onderzoek
richt
zich
ook
op
ontwikkelingslanden en houden ook rekening met bovenstaande bezwaren in verband met de gebruikte methode. Onderstaande studies onderzoeken dus of begrotingsbeleid effect heeft op de groei. Indien het antwoord positief is, is dit consistent met zowel de neoklassieke als de endogene groeitheorie. Dit betekent dat men het verschil tussen de korte termijn en de langetermijngroei niet kan onderscheiden. Stel dat een bepaalde overheidsbeslissing de groei positief beïnvloedt, dan stijgt de korte termijn groei. Dit is zowel consistent met de neoklassieke als de endogene visie. Of dit nu ook de langetermijngroei beïnvloedt, kan men pas na een lange tijd zien. Ondertussen zijn er heel wat andere schokken opgetreden en is het effect van die initiële schok eigenlijk niet
3
In Kneller, Bleaney en Gemmel (1998) vindt men een goed overzicht van deze studies. Men evalueert 36 studies. Slechts drie daarvan zijn gebaseerd op ontwikkelingslanden.
17
te zien. Het effect van begrotingsbeleid op de langetermijngroei kan men dus eigenlijk niet observeren.
4.2.1. Inkomsten Het empirisch onderzoek heeft zich vooral geconcentreerd op de uitgavenkant. Stimuleren productieve uitgaven nu echt de groei? De inkomstenkant is echter ook belangrijk. Jammer genoeg is er bij mijn weten nog geen empirisch onderzoek waar de invloed van belastingen op de groei wordt bestudeerd in ontwikkelingslanden. Voor ontwikkelde landen bestaan deze studies wel. Een invloedrijke paper voor de G7 en 11 OESO landen is die van Mendoza, Milesi-Feretti en Asea (1997). Zij vinden dat een verandering in belastingsvoeten de groei nauwelijks beïnvloedt. Dit gaat in tegen King en Rebelo (1990). Zoals eerder gezegd vonden zij dat belastingen een sterk negatief effect hebben op de groei.
4.2.2. Hulp Nieuw empirisch onderzoek naar het effect van internationale hulp op groei ziet hulp niet meer als een containerbegrip. Er zijn dus verschillende soorten hulp. In Radelet et al. (2008) splitsen ze „hulp‟ op in drie categorieën. Een eerste categorie betreft hulp voor rampen en noodsituaties, zoals voedselhulp. Hier vinden ze een negatieve relatie met groei. Rampen en noodsituaties zorgen voor een daling in de groei en een stijging van dat soort hulp. Een tweede soort is de hulp die kan invloed hebben op de groei, maar indirect en slechts op lange termijn. Zo stellen ze dat
hulp
voor
gezondheidszorg,
onderwijs
en
het
stimuleren van
democratie
het
groeipercentage op korte termijn niet kan beïnvloeden. Op lange termijn is er echter wel potentieel. Bij deze categorie vinden ze slechts een zwakke relatie met groei. Een laatste categorie is de soort hulp die de groei direct en redelijk snel beïnvloedt. Dan gaat het vooral om productieve investeringen, zoals bijvoorbeeld infrastructuurwerken. Hier is er een sterke positieve relatie met groei. Er is wel sprake van afnemende meeropbrengsten.
4.2.3. Uitgaven Zoals gezegd is het vooral de uitgavenkant die onderzocht werd. In een studie van 39 lage inkomenslanden tijdens de jaren negentig vinden Gupta, Clements, Baldacci en MulasGranados (2005) dat een verschuiving van middelen naar meer productieve doeleinden goed is voor de groei. Recurrente uitgaven moeten dus dalen. Bose, Haque en Osborn (2007) komen tot dezelfde conclusie als Gupta et al. (2005). Zij bestuderen 30 ontwikkelingslanden over de jaren zeventig en tachtig. Op het geaggregeerde niveau zijn kapitaaluitgaven groeibevorderend, terwijl lopende uitgaven de groei niet beïnvloeden. Als men de data verder opsplitst zijn overheidsinvesteringen in onderwijs en totale uitgaven in onderwijs de enige die significant blijven. 18
Het bovenstaande empirisch onderzoek vindt dus bewijs dat productieve uitgaven groeibevorderend zijn. Een studie die tot de omgekeerde conclusie komt is die van Ghosh en Gregoriou (2008). In een onderzoek voor 15 ontwikkelingslanden over een periode van 28 jaar komen ze tot het besluit dat lopende uitgaven significant groeibevorderend en kapitaaluitgaven significant negatief zijn voor de groei. Ze vinden dus bewijs voor de kritiek van Devarjajan et al. (1996),
namelijk
de
mogelijkheid
van
dalende
meeropbrengsten
op
productieve
overheidsuitgaven. Ghosh en Gregoriou (2008) pleiten dan ook voor het benutten van de volledige capaciteit vooraleer men met nieuwe projecten begint “It is in general often worthwhile to spend more on the maintenance of existing infrastructure, rather than embark on new projects while the existing infrastructure is in poor condition, because this could enable full capacity utilisation and therefore more output to be generated. (Ghosh en Gregoriou, 2008, pag. 512)
Ghosh en Gregoriou (2008) geven ook een mogelijke reden van deze misallocatie. De graad van corruptie blijkt hier belangrijk te zijn. Kapitaaluitgaven geven meer mogelijkheden aan overheidsambtenaren om corrupt te zijn. Zo tonen Tanzi en Davoodi (1997) bijvoorbeeld aan dat in landen waar er een hoge graad van corruptie is, er meer publieke kapitaaluitgaven zijn en minder operationele en onderhoudsuitgaven. Bovenstaande empirische onderzoeken gaan op zoek naar de significantie van geaggregeerde uitgavenposten, meer bepaald productieve en niet-productieve uitgaven. Er zijn echter ook veel empirische studies die zich concentreren op één bepaalde productieve overheidsuitgave. In wat volgt komen gezondheidszorg en onderwijs aan bod. 4.2.3.1.
Gezondheidszorg
Het verband tussen overheidsuitgaven in de gezondheidzorg en een betere gezondheid is empirisch heel dun. De meeste studies vinden geen significant verband tussen overheidsuitgaven in gezondheid en het sterftecijfer onder de vijf jaar. Bokhari et al. (2007) vinden echter met nieuwe data wel een positief effect. Rajkumar en Swaroop (2008) toont dat overheidsuitgaven in gezondheid meer impact hebben op kindersterfte in landen waar er goed bestuurd wordt. Ze stellen dat het verhogen van overheidsuitgaven de gemakkelijke beleidsoptie is in vergelijking met het verbeteren van het bestuur. De gemakkelijke weg is hier jammer genoeg niet de beste.
19
4.2.3.2.
Scholing
Naar het effect van scholing op de economische groei is empirisch al heel wat onderzoek verricht. Sianesi en Van Reenen (2003) analyseren de empirische literatuur en doen ook zelf aan empirisch onderzoek. Ze komen tot een hele reeks empirische regelmatigheden. Zo doet menselijk kapitaal de productiviteit duidelijk stijgen. Dit gaat in tegen de visie dat scholing enkel en alleen dient om een individu zijn “skills” te signaleren aan de werkgevers. Een andere bevinding is dat de return van onderwijs hoger ligt in LDCs dan in OESO landen. Ook de impact van het niveau van onderwijs is afhankelijk van het niveau van ontwikkeling. Zo heeft primair onderwijs het meeste impact in de armste landen. Scholing heeft ook indirect impact op de groei. Zo stimuleert meer menselijk kapitaal de accumulatie van andere productieve inputs, zoals bijvoorbeeld fysisch kapitaal. Ook de kwaliteit van onderwijs is belangrijk voor de groei. Bovenstaande conclusies lijken veelbelovend. Wöβmann (2003) is echter sceptisch. Hij geeft een belangrijke kritiek op de meest gebruikte proxy voor menselijk kapitaal, namelijk gemiddelde jaren van scholing. Ten eerste stelt hij dat deze proxy geen rekening houdt met afnemende meeropbrengsten. Ten tweede houdt ze geen rekening met de kwaliteit van het onderwijs.
4.2.4. Het overheidstekort Over wat het effect is van het overheidstekort op de groei is er wat onduidelijkheid. Zo komen Gupta et al. (2005) en Bose et al. (2007) in hun studies voor ontwikkelingslanden tot het besluit dat een tekort nefast is voor de groei. Gosh en Gregoriou (2008) vinden echter dat het overheidstekort of overheidssurplus geen significant effect heeft op de groei. Een meer genuanceerde studie over het effect van een tekort op de groei in ontwikkelingslanden is die van Adam en Bevan (2005). Ze stellen dat een tekort de groei kan bevorderen indien het tekort gefinancierd wordt door een beperkte seignorage. Als het gefinancierd wordt door schulden is het slecht voor de groei. Een andere vaststelling is dat in tegenstelling tot andere onderzoeken het verband tussen het tekort en de groei niet-lineair is. Indien het tekort hoger is dan 1,5% van het BBP, wordt de groei negatief beïnvloed. Indien het tekort lager is dan 1,5% van het BBP, is deze groeibevorderend. De intuïtie ligt voor de hand. Het verstorende effect van een belastingverhoging is veel groter dan dat van een klein tekort.
20
5. Belang van efficiëntie
In het voorgaande hebben we gezien dat de overheid een ambigu effect heeft op een economie. Enerzijds kan het via de juiste uitgaven een oplossing bieden voor het marktfalen, anderzijds moet de overheid daarvoor aan middelen geraken. Deze middelen worden verkregen door belastingen die meestal verstorend werken op een economie. Deze paragraaf toont aan dat het globale effect van de overheid afhankelijk is van haar efficiëntie. Angelopoulos, Philippopoulos en Tsionas (2008) komen tot het besluit dat het niet de omvang per se is dat belangrijk is voor de groei. Volgens hen is het de omvang-efficiëntie mix die telt. Ze stellen dat de relatie tussen de omvang van de overheid en groei niet-monotoon is. Dit betekent dat de relatie afhangt van het niveau van efficiëntie. Bij een lage graad van efficiëntie is ze negatief, bij een hoge graad van efficiëntie is ze positief. De stelling van Angelopoulos et al. (2008) omtrent de omvang-efficiëntie mix is ook theoretisch duidelijk. Figuur 4 toont dit aan. De marginale batencurve is dalend aangezien men dalende meeropbrengsten veronderstelt. Telkens brengt een bijkomende uitgave minder op dan de voorgaande. De marginale kostencurve is echter stijgend. Hoe hoger de belastingen, hoe meer ze verstorend werken en dus hoe hoger de marginale kost. De optimale mix van uitgaven en inkomsten bevindt zich in het punt waar de marginale baten en marginale kosten elkaar snijden (punt A) (Gray et al., 2007, pag. 80-81). Stel nu dat de efficiëntie van de overheid wordt verhoogd. Dit heeft zowel effect op de MB als de MK curve. Enerzijds verschuift de MB curve naar boven. De middelen worden immers efficiënter gebruikt en dus stijgen de marginale baten. Anderzijds verschuift de MK curve naar onder. De belastingen worden efficiënter geïnd. Het nieuwe optimum bevindt zich nu in punt A*. Op de grafiek is duidelijk te zien dat de omvang van de overheid gegroeid is van E naar E*. (Gray et al., 2007, pag. 80-81). Indien de efficiëntie niet verhoogd wordt, blijft de optimale mix van uitgaven en belasting in punt A liggen. Stel dat de overheid zijn uitgaven toch doet stijgen zodat men in punt C terecht komt. De werkelijke uitgaven zijn nu hoger dan de optimale uitgaven. Dan is er een verlies aan efficiëntie, gemeten via de Harberger driehoek ABC. Hoe hoger dit verlies hoe negatiever de omvang van de overheid inwerkt op de groei (Gray et al., 2007, pag.80-81).
21
Figuur 4: Het belang van efficiëntie
Bron: Gray et al., 2007, pag. 81 en eigen bewerking.
22
6. Stabilisatiebeleid
Traditioneel werd groei- en conjunctuurtheorie gescheiden gehouden. Vandaag is dit niet meer het geval. Zowel theoretische verbanden als empirische regelmatigheden die de groei relateren aan de conjunctuur zijn gevonden (Fatás, 2002). In wat volgt geef ik eerst de verschillende visies omtrent de bestaansreden van van volatiliteit. In paragraaf 6.2 worden de theoretische kanalen tussen volatiliteit en groei besproken. Ook de integratie van conjunctuur- en groeimodellen komt aan bod (paragraag 6.3). Paragraaf 6.4 geeft een overzicht van het bestaande empirisch onderzoek. In de laatste paragraaf ga ik dieper in op het optimale en gevoerde stabilisatiebeleid in ontwikkelingslanden.
6.1.
Waarom volatiliteit?
Een economie wordt getroffen door zowel vraag- als aanbodschokken. Deze schokken zorgen voor volatiliteit in een economie. Deze schokken kunnen exogeen zijn. Olieschokken zijn daar een voorbeeld van. De oorzaak van deze schokken kan ook bij de markt liggen. Zo zijn er bijvoorbeeld technologieschokken. Tenslotte kan de aanleiding ook bij de overheid liggen. Geldschokken en schokken in overheidsuitgaven en belastingen hebben uiteraard effect op de economie. Zo vinden Fatás en Mihov4 (2003) in een empirische studie dat overheden die budgettair beleid agressief gebruiken meer volatiliteit veroorzaken. Deze verhoogde volatiliteit doet de groei sterk dalen. Met betrekking tot monetair beleid was er de voorbije twintig jaar een duidelijke trend richting “tying governments‟ hands”. Fatás en Mihov (2003) opperen dan ook hetzelfde scenario voor het stabilisatiebeleid: “Based on the results in the paper, we argue that institutional arrangements that constrain discretion via checks and balances allow nations to achieve higher rates of economic growth and reduce macroeconomic instability.” (Fatás en Mihov, 2003, pag. 1421)
Traditioneel wordt de oorzaak van volatiliteit dus vooral gelegd bij de markt of de overheid. Een recentere visie legt de nadruk op het belang van politieke en economische instituties. Er is al heel wat onderzoek verricht naar het verband tussen instituties en economische uitkomsten. Al deze studies spitsen zich toe op de link met economische groei, investeringen of het niveau van
4
Badinger (2009) komt voor een sample van OESO landen tot hetzelfde besluit. Het gevoerde stabilisatiebeleid doet de volatiliteit van het BBP stijgen. Hij stelt ook dat de fiscale regels, ingevoerd begin jaren negentig, de volatiliteit hebben doen dalen. Dit versterkt de hypothese van Fatás en Mihov (2003), namelijk dat een overheid met betrekking tot budgettair beleid minder vrij zou mogen handelen.
23
ontwikkeling, aldus Acemoglu, Johnson, Robinson en Thaicharoen (2003). Acemoglu et al. (2003) breiden de literatuur uit door zich te concentreren op het verband met de volatiliteit van de output. Ze vinden een sterke en robuuste relatie tussen instituties en volatiliteit. Landen die slechte instituties geërfd hebben van Europese kolonisten hebben nu meer te maken met volatiliteit en ernstige crisissen. Acemoglu, Johnson en Robinson (2002) tonen aan hoe het erven van instituties precies in zijn werk ging. Kolonisten installeerden twee soorten instituties in de gekoloniseerde landen. Een eerste vorm zijn instituties van privaat eigendom die een positieve invloed hebben op de ontwikkeling. De andere zijn extractieve instituties. Hiermee bedoelen ze instituties die de macht concentreren in de handen van een kleine elite. Hier is er ook een hoog risico van onteigening. Deze vorm is uiteraard nefast voor de ontwikkeling van een land. De vraag is nu wanneer kolonisten de goede instituties installeerden. Acemoglu et al. (2002) tonen aan dat wanneer een gebied niet dichtbevolkt was en het sterftecijfer van de kolonisten in het gebied in kwestie laag was, ze instituties van privaat eigendom installeren. In het noorden van Amerika, Australië en Nieuw-Zeeland was dit het geval. Het huidige Verenigde Staten van Amerika, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland zijn vandaag dan ook sterk ontwikkeld. Was het gebied dichtbevolkt en lag het sterftecijfer hoog, dan kwamen extractieve instituties tot stand. Vandaag zijn de landen waar vroeger rijke gemeenschappen zoals de Mughals in India en de Incas en de Azteken in LatijnsAmerika dan ook minder ontwikkeld.
24
6.2.
Theoretische kanalen
Volatiliteit in een economie kan via vele kanalen de groei beïnvloeden. Het theoretische effect is echter ambigu. Sommige auteurs vinden positieve verbanden, anderen negatieve.
6.2.1. Positieve effecten 6.2.1.1.
Creative destruction
“Innovation and change create winners and losers. Job losses and pay cuts are the most visible, and politically most powerful symptom of this disruption. But we know that for society as a whole, innovation, discovery and technological change offer large net gains because the new goods or processes are more efficient and more valuable than the old ones. A world with personal computers opens up opportunities that were inconceivable in the era of the mainframe. If we had not tolerated disruption in the past, we would still travel in ox carts.” (Paul Romer, 2008, pag. 55) Dit citaat van Paul Romer toont mooi aan wat „creative destruction‟ precies betekent. Joseph Schumpeter (1942) is een belangrijke pionier van dit gedachtegoed. Oude en inefficiënte producenten moeten plaats maken voor nieuwe en efficiëntere producenten. De verhoogde efficiëntie zorgt voor groei. Dit heeft tot gevolg dat de aanhangers van „creative destruction‟ sterk gekant zijn tegen stabilisatiebeleid. Romer (2008) stelt dat dit het proces van creatieve destructie vertraagt. Indien het bedrijf in kwestie zich niet hoeft aan te passen zal het in de toekomst harder worden aangepakt door de concurrenten. Dit zorgt dan voor meer uitgesproken effectn op bijvoorbeeld de werkloosheid. Meer en meer wordt gesteld dat de hoge werkloosheidsgraad in Europa het gevolg is van beleid die zich richt op het bestrijden van werkloosheid en recessies dan door de recessies zelf, aldus Romer (2008). De link tussen volatiliteit en groei is hier dus positief. Meer volatiliteit zorgt voor meer creatieve destructie en dus meer efficiëntie met hogere groei tot gevolg. Hnatkovska en Loayza (2003) hebben echter een belangrijke opmerking. Ze stellen dat deze visie goede financiële markten veronderstelt. Ook moeten bedrijven flexibel zijn en zich dus snel kunnen aanpassen aan de nieuwe omgeving. Ze stellen dat deze kenmerken geassocieerd worden met ontwikkelde economieën. 6.2.1.2.
Hoger investeringsrisico
Indien volatiliteit en groei het risico en de gemiddelde return van investeringen reflecteren kan de link positief zijn, aldus Hnatkovska en Loayza (2003). Ze stellen dat landen met hogere groeicijfers een hoger risico moeten accepteren. Dit argument veronderstelt wel dat financiële markten en instituties, zoals bijvoorbeeld justitie, goed ontwikkeld zijn. Zonder deze
25
voorwaarden zouden investeerders geen risicovolle investeringen durven doen. Hnatkovska en Loayza (2003) verwoorden het als volgt: “Without risk-sharing mechanisms and proper monitoring and enforcement of contracts, investors would not pursue risky projects that would be otherwise optimal.” (Hnatkovska en Loayza, 2003, pag. 4)
6.2.2. Ambibu effect 6.2.2.1.
Menselijk kapitaal
Een belangrijke effect van volatiliteit in de output is die op het menselijk kapitaal en zo op de technologische verandering. Blackburn en Galindev (2003) stellen dat er twee verschillende manieren zijn in het modelleren van endogene technologische verandering. Enerzijds is technologische verandering het resultaat van leren door doelbewuste actie. Concreet betekent dit dus dat „leren‟ wordt bereikt door onderwijs. Anderzijds is technologische verandering toe te schrijven aan het proces van „learning by doing‟. In het eerste geval heeft een recessie een positief effect op de groei. Dit komt doordat de opportuniteitskost verlaagt om middelen van de producerende sector naar de productiviteitsverhogende sector over te hevelen. Door de verhoogde productiviteit in de toekomst zal er meer groei zijn. In het tweede geval beïnvloedt de recessie de groei negatief. Door de recessie stijgt de werkloosheid. Hierdoor kunnen kennis en vaardigheden verloren gaan met het negatieve effect als gevolg. Blackburn en Galindev (2003) integreren de twee verschillende manieren van leren in één model. Ze komen tot het logische besluit dat volatiliteit en groei eerder positief zijn gelieerd als het „leren‟ vooral via onderwijs wordt bereikt.
6.2.3. Negatief effect 6.2.3.1.
Onzekerheid
Onzekerheid in het economische leven is een belangrijk gevolg van volatiliteit. Onzekerheid heeft via verschillende kanalen effect op de economie. Onzekerheid heeft een effect op het investeringsgedrag van een economische agent. Zo kan risico aversie en onomkeerbaarheid van investeringsplannen (zie bijvoorbeeld Bernanke, 1983) leiden tot de „foute‟ investeringen of zelfs tot onderinvestering (Hnatkovska en Laoyza, 2003). Zo toont Servén (1998) empirisch aan dat onzekerheid een negatieve impact heeft op de private investeringen in LDC landen.
26
Onzekerheid kan ook invloed hebben op de accumulatie van menselijk kapitaal. Zo toont De Hek5 (1999) in zijn endogeen model aan dat onzekerheid met betrekking tot de return van investeringen in menselijk kapitaal, mensen aanzet tot meer productie van goederen en minder tot accumulatie van menselijk kapitaal. Dit doet in eerste instantie de verwachte groei stijgen, maar op lange termijn daalt de verwachte groei door de onzekere omgeving. Opnieuw heeft onzekerheid een negatief effect op de groei. Aversie van economische agenten ten opzichte van onzekerheid/volatiliteit kan ook het positieve effect van creatieve destructie tenietdoen. Dit gebeurt als volgt. Deze aversie kan de overheid verleiden om een beleid te voeren dat de markt beperkingen oplegt. Een goed voorbeeld betreft de arbeidsmarkt. Door een minder flexibele arbeidsmarkt vermindert de efficiëntie en zo daalt de groei. Dit mechanisme kan dus een negatieve link tussen volatiliteit en groei versterken (Hnatkovska en Laoyza, 2003).
5
De Hek (2003) toont deze relatie aan onder bepaalde voorwaarden. Zo geldt deze relatie slecht in het
geval van een logaritmische nutsfunctie. Als hij de meer algemene CES nutsfunctie gebruikt, kan de optimale beleidsfunctie voor investeringen en tijdallocatie niet worden afgeleid.
27
6.3.
Op zoek naar een geïntegreerd model
Lange tijd werd de conjunctuur- en groeitheorie gezien als twee verschillende disciplines. Dit veranderde doordat Nelson en Plosser (1982) aantoonden dat een conjunctuurcyclus meer persistent was dan vooraf gedacht. De output kent geen sterke tendens om terug te keren naar de trend nadat hij is getroffen door een schok (Fatás, 2002). Fatás (2002) concludeert dat het dan niet meer mogelijk is om de conjunctuur- en groeitheorie uit elkaar te houden. Fatás (2002) geeft twee soorten van modellen die beide theorieën integreren. Een eerste soort is van het Solow-type met stochastische schokken (zie bijvoorbeeld Kydland en Prescott, 1982). Groei en conjunctuur maken nu deel uit van hetzelfde model. Fatás (2002) geeft echter een terechte kritiek op dit soort modellen. In deze modellen blijft de economische groei echter nog steeds achterwege, aangezien de langetermijngroei exogeen wordt bepaald. Het tweede type zijn de endogene modellen (zie bijvoorbeeld King, Plosser en Rebelo, 1988). Elke tijdelijke schok op componenten die de groei bepalen, kan een permanent effect hebben op de groei. Fatás (2002) geeft een goed voorbeeld. Als tijdens een recessie de groeibevorderende investeringen verminderen en tijdens het herstel niet in dezelfde mate verhogen zal de output niet terugkeren naar zijn oorspronkelijke trend.
28
6.4.
Empirisch
Zoals gezien is het effect van volatiliteit op de groei ambigu. Welke kanalen nu de bovenhand halen is dus een empirische vraag. Een belangrijk onderzoek naar de link tussen volatiliteit en groei is dat van Ramey en Ramey (1995). In hun cross-country studie vinden ze voor 92 landen een robuuste negatieve relatie. Opvallend is dat het aandeel van investeringen in het BBP een kleine rol speelt in de relatie tussen volatiliteit en groei. De volatiliteit in het aandeel van innovatie in het BBP is veel belangrijker. Deze vorm van volatiliteit weerspiegelt volgens Ramey en Ramey (1995) onzekerheid. Net zoals Ramey en Ramey (1995) vinden ook Hnatkovska en Laoyza (2003) met cross-country data een negatieve relatie tussen macro economische-volatiliteit en langetermijngroei. De sterkte van dit verband is echter sterk verschillend tussen verschillende landen. Ze stellen dat de negatieve link sterker is in landen die arm zijn, onderontwikkelde instituties hebben, zoals bijvoorbeeld een ondermaatse financiële systeem, en/of geen anticyclisch beleid kunnen voeren. Deze negatieve relatie hangt echter niet af van de mate van openheid voor internationale handel van een land. Fatás (2002) vindt ook dat arme landen harder worden getroffen door volatiliteit dan rijke landen. Wat de ontwikkeling van het financiële systeem betreft komt hij ook tot hetzelfde besluit als Hnatkovska en Laoyza (2003). Een andere conclusie van Hnatkovska en Laoyza (2003) is dat de negatieve relatie niet het gevolg is van de normale conjunctuurschommelingen, maar van sterke dalingen onder de output trend. Het is dus de volatiliteit ontwikkeld door recessies die de langetermijngroei ondermijnt.
29
6.5.
Hoe met volatiliteit omgaan in ontwikkelingslanden?
Uit bovenstaande uiteenzetting kunnen we dus concluderen dat volatiliteit een negatief effect heeft op de economische groei. De overheid zou via stabilisatiebeleid de economie kunnen stabiliseren. Sommige economisten zijn voorstander, anderen zijn echter fel gekant tegen een actief stabilisatiebeleid. Traditioneel zijn keynesianen voorstander. De economie is volgens hen instabiel. Ze leggen de oorzaak bij de niet flexibele lonen en prijzen. Via budgettair en monetair beleid moet een overheid de economie stabiliseren. Een overheid moet volgens hen anticyclisch optreden. Dit betekent de economie stimuleren als het slecht gaat en afremmen als het goed gaat (Heylen, 2004). Klassieke macro-economen (de monetaristen en nieuw-klassieken) hebben meer geloof in de markt en stellen dat de overheid zich niet moet bemoeien. Een economie uit evenwicht past zich snel weer aan. Zij veronderstellen flexibele lonen en prijzen. Volgens de monetaristen zorgt stabilisatiebeleid alleen maar voor meer volatiliteit. De nieuw-klassieken menen dat stabilisatiebeleid geen enkel effect heeft op de reële economie. Het veroorzaakt enkel meer volatiliteit in de prijzen (Heylen, 2004). Men kan zich nu de vraag stellen of ontwikkelingslanden het goede stabilisatiebeleid voeren. Is er sprake van anticyclisch of procyclisch beleid? Manasse (2006) vindt bewijs dat het stabilisatiebeleid in ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden verschillend is doordat ze getroffen worden door andere schokken en niet door het voeren van een ander beleid. Voor beide groepen van landen is het beleid in slechte tijden acyclisch en in goede tijden procyclisch. Het beleid in „goede tijden‟ is echter meer procyclisch in ontwikkelingslanden (Manasse, 2006). Een andere conclusie is dat „slechte tijden‟ veel ernstiger zijn in ontwikkelingslanden dan in ontwikkelde landen. Daardoor observeert men in ontwikkelingslanden meer procyclisch beleid, ook tijdens recessies (Manasse, 2006). De crisissen zijn zodanig dat er geen middelen meer overblijven om anticyclisch of zelfs acyclisch beleid te voeren.
30
7. Conclusie en beleidsimplicaties
Theoretisch blijft er onenigheid over het effect van het begrotingsbeleid op de langetermijngroei. Volgens de neoklassieken wordt de langetermijngroei bepaald door exogene factoren. De endogene groeitheorie gaat hier niet mee akkoord en toont via de reeds vermelde positieve externe effecten aan hoe het begrotingsbeleid wel effect heeft op de langetermijngroei. Welke visie nu gelijk krijgt is moeilijk vast te stellen. Het huidige empirisch onderzoek is niet in staat om korte en lange termijn effecten te onderscheiden. Wat wel vast staat is dat de overheid de groei in
het
algemeen
beïnvloedt.
Beide
visies
erkennen
dus
dat
begrotingsbeleid
de
levensstandaard (het BBP per capita) kan beïnvloeden. Aangezien begrotingsbeleid een belangrijke rol speelt in de ontwikkeling van een land is het dus belangrijk te weten wat optimaal begrotingsbeleid is voor de groei. Deze literatuurstudie probeert een antwoord te geven op deze vraag. Uit bovenstaande uiteenzetting kunnen dan ook enkele conclusies getrokken worden. Ik herhaal de belangrijkste:
Beleidsvoerders moeten verstorende belastingen mijden.
Productieve overheidsuitgaven zijn - ceteris paribus - groeibevorderend, maar men moet wel rekening houden met afnemende meeropbrengsten.
Een groot overheidstekort moet vermeden worden.
Beleidsvoerders moeten een efficiënte overheid nastreven.
Macro-economische stabiliteit is groeibevorderend.
Deze beleidsimplicaties tonen aan hoe de beleidsvoerders voor een hogere economische groei kunnen zorgen. Maar welke landen voeren een goed overheidsbeleid? Welke politieke en institutionele factoren zijn met andere woorden verantwoordelijk voor een optimaal begrotingsbeleid? Hoofdstuk twee richt zich op deze vraag.
31
HOOFDSTUK 2: Politieke en Institutionele Determinanten van Begrotingsbeleid in Ontwikkelingslanden: Empirische Analyse 1. Inleiding In het voorgaande hebben we gezien welk soort begrotingsbeleid goed is voor de groei. Zoals reeds vermeld is het van belang te weten welke soort samenlevingen een goed beleid voeren. Welke politieke en institutionele factoren zijn dus met andere woorden verantwoordelijk voor een goed beleid? Een antwoord op deze vraag wordt gezocht in dit hoofdstuk. De rol van instituties in de ontwikkeling van een land heeft in de economische wetenschappen aan belang gewonnen. North (1994) bijvoorbeeld is van mening dat de standaard neoklassieke theorie niet geschikt is om het ontwikkelingsproces te bestuderen. Hij stelt: “It is concerned with the operation of markets, not with how markets develop.” (North, 1994, pag. 359) Sommige auteurs stellen dat het de instituties en niet het gevoerde macro-economische beleid zijn die de ontwikkeling van een land bepalen. Zo vinden Easterly en Levine (2003) empirisch dat macro-economisch beleid geen invloed heeft op de ontwikkeling van een land als er gecontroleerd wordt voor instituties. In paragraaf 2 wordt het eigen empirische onderzoek behandelt. Paragraaf 2.3 bespreekt de concrete resultaten. Dit onderzoek bevestigt dat instituties een belangrijk effect hebben op het overheidsbeleid. Een belangrijke beleidsimplicatie is dan ook dat overheden moeten investeren in het verbeteren van bepaalde instituties. Paragraaf 3 concludeert.
32
2. Eigen empirisch onderzoek
Uit hoofdstuk 1 kan ik enkele maatstaven voor goed begrotingsbeleid afleiden. Zo hebben we gezien dat overheidsuitgaven aan onderwijs en gezondheidszorg groeibevorderend zijn. Een maatstaf voor goed begrotingsbeleid is dan ook het percentage van die concrete uitgaven ten opzichte van de totale uitgaven. Ook onderzoek ik welke politieke en institutionele determinanten de uitgaven in defensie verklaren. Dit doe ik uit illustratieve overweging aangezien ik het effect op de groei van defensie-uitgaven niet heb besproken in hoofdstuk 1. De literatuur is immers erg onduidelijk over het effect van defensie-uitgaven op de economische groei. Een andere maatstaf voor goed begrotingsbeleid is de hoogte van het overheidssaldo. Zoals gezien in hoofdstuk één is een hoog overheidstekort nefast voor de groei. Ik onderzoek dan ook welke instituties effect hebben op het overheidssurplus. Deze paragraaf begint met een beschrijving van de gebruikte data. Paragraaf 2.2 geeft wat meer uitleg over de methodologie van dit onderzoek en paragraaf 2.3 bespreekt de resultaten.
33
2.1.
Beschrijving van de data
2.1.1. Maatstaven voor goed begrotingsbeleid Voor data met betrekking tot concrete overheidsuitgaven gebruik ik “Government Finance Statistics” van het IMF. Uit deze dataset heb ik de uitgaven van de centrale overheid aan onderwijs,
gezondheidszorg,
defensie
en
de
totale
uitgaven
gehaald
van
20
6
ontwikkelingslanden over de periode 1986-2006 . Als maatstaf voor goed begrotingsbeleid bereken
ik
dan
deze
concrete
overheidsuitgaven
als
percentage
van
de
totale
overheidsuitgaven. Voor data in verband met het overheidssaldo gebruik ik de “World Development Indicators” van de Wereldbank voor 15 ontwikkelingslanden en opnieuw over de periode 1986-20067. Tabel 3 geeft de samenvattende statistieken van alle te verklaren variabelen.
2.1.2. Politieke en institutionele determinanten Voor data van politieke en institutionele determinanten gebruik ik drie verschillende bronnen, namelijk het Freedom House, het Fraser Institute en de database van Sachs en Warner. De meeste politieke en institutionele maatstaven worden slechts om de vijf jaar berekent. Zo beschik ik over de periode 1986-2006 telkens over vijf observaties per politieke en institutionele determinant. Een belangrijk aspect van politieke en institutionele determinanten is dat ze een vertraagd effect hebben op economische variabelen. Een verbetering van de burgerlijke vrijheden bijvoorbeeld heeft geen onmiddellijk effect op de maatschappij. Hier wordt dan ook rekening mee gehouden. Zo wordt de afhankelijke variabele in een bepaald jaar telkens verklaard door politieke en institutionele variabelen van zes jaar eerder. De te verklaren variabele voor de jaren 1986, 1991, 1996, 2001 en 2006 staat dan respectievelijk tegenover de observaties van de politieke en institutionele determinanten voor de jaren 1980, 1985, 1990, 1995 en 2000. In wat volgt bespreek ik alle politieke en institutionele determinanten in detail. Tabel 4 geeft de samenvattende statistieken.
6
. De 20 ontwikkelingslanden zijn: Argentinië, Bahrein, Bolivia, Brazilië, Burundi, Kameroen, Chili, Costa Rica, Egypte, India, Indonesië, Iran, Jamaica, Madagaskar, Maleisië, Panama, Syrië, Thailand, Uruguay, Zimbabwe 7 De 15 ontwikkelingslanden zijn: Bahrein, Brazilië, Burundi, Kameroen, Chili, Costa Rica, Egypte, India, Indonesië, Iran, Madagaskar, Maleisië, Panama, Uruguay, Zimbabwe.
34
Tabel 3: Samenvattende statistieken van de te verklaren variabelen (a) Onderwijs
(b) Gezondheidszorg
(c) Defensie
(d) Overheidssaldo
Gemiddelde
0,132427
0,073687
0,116897
-0.014160
Mediaan
0,138483
0,062083
0,101601
-0.013965
Maximum
0,300897
0,319871
0,423088
0.037758
Minimum
0,018336
0,013266
0,015424
-0.063579
Standaardafwijking
0,063727
0,059825
0,079494
0.024080
Scheefheid
-0,092094
1,805436
1,871929
0.146703
Kurtosis
2,280732
6,555253
7,827146
2.636652
Observaties
73
73
62
51
Noot:
(a), (b) en (c): Concrete uitgave van de centrale overheid als percentage van de totale uitgaven voor 20 ontwikkelingslanden over de periode 1986-2006. Voor uitgaven aan defensie zijn er voor Costa Rica geen observaties. De 20 ontwikkelingslanden zijn: Argentinië, Bahrein, Bolivia, Brazilië, Burundi, Kameroen, Chili, Costa Rica, Egypte, India, Indonesië, Iran, Jamaica, Madagaskar, Maleisië, Panama, Syrië, Thailand,Uruguay, Zimbabwe. (d): Overheidssaldo als percentage van het BBP voor 15 ontwikkelingslanden over de periode 1986-2006. De 15 ontwikkelingslanden zijn:. Bahrein, Brazilië, Burundi, Kameroen, Chili, Costa Rica, Egypte, India, Indonesië, Iran, Madagaskar, Maleisië, Panama,Uruguay, Zimbabwe.
Bron:
(a), (b) en (c): “Government Finance Statistics” van het IMF. (d): “World Development Indicators” van de Wereldbank.
35
Tabel 4: Samenvattende statistieken van de verklarende variabelen (a) GPR
(b) GBV
(c) JSER
(d) SM
(e) REG
(f) OPEN
Gemiddelde
3,98
4,19
4,86
6,50
5,37
0,44
Mediaan
4
4
5,22
6,57
5,46
0,00
Maximum
7
7
6,87
9,84
7,07
1,00
Minimum
1
1
1,67
0
2,71
0,00
Standaardafwijking
2,02
1,65
1,27
2,36
1,15
0,50
Scheefheid
0,01
-0,05
-0,69
-0,93
-0,53
0,24
Kurtosis
1,54
2,03
2,58
3,61
2,51
1,06
Observaties
99
99
98
99
99
100
N o o t : Voor
de
berekening
van
bovenstaande
statistieken
gebruik
ik
de
sample met
20
ontwikkelingslanden over de periode 1986-2006. (a): Maatstaf voor het gebrek aan politieke rechten, waarbij 1 de laagste graad van gebrek aan politieke rechten en 7 de hoogste graad van gebrek aan politieke vrijheid voorstelt. (b): Idem als (a), maar dan voor het gebrek aan burgerlijke vrijheden. (c), (d) en (e): Maatstaf voor respectievelijk de kwaliteit van het juridische systeem en eigendomsrechten, de graad van “sound money” en de kwaliteit van de regulering in het economische leven. Deze maatstaf gaat van 0 tot 10, waarbij 0 de laagste kwaliteit en 10 de hoogste kwaliteit voorstelt. (f): Dummy-variabele die de waarde 0 krijgt indien een land als gesloten aanzien wordt en de waarde 1 krijgt indien een land als open aanzien wordt. Bron:
(a) en (b): The Freedom House. (c), (d) en (e): “Economic Freedom in the World” van het Fraser Institute. (f): Data voor 1980-1992 uit de database van Sachs en Warner. Voor de jaren 1995 en 2000 trek ik de score van 1992 door, behalve voor India. India kreeg in 1992 een score 0. Deze heb ik voor 1995 en 2000 veranderd in een score 1, aangezien India vanaf de jaren negentig een meer open politiek voert. Panama en Bahrein zitten niet in de database van Sachs en Warner. Deze landen geef ik zelf een score op basis van het “Trade Policy Review” van de WHO. Bahrein heb ik over de hele periode een score 1 gegeven aangezien de WHO stelt dat Bahrein traditioneel “outward looking” is (WTO, 2007a). Voor Panama geef ik van 1980 tot 1990 een score 0 en voor 1995 tot 2000 een score 1. De WHO stelt namelijk dat Panama vanaf de jaren ‟90 een meer open beleid voerde (WTO, 2007b).
36
2.1.2.1.
The Freedom House
Freedom House is een organisatie die zich inzet voor de vrijheid in de wereld. Om deze taak te vervullen meet deze organisatie dan ook de mate van vrijheid in de wereld aan de hand van twee maatstaven. De eerste meet het gebrek aan politieke rechten (GPR) en de tweede meet het gebrek aan burgerlijke vrijheden (GBV). Beide maatstaven krijgen een score van 1 tot 7, waarbij 1 de laagste graad van gebrek aan politieke rechten of burgerlijke vrijheden en 7 de hoogste graad van gebrek aan politieke rechten of burgerlijke vrijheden voorstelt (Freedom House, 2008). 2.1.2.1.1.
Gebrek aan politieke rechten (GPR)
Deze maatstaf gaat op zoek naar hoe onvrij de bevolking is in het politieke leven. Deze variabele kan dan ook gezien worden als een maatstaf voor het gebrek aan democratie. Het omvat drie domeinen:
Het electorale proces:
Worden de verkiezingen vrij en eerlijk georganiseerd?
De mate van politiek pluralisme en participatie:
Kunnen politieke partijen vrij ontstaan en is er een krachtige oppositie? Is de bevolking vrij in hun beslissing op wie ze zullen stemmen?
Het functioneren van de overheid:
Zijn het de vrij verkozen wetgevende en uitvoerende macht die effectief het beleid voeren? Wordt de overheid geplaagd door corruptie? Is het beleid transparant? 2.1.2.1.2.
Gebrek aan burgerlijke vrijheden (GBV)
Deze maatstaf meet de mate van het gebrek aan burgerlijke vrijheden en omvat vier domeinen:
Vrijheid van meningsuiting
Vrijheid van organisatie
“Rule of law”
Persoonlijke autonomie en individuele rechten
37
2.1.2.2.
The Fraser Institute
Voor politieke en institutionele determinanten met betrekking tot het economische leven gebruik ik data van het Fraser Institute. Uit de database “Economic Freedom in the World” haal ik drie maatstaven. Deze maatstaven krijgen een score tussen 0 en 10, waarbij 0 de laagste en 10 de hoogste graad van kwaliteit voorstelt (Gwartney en Lawson, 2008). 2.1.2.2.1.
Juridisch systeem en eigendomsrechten (JSER)
Deze maatstaf meet de mate van:
juridische onafhankelijkheid,
onpartijdige rechtbanken,
bescherming van eigendomsrechten,
bemoeienis van het leger in het politieke leven,
integriteit van het juridische systeem,
wettelijke handhaving van contracten,
wetgevende beperkingen op het verkoop van onroerend goed.
2.1.2.2.2.
“sound money” (SM)
Deze maatstaf houdt rekening met:
de geldgroei,
de standaardafwijking van de inflatie,
de inflatie van het recentste jaar,
de vrijheid om een bankrekening in een buitenlandse munt te bezitten.
2.1.2.2.3.
Regulering (REG)
Hier wordt de kwaliteit van de wetgeving gemeten betreffende:
de kredietmarkt,
de arbeidsmarkt,
zaken doen.
38
2.1.2.3.
Sachs en Warner
Sachs en Warner meten of een land open of gesloten is (OPEN). Ze geven een score 0 aan landen die gesloten zijn en een score 1 voor open landen. De dataset beslaat de periode 19501992. Voor dit onderzoek gebruik ik de data tussen 1980 en 1992. De data voor 1995 en 2000 ontbreken dus. Om dit probleem op te lossen heb ik voor alle landen, behalve India, de score voor 1995 en 2000 gelijkgesteld aan die van 1992. India kreeg in 1992 nog een score 0. Aangezien India vanaf de jaren negentig een meer open politiek voerde, heb ik India voor de jaren 1995 en 2000 een score 1 gegeven. Landen waar geen observaties voor bestaan zijn Panama en Bahrein. Voor die twee landen heb zelf een score toegewezen. Daarvoor heb ik me gebaseerd op de “Trade Policy Reviews” van het WHO. Bahrein heb ik over de hele periode een score 1 gegeven aangezien de WHO stelt dat Bahrein traditioneel “outward looking” is (WTO, 2007a). Voor Panama geef ik van 1980 tot 1990 een score 0 en voor 1995 tot 2000 een score 1. De WHO stelt namelijk dat Panama vanaf de jaren ‟90 een meer open beleid voerde (WTO, 2007b).
2.1.3. Andere variabelen dan politieke en institutionele determinanten. De specificatie van een model hangt ook af van onderliggende theorie. Het is belangrijk te weten welke andere verklarende variabelen dan de politieke en institutionele determinanten de te verklaren variabele beïnvloeden. Voor de regressies met concrete overheidsuitgaven als te verklaren variabele volg ik Shelton (2007). Hij stelt dat overheidsuitgaven ook beïnvloedt worden door demografische factoren. In zijn specificatie neemt hij dan ook de bevolking op als verklarende variabele. Shelton (2007) controleert ook voor het BBP per capita. In tegenstelling tot Shelton (2007) beperkt deze studie zich tot ontwikkelingslanden. Aangezien ontwikkelingslanden ook een sterk heterogene groep zijn wat betreft inkomensniveau, neem ik deze variabele ook op. Voor de regressie met het overheidstekort als te verklaren variabele volg ik Woo (2003). Hij controleert voor het BBP per capita, aangezien economische onderontwikkeling effect kan hebben op het tekort. De groei van het BBP/cap dient als proxy voor de mate dat een land een recessie doormaakt. Dit beïnvloedt dan ook het tekort en wordt ook opgenomen in de specificatie. Voor de groei heb ik telkens het vijfjaarlijkse gemiddelde genomen van de groeicijfers van vijfjaar terug. Zo is de observatie voor 1986 de gemiddelde groei van de jaren 1981-1985. Ook de inflatie kan het tekort via vele kanalen beïnvloeden. Het tekort kan stijgen doordat een hoge inflatie zorgt voor hogere interestbetalingen en voor lagere reële overheidsontvangsten. Als inkomensbelastingen niet geïndexeerd zijn, kunnen deze negatieve
39
effecten wel gecompenseerd worden doordat economische agenten in een hogere belastingsschijf terecht komen. Voor inflatie heb ik dezelfde berekeningen gemaakt als voor de groei van het BBP/cap. Voor data van bovenstaande variabelen, behalve inflatie, heb ik de “Penn World Tables” gebruikt. Deze database bevat de jaren 1950-2004. Voor de observatie van 2006 heb ik telkens de meest recente beschikbare observatie gebruikt. De data omtrent inflatie haal ik uit “World Development Indicators” van de Wereldbank. Tabel 5 geeft de samenvattende statistieken van al deze controlevariabelen.
40
Tabel 5: Samenvattende statistieken voor de controlevariabelen (a) BBP/cap
(b) Ln(pop)
(c) BBP/cap
(d) Groei
(e) Inflatie
Gemiddelde
5182.410
9.731568
5483.183
0.012247
0.461141
Mediaan
3721.324
9.551868
4064.211
0.019365
0.097079
Maximum
19560.60
13.87914
19560.60
0.085221
11.45798
Minimum
673.6206
6.085765
715.2604
-0.091280
-0.011846
Standaardafwijking
4263.442
1.733330
4447.486
0.030901
1.739745
Scheefheid
1.392630
0.346657
1.439556
-0.673789
5.615188
Kurtosis
4.601054
2.888982
4.569242
3.768623
33.70690
Observaties
100
100
75
75
75
Noot:
(a) en (b): Deze controlevariabelen werden gebruikt in de regressies met concrete overheidsuitgaven als te verklaren variabele. Data voor 20 ontwikkelingslanden over de periode 1986-2000. Telkens de observaties voor de jaren 1986, 1991, 1996, 2001 en 2006. (a): Het reële BBP/cap in constante prijzen met basisjaar 2000 in dollar (Laspeyeres). (b): Het natuurlijke logaritme van de bevolking. (c), (d) en (e): Deze controlevariabelen werden gebruikt in de regressies met het overheidssurplus als te verklaren variabele. Telkens voor 15 ontwikkelingslanden over de periode 1986-2006. (c): Het reële BBP/cap in constante prijzen met basisjaar 2000 in dollar (Laspeyeres). Telkens de observaties voor de jaren 1986, 1991, 1996, 2001 en 2006. (d): De groei van het reële BBP/cap in constante prijzen met basisjaar 2000 in % (Chain Series). Hier werden gemiddelden berekent telkens voor de vijf jaren voordien. Zo is de observatie voor het jaar 1986 de gemiddelde groei over de jaren 1981-1985. (e): BBP deflator (jaarlijks in %). Voor de inflatie werden ook gemiddelden berekent op dezelfde manier als voor de groei.
Bron:
(a), (b), (c) en (d): Penn World Tables. (e): “World Development Indicators” van de Wereldbank
41
Tabel 6 toont het correlogram van alle verklarende variabelen die gebruikt worden in de regressies met concrete overheidsuitgaven als te verklaren variabele. We kunnen besluiten dat de correlatie onder de verklarende variabelen laag is. Enkel GBV en GPR hebben een hoog correlatiecoëfficiënt, namelijk 0, 86. Tabel 6: Correlogram voor de verklarende variabelen van de regressies met concrete overheidsuitgaven als te verklaren variabele (a) BBP/cap
(b) Ln(pop)
(c) GBV
(d) GPR
(e) JSER
(f) SM
(g) REG
BBP/cap
1,00
Ln(pop)
-0,23
1,00
GBV
-0,06
0,05
1,00
GPR
-0,05
-0,04
0,86
1,00
JSER
0,23
0,02
-0,31
-0,33
1,00
SM
-0,06
-0,14
0,10
0,13
-0,03
1,00
REG
0,04
-0,35
-0,59
-0,47
0,50
0,30
1,00
OPEN
0,19
0,00
-0,28
-0,33
0,43
0,36
0,54
Noot:
(h) OPEN
1,00
(a) en (b): Alle waarnemingen voor de 20 ontwikkelingslanden telkens voor de jaren 1986, 1991, 1996, 2001 en 2006. (c), (d), (e), (f), (g) en (h): Alle waarnemingen voor de 20 ontwikkelingslanden telkens voor de jaren 1980, 1985, 1990, 1995 en 2000.
42
Tabel 7 toont dan tenslotte het correlogram voor alle verklarende variabelen van de regressie met het overheidssurplus als te verklaren variabele. Opnieuw is de onderlinge correlatie tussen de verklarende variabelen laag, behalve voor GBV en GPR. Tabel 7: Correlogram van de verklarende variabelen van de regressie met het overheidssurplus als te verklaren variabele (a) BBP/cap
(b) Groei
(c) Inflatie
(d) GBV
(e) GPR
(f) JSER
(g) SM
(h) REG
BBP/cap
1,00
Groei
0,00
1,00
Inflatie
0,06
-0,12
1,00
GBV
-0,13
-0,13
-0,19
1,00
GPR
-0,13
-0,13
-0,15
0,86
1,00
JSER
0,27
0,18
0,14
-0,31
-0,35
1,00
SM
-0,02
0,27
-0,54
0,06
0,12
-0,09
1,00
REG
0,16
0,21
-0,17
-0,50
-0,37
0,52
0,35
1,00
OPEN
0,35
0,31
-0,19
-0,21
-0,24
0,44
0,35
0,48
Noot:
(i) OPEN
1,00
(a): Alle waarnemingen voor de 15 ontwikkelingslanden telkens voor de jaren 1986, 1991, 1996, 2001 en 2006. (b) en (c): Alle waarnemingen voor de 15 ontwikkelingslanden telkens het gemiddelde van vijf jaren eerder. (d), (e), (f), (g), (h) en (i): Alle waarnemingen voor de 15 ontwikkelingslanden telkens voor de jaren 1980, 1985, 1990, 1995 en 2000.
43
2.2.
Methodologie
2.2.1. “Fixed” of “random” effect? In wat volgt staat de index i voor het land en de index t voor het jaartal. De specificatie van het algemene lineaire model met panel data is 𝑦𝑖𝑡 = 𝛽𝑖𝑡 𝑥𝑖𝑡′ + 𝜀𝑖𝑡 , waar 𝛽𝑖𝑡 staat voor het partiële effect van 𝑥′𝑖𝑡 voor land i in de periode t. Verbeek (2004) stelt dat deze specificatie te algemeen is. We moeten meer structuur brengen in 𝛽𝑖𝑡 . Een eerste methode is dat we 𝛽𝑖𝑡 constant veronderstellen voor alle i en t. Het intercept mag variëren over i maar niet over t. Dit betekent dat het effect van een verandering in x hetzelfde is voor alle i en t, maar dat het gemiddelde niveau wel kan verschillen onder landen. Dit model wordt het “fixed effect” model genoemd en heeft als specificatie: 𝑦𝑖𝑡 = 𝛼𝑖 + 𝛽𝑥𝑖𝑡′ + 𝜀𝑖𝑡 Een alternatieve methode veronderstelt ook dat de intercepten van de verschillende landen verschillend zijn, maar dat ze getrokken worden uit een distributie met gemiddelde μ en variantie 𝜎𝜀2 . Een essentiële veronderstelling is wel dat deze trekkingen onafhankelijk zijn van de verklarende variabelen 𝑥′𝑖𝑡 . Dit model wordt het “random effect” model genoemd en heeft als specificatie: 𝑦𝑖𝑡 = 𝜇 + 𝛽𝑥𝑖𝑡′ + 𝛼𝑖 + 𝜀𝑖𝑡 𝜇 is
het intercept en de storingsterm bestaat uit twee onderdelen, namelijk het deel
onafhankelijk van de tijd 𝛼𝑖 en de rest 𝜀𝑖𝑡 die niet gecorreleerd is met de tijd (Verbeek, 2004). Everaert (2009) stelt dat uit economische overweging het “fixed effect” model wordt gekozen indien de distributie van 𝑦𝑖𝑡 conditioneel is op die van 𝛼𝑖 , namelijk 𝐸 𝑦𝑖𝑡 |𝑥𝑖𝑡 , 𝛼𝑖 = 𝛽𝑥𝑖𝑡 + 𝑎𝑖 . De 𝛼𝑖 ‟s kunnen dan geschat worden. Hij stelt dat dit het geval is indien de cross-secties gezien kunnen worden als “one of a kind”. In dit onderzoek stellen de cross-secties landen voor. Landen kunnen niet gezien worden als willekeurige trekkingen uit een onderliggende distributie, dus gebruik ik het “fixed effect” model.
44
2.2.2. Controleren voor heteroscedasticiteit en autocorrelatie 2.2.2.1.
Autocorrelatie
Indien de storingstermen over de tijd gecorreleerd zijn, spreekt men van autocorrelatie. Het klassieke lineaire regressiemodel veronderstelt nochtans dat de storingstermen niet gecorreleerd zijn. In dit onderzoek zie ik geen reden om autocorrelatie te veronderstellen. 2.2.2.2.
Heteroscedasticiteit
Het klassieke lineaire regressiemodel veronderstelt dat de variantie van de storingstermen constant is (homoscedasticiteit). In de praktijk kunnen ze echter niet constant zijn (heteroscedasticiteit). Bij panel data kunnen er twee soorten van heteroscedasticiteit optreden, namelijk tussen de cross-secties en binnen de cross-secties. In dit onderzoek veronderstel ik dat deze beide vormen van heteroscedasticiteit voorkomen. Ik maak deze veronderstelling uit theoretische overweging:
Eigenschap van de populatie: De eigenschappen van de verschillende landen zijn niet gelijk. Ik veronderstel dus heteroscedasticiteit tussen de cross-secties. Om te corrigeren voor dit probleem gebruik ik in Eviews “generlised least squares” met “cross section weights”.
Meetfouten: De kwaliteit van de dataverzameling kan verbeteren over de jaren heen en dit brengt heteroscedasticiteit binnen de landen zelf met zich mee. Om dit probleem te verhelpen pas ik de methode om de variantie te berekenen aan. In Eviews gebruik ik namelijk “White cross-section”.
45
2.3.
Resultaten
2.3.1. Resultaten voor concrete overheidsuitgaven 2.3.1.1.
Overheidsuitgaven aan onderwijs
tabel 8 toont de resultaten voor de regressie met uitgaven aan onderwijs als te verklaren variabele. Vergelijking 1 toont de basisregressie. In deze regressie zijn alle 6 politieke en institutionele determinanten opgenomen. In deze basisregressie is er geen enkele controlevariabele significant op het 10% significantieniveau. Drie politieke en institutionele determinanten zijn significant op het 5% significantieniveau in vergelijking 1, namelijk LSPR, SM en REG. Indien de kwaliteit van het juridisch systeem en de eigendomsrechten en de regelgeving in het economische leven verbetert zal een overheid minder aan onderwijs uitgeven. Als de variabele “sound money” verbetert, heeft dit echter een positieve invloed op de uitgaven aan onderwijs. De variabelen gebrek aan burgerlijke vrijheden (GBV) en gebrek aan politieke rechten (GPR) zijn significant op het 10% significantieniveau. Om de gezamenlijke significantie op het 5% significantieniveau van GBV en GPR te berekenen gebruiken we de Wald test in Eviews. De nulhypothese van de Wald test stelt dat de schatters van de variabelen in kwestie gezamenlijk gelijk zijn aan nul op het 5% significantieniveau. In het geval van GBV en GPR kunnen we de nulhypothese verwerpen (p-waarde = 0,001). GBV en GPR zijn dus gezamenlijk significant op het 5% significantieniveau. Deze variabelen hebben een negatieve teken. Dit betekent dus dat een verslechtering van de burgerlijke vrijheden en/of politieke rechten minder overheidsuitgaven aan onderwijs met zich mee brengt. Een stijging van GBV met 1 doet de uitgaven aan onderwijs met 0,60% dalen. Een stijging van GPR met 1 doet de uitgaven aan onderwijs met 0,17% dalen. Omdat GBV en GPR sterk gecorreleerd zijn, laat ik ze beurtelings uit de regressie. In vergelijking 2 van figuur 8 laat ik GPR uit de specificatie en in vergelijking 3 van figuur 8 laat ik GBV uit de specificatie. BBP/cap blijft insignificant op het 10% significantieniveau in vergelijking 2 en 3. Ln(POP) wordt in vergelijking met vergelijking 1 wel significant op het 5% significantieniveau in vergelijking 2 en 3. Een stijging van de bevolking met 1% in vergelijking 2 bijvoorbeeld doet de uitgaven aan onderwijs stijgen met 0,0278%. In vergelijking 2 is GBV nu significant op het 5% significantieniveau en het teken is hetzelfde als in vergelijking 1. Het effect is ongeveer even groot. Een daling van GBV met 1 doet nu de uitgaven in onderwijs stijgen met 0,77% in plaats van 0,6%.
46
Tabel 8: Resultaten voor de uitgaven aan onderwijs (1) Uitgaven aan onderwijs
(2) Uitgaven aan onderwijs
(3) Uitgaven aan onderwijs
C
0,0322 (0,8491)
-0,0498 (0,6789)
-0,0865 (0,4292)
BBP/cap
-2,27E-06 (0,2257)
-2,10E-06 (0,2398)
-1,59E-06 (0,3164)
Ln(POP)
0,0207 (0,2097)
0,0278*** (0,0096)
0,0293** (0,0154)
GBV
-0,0060* (0,0866)
-0,0077** (0,0223)
GPR
-0,0017* (0,0675)
JSER
-0,0065** (0,0159)
-0,0047** (0,0179)
-0,0056** (0,0258)
SM
0,0020** (0,0282)
0,0014 (0,1392)
0,0020 (0,1330)
REG
-0,0079*** (0,0004)
-0,0066** (0,0242)
-0,0060*** (0,0000)
OPEN
0,0023 (0,5675)
0,0020 (0,6349)
0,0002 (0,9729)
R²
0,9806
0,9715
0,9924
Aantal observaties
70
70
70
Noot:
-0,0035*** (0,0000)
De p-waarden staan tussen haakjes. *: Significant op het 10% significantieniveau, **: Significant op het 5% significantieniveau, ***: significant op het 1% significantieniveau. Voor 20 ontwikkelingslanden over de periode 1986-2006. Schattingsmethode:
Cross-section fixed-effect Generelized least squares: cross-section weights Methode om standaardafwijkingen te berekenen: White cross-section.
47
In vergelijking 3 wordt GPV nu significant op het 1% significantieniveau. Het teken is zoals in vergelijking 1 negatief. Het effect nu is wel groter. Een daling van GPR met 1 doet de uitgaven stijgen met 0,35% in plaats van 0,17%. Voor de andere politieke en institutionele determinanten, behalve voor SM, veranderd er niet zo veel. JSER en REG blijven minstens significant op het 5% significantieniveau. de tekens en de grote van de effecten blijven ook gelijk. De determinant OPEN blijft insignificant op het 10% significantieniveau. De enige variabele waarvoor iets verandert is SM. SM wordt in vergelijking 2 en 3 insignificant op het 10% significantieniveau. 2.3.1.2.
Overheidsuitgaven aan gezondheidszorg
Tabel 9 toont de resultaten voor de regressies met uitgaven aan gezondheidszorg als te verklaren variabele. In vergelijking 1 neem ik opnieuw alle politieke en institutionele determinanten op. Het BBP/cap is niet significant op het 10% significantieniveau. De bevolking is wel significant en heeft een positief effect. Vier politieke en institutionele determinanten zijn significant op het 5% significantieniveau, namelijk GBV, GPR, REG en OPEN. Net zoals bij de uitgaven aan onderwijs zal een overheid meer uitgeven aan gezondheidszorg als de politieke rechten en de burgerlijke vrijheden verbeteren. Het effect van politieke rechten is wel groter dan dat van de burgerlijke vrijheden. Als GPR daalt met 1 zal de overheid 0,49% meer aan gezondheidszorg geven. Voor een daling van GBR met 1 geeft de overheid 0,2% meer uit aan gezondheidszorg. Goede regelgeving in het economische leven heeft ook een significant positief effect. Indien REG met 1 stijgt, stijgen de gezondheidsuitgaven met 0,45%. De openheid-score van Sachs en Warner tenslotte heeft een significant negatief effect op de overheidsuitgaven aan gezondheidszorg. Een open land geeft 2,20% minder uit aan gezondheidszorg dan een gesloten land. In vergelijking 2 en 3 haal ik opnieuw respectievelijk GPR en GBV uit de specificatie. Dit heeft echter geen effect op de significantie van de variabelen. Ook de grote en het teken van de effecten wijzigt niet.
48
Tabel 9: Resultaten voor de uitgaven aan gezondheidszorg (1) Uitgaven aan gezondheidszorg
(2) Uitgaven aan gezondheidszorg
(3) Uitgaven aan gezondheidszorg
C
-0,549759*** (0,0000)
-0,665924*** (0,0000)
-0,586188*** (0,0000)
BBP/cap
-1,92E-08 (0,9886)
-9,31E-07 (0,1771)
-3,84E-07 (0,8266)
Ln(POP)
0,064483*** (0,0000)
0,075876*** (0,0000)
0,068381*** (0,0000)
GBV
-0,004866*** (0,0021)
-0,005077*** (0,0020)
GPR
-0,001993** (0,0492)
JSER
0,000267 (0,8588)
0,000119 (0,9399)
-0,002450 (0,2116)
SM
0,000549 (0,4651)
-8,45E-05 (0,9098)
-0,000112 (0,9094)
REG
0,004511*** (0,0031)
0,005752*** (0,0000)
0,005508*** (0,0000)
OPEN
-0,021958*** (0,0000)
-0,020707*** (0,0000)
-0,021337*** (0,0003)
R²
0,991167
0,975295
0,964504
Aantal observaties
70
70
70
Noot:
-0,004014** (0,0298)
De p-waarden staan tussen haakjes. *: Significant op het 10% significantieniveau, **: Significant op het 5% significantieniveau, ***: significant op het 1% significantieniveau. Voor 20 ontwikkelingslanden over de periode 1986-2006. Schattingsmethode:
Cross-section fixed-effect Generelized least squares: cross-section weights Methode om standaardafwijkingen te berekenen: White cross-section.
49
2.3.1.3.
Overheidsuitgaven aan defensie
Tabel 10 toont de resultaten van de regressies met uitgaven aan defensie als te verklaren variabele. Vergelijking 1 toont de basisregressie waarin alle politieke en institutionele determinanten zijn opgenomen. Het BBP/cap is significant op het 10% significantieniveau en heeft een negatief teken. Het bevolkingsaantal is significant op het 1% significantieniveau en heeft ook een negatief teken. GPR is significant op het 1% significantieniveau en heeft een positief teken. GBV is niet significant op het 10% significantieniveau, maar heeft ook een positief teken. De Wald test voor de variabelen GBV en GPR verwerpt echter de nulhypothese (p-waarde = 0,0000). Deze twee variabelen zijn dus gezamenlijk significant op het 5% significantieniveau. In tegenstelling tot de uitgaven aan onderwijs en gezondheidszorg doet een verslechtering van de politieke rechten en burgerlijke vrijheden de uitgaven aan defensie stijgen. JSER is significant op het 1% significantieniveau en heeft een positief teken. Een verbetering van het juridische systeem en eigendomsrechten met 1 doet de uitgaven aan defensie dus stijgen met 0,87%. Tenslotte zijn SM en OPEN niet significant op het 10% significantieniveau. Uit de Wald test voor deze
variabelen kan ik
concluderen
dat ze gezamenlijk
ook niet
significant
zijn
(p-waarde = 0,2917). REG tenslotte is significant op het 10% significantieniveau en heeft een negatief teken. In vergelijking 2 en 3 worden opnieuw respectievelijk GBV en GPR uit de specificatie gehaald. Het correlatiecoëfficiënt voor deze variabelen is immers heel hoog. Net zoals in vergelijking 1 is in vergelijking 2 GPR significant op het 1% significantieniveau. In vergelijking 3 wordt GBV significant op het 5% significantieniveau. Een stijging van GBV met 1 doet de uitgaven aan defensie hier stijgen met 0,53%. Het weglaten van respectievelijk GBV of GPR heeft weinig effect op de andere politieke en institutionele determinanten.
50
Tabel 10: Resultaten voor de uitgaven aan defensie (1) Uitgaven aan defensie
(2) Uitgaven aan defensie
(3) Uitgaven aan defensie
C
1,6697*** (0,0000)
1,6986*** (0,0000)
1,5892*** (0,0015)
BBP/cap
-5.04E-06* (0,0646)
-5.05E-06** (0,0361)
-5.99E-06 (0,1472)
Ln(POP)
-0,1547*** (0,0001)
-0,1573*** (0,0000)
-0,1428*** (0,0065)
GBV
0,0017 (0,1663)
GPR
0,0042*** (0,0000)
0,0048*** (0,0000)
JSER
0,0087*** (0,0000)
0,0091*** (0,0000)
0,0076*** (0,0000)
SM
0,0004 (0,8762)
0,0005 (0,8319)
0,0001 (0,9665)
REG
-0,0057* (0,0791)
-0,0058* (0,0719)
-0,0105** (0,0170)
OPEN
-0,0067 (0,2313)
-0,0066 (0,2292)
-0,0062 (0,2712)
R²
0,9515
0,9517
0,9467
Aantal observaties
59
59
59
Noot:
0,0053** (0,0125)
De p-waarden staan tussen haakjes. *: Significant op het 10% significantieniveau, **: Significant op het 5% significantieniveau, ***: significant op het 1% significantieniveau. Voor 19 ontwikkelingslanden (Voor Costa Rica geen observaties) over de periode 1986-2006. Schattingsmethode:
Cross-section fixed-effect Generelized least squares: cross-section weights Methode om standaardafwijkingen te berekenen: White cross-section.
51
2.3.2. Resultaat voor het overheidssurplus Tabel 11 toont de resultaten van de regressies met het overheidssurplus als te verklaren variabele. In vergelijking 1 worden opnieuw alle politieke en institutionele determinanten in de specificatie gestopt. De drie controlevariabelen zijn ten minste significant op het 5% significantieniveau.
Het BBP/cap en de groei hebben een positief
effect
op het
overheidssurplus. De inflatie daarentegen heeft een negatief effect. JSER is de enige variabele die niet significant is op het 10% significantieniveau. Alle andere variabelen zijn significant op het 1% significantieniveau. GBV heeft een negatief teken. Dit betekent dat een stijging van de burgerlijke vrijheden een stijging van het overheidssurplus teweeg brengt. GPR heeft dan weer een positief teken. Meer democratie doet met andere woorden het overheidssurplus dalen. De variabele SM heeft een positief effect op het overheidssurplus. REG en OPEN hebben dan weer een negatief effect op het overheidssurplus. In vergelijking 2 en 3 haal ik opnieuw respectievelijk GPR en GBV uit de specificatie. Zoals te zien in tabel 11 heeft dit weinig effect op de andere variabelen. Zowel de significantie, de grote van het effect als het teken blijven ongeveer hetzelfde. Wat wel verandert is de significantie van GPR en GBV. In vergelijking 2 wordt GPR insignificant en in vergelijking 3 wordt GBV insignificant op het 10% significantieniveau. Nochtans waren ze beide in vergelijking 1 significant op het 1% significantieniveau.
52
Tabel 11: Resultaat voor het overheidssurplus Overheidssurplus
Overheidssurplus
Overheidssurplus
C
-0,02922 (0,248)
-0,04855* (0,0961)
-0,04353* (0,0948)
BBP/cap
5,17E-06** (0,0137)
4,66E-06* (0,0523)
4,56E-06** (0,0201)
GROEI
0,3627*** (0,0011)
0,3583*** (0,0000)
0,3895*** (0,0000)
INFLATIE
-0,0057*** (0,0000)
-0,0043*** (0,0000)
-0,0043*** (0,0030)
GBV
-0,0075*** (0,0000)
GPR
0,0052*** (0,0034)
0,0031 (0,1289)
JSER
0,0046 (0,2495)
0,0023 (0,4112)
0,0033 (0,3471)
SM
0,0023*** (0,0000)
0,0017*** (0,0012)
0,0023*** (0,0014)
REG
-0,0066*** (0,0000)
-0,0040* (0,0911)
-0,0035** (0,0345)
OPEN
-0,0232*** (0,0000)
-0,0211*** (0,0000)
-0,0208*** (0,0002)
R²
0,8619
0,8149
0,8012
Aantal observaties
51
51
51
Noot:
-0,0013 (0,4076)
De p-waarden staan tussen haakjes. *: Significant op het 10% significantieniveau, **: Significant op het 5% significantieniveau, ***: significant op het 1% significantieniveau. Voor 15 ontwikkelingslanden over de periode 1986-2006. Schattingsmethode:
Cross-section fixed-effect Generelized least squares: cross-section weights Methode om standaardafwijkingen te berekenen: White cross-section.
53
4. Conclusie Zoals eerder gezegd is de rol van instituties in de economische wetenschap sterk toegenomen. Bovenstaand empirisch onderzoek bevestigd dat dit fenomeen terecht is. Er werd namelijk aangetoond dat verscheidene politieke en institutionele determinanten het begrotingsbeleid determineren. Het beleid moet dan ook gericht zijn op het verbeteren van de juiste instituties. Voor concrete resultaten verwijs ik naar paragraaf 3.3. Wegens gebrek aan data heeft dit onderzoek zich moeten beperken tot bepaalde concrete overheidsuitgaven en het overheidssurplus. Toekomstig empirisch onderzoek zou ook kunnen op zoek gaan naar determinanten van andere maatstaven van goed begrotingsbeleid. Zo zou men bijvoorbeeld kunnen onderzoeken welke politieke en institutionele determinanten macroeconomische volatiliteit heeft. Ook de determinanten van bepaalde belastingen zouden kunnen onderzocht worden.
54
Literatuurlijst Acemoglu, D., Johnson, S., & Robinson, J. (2002). Reversal of Fortune: Geography and Institutions in the Making of the Modern World Income Distribution. The Quarterly Journal of Economics , 117 (4), 1231-1289. Acemoglu, D., Johnson, S., Robinson, J., & Thaicharoen, Y. (2003). Institutional causes, macroeconomic symptons: volatility, crisis and growth. Journal of Monetary Economics , 50 (1), 49-123. Adam, C., & Bevan, D. (2005). Fiscal deficits and growth in developing countries. Journal of Public Economics , 89 (4), 571-597. Agénor, P. (2008). Health and infrastructure in a model of endogenous growth. Journal of Macroeconomics , 30 (4), 1407-1422. Agénor, P., Nabli, M., & Yousef, T. (2005). Public Infrastructure and Private Investment in the Middle East and North Africa. World Bank Policy Research Working Paper No. 3661 , 1-39. Angelopoulos, K., Philippopoulos, A., & Tsionas, E. (2008). Does public sector efficiency matter? Revisiting the relation between fiscal size and economic growth in a world sample. Public Choice , 137 (1-2), 245-278. Arrow, K. (1962). The Economic Implication of Learning by Doing. Review of Economic Studies , 29 (80), 155-173. Badinger, H. (2009). Fiscal rules, discretionary fiscal policy and macroeconomic stability: an empirical assessment for OECD countries. Applied Economics , 41 (7), 829-847. Barro, R. (1990). Government Spending in a Simple Model of Endogenous Growth. Journal of Political Economy , 98 (5), S103-S125. Bernanke, B. (1983). Irreversibility, uncerainty, and cyclical investment. The Quarterly Journal of Economics , 98 (1), 85-106. Bils, M., & Klenow, P. (2000). Does schooling cause growth? American Economic Review , 90 (5), 1160-1183. Blackburn, K., & Galindev, R. (2003). Growth, volatility and learning. Economic Letters , 79 (3), 417-421. Bloom, D., Canning, D., & Sevilla, J. (2004). The Effect of Health on Economic Growth: A Production Function Approach. World Development , 32 (1), 1-13. I
Bokhari, F., Gai, Y., & Gottret, P. (2007). Government health expenditures and health outcomes. Health Economics , 16 (3), 257-273. Bose, N., Haque, M., & Osborn, D. (2007). Public Expenditure and Economic Growth: A Disaggregated Analysis for Developing Countries. The Manchester School , 75 (5), 533-556. Capolupo, R. (2000). Output Taxation, Human Capital and Growth. The Manchester School , 68 (2), 166-183. De Hek, P. (1999). On Endogenous Growth under Uncertainty. International Economic Review , 40 (3), 727-744. Devarajan, S., Swaroop, V., & Zou, H. (1996). The composition of public expenditure and economic growth. Journal of Monetary Economics , 37 (2), 313-344. Dioikitopoulos, E., & Kalyvitis, S. (2008). Public maintenance and congestion: Long-run growth and fiscal policies. Journal of Economic Dynamics and Control , 32 (12), 3760-3779. Easterly, W., & Levine, R. (2003). Tropics, germs, and crops: how endowments influence economic development. Journal of Monetary Economics , 50 (1), 3-39. Everaert, G. (2009). Models Based on Panel Data. In Lesnota's Advanced Econometrics: Non-Linear Methods. Fatás, A. (2002). The Effects of Business Cycles on Growth. Working Papers Central Bank of Chile (156), 1-30. Fatás, A., & Mihov, I. (2003). The Case of Restricting Fiscal Policy Discretion. The Quarterly Journal of Economics , 118 (4), 1419-1447. Freedom House. (2008). Methodology. Opgeroepen op Mei 08, 2009, van Freedom House: http://www.freedomhouse.org/template.cfm?page=351&ana_page=341&year=2008 Ghosh, S., & Gregoriou, A. (2008). The composition of government spending and growth: is current or capital spending better. Oxford Economic Papers , 60 (3), 484-516. Glomm, G., & Ravikumar, B. (1997). Productive government expenditures and long-run growth. Journal of Economic Dynamics and Control , 21 (1), 183-204. Glomm, G., & Ravikumar, B. (1992). Public versus Private Investment in Human Capital: Endogenous Growth and Income Inequality. Journal of Political Economy , 100 (4), 818-834.
II
Gray, C., Lane, T., & Varoudakis, A. (2007). Fiscal Policy and Economic Growth: Lessons from Eastern Europe and Central Asia. Washington DC: World Bank. Gupta, S., Clements, B., Baldacci, E., & Mulas-Granados, C. (2005). Fiscal policy, expenditure composition, and growth in low-income countries. Journal of International Money and Finance , 24 (3), 441-463. Gwartney, J., & Lawson, R. (2008). Economic Freedom in the World. Opgeroepen op Mei 08, 2009, van Free the World: http://www.freetheworld.com/2008/EconomicFreedomoftheWorld2008.pdf Hanushek, E., & Wössmann, L. (2007). The Role of Ecucation Quality in Economic Growth. World Bank Policy Working Paper (WPS4122), 1-96. Heylen, F. (2004). Macro-economie (Tweede ed.). Antwerpen: Garant. Hnatkovska, V., & Loayza, N. (2003). Volatility and Growth. World Bank Policy Research Working Paper Series (3184), 1-20. Kalaitzidakis, P., & Kalyvitis, S. (2004). On the macroeconomic implications of maintenance in public capital. Jounral of Public Economics , 8 (3-4), 695-712. Kaul, I., & Mendoza, R. (2003). Advancing the Concept of Public Goods. In I. Kaul, P. Conceição, K. Goulven, & R. Mendoza, Providing Global Public Goods (pp. 78-111). New York-Oxford: Oxford University Press. King, R., & Rebelo, S. (1990). Public Policy and Economic Growth: Developping Neoclassical Implication. Journal of Political Economy , 98 (5), S126-S150. King, R., Plosser, C., & Rebelo, S. (1988). Production, Growth and Business Cycles: 2. New Directions. Journal of Monetary Economics , 21 (2-3), 309-341. Kneller, R., Bleaney, M., & Gemmel, N. (1998). Growth, Public Policy and the Government Budget Constraint: Evicence from OECD Counties. School of Economics Discussion Paper , 1-32. Kneller, R., Bleany, M., & Gemmel, N. (1999). Fiscal policy and growth: evidence from OECD countries. Journal of Public Economics , 74 (2), 171-190. Kydland, F., & Prescott, E. (1982). Time to Build and Aggregate Fluctuations. Econometrica , 50 (6), 1345)1370.
III
Lee, R., Mason, A., & Miller, T. (2003). Saving, wealth and the transition from transfers to individual responsibility: The cases of Taiwan and the United States. Scandinavian Journal of Economics , 105 (3), 339-357. Lucas, R. (1988). On the Mechanics of Economic Development. Journal of Monetary Economics , 22 (1), 3-42. Manasse, P. (2006). Procyclical Fiscal Policy: Shocks, Rules, and Institutions - A View From MARS. IMF Working Paper (06/27), 1-41. Mankiw, N., Romer, D., & Weil, D. (1992). A Contribution to the Empirics of Economic Growth. The Quarterly Journal of Economics , 107 (2), 407-437. Matthijs, H., Naert, F., & Vuchelen, J. (2007). Handboek Openbare Financiën (vierde ed.). Antwerpen-Oxford: Intersentia. Mendoza, E., Milesi-Ferretti, G., & Asea, P. (1997). On the ineffectiveness of tax policy in altering long-run growth: Harberger's superneutrality conjecture. Journal of Public Economics , 66 (1), 99-126. Mingat, A., & Tan, J. (1998). The Mechanics of Progress in Education:. World Bank Policy Research Working Paper (2015), 1-46. Nelson, C., & Plosser, C. (1982). Trends and random walks in macroeconomic time series: some evidence and implications. Journal of Monetary Economics , 10 (2), 139-162. Noorbakhsh, F., Paloni, A., & Youssef, A. (2001). Human capital and FDI inflows to developing countries: New empirical evidence. World Development , 29 (9), 1593-1610. North, D. (1994). Economic performance through time. American Economic Review , 84 (3), 359-368. Pritchett, L., & Summers, L. (1996). Wealthier is healthier. Journal of Human Sources , 31 (4), 841-868. Radelet, S., Clemens, M., & Bhavnani, R. (2008). Aid and Growth. In G. Secondi, The Development Economics Reader (pp. 495-502). New York: Routledge. Rajkumar, A., & Swaroop, V. (2008). Public spending and outcomes: Does governance matter. Journal of Development Economics , 86 (1), 96-111. Ramey, G., & Ramey, V. (1995). Cross-Country Evidence on the Link Between Volatility and Growth. American Economic Review , 85 (5), 1138-1151. IV
Rayp, G., & Van De Sijpe, N. (2007). Measuring and Explaining Government Efficiency in Developping Countries. Journal of Development Economics , 43 (2), 360-381. Romer, D. (2006). New Growth Theory. In D. Romer, Advanced Macroeconomics (derde ed., pp. 100-173). New York: McGraw-Hill/Irwin. Romer, P. (2008). Beyond Classical and Keynesian Macroeconomic Policy. In S. G., The Development Economics Reader (pp. 49-57). New York: Routledge. Romer, P. (1990). Endogenous Technological Change. Journal of Polictical Economy , 98 (5), S71-S102. Romer, P. (1986). Increasing Returns and Long-Run Growth. Journal of Political Economy , 76 (3), 1002-1037. Romp, W., & de Haan, J. (2007). Public Capital and Economic Growth: A Critical Survey. Perspektiven der Wirtschaftspolitik , 8 (s1), 6-52. Sala-I-Martin, X., Doppelhofer, G., & Miller, R. (2004). Determinants of long-term growth: A Bayesian averaging of classical estimates (BACE) approach. American Economic Review , 94 (4), 813-835. Schumpeter, J. (1942). Capitalism, Socialism and Democracy. Routledge. Servén, L. (1998). Macroeconomic Uncertainty and Private Investment in LDCs: An Empirical Investigation. World Bank Policy Research working paper (2035), 1-34. Shelton, C. (2007). The Size and Composition of Government Expenditure. Journal of Public Economics , 91 (11-12), 2230-2260. Sianesi, B., & Van Reenen, J. (2003). The Returns to Eduction: Macroeconomics. Journal of Economic Surveys , 17 (2), 157-200. Solow, R. (1956). A contriburtion to the Theory of Economic-Growth. The Quarterly Journal of Economics , 70 (1), 65-94. Tanzi, V., & Davoodi, H. (1997). Corruption, public investment, and growth. Working paper IMF (WP/97/139), 41-60. Turnovsky, S. (2000). Fiscal policy, elastic labor supply, and endogenous growth. Journal of Monetary Economics , 45 (1), 185-210.
V
Turnovsky, S. (1996). Optimal tax, debt, and expenditure policies in a growing economy. Journal of Public Economics , 60 (1), 21-44. Weil, D. (2007). Accounting for the effect of health on economic growth. The Quarterly Journal of Economics , 122, 1265-1306. Woo, J. (2003). Economic, political, and institutional determinants of public deficits. Journal of Public Economics , 87 (3-4), 387-426. Wöβmann, L. (2003). Specifying Human Capital. Journal of Economic Surveys , 17 (3), 239270. WTO. (2007a, juni). Trade Policy Review. Opgeroepen op mei 2009, van WTO.org: http://docsonline.wto.org/GEN_highLightParent.asp?qu=%28+%40meta%5FTitle+Bahrain%2 9+and+%28+%28+%40meta%5FSymbol+WT%FCTPR%FCS%FC%2A+%29+or+%28+%40 meta%5FSymbol+WT%FCTPR%FCG%FC%2A+%29%29&doc=D%3A%2FDDFDOCUMEN TS%2FT%2FWT%2FTPR%2FG185%2EDOC%2EHTM&curdoc=21&p WTO. (2007b, november). Trade Policy Review. Opgeroepen op mei 2009, van WTO: http://docsonline.wto.org/GEN_highLightParent.asp?qu=%28+%40meta%5FTitle+Panama% 29+and+%28+%28+%40meta%5FSymbol+WT%FCTPR%FCS%FC%2A+%29+or+%28+%4 0meta%5FSymbol+WT%FCTPR%FCG%FC%2A+%29%29&doc=D%3A%2FDDFDOCUME NTS%2FT%2FWT%2FTPR%2FG186R1%2EDOC%2EHTM&curdoc=21& Zagler, M., & Dürnecker, G. (2003). Fiscal policy and economic growth. Journal of Economic Surveys , 17 (3), 397-418.
VI