Armoede, in de kou gelaten ? Een stand van zaken na tien jaar van stedelijke armoede
E e n i n i t i a t i e f v a n O C M W B r us sel
E.R. : Yvan Mayeur, rue Haute, 298a, 1000 Bruxelles - V.U. : Yvan Mayeur, Hoogstraat; 298a, 1000 Brussel - Conception/Vormgeving : Tournesol conseils, 02/210.89.50
Inhoud Inleidingredevoering......................................................................................................Erreur ! Signet non défini. Daklozen, post-fordistische solidariteit en disciplinerende stedelijkheid ...................................................... 11 Inleiding ........................................................................................................................................................... 11 Hoe het Post-Fordisme en extreem rechts het universalistische solidariteisbegrip op de helling zetten ......... 16 Solidariteit als onderzoeksobject ................................................................................................................. 16 De overgang van een Fordistisch naar een post-Fordistisch samenlevingsmodel ....................................... 17 De opkomst en doorbraak van extreem rechts............................................................................................. 17 Onderzoeksmethode ......................................................................................................................................... 19 Jonge stedelijke gezinnen en de subtiele gentrificatie van de Brusselse Marollenwijk................................... 22 Het categoriseren van solidariteit en disciplinerende stedelijkheid................................................................. 29 Voorwaardelijke solidariteit en de publieke ruimte als laatste toevlucht .................................................... 29 Praktijken van voorwaardelijke solidariteit en disciplinerende stedelijkheid.............................................. 33 BESLUIT .......................................................................................................................................................... 43 Referenties........................................................................................................................................................ 45 Mijn land : geen land, maar winter… ............................................................................................................... 47 Inleiding ........................................................................................................................................................... 47 “De mens is een ziek dier”............................................................................................................................... 48 Uitwisseling en samenwerking ......................................................................................................................... 49 Solidariteit?...................................................................................................................................................... 50 “Democratie in Amerika” ................................................................................................................................ 51 “Arm” .............................................................................................................................................................. 52 Goederen .......................................................................................................................................................... 53 Economische rationaliteit?............................................................................................................................... 55 Armoedefabriek ................................................................................................................................................ 58 Werkloosheidsgen?........................................................................................................................................... 59 De naakte cijfers............................................................................................................................................... 60
Je gezicht verliezen, je leven kwijtraken........................................................................................................... 62 In het kort ......................................................................................................................................................... 64 Het geterritorialiseerde maatschappelijk werk ................................................................................................ 65 Inleiding ........................................................................................................................................................... 65 Enkele opvallende ontwikkelingen. Een overzicht............................................................................................ 65 Vele vormen van bestaansonzekerheid............................................................................................................. 67 De eerste pijler............................................................................................................................................. 68 De tweede pijler........................................................................................................................................... 70 De derde pijler ............................................................................................................................................. 71 De zelfredzaamheid van de gezinnen: ‘Mannen op het slappe koord’ .......................................................... 73 Inleiding ........................................................................................................................................................... 73 Enquêtes rond de liefde .................................................................................................................................... 74 Mannen op het wankele koord. De identiteitsconstructie van mannen in kwetsbare middens ......................... 75 En hoe is het gesteld met de huisvesting?.................................................................................................... 77 Risicogedrag als antwoord op het beleid van de schaamte.......................................................................... 78 Het proces van sociale uitsluiting gezien vanuit de woonwijk ‘Mimosas’.................................................. 80 Fenomenen van ruimtelijke uitsluiting ........................................................................................................ 84 ‘Negatieve identiteit’ en ruimtelijke discriminatie ...................................................................................... 84 Moeilijk om vandaag vader te zijn?............................................................................................................. 84 Slottoespraak ....................................................................................................................................................... 89
2
Openingstoespraak Yvan Mayeur1
Het OCMW van Brussel heeft een colloquium willen organiseren, een bezinningsdag, gewijd aan de stadsarmoede, met de bijzondere medewerking van 4 onderzoekers uit Belgische universiteiten, en als genodigden, u, de sociale tussenpersonen, de werkers van de sociale instellingen of van het welzijnsleven, u de beroepsmensen van de sector. En ik zou u hierbij graag willen bedanken voor uw positieve respons en uw talrijke aanwezigheid.
Wij hebben immers niet dikwijls de gelegenheid om afstand te nemen, om een kritische kijk te werpen op onze acties, om het systeem te interpelleren dat het onze is en dat, zelfs als het goed functioneert, zelfs als het tot nu toe goed gereageerd heeft op de crisistoestanden in de maatschappij die wij al 30 jaar kennen, echter niet vrijgesteld is van gebreken.
In 2005, in België, mogen wij niet van mening zijn dat de toestand van armoede vergeleken kan worden met hetgeen ons land gekend heeft in de loop van de 19de eeuw en in de eerste helft van de 20ste eeuw, tenminste voor wat betreft de omvang en het aantal personen die erdoor getroffen zijn. En toch kent België meer dan 580.000 werklozen, 88.000 personen met een leefloon, dat soms geactiveerd wordt, en een grote massa « working poors », werkers met ongewilde deeltijdse prestaties, die afwisselend periodes van tewerkstelling en niet-tewerkstelling kennen, onzeker werk of een pseudo - statuut van zelfstandige, enz. Gans deze bevolking vormt de maatschappelijke klasse van de « minstbedeelden », van de « uitgeslotenen », in werkelijkheid van de armen. Ons land staat op de 6de plaats in de wereldrangschikking over de menselijke ontwikkeling van de Verenigde Naties, maar 13 % van de Belgen leven onder de armoededrempel (774 €).
1
Voorzitter van OCMW Brussel
3
En de armoede stijgt, de cijfers in het Brussels Gewest wijzen op een aanhoudende stijging van het aantal personen ten laste van de OCMW’s, en dit terwijl wij al sinds enkele jaren een beleid ontwikkelen van activering, van tewerkstelling van de door ons geholpen personen.
Hoe komt het dat de mechanismen van sociale herinschakeling niet langer rendabel of efficiënt zijn? Pierre Rosanvallon geeft ons antwoordelementen in zijn werk gewijd aan de Nieuwe sociale kwestie:
« In en context van massawerkloosheid en van toenemende uitsluiting, is deze visie van de rechten als compenserende rechten van een tijdelijke functiestoornis (ziekte, werkloosheid van korte duur, enz.) ontoereikend. Opgevat om toestanden te behandelen die begrepen worden als conjuncturele risico’s, past deze visie niet meer voor het beheer van, helaas, stabielere toestanden.
De huidige fenomenen van uitsluiting verwijzen niet naar de vroegere categorieën van uitbuiting. Een nieuwe sociale kwestie is dan ook naar voren gekomen. »
Deze situatie beleefd door de arme burgers leidt tot nieuwe fenomenen of zorgt ervoor dat vroegere praktijken opnieuw in voege treden. Wij hebben het hier over: de huisvestingscrisis, de niet-tewerkstelling, de onderkwalificatie, de afwezigheid soms van een basisvorming, de schuldoverlast van de gezinnen; en het gevolg hiervan zijn: gezinsbreuken, solidariteitsbreuken, het isolement, het in zichzelf gekeerd zijn of de identiteitscrisis, het geweld dat door de armen ervaren wordt, het geweld uitgeoefend door de uitgeslotenen, de afwezigheid van herkenningstekens en van toekomstperspectieven, de depressie, enz.
Naast het financiële aspect dus moeten de « uitgesloten » personen het hoofd bieden aan ingrijpende sociale en culturele veranderingen.
4
Dit is de sociale uitsluiting. Het gevoel hebben van geen deel meer uit te maken van de wereld rondom ons. Een juistere term, gebruikt door Robert Castel, is « lidmaatschapsopzegging », namelijk geen deel meer uitmaken van de maatschappij zoals zij functioneert, met haar codes, haar groepen, haar identiteitseigenheden dikwijls gebonden aan een betrekking, een plaats in het productieproces of bestuursproces.
Op het OCMW van Brussel hebben wij ons sinds 10 jaar vragen gesteld over onze rol, ons werk, onze werkmiddelen. Wij hebben getracht onze sociale actie te wijzigen. En wij hebben de sociale dienst gedecentraliseerd, wij hebben transversale diensten ontwikkeld om te helpen bij de huisvesting, bij de schuldbemiddeling, bij de professionele inschakeling. Het onthaal van de personen, de luisterbereidheid werden ook verbeterd. Het gemeenschapswerk, in samenwerking met het welzijnsleven en met andere sociale tussenpersonen, heeft geleid tot de openstelling van dit bestuur dat het OCMW is. En elke dag worden duizenden Brusselaars geholpen door maatschappelijk werkers, die duidelijk toegewijd zijn aan de sociale zaak.
Maar, is dit voldoende? Inderdaad, welke zijn de opties, als het bedrag van het leefloon voor een alleenstaande persoon 625 € per maand bedraagt, de gemiddelde huur in Brussel 450 € is en er geen plaats beschikbaar is in de sociale woningen? Hoe ons niet voorstellen dat wij ertoe verplicht zijn allerhande mechanismen van bijkomende tussenkomsten aan te wenden om de energiefacturen te verlichten, de facturen voor het water, voor de huur, om de medische zorgen te betalen, het schoolbezoek van de kinderen, enz. Hoe ons geen vragen stellen over de terugkeer naar een vorm van bijstandsverlening, dat erin bestaat in de behoeften van de personen te voorzien en niet meer de werktuigen, de middelen geven aan elk individu om voor zichzelf te zorgen, hetgeen de ambitie was van de hervorming van de OCMW’s?
5
Het ligt voor de hand dat het beste maatschappelijk werk nooit de gapende afgrond zal kunnen vullen die voortaan vele armen scheidt van de nieuwe maatschappij die voor onze ogen opgebouwd wordt. Meer structurele hervormingen moeten dus doorgevoerd worden, voor de huisvesting, voor het verbruik, voor de gezondheid. Het zijn de politici die de maatregelen terzake dienen te nemen. Maar de economische macht moet ook een deel van de verantwoordelijkheid dragen, om te vermijden dat hele massa’s « nutteloze », « niet-productieve » personen de markt overstromen, en daarbij zonder maatschappelijk nut.
En de toekomst zal, volgens onze analyse, bestaan uit 5 bepalende factoren die ons maatschappelijk werk nog radicaal zullen wijzigen:
6
Wat onze toekomst zal meebrengen: 1) De diversificatie en het uiteenvallen van ons doelpubliek:
Wij weten dat er geen sociologisch standaardprofiel bestaat van de door het OCMW geholpen persoon. Maar de door ons geholpen personen beleven hoe langer hoe meer sociale, culturele, economische of politieke toestanden, die zodanig gediversifieerd zijn, dat wij in de toekomst nog meer onze tussenkomsten zullen moeten aanpassen aan de bijzondere gevallen die wij vandaag kennen. De bijzondere gevallen zullen de regel worden in de toekomst.
2) Het sociaal dumpen van bevolkingscategorieën: jeugd/bejaarden, onopgevoeden, enz.: Nieuwe bevolkingscategorieën zullen blootgesteld worden aan het risico van de onzekerheid en aan het sociaal dumpen. De op hol geslagen modernisering van de economie, de gigantische wijzigingen in de maatschappij, zullen zowel de jeugd als de bejaarden treffen, zowel de Belgen als de vreemdelingen, enz. Alleen degenen die toegang zullen hebben tot de informatie, tot de opvoeding, tot de begripsinstrumenten van de maatschappij zullen zich hieruit redden. De afwezigheid van toekomstperspectieven, de dualisering van de maatschappij, het verlies van de essentiële waarden die aan de basis liggen van het gemeenschapsleven (met name de solidariteit) zullen de karakteristieken zijn van deze nieuwe maatschappelijke toestanden waartegen wij ons zullen moeten verzetten.
3) De internationalisatie:
Niet alleen via het Internet wordt de wereld een globaal dorp. De internationalisatie van onze maatschappijen heeft gevolgen voor de armoede in onze streek en voor de opdracht die het OCMW zal moeten vervullen. Of zij nu afkomstig zijn uit Europa of uit de wereld, meer en
7
meer individuen, die op zoek zijn naar vrede, naar veiligheid voor zichzelf of hun kinderen, naar economische, culturele of politieke overlevingskansen, of eenvoudigweg op zoek naar een toekomst, zullen geneigd zijn om zich te verplaatsen en elders nieuwe oorden op te zoeken, en soms is dit elders hier. Wij zullen ook de gelegenheid hebben om te leren en om, dankzij de anderen, nieuwe praktijken te ontdekken, verschillende antwoorden op de problemen die ons gesteld worden.
De internationalisatie van de uitwisselingen zal
tegelijkertijd een uitdaging en een geluk zijn voor onze instelling.
4) De institutionele complexiteit en de verzwakking van de openbare overheden (Europese inzet): De veranderingen in de wereld gaan natuurlijk gepaard met wijzigingen in de regelingsinstrumenten. Vandaag ondergaan de openbare overheden en dus hierbij inbegrepen het OCMW de weerslag van deze evoluties. Met een steeds grotere diversiteit van het doelpubliek en van de maatschappelijke toestanden zal ook een grotere complexiteit overeenstemmen van de oplossingen die wij zullen trachten te vinden. Het institutionele Europa en zijn huidige « zware sociale niet-bestaan » draagt niet bij tot de oplossing van de problemen die het gevolg zijn van zijn uitbreiding. Zo ook wordt onze taak niet vergemakkelijkt door de complexiteit van de Belgische instellingen en van de betrekkingen tussen de verschillende machtsniveaus. Wij zullen dus dwars door deze complexiteit de doeltreffendheid moeten opzoeken.
5) Het neoliberalisme versus het sociale (wereldinzet):
Het heersende economisch model is verantwoordelijk voor het optreden van de nieuwe sociale noodtoestanden en dit om twee redenen. Eerst en vooral door de weerslag van de aan de gang zijnde economische herstructureringen die massaal en zwaar hun invloed doen gelden op individuen die van de maatschappij van insluiting in de maatschappij van uitsluiting terechtgekomen zijn.
Daarna verplicht het internationaal kapitalistisch systeem de
8
deregulering van de systemen van sociale zekerheid en van de solidariteitssystemen en verwijst nieuwe bevolkingslagen naar een onzeker bestaan. De noodzaak en de relevantie van een sociale kwaliteitstussenkomst verdedigen en opnieuw invoeren, waardoor aan het individu zijn waardigheid wordt teruggegeven, is voortaan een even essentiële opdracht voor onze openbare instelling.
Na deze vaststellingen in de vorm van vooruitzichten, hebben wij getracht het volgende concept te bepalen, dat uitgewerkt zal moeten worden, na de liefdadigheid, de bijstand, de hulp en de sociale integratie. Wij denken dat de sociale emancipatie de volgende stap zal zijn en de eis die wij ons moeten stellen ten voordele van de personen die bij ons komen aankloppen. Dit is natuurlijk geen nieuwe eis. Wij moeten eerst de situatie van de armen op een andere wijze zien en begrijpen, en daarna antwoorden voorstellen die rekening houden met de verscheidenheid van de toestanden, terwijl gestreefd moet worden naar een gelijke behandeling die de regel moet blijven. Daarbij moeten wij aan de persoon de middelen geven voor zijn emancipatie die zich niet uitsluitend zal beperken tot het sociaal of economisch vlak, zoals tot nu toe het geval was als de personen geholpen werden.
Wij zijn dan ook op een andere manier te werk gegaan. Deze methode bestaat erin, zich voor elke situatie, voor elk bijzonder geval, vragen te stellen in verband met de personen en dit met betrekking tot 5 elementen: sociaal, economisch, cultureel, ecologisch en politiek. Omdat de ongelijkheden van vandaag niet alleen de inkomstenniveaus treffen, het feit van al of niet tewerkgesteld te zijn, maar ook de toegang tot de vorming, de gezondheidskwaliteit en ecologische kwaliteit van de leefomgevingen, en natuurlijk de vormen van deelneming aan het sociale en politieke leven. Dit betekent dat wij ons moeten baseren op deze vijf parameters om de tussenkomst te evalueren die wij aan de personen zullen voorstellen om hen te helpen. Een methode die ook geldt voor de projecten die wij zullen moeten uitwerken, met anderen,
9
om als het mogelijk is op de problemen vooruit te lopen waarmee de personen geconfronteerd worden die wij willen helpen.
En natuurlijk, om de gestelde vragen te beantwoorden, is het noodzakelijk om nauw samen te werken met andere openbare en privé-actoren of met het welzijnsleven.
En tenslotte zullen deze veranderingen, waarvoor wij ons graag willen inzetten, slechts kunnen doorgevoerd worden als de armen zelf tussenkomen in het debat, hun eisen structureren en ertoe komen zich in te zetten voor een sociale en politieke strijd. De rechten worden niet gegeven aan de volkeren, zij worden veroverd.
10
Daklozen, post-fordistische solidariteit en disciplinerende stedelijkheid Henk Meert & Karen Stuyck2 ISEG – Katholieke Universiteit Leuven W. De Croylaan 42 B-3001 Leuven België Tel. 00 32 16 32 24 33 E-mail:
[email protected]
Inleiding
Sinds het midden van de jaren tachtig stelt men in de Westerse wereld talloze beleidsgebonden wijzigingen in de houding tegenover de daklozen vast. Die wijzigingen geven duidelijk een repressievere trend te kennen. Zo was het in New York City in de late jaren tachtig al een wijd verbreide praktijk om een verband te leggen tussen dakloosheid en psychische aandoeningen en de pers deed hier vaak al te graag nog een schepje bovenop (Mathieu 1993). Deze medicalisering moest de aandacht van de sociaal-economische wortels van het probleem afwenden en moest de verwijdering van daklozen uit het straatbeeld rechtvaardigen. Maas (2004, pp. 27) wijst ook op de beperkte toegang tot de publieke ruimte voor daklozen in de hoofdstad van Luxemburg. Volgens hem is de openbare ruimte in feite de 2
Dankbetuiging: Deze tekst kwam mede tot stand dankzij het Belgische Federale Wetenschapsbeleid (in het kader van een ruimer opgezet onderzoek, in samenwerking met Jan Blommaert (Ugent), Kristel Beyens (VUB) en Kristof Verfaillie (VUB). We willen de medewerkers van deze dienst en de leden van het stuurcomité bedanken voor hun nuttige kanttekeningen en inzichten in diverse fasen van het onderzoek. Onze dank gaat ook uit naar Bruno Meeus voor zijn opbouwende bemerkingen bij de eerste versie van deze tekst.
11
enige ruimte waarover daklozen beschikken. Het is dan ook niet meer dan logisch dat ze die ruimte gebruiken of zelfs in bezit nemen als levens- en participatieruimte. Het is hun ‘toevluchtsruimte’. Maas maakt echter ook melding van heuse strafexpedities die er voor moeten zorgen dat er orde en rust in de stad heerst. Zodoende wordt de publieke ruimte regelmatig opgeruimd om de daklozen uit het straatbeeld te doen verdwijnen. De kraakpanden worden ontoegankelijk gemaakt en de privé-veiligheidsagenten zijn niet meer uit de grootwarenhuizen en andere zenuwpunten van de stad weg te denken (Maas 2004, p. 24). Ook Cabrera’s (2004) vruchtbare analyse van de krantenartikels uit El Mundo en El Pais over de daklozen in de grootste Spaanse steden (verschenen tussen 1 januari 2003 en 30 juni 2004) benadrukt de veranderende houding van de bevolking tegenover daklozen. Hij stelde vast de beide kranten systematisch verslag uitbrachten over nieuwsfeiten waarin de slachtoffers van het geweld doorgaans uitgesloten, dakloze personen blijken te zijn. In 31 van de 35 krantenartikels over tragische gebeurtenissen bleken de slachtoffers daklozen te zijn, terwijl ze in niet meer dan 4 artikels de aanvallers waren en zelfs in die zeldzame gevallen was het slachtoffer gewoonlijk een andere dakloze. Cabrera onderstreept dat dit verre van alleenstaande gevallen zijn, aangezien er in een ander artikel van de krant El Mundo te lezen stond dat er “ jaarlijks meer dan 4.000 geweldplegingen door neonazistische en fascistische groepen plaatsvinden in Spanje, die voornamelijk gericht zijn tegen immigranten, minderbedeelden, homoseksuelen, prostituees en jongeren die er anders uitzien (hippies, langharigen, enz.)”. Cabrera zegt voorts nog dat het ergste voorval waarover de kranten tijdens de periode onder studie verslag uitbrachten een groep ‘bemiddelde’ jongeren betrof die in Barcelona werden aangehouden “op grond van het vernederen van bedelaars en het filmen van die vernederingen”, … gewoon voor de grap (2004, p. 21). Voornoemde voorbeelden geven aan dat daklozen voortdurend oog in oog staan met een vijandige (stedelijke) omgeving, die hen niet alleen met de vinger wijst omdat ze in de publieke ruimte vertoeven, maar in het ergste geval zelfs levensbedreigend kan worden. Op het eerste gezicht verwijzen die voorbeelden naar Smith’s revanchistische interpretatie van de nieuwe stedelijkheid. Die nieuwe stedelijkheid gaat samen met een postindustrieel stadslandschap dat:
12
‘een hatelijke reactie tegen minderheden, de werkende klasse, de daklozen, de werklozen, de homo’s en lesbiennes en de immigranten in het vooruitzicht stelt’ (Smith 1996 p. 211 – citaat vertaald uit het Engels).
Onze specifieke aandacht dient hierbij uit te gaan naar het begrip van revanchisme zoals Smith dit gebruikt en bedoelt: ‘Revanche’ is het Franse woord voor wraak en de revanchisten vormden een politieke beweging die tijdens de laatste drie decennia van de negentiende eeuw in Frankrijk ontstond. Opgeruid door het toenemende liberalisme van de Tweede Republiek, door de roemloze nederlaag tegen Bismarck en – de druppel die de emmer deed overlopen – door de ‘Paris Commune’ (1870-1871), waarbij de Parijse werkende klasse de regering van Napoleon III ten val bracht en de stad maandenlang gijzelde – organiseerden de revanchisten een beweging en een reactie tegen zowel de werkende klasse als tegen de in opspraak geraakte leden van het koninklijke huis (Smith 1996, p. 45 - – citaat vertaald uit het Engels).
Revanchisme veronderstelt dus een veroveraar die moet worden verslagen. In de huidige context verwijst Smith meer bepaald naar het liberalisme van de jaren zestig en zeventig, waartegen sinds de vroege jaren negentig vooral weerwerk wordt geboden door de rechtervleugel in de Verenigde Staten (1996, p. 45). Volgens Smith (2002) gaat revanchisme hand in hand met een specifieke stadscultuur die een revanchistische stad in het leven roept. Hij koppelt de opkomst van een revanchistische stedelijkheid aan twee onderling met elkaar verbonden sociaalruimtelijke processen. Eerst en vooral
zet
de
huidige
globalisering
en
flexibiliteit
van
de
kapitalistische
accumulatiestrategieën de plaatselijke gezagdragers ertoe aan om het sociale klimaat in de steden te stabiliseren. Op die manier willen ze de welstand van de stad en zijn bewoners handhaven en voorkomen dat ondernemingen zich vanwege een klasse- en rassenstrijd niet op hun grondgebied willen vestigen. Die nieuwe beleidslijn zorgt er vanzelfsprekend voor dat de staat actiever gaat optreden in termen van sociale controle en zodoende een meer autoritaire staat wordt. Ten tweede stellen de meeste wereldsteden, die in een sfeer van neoliberalisme baden, een toenemend belang van gentrificatie vast. Zoals Smith aangeeft, berust de huidige golf van gentrificatie op een samenspel van stadsbesturen en privé-kapitaal, waardoor de publieke overheden nu ook door de privé-markt gestuurde stedenbouwkundige transformaties subsidiëren (2002, p. 440). In die zin is er volgens Smith dan ook een duidelijk verband tussen het stedelijke revanchisme en de handhaving van het huidige gentrificatie-proces in de
13
Westerse steden. Die revanchistische tussenkomsten blijken zoals MacLeod stelt “de publieke ruimten opnieuw op te eisen voor die groepen die economische waarde hebben als producenten of consumenten, ten nadele van de minderbedeelden die hierdoor omzeggens worden uitgesloten.” (2002, p. 606 – citaat vertaald uit het Engels). In deze tekst willen we de nieuwe revanchistische stedelijkheid kritisch benaderen. We vertrekken van de veranderende patronen in de solidariteit met de daklozen. Op basis van terreinonderzoek in de binnenstad van Brussel (België) zullen we in eerste instantie aanvoeren dat de solidariteit met daklozen recentelijk (sinds het midden van de jaren tachtig) aan meer voorwaarden wordt verbonden dan vroeger het geval was. Deze trend brengt nieuwe vormen van sociale uitsluiting, informalisering en nieuwe categorieën van overlast te berde. Voorwaardelijke solidariteit wordt aan dwingende praktijken tegenover de daklozen gekoppeld. Vervolgens zal ons terreinonderzoek aantonen dat het begrip ‘wraak’ in deze context te specifiek is en dus niet van toepassing op de daklozen van onze doelgroep. De daklozen die wij bestudeerden wonnen inderdaad geen oorlog en ze zijn ook geen afspiegeling van het zogenaamde liberalisme van de jaren zestig en zeventig. Wraak heeft hier niet echt een plaats. Dakloosheid is immers een eeuwenoud fenomeen in de West-Europese steden en in het geval van de Marollen, waar onze studie over handelt, werden de daklozen eeuwenlang verbannen naar die welbepaalde volksbuurt van de Brusselse stadsarena. Vandaar dat er ook niets te wreken valt, er is geen veroveraar die op zijn plaats moet worden gezet, zeker niet om territoriale redenen. Uit een analyse blijkt dat veel actoren de solidariteitspraktijken tegenover de daklozen aan disciplinerende praktijken koppelen. De disciplinerende praktijken die wij aantroffen, zijn in eerste instantie verbonden met nieuwe vormen van solidariteit met de daklozen. De praktijken zijn niet zozeer op wraak belust, maar willen een specifieke en sinds mensenheugenis naar deze langdurig achtergestelde buurt verwezen groep ‘corrigeren’ en in het ergste geval ‘verwijderen’. Vandaar dat wij hier het begrip van disciplinerende stedelijkheid zullen introduceren dat naar een duidelijk omlijnd stel van menselijke praktijken in de stadsomgeving verwijst. Die praktijken willen de normale bewoners van specifieke buurten corrigeren en – indien nodig – verwijderen. Vandaag
14
worden mensen met disciplinerende praktijken verjaagd omdat ze niet langer in het plaatje van de nieuwe waarden en normen van de nieuwkomers in de buurt passen. Onze studie analyseert dus eerst en vooral de nieuwe vormen en uitingen van solidariteit en legt vervolgens de nadruk op meer concrete uitingen van solidariteit met daklozen in een welbepaalde wijk in Brussel die vandaag een snel proces van gentrificatie (omgekeerde verpaupering of ‘versjieking’) kent. Onze bevindingen zijn gebaseerd op interviews met tal van betrokken actoren: vertegenwoordigers van openbare instanties en ministeries; diensten voor de daklozen, veiligheidsagenten, gentrifyers en handelaars die beslag op de publieke ruimte van de daklozen willen leggen en ten slotte de daklozen zelf. Onze studie maakt duidelijk
dat
de
post-Fordistische
solidariteit
hand
in
hand
gaat
met
nieuwe
uitsluitingsmechanismen, met nieuwe categorieën van overlast en met een disciplinerende stedelijkheid. De studie is als volgt opgebouwd: in de volgende paragraaf bespreken we de bredere sociaaleconomische context waarin de huidige organisatie van de solidariteit met daklozen dient geplaatst. We verwijzen specifiek naar de post-Fordistische herstructurering van de samenleving en naar de daarmee verbonden opkomst van extreemrechtse vertogen over solidariteit. In de derde paragraaf wordt de onderzoekmethode uiteengezet, terwijl de vierde paragraaf de basiskenmerken van de Marollen, de Brusselse buurt waarin we ons terreinonderzoek hebben verricht, belicht. Alvorens we onze besluiten formuleren, zetten we in een uitgebreide vijfde paragraaf uiteen hoe de nieuwe vormen van solidariteit aan de zichtbaarheid van de daklozen in de publieke ruimten worden gekoppeld. Voorts verkennen we in die paragraaf de combinatie van solidariteitspraktijken met de disciplinerende stedelijkheid voor 6 sleutelactoren in de Brusselse Marollenwijk.
15
Hoe het Post-Fordisme en extreem rechts het universalistische solidariteisbegrip op de helling zetten
Solidariteit als onderzoeksobject Solidariteit kan niet begrepen worden in termen van statische, eendimensionale ‘zwartwit’categorieën (Van Oorschot 1997). Solidariteit dient steeds in een bredere maatschappelijke context geplaatst. Vandaar dat er bij de benadering van solidariteit rekening dient gehouden met een breed gamma van maatschappelijke gebeurtenissen en processen (uit het verleden en in het heden). Tegelijk kan de maatschappelijke werkelijkheid vanuit een microperspectief als een kader worden beschouwd dat vorm krijgt door de intermenselijke relaties. Vandaar dat solidariteit steevast verbonden is met een zeer complexe en dynamische verzameling van menselijke relaties. Die duidelijk in tijd en ruimte geplaatste relaties komen altijd tot stand in een concrete context van specifieke gebeurtenissen en thema’s. Dat verklaart waarom de verklaringen over solidariteit tegenstrijdig, verward en chaotisch kunnen zijn. Wat daarom nog niet betekent dat de mensen die het over solidariteit hebben zelf tegenstrijdig, verward of chaotisch zijn. Het onderlijnt wel het belang van kwalitatieve onderzoekmethoden zoals de etnografie (zie volgende hoofdstuk over methodologie) om de totstandkoming en wijziging van solidariteit op microvlak te begrijpen. Solidariteit is dus een concreet onderzoeksobject dat zich enkel laat benaderen als een onderdeel van de levende en geleefde realiteit die optreedt op het microvlak, maar vol reflecties van macrosociale invloeden zit. Twee maatschappelijke processen waren van bijzonder belang voor de empirische context van dit onderzoek: ten eerste de overgang naar een post-Fordistische samenleving die onder meer tot een belangrijke herdefiniëring van de welvaartsstaat heeft geleid en, ten tweede, de opkomst en doorbraak van extreem rechts in de politiek. Deze macrosociale processen hebben een brede impact en gaan erg diep. Ze beïnvloeden niet alleen het solidariteitsbeginsel, maar zetten tevens in hoge mate hun stempel op tal van maatschappelijke domeinen zoals het onderwijs, de toegang tot de arbeidsmarkt, de democratie enz.
16
De overgang van samenlevingsmodel
een
Fordistisch
naar
een
post-Fordistisch
Samengevat kan deze overgang omschreven worden als een overgang van een op productiviteit en collectieve voorzieningen gebaseerd model waarin de staat de voornaamste actor was, naar een model waarin handel, diensten en kennis centraal staan en waarin de welvaart en de welvaartsverdeling worden geïndividualiseerd. De staat is in dit nieuwe postFordistische model niet langer de centrale actor in de welvaartsverdeling, maar treedt steeds meer op als diegene die voorwaarden stelt en een raamwerk schetst dat door de diverse maatschappelijke actoren kan worden aangegrepen om de welvaart te verdelen. Het betreft een overgang met verregaande gevolgen die zich in de hele Westerse wereld voordoet en die een transformatie van de doelstellingen die de overheid zichzelf stelt teweegbrengt: van effectieve gelijkheid naar latente gelijke kansen. Zodoende verlegt die overgang het accent van de effectiviteit van de overheid als een verzorger die de solidariteit op universalistische wijze benadert naar de eigenschappen van het individu als zelfverzorger. De staat garandeert niet langer tewerkstelling en voert hiervoor een aantal vereiste voorwaarden in: onderwijs, (bij-) scholing, begeleiding, enz. Om deze doelstellingen te halen, maakt de overheid gebruik van straffende praktijken tegen diegenen die niet alles in het werk stellen om sociale uitsluiting te voorkomen. In die zin betekent de overgang naar het post-Fordisme nog niet dat de Staat de gelijkheidsgedachte opgeeft (zie De Decker 2004), maar dat de omzetting van gelijke kansen naar effectieve gelijkheid de verantwoordelijkheid van het individu is geworden.
De opkomst en doorbraak van extreem rechts Historisch is de doorbraak van extreem rechts verbonden met de diepe economische crisis van de jaren zeventig en tachtig. Hoewel deze tendens in heel Europa werd waargenomen, bv. met het ‘Front National’ in Frankrijk, het FPÖ in Oostenrijk en het Vlaams Blok in Vlaanderen (België, zie De Decker et al 2005), is de geografische verspreiding ervan beperkter dan de hogerop vermelde overgang naar een post-Fordistisch samenlevingsmodel. Maar in België zijn beide processen volmaakt op elkaar afgestemd. Eén van de effecten van deze politieke radicalisering is een verscherping van een hele reeks debatten over solidariteit. Zo wordt de
17
solidariteit tussen de twee grootste gewesten (Wallonië en Vlaanderen) in een federale staat zoals België openlijk besproken en in vraag gesteld. Hetzelfde geldt voor de solidariteit tussen autochtonen en allochtonen. Op die manier heeft extreem rechts een duidelijke invloed op de debatten over criteria voor de toekenning van solidariteit. Daarbij opteert het voor zeer enge bepalingen van geschiktheid (‘eligibility’), die allemaal betrekking hebben op specifieke categorische identiteiten zoals etniciteit, godsdienst en nationaliteit. Dit betekent dat de gelijkheidsgedachte die het Fordistische welvaartsmodel karakteriseerde nog verder wordt aangetast. Daarenboven heeft extreem rechts ook een verregaande vormende invloed op de ontwikkeling van specifieke beleidsdomeinen: immigratie en veiligheid zijn altijd al belangrijke thema’s in de extreemrechtse programma’s geweest (Demaesschalck en Loopmans 2003). De gevolgen van beide maatschappelijke tendensen zijn aanzienlijk. Wij maken een onderscheid tussen twee basiseffecten. Ten eerste geeft de nieuwe rol van de staat aanleiding tot de ontwikkeling van de zogenaamde ‘derde sector’ (Mingione 1991): een kluwen van (vaak gesubsidieerde) burgerinitiatieven en individuele actoren, onder wie privé-bedrijven (ook op informeel niveau), vrijwilligersgroepen, godsdienstige of filosofische organisaties enz. die een sleutelrol spelen in de huidige organisatie van de solidariteit. Ten tweede, ontstaat er door de manier waarop de staat de geschiktheidscriteria afbakent een complexe situatie, die er onder meer toe leidt dat de geschiktheidscriteria die van toepassing zijn op een specifiek
maatschappelijk
domein
niet
noodzakelijk
altijd
samenvallen
met
de
geschiktheidscriteria voor een ander maatschappelijk domein. Zo kunnen illegale immigranten geen politiek asiel aanvragen. Toch zou men ervan kunnen uitgaan dat de tehuizen voor daklozen voor hen moeten openstaan, terwijl de dagelijkse realiteit aantoont dat dit niet altijd het geval is. Dit bewijst dat de geschiktheidscriteria voor één domein de criteria voor een ander domein kunnen neutraliseren en zelfs tegenwerken.
18
Onderzoeksmethode De etnografische benadering van het onderzoek dat deze tekst onderbouwt ging in hoofdzaak uit van een reeks diepgaande interviews met diverse sleutelactoren die deelnemen aan het huidige debat over en de dagelijkse organisatie van de solidariteit met daklozen: beleidsmakers, organisaties van de derde sector (zoals buurtcomités, het Leger des Heils, welzijnswerkers enz.), individuele burgers (jonge gentrifyers), plaatselijke (trendy) winkeliers, veiligheidsagenten en de daklozen zelf. Tabel 1 geeft een overzicht van de diverse ondervraagden en het overeenstemmende aantal interviews. Alle interviews (behalve die met de veiligheidsagenten) werden in de Marollen afgenomen, een van de bekendste achtergestelde buurten van Brussel die vandaag een subtiel proces van gentrificatie doormaakt (zie volgende paragraaf). Om na te gaan welke rol de (semi-)private veiligheidsagenten spelen in de solidariteit met en de disciplinerende activiteiten tegen de daklozen, werd er nog extra terreinonderzoek verricht in de buurt van het Brusselse Zuidstation, een publieke ruimte in de onmiddellijke omgeving van de Marollen waar de daklozen van oudsher neerstrijken.
19
Tabel 1: Overzicht van de afgenomen interviews in de Marollen Actoren Beleidsmakers overheidsinstellingen
Ondervraagden en
Veiligheidsagenten Organisaties van de derde sector
Burgers (gentrifyers), tussen de leeftijd van 25 en 40 en kinderloos Handelaars
Daklozen (allemaal Belgen)
totaal aantal interviews
Regering van het Brussels Gewest
1
Stad Brussel Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van Brussel Politieagenten
1 1
Daklozendiensten
2 3 4
Sociale verhuurkantoren Gemeenschapswerkers – NGO Privébewakingsdiensten Alleenstaand
3 3 3 4
Met partner Trendy zaken (antiekhandel en pub) Dagelijkse voeding Supermarkt Mannen Vrouwen
3 2
TOTAAL
2 1 9 3 45
De interviews waren in de aanvangsfase doorgaans niet sterk gestructureerd. Vandaar ook dat ze in die fase als vertellingen werden benaderd: gesprekken waarin mensen vertellen over hun ervaringen, gevoelens, meningen en anekdotes over de buurt waarin ze leven en/of werken in een zelf gekozen opbouw waarin alle ingrediënten, kenmerken en associaties aan bod kwamen. Naar het einde toe volgden de interviews een strakker stramien en kreeg elke ondervraagde een identiek stel onderwerpen voorgelegd. Hiertoe werd een onderliggende vragenlijst gebruikt om bij elke ondervraagde vergelijkbare informatie in te winnen. Dit liet een onderlinge vergelijking op een heuristische basis toe. De vragenlijst bevatte onderwerpen over de buurt (bvb. de sociaal-demografische evolutie van de buurt, de gentrificatie, …); aspecten van territorialiteit en de concrete benutting van de ruimte (door de daklozen en andere mensen die in de buurt leven en werken); solidariteit
20
(emische definities3 en opdeling in categorieën, rol van de overheid en van de privéinstellingen, …); de Brusselse vastgoedmarkt (prijzen, toegangsdrempels, kwaliteit, …) en ten slotte ook de werking van de politiediensten (preventie versus repressie, private versus publieke veiligheidsdiensten, …). In de interviews met de daklozen werd bijzondere aandacht besteed aan hun dagelijks leven en het daarmee gepaard gaande gebruik van de publieke ruimte. Binnen deze context ging onze aandacht vooral uit naar de vertogen over (voorwaardelijke) solidariteit die – zoals we verderop voor bepaalde stedelijke sleutelactoren zullen illustreren – vaak het dominante vertoog van een disciplinerende stedelijkheid reflecteren en schragen.
3
Emisch is een term ontleend aan de antropologie en houdt in dat mensen zelf ‘dingen’ gaan verwoorden (emische definities, in tegenstelling tot etische definities)
21
Jonge stedelijke gezinnen en de subtiele gentrificatie van de Brusselse Marollenwijk De Marollenwijk ligt in het zuidelijke gedeelte van het historische centrum van Brussel, pal in het zuiden van de zogenaamde Brusselse Vijfhoek die samenvalt met de 14de ringmuur van de middeleeuwse stad (fig. 1). De buurt bevindt zich ook op ongeveer 500 meter van de Grote Markt (ten noorden) en op ongeveer 300 m van het Zuidstation (ten zuiden, met internationale treinverbindingen naar Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk - Eurostar). Figuur 1: Ligging van de Marollenwijk
Sinds de middeleeuwen vormen de Marollen een poort naar de stad waar immigranten en armen onderdak vinden (er zijn nog altijd veel godsdienstige congregaties en een groot hospitaal aanwezig in de buurt) (Mistiaen 2002). Ook uit de samenleving verstoten mensen
22
(de Marollen huisvestte bijvoorbeeld de lepralijders van de stad) of andersdenkenden vonden hier een plaats om te leven. Die andersheid is nog altijd weerspiegeld in de infrastructuur van de buurt. Drie voorbeelden verduidelijken dit: ten eerste gaat de grootste tweedehandsmarkt van Brussel nog altijd hier door. Ten tweede torent het Justitiepaleis, een negentiende-eeuwse stadsinterventie die het afwijkende gedrag van de buurtbewoners moest disciplineren en controleren (Guldentops et al 2001, p. 17), nog altijd boven de wijk uit. Binnen diezelfde sociaal-historische context werden er ook twee rechtlijnige straten doorheen deze buurt getrokken (de Hoogstraat en de Blaesstraat in Haussmaniaanse stijl) om het chaotische en tijdens de negentiende-eeuwse opstanden van de werkende klasse moeilijk te controleren stratenpatroon te doorbreken (Smets 1985a en 1985b). Ten derde weerspiegelt nog een andere bijzondere infrastructuur eveneens de historisch gegroeide en zich steeds herhalende achterstelling van de Marollen, namelijk de eeuwenoude onthaalinfrastructuur voor de daklozen (die vaak in een religieuze liefdadigheidscontext was opgenomen). Figuur 2 laat een duidelijke concentratie van diverse infrastructuren in deze wijk zien. Maar diezelfde kaart toont ook aan dat de meest recente initiatieven niet langer in dit deel van de Marollen werden gevestigd; de nieuwe projecten werden duidelijk naar het westelijke gedeelte van het historische stadscentrum verplaatst. Deze evolutie kan op twee onderling met elkaar verbonden tendensen wijzen: de subtiele opwaardering van de Marollen en de toenemende marginalisering van het westelijke gedeelte van het stadscentrum (opvang van een aantal gezinnen die uit de Marollen werden verdreven), op de grens met Molenbeek (fig. 1), één van de meest achtergestelde zones van Brussel (Demeulder 1996, Meert 2000). De toename van diensten is op zijn beurt verbonden met een algemene bezuiniging op rechtstreekse overheidstussenkomsten (Edgar et al 1999). Volgens de volkstelling van 2001 leven er ongeveer 4750 in de Marollen. Dit cijfer houdt vanzelfsprekend geen rekening met mensen die niet officieel zijn ingeschreven, zoals de daklozen en de illegale immigranten zonder papieren (momenteel beschikken we nog niet over een accurate raming van hun aantal in deze buurt). Ondanks het huidige proces van omgekeerde verpaupering, spreekt de hopeloze sociaal-economische positie van de buurt nog altijd uit de gegevens van de volkstelling. Figuur 3 toont de evolutie van het belastbare
23
inkomen per inwoner tussen 1996 en 2001 (met correctie voor inflatie) voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Ondanks de huidige gentrificatie is de buurt gekenmerkt door een matige of zelfs negatieve stijging van de gemiddelde inkomens. De verklaring hiervoor dient gezocht in het feit dat het ‘gentrificatie’-proces van de Marollen in hoofdzaak dient toegeschreven aan jonge stadspioniers die zopas de troeven van de stad hebben herontdekt. Tussen 1991 en 1998 kende de buurt een beduidende toename van jonge volwassenen, wat hier een veel jonger profiel oplevert dan voor het hele Brusselse Hoofdstedelijke Gewest in 1998 (het aandeel van de leeftijdsgroep van 20-34 jaar steeg van 19 % in 1991 tot 25 % in 1998 (Guldentops et al 2001)). In dit zuidelijke gedeelte van het Brusselse centrum, haalt een jonge bevolking de gemiddelde leeftijd naar beneden (De Clercq et al, 2000, pp. 76-78). Gelet op hun specifieke positie in de levenscyclus, is hun bezoldiging op de arbeidsmarkt vrij matig, wat hun beperkte impact op het gemiddelde inkomen in de buurt tussen 1996 en 2001 verklaart. Bovendien is het zo dat om en bij 50 % van de bevolking van de wijk een nietBelgische nationaliteit4 heeft, in grote gezinnen leeft en slachtoffer is van de hoge werkloosheidscijfers (in 19915 waren hier minder dan één op drie mensen tussen 15 en 64 jaar oud actief op de arbeidsmarkt). Ze ontvingen hiervoor een gemiddeld jaarinkomen van slechts 5040 euro per inwoner in 1996, tegenover 10 460 euro per inwoner in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest6.
4
Because of naturalisations (people of a non-Belgian origin receiving the Belgian nationality, the real share may be considerably higher). 5 Jammer genoeg zijn de meest recente gegevens niet beschikbaar 6 De kloof tussen deze inkomsten per inwoner dient voornamelijk toegeschreven aan de grotere omvang van de immigrantengezinnen in de Marollen in vergelijking met de overwegend eenpersoonsgezinnnen op gewestelijk niveau.
24
Figuur 2: evolutie onthaalstructuren 1996 – 2003
25
Figuur 3: evolutie van het inkomen tussen 1996 en 2001 (met correctie voor inflatie)
De algemene kwaliteit van de huisvesting wijst eveneens op de achtergestelde situatie van de Marollen. Figuur 4 toont dat het basiscomfort in om en bij 15 % van de woningen ontbreekt (geen toilet binnen en/of geen privé-badkamer beschikbaar in het huis). Dat de toestand hier niet even dramatisch is als bvb in westelijke wijken rond het middeleeuwse stadscentrum, kan worden verklaard door het vrij hoge aantal sociale woningen in de Marollen (25 %), in vergelijking met slechts 10 % voor het volledige Brusselse Hoofdstedelijke Gewest (Guldentops
et
al
2001).
Sinds
de
jaren
zeventig
werd
er
inderdaad
een
stadsvernieuwingsprogramma voor de Marollen ontwikkeld dat onder meer in de bouw van sociale woningen voorzag. In vergelijking met de privéwoningen en de huurhuizen die in de 19de en het begin van de 20ste eeuw werden gebouwd, vertoont de naoorlogse sociale verhuursector een hogere comfortgraad. Maar dit betrekkelijk hoge aandeel van sociale huurwoningen verklaart ook de doorgaans lage inkomens van deze wijk. De mengeling van oude privéwoningen, sociale woningen en zeer recentelijk opgeknapte huizen wijst op een algemene ruimtelijke configuratie van armzalige woonomstandigheden (bestaande uit privéwoningen en huurhuizen in combinatie met de sociale verhuursector),
26
waarin kleine eilandjes van rijkdom ontstaan die door de gentrifyers worden bewoond (zie ook figuur 5). Figuur 4: Woningen zonder basisvoorzieningen (comfort) in 2001
Maar de gentrificatie van de Marollen is niet alleen een verhaal van jonge, hoofdzakelijk alleenstaande bewoners die hun oog in de vroege jaren negentig op deze betrekkelijk goedkope woningmarkt lieten vallen. Sinds de late jaren tachtig namen steeds meer duurdere antiekwinkels, trendy bars en restaurants hun intrek in de buurt. In feite gaat het hier om een uitbreiding in de richting van de Marollen van de duidelijk duurdere faciliteiten die de bovenhand hebben in de naburige wijk (“de Zavel-”7). Bovendien heeft het Brussels Hoofdstedelijk Gewest deze tendens aangemoedigd door het commercieel ondernemerschap te subsidiëren met zogenaamde ‘handelscontracten’ in traditionele winkelassen (zoals de Hoogstraat en de Blaesstraat in de Marollen) die een periode van verloedering doormaakten.
7
. Vandaag gebruikt men zelfs de term ‘verzaveling’ voor het ‘gentrification’-proces dat gepaard gaat met de vestiging van trendy shops, kroegen en restaurants.
27
Figuur 5: Het Jacquemotte-gebouw in de Hoogstraat: een voormalige koffiebranderij, nu gerenoveerd tot woningen en kantoren (Foto’s: Mistiaen 2002)
Deze twee componenten van de gentrificatie (residentieel en commercieel) zorgen ervoor dat de publieke ruimten niet langer alleen worden opgezocht door de daklozen, autochtonen en onbemiddelde consumenten, die naar deze buurt kwamen voor zijn overlevingsinfrastructuur (bvb. de rommelmarkt). In de volgende paragraaf gaan we na of en in welke mate de gentrifyers en consumenten van de middenklasse en hogere klasse ook een prominente plaats in de Marollen opeisen, samen met de trendy winkeliers en kroegbazen die bijvoorbeeld terrassen op de voetpaden installeren. Dat laatste voorbeeld wijst vanzelfsprekend op een subtiele privatisering van de publieke ruimte in de Marollen. In de volgende paragraaf zullen we eerst aantonen dat de daklozen voor hun dagelijkse activiteiten nog steeds hoofdzakelijk op de publieke ruimte van de Marollen zijn aangewezen.
28
Het categoriseren van solidariteit en disciplinerende stedelijkheid Voorwaardelijke solidariteit en de publieke ruimte als laatste toevlucht Tot 1993 was het Belgische daklozenbeleid gekenmerkt door twee eenvoudige basiskenmerken: antistedelijkheid en repressie. Tot dan schreef een wet uit 1891 immers voor dat alle landlopers (de term dakloze werd nog niet gebruikt) die slapend of bedelend in publieke ruimten werden aangetroffen en die geen basisgeldbedrag bij zich hadden, naar zogenaamde koloniën in de landelijke periferie van België (bvb. de Noordelijke Kempen van Vlaanderen of de Waalse Ardennen) moesten worden weggebracht. Deze bijzondere penitentiaire inrichtingen moesten hen niet alleen uit de verderfelijke steden verwijderen, maar moesten hen ook disciplineren en sociale normen, waarden en regelmaat (in hun dagelijks leven) bijbrengen. Deze koloniën werden als gevangenissen ervaren: de mensen mochten ze niet verlaten tot ze hun straf hadden uitgezeten. Ze namen de vorm aan van instellingen die met veeteelt en tuinbouw in hun eigen onderhoud voorzagen voor de gemeenschap van landlopers die er een specifieke periode moesten verblijven als straf voor hun zwervend bestaan (Depreeuw 1996). Maar de diepe economische crisis en de daarmee verbonden woningnood van het midden van de jaren tachtig gaf aanleiding tot een toename van het aantal daklozen dat uit hun huis was gezet of dat tussen de mazen van andere vangnetten of mechanismen van sociale integratie (zoals de arbeidsmarkt) was geglipt. Zodoende werden vooral de stadcentra geconfronteerd met een toenemend aantal zogenaamde landlopers/ daklozen. Dit leidde tot een structureel onevenwicht tussen vraag en aanbod in de koloniën, wat in 1993 aanleiding gaf tot de uitvaardiging van een nieuwe federale wet. Die wet maakte voor het eerst gewag van dakloosheid: er was niet langer sprake van landlopers, maar van daklozen. In tegenstelling tot de landloperij moest dakloosheid volgens de wetgever niet langer worden bestraft. De mensen die vroeger naar de koloniën werden verwezen, moesten nu in speciale onthaalcentra worden opgevangen die hen op hun herintegratie in de samenleving moesten voorbereiden. Terwijl de
29
koloniën in de landelijke periferie van België waren gevestigd, nestelden de organisaties van de derde sector zich in buurten waar de meerderheid van de daklozen daadwerkelijk leefden (zie ook figuur 1 in het geval van Brussel), dit wil zeggen in alle hoofdzakelijk negentiendeeeuwse achtergestelde wijken. Maar het volgende citaat uit een gesprek met een oudere mannelijke dakloze geeft aan dat de publieke ruimten in de stadscentra nog altijd de uitverkoren stek van veel daklozen blijven: “Maar als je in de straat of in het treinstation sliep, vroegen ze: Mogen we uw pas zien [= identiteitskaart].Ze maakten je wakker, ze vroegen om je pas en ook: heb je geld bij?” Ja, ik heb geld. Ok, zegden ze. Maar zonder geld werd je opgepakt als een landloper en werd je rechtstreeks naar Wortel gestuurd [= naam van een kolonie in de noordelijke Kempen van België]. Ik heb daar meer dan dertien jaar doorgebracht. Nu bestaat Wortel niet meer. Vandaar dat veel mensen op straat leven. Ze kunnen nergens heen. Misschien voor één nacht in een nachtasiel, maar daar houdt het ook bij op. Maar ook de onthaalcentra raken overvol”.
De aanwezigheid van daklozen in de straten van Brussel spruit niet alleen voort uit de ondercapaciteit van de onthaalcentra. Het feit dat het overgrote merendeel van de daklozendiensten vlakbij het stadscentrum gevestigd is, betekent dat veel daklozen de publieke ruimte overdag gebruiken om te bedelen of gewoon om uit te rusten op een bank of om te praten met andere mensen (Rollinson 1998, Heuts 2001). Door dit alles worden ze een zeer zichtbare groep in de publieke ruimte. De afschaffing van de landloperskoloniën ging gepaard met de oprichting van talloze types van daklozendiensten die niet langer rechtstreeks onder de controle en verantwoordelijkheid van de overheid vallen, maar worden gesubsidieerd. Een van die bijzondere diensten in Brussel is een dienstencentrum dat gespecialiseerd is in straatwerk tussen de daklozen. Tijdens ons interview met deze dienst werd duidelijk dat deze ngo de daklozen voortdurend in diverse categorieën opdeelt8. Dit blijkt uit het volgende citaat waarin een straatwerker aan het woord is: Q: Hebt u destijds iets gedaan voor de groep Afghanen die voor de Kerk van Molenbeek verbleef?
8
De context van het interview is belangrijk hier: kort voor ons gesprek met de straathoekwerkers, besteedden de nationale media aanzienlijke aandacht aan een groep van om en bij 15 Afghanen die enkele nachten in openlucht moesten slapen in het centrum van de Brusselse gemeente Molenbeek.
30
A: Nee. We hebben het in de pers vernomen. Weet je, het is altijd dubbel, we stellen het vast, we zien dat een aantal illegalen die midden in hun procedure zitten problemen krijgen en dat ze steeds verder naar een leven op straat afglijden en dan kun je ofwel zeggen: wij zijn de daklozensector, dus moeten wij die mensen opvangen, ofwel: het is aan de overheid om haar verantwoordelijkheid op te nemen. (…) Deze mensen hebben recht op een bed, maar ik vind het niet juist dat ze de bedden van daklozen opeisen. Het probleem van die mensen is niet dat ze dakloos zijn. Die mensen hebben een financieel probleem vanwege hun administratieve situatie en daarom vind ik dat het niet aan de daklozensector is om die mensen op te vangen. Er is bij manier van spreken altijd een tekort aan bedden in Brussel, als de overheid haar verantwoordelijkheid tegenover die mensen opneemt, zou het tekort aan bedden voor de daklozen niet zo groot zijn. Nu hoor je de daklozensector zeggen:’er zouden meer bedden moeten zijn’. Je kunt nog tien nachtasielen bij bouwen, ze zullen altijd vol zitten met illegalen.
Dit citaat is leerrijk omdat het duidelijk aantoont dat de straatwerkers twee categorieën hanteren voor de mensen die ze ‘s nachts in de straten van Brussel aantreffen (dus mensen die daadwerkelijk en letterlijk dakloos zijn): rechthebbende daklozen en niet-rechthebbende daklozen, waarbij de laatste categorie zelfs letterlijk als een categorie die ‘geen daklozenprobleem’ heeft wordt omschreven. Om dit onderscheid te maken, verwijst men impliciet naar het algemene immigratie- en asielbeleid van de overheid. Het feit dat de overheid die mensen amper als burgers erkent, is voor hen een argument om hen de toegang tot hun dienst te ontzeggen. Die redenering is op zijn minst dubbelzinnig: enerzijds laat de overheid hen niet toe om voor die mensen te zorgen (zoals we hogerop al stelden is dit een kwestie van tegenstrijdige geschiktheidscriteria in diverse domeinen: asielbeleid en daklozenbeleid); anderzijds geeft hun vertoog blijk van een vorm van verzet tegen het overheidsbeleid en is hun weigering om voor die mensen te zorgen ook een manier om de overheid met haar ‘harteloos’ beleid tegenover de daklozen te confronteren; maar vanuit een ander oogpunt leunt hun redenering ook aan bij het duidelijke verzoek van de ‘autochtone’ daklozen die vaak klagen over de aanwezigheid van immigranten in de Brusselse daklozendiensten. Het volgende citaat van een vrouwelijke Belgische dakloze vertoont opmerkelijke gelijkenissen met de formulering van de straatwerker: Ik weet het niet, maar die vreemdelingen komen uit allerlei landen en misschien zijn er problemen in hun land, ik wil dat wel geloven, maar ze moeten zich eerst en vooral bekommeren om onze mensen in nood. En daarna kunnen ze inderdaad voor de anderen zorgen. Daar ben ik niet tegen, maar wij hebben ook problemen. En die zijn veel talrijker dan we denken.
31
Bovendien schuift een hooggeplaatste kabinetmedewerker van een Brussels Ministerie (dat onder de regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest valt) ook specifieke argumenten naar voren om een onderscheid te maken tussen de groepen van daklozen die al dan niet geholpen moeten worden: Er zijn inderdaad financiële problemen aangezien Brussel met een hele reeks problemen opgezadeld zit die onder de financiële verantwoordelijkheid van de Federale Staat vallen. Wij zijn niet opgezet met die manier om oplossingen door te schuiven. Als we de onthaalcentra voor iedereen zouden openstellen, zouden er ernstige conflicten tussen de autochtonen en de immigranten ontstaan. Dat is bijvoorbeeld het geval in Pierre d’Angle [= onthaalcentrum in het centrum van Brussel], en in CASU stelt zich hetzelfde probleem [CASU = een ander centrum in Brussel]. De mensen komen daar ’s nachts om te slapen en om zich te organiseren als een groep. Op een gegeven moment krijg je een botsing tussen de groepen die denken dat dit [hij bedoelt de dienstencentra] van hen moet zijn.
In dit citaat schetst de kabinetmedewerker, die op een lange ervaring op het vlak van dakloosheid in Brussel kan bogen, ook expliciet een solidariteitsconstructie: hij sluit inderdaad een groep van mensen uit die volgens hem geen recht hebben op accommodatie in de onthaalcentra (ondanks het feit dat ze op straat leven). Hij beroept zich op een institutionele logica om dit te staven: volgens hem moet de Brusselse regering de daklozendiensten niet subsidiëren om mensen op te vangen die in feite dakloos zijn door een slecht beleid van de federale staat met betrekking tot immigranten zonder papieren. Hieruit blijkt duidelijk dat de diverse actoren op het vlak van het daklozenbeleid allemaal specifieke geschiktheidscategorieën met betrekking tot de solidariteit produceren, reproduceren en beheren. Hoewel die categorieën uitgaan van een complexe mengeling van argumenten, is één gevolg in elk geval duidelijk: die categorisering draagt bij in de verdere toewijzing van de openbare ruimte als de leefruimte aan specifieke categorieën van daklozen (zoals immigranten zonder papieren). Kortom, ondanks de oprichting en de gestage werking van diverse daklozendiensten in het stadscentrum van Brussel sinds het midden van de jaren tachtig, wordt de publieke ruimte voortdurend geconsolideerd als de laatste en enige toevlucht voor daklozen. Dit maakt van de daklozen een categorie van mensen die permanent extreem zichtbaar zijn in de straten, op de markten, op de pleinen, in de treinstations en in andere publieke ruimten. In de volgende paragraaf onderzoeken we definities en praktijken van solidariteit met betrekking tot de
32
daklozen, zoals diverse sociale groepen die in de Marollen werken en leven die tijdens de interviews formuleerden. Bovendien is het van bijzonder belang dat we begrijpen hoe die uitingen van solidariteit met de zichtbaarheid van de daklozen en de daaruit voortvloeiende percepties van overlast worden verbonden en hoe die uitingen aspecten van een disciplinerende stedelijkheid aan het licht brengen.
Praktijken van voorwaardelijke solidariteit en disciplinerende stedelijkheid Het onderzoek naar (nieuwe vormen van) solidariteit en specifieke disciplinerende praktijken tegenover de daklozen werd beoordeeld in het licht van diverse sleutelactoren in de bestudeerde wijk: initiatieven van de derde sector (sociale verhuurkantoren – SVK’s), residentiële gentrifyers, traditionele en trendy (gentrifying) handelaars (met inbegrip van een grootschalige, marktgestuurde en solidariteitsgebonden supermarkt) en veiligheidsagenten die in het Zuidstation werken. Eén van de voornaamste bevindingen van dit onderzoek is dat het criterium van solidariteit in alle mogelijke variaties samenvalt met het al dan niet gebruiken van disciplinerende praktijken. Die disciplinerende praktijk is zoals we in onze inleiding al stelden tweeledig: correctie van andersheid indien mogelijk, verwijdering als die correctie onmogelijk blijkt.
33
Figuur 6: Combinaties van solidariteit en disciplinerende praktijken
Expliciet ja
Voorwaardelijke
Institutioneel-
Lucratief-corrigerende
donoren
corrigerende
donoren
donoren
Grootschalige
SOLIDARITY
SOLIDARITEIT
VOORWAARDELIJKE
Traditionele winkeliers en
Sociale
kroegbazen
Verhuurkantoren
Toleranten
Opportunisten
Opruimers
Jonge
Trendy
Privéveiligheidsagenten
gentrifyers
winkeliers en
nee
consumptie-industrie
kroegbazen
nee
DISCIPLINERENDE
Expliciet ja
PRAKTIJKEN Dit is een belangrijke bevinding omdat ze Smith’s stelling van een revanchistische stedelijkheid die in hoge mate in een vertoog van geweld tegen anderheid is verankerd op de helling zet. Onze bevindingen tonen aan dat het effect van andersheid door een combinatie van solidariteit en disciplinerende praktijken ongedaan wordt gemaakt. De huidige stadscultuur waarin de daklozen door de diverse stedelijke sleutelactoren worden opgenomen en benaderd is dus niet louter vijandig en revanchistisch en omvat ook solidariteitspraktijken die vandaag inderdaad aan meer voorwaarden worden gekoppeld dan vroeger het geval was. Maar niet alle sleutelactoren koppelen solidariteit in dezelfde mate aan disciplinerende praktijken. Zoals figuur 6 samenvat, treft men in de echte wereld alle theoretisch mogelijke combinaties van solidariteit en disciplinerende praktijken aan. Hierna gaan we dieper op dit
34
schema in door de praktijken en vertogen die we tijdens ons terreinonderzoek in de Marollen in kaart hebben gebracht te ontrafelen. “Deel van de overeenkomst”: jonge residentiële gentrifyers in de Marollen (‘de toleranten) Zoals we hogerop al uiteen hebben gezet, zijn de gentrifyers van de Marollen hoofdzakelijk jonge alleenstaanden met een hogere opleiding of kinderloze koppels die hun oog onlangs op de buurt lieten vallen. De meesten onder hen kochten hier een woning die hen door de Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werd aangeboden. Ze houden van de multiculturele sfeer van de Marollen en ze zien de ongemakken die zich kunnen voordoen omdat ze in die specifieke wijk wonen als een onderdeel van de overeenkomst (‘ze tolereren’). Hun woningen zijn gegroepeerd in kleinschalige huisvestingsinitiatieven. Deze woningen van hogere kwaliteit kunnen niet voorkomen dat de buurt onder een aanzienlijke achterstelling te lijden heeft. Als men de nieuwkomers in de Marollen vraagt naar hun algemene beoordeling van de buurt, luidt hun vertoog in grote lijnen als volgt: Maar je kunt het contrast met die plaatsen zien, zoals in de Huidevettersstraat, waar je nog altijd een sociale woonwijk uit de jaren zeventig hebt. Dezelfde situatie tref je aan in de omgeving van het Justitiepaleis en rond de Blaesstraat. Weet je, die plaatsen worden in feite eilanden van marginaliteit, omdat die buurt nooit zal worden opgeknapt. En ik betreur dat. Het maakt mij bang. Het geeft me ook een onveilig gevoel (vrouw met universitair diploma, met partner).
Dit citaat illustreert hoe de nieuwkomers hun nieuwe omgeving benaderen en opdelen in ‘wij’- en ‘zij’-plaatsen. Ook opvallend is dat ze het concept van eilandjes op de oudere en veel talrijkere delen van de buurt kleven, in plaats van op de eilandjes van rijkdom waarin ze zelf verblijven. Als men hen vroeg naar mogelijke solidariteit met de armen in de buurt, was het voornaamste antwoord dat dit de taak van de overheid was en niet van de bewoners of vrijwilligers: Het beste is dat we zelf het belang van onze buurt verdedigen. En dat we ook in zekere mate de problemen van onze buurt oplossen. Maar zoals je kunt vaststellen, is dat onmogelijk. Mensen gedragen zich niet langer zo. Ik meen dan ook dat dit de verantwoordelijkheid van de overheid is en dat zij op dat punt tekortschiet (mannelijk, humanioradiploma, alleenstaand).
35
We stellen dus vast dat deze nieuwkomers een passieve houding tegenover de sociale achterstelling van hun buurt ontwikkelen. Ze dragen niet actief bij in de herverdeling van de rijkdom in de Marollen. Het feit dat ze pleiten voor een overheid die deze rol op zich neemt, geeft in feite blijk van een Fordistische gedachtegang: een herverdeling van de belastingsgelden moet aan de achterstelling van de wijk verhelpen. Hoewel er ook uiting werd gegeven aan gevoelens van onveiligheid, verbond geen enkele jonge gentrifyer de andersheid met een behoefte aan meer repressie. Dit illustreert tevens hun tolerantie tegenover de andersheid in hun buurt.
Traditionele winkeliers en kroegbazen: voorwaardelijke donoren Traditionele winkeliers en kroegbazen beschouwen solidariteit met de armen als één van hun taken in de Marollen. Alle ondervraagde traditionele winkeliers en kroegbazen gaven rechtstreekse steun (eten en zelfs geld) aan de daklozen. De volgende kroegbaas illustreert dit: Die mensen zijn hier altijd aanwezig. We bevinden ons hier niet ver van het Leger des Heils en niet al te ver van het Zuidstation en het Centraal Station. En wij zitten er tussenin. (…) Het gebeurt wel eens dat ze iets komen vragen. Als we iets over hebben, geven we het hen. Of sommige mensen komen hun bestelling niet afhalen. In dat geval hebben we de keuze. Als ze hun bestelling niet komen afhalen voor een of twee uur ’s nachts, kunnen we ze of in de vuilbak gooien of aan de armen geven.
Maar hun solidariteit is uitsluitend voorwaardelijk. Er is duidelijk minder of zelfs geen steun voor vreemdelingen, voor daklozen met een alcoholprobleem en voor mensen die een andersheid etaleren in vergelijking met wat als normaal wordt beschouwd door die donoren van solidariteit. Deze slager praat als volgt over zijn ‘clientèle’: V: Komen ze [= de daklozen] in de winkel om bijvoorbeeld wat eten te vragen? A: Ja, ze komen dagelijks iets vragen. V: En hoe reageert u daarop? A: Ik geef ze geen geld. Maar eten is OK, maar het hangt ervan af wie erom vraagt. Ja, je kent ze toch, niet? Je weet wel wie iets zou moeten krijgen en wie niet. Iemand die hier elke dag dronken rondloopt, geef ik geen eten. Als hij geld heeft om te drinken, heeft hij ook geld om eten te kopen. O ja, we hebben onze vaste klanten. Ook veel mensen met kinderen.
36
Trendy winkeliers en kroegbazen: de opportunisten Het was op zich al veelzeggend dat de meeste ondervraagde winkeliers en kroegbazen die zich recent in de buurt hebben gevestigd en zo gestalte geven aan het ‘verzavelingsproces’ in de Marollen, weigerden om te praten over de buurt en haar bewoners (zoals we het interview hadden aangekondigd). Diegenen die wel bereid werden bevonden om te praten, hadden daar slechts weinig tijd voor veil. De meest significante vertogen over de nieuwe handelaars, over hun bereidheid om de solidariteit met de armen te organiseren en over hun ideeën betreffende de aanpak van de aanwezigheid van daklozen in de straten van de Marollen zijn afkomstig uit interviews met gemeenschapswerkers in de buurt. Een van hen beschreef hoe de trendy restaurants steeds meer beslag op de publieke ruimte leggen ten koste van de sociaal zwakkere personen: Vorige week liep ik voorbij de kerk. Er staan banken en veel daklozen gebruiken ze, samen met hun honden, om te drinken enz. Er zijn twee kleine trendy restaurants en blijkbaar storen die mensen op de banken hen, omdat ze ook een terras hebben. En die gasten zitten daar inderdaad soms te roepen en te zingen of te spelen met hun honden. Nu hebben ze zwarte vuilbakken op die banken geplaatst en ze er met kettingen aan vastgemaakt, zodat er niemand meer op kan gaan zitten.
Dit voorbeeld van machtsvertoon is symptomatisch voor de houding van die nieuwe handelaars: ze zijn in het geheel niet bekommerd om het wel en wee van de buurt. Ze doen hun werk en ze spelen handig in op de handelscontracten die door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werden geïntroduceerd om nieuw leven in de buurt te blazen. Die opportunistische houding gaat gepaard met een weigering om solidair te zijn met de armen, zelfs niet op een voorwaardelijke manier. Tegelijk deinzen ze er niet voor terug om hun status van stadsvernieuwer te gebruiken om de daklozen uit de publieke ruimten te weren, omdat ze veronderstellen dat ze schadelijk zijn voor hun imago en dus ook voor hun handelsactiviteiten.
Sociale verhuurkantoren: Institutioneel-corrigerende donoren Op het einde van de jaren tachtig introduceerden sociale organisaties de eerste Sociale Verhuurkantoren (SVK) in België (zie De Decker 2002).
De SVK’s vallen onder een
37
benadering die voor zwakkere gezinnen geschikte en betaalbare huisvesting wil garanderen door de privé-huurmarkt te socialiseren. In de loop van de jaren negentig werden die initiatieven geleidelijk geïnstitutionaliseerd. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest worden de privé verhuurde woningen doorgaans ‘sociaal’ beheerd door een organisatie van de derde sector. In ruil voor de enigszins lagere dan gangbare verhuisprijzen, krijgt de privé-verhuurder de garantie dat de woningen goed onderhouden worden door de bemiddelende onderverhuurder en dat de huurgelden steeds op tijd worden doorgestort. Ondanks de officiële erkenning van de SVK’s door de overheid, staat het hen vrij om eigenhandig diverse criteria te hanteren waarmee ze mogelijke huurders al dan niet aanvaarden. De meeste SVK’s ontwikkelen hun eigen visie, hun eigen doelgroep en hun eigen interpretatie van hun opdracht. Beide SKV’s die in het kader van dit onderzoek werden ondervraagd, stelden duidelijk dat alle toekomstige huurders zich bij een specifieke dienst voor individuele budgetbegeleiding moesten aansluiten. Dit kregen we bijvoorbeeld te horen van een woordvoerder van de Brusselse SVK ‘IRIS’: Maar de voorwaarde is dat ze begeleiding krijgen en dat die begeleiding door een erkende dienst gebeurt. Niemand komt bij ons binnen zonder begeleiding. Dat is een systeem om te voorkomen dat er grote problemen rijzen. (…) Onze opdracht is woningen toewijzen. Vroeger ging dat als volgt: het onthaalcentrum komt naar IRIS, IRIS geeft een woning. Destijds werd dit als een overgangssituatie naar een normaal circuit beschouwt. Ze konden het hier uitproberen, de situatie bekijken, wat geld sparen aangezien de huurprijzen niet zo hoog zijn en hopelijk genoeg bijeen sparen om later iets te huren in de privé-sector. (…) Eigenlijk zijn we geëvolueerd van een tussenfase naar een huisvestingsmodel: zodoende heb je nu de privé-sector, de sector van sociale woningen en de sociale verhuurkantoren.
Uit dit citaat kan men opmaken dat de toegang tot geschikte huisvesting waarin de SVK’s moeten voorzien, meer en meer aan voorwaarden wordt verbonden en dat die instellingen er ook op uit zijn om de houding en het daaruit voortvloeiende gedrag van de daklozen betreffende huisvesting bij te sturen en te corrigeren. De voorwaarden die ze opleggen hebben onmiskenbaar een meer disciplinerende inslag. Ze gaan duidelijk verder dan de neutralere houding van de traditionele winkeliers en kroegbazen die wij hogerop omschreven als voorwaardelijke donoren en die hun solidariteit niet aan een disciplinerende stedelijkheid koppelden. Bovendien zijn die door de SVK’s gestelde voorwaarden verstrengeld met voorwaarden die met diverse andere sociale problemen verbonden zijn: het feit dat
38
immigranten zonder papieren geen toegang tot officieel erkende bijstand krijgen, kan hen meteen ook uitsluiten uit één van de meest toegankelijke huisvestingsinitiatieven. De reden die achter dergelijke criteria schuilgaat, zou kunnen zijn dat men op die manier achterstallige huurgelden wil vermijden. Maar een op zijn minst even belangrijk motief is dat men de daklozen wil disciplineren en hen wil verplichten om geld te sparen en het op de juiste manier te besteden. Diegenen die niet aan die voorwaarden kunnen voldoen, blijven op de diverse daklozendiensten aangewezen.
Marktgestuurde solidariteit: de lucratief-corrigerende donoren Tot het einde van de jaren negentig winkelden de meeste minderbedeelde gezinnen in de Marollen in een ‘lowbudget’ supermarkt die centraal gelegen was in de wijk. De sluiting van die winkel was voor velen onder hen dan ook een regelrechte ramp. Ze moesten buiten de Marollen naar alternatieven zoeken of zich tevreden stellen met voedingsmiddelen van lagere kwaliteit uit andere kleine winkels in de buurt. Maar in 2003 vestigde zich in de Marollen een nieuwe supermarkt met extreem lage prijzen (figuur 7). De vestigingsplaats van die supermarkt werd bepaald via een vastomlijnde procedure waarbij alle OCMW’s van Belgische gemeenten en de sociale ngo’s van de derde sector konden ‘kandideren’ om een dergelijke sociale supermarkt toegewezen te krijgen. Carrefour (de grote Franse supermarktketen die eigenaar van de sociale supermarkt in de Marollen is) stelde een ‘openbaar bod’ in waarbij de welzijnskantoren van de plaatselijke overheden en de sociale ngo’s een lijvig dossier moesten voorleggen waarin ze in de mate van het mogelijke aantoonden dat een dergelijke sociale superette inderdaad zeer welkom zou zijn in een specifieke buurt binnen hun grondgebied of werkingsgebied. De klanten van die specifieke sociale superette moeten vervolgens door de lokale partner worden geselecteerd en voorgedragen. Dit wordt door de communicatieverantwoordelijke van Carrefour als volgt geformuleerd: Die mensen krijgen dus een lidkaart, maar dat betekent niet dat ze hier zolang mogen komen winkelen als ze willen. We leggen een bepaalde limiet op om hen te leren hoe ze hun budget moeten beheren. De limiet die we stellen is zes maanden of een jaar (…). Onze partner [het lokale welzijnskantoor of de sociale ngo van de derde sector] moet ons een lijst doorgeven van de mensen die
39
volgens hen toegang tot de winkel moeten krijgen. Ze kunnen zelf kiezen aan wie ze een lidkaart willen geven.
Figuur 7: Sociale supermarkt in de Marollen: lucratief-corrigerende solidariteit (foto’s: Karen Stuyck)
Dit initiatief is een echt toonbeeld van de nieuwe post-Fordistische interpretatie van solidariteit met de armen. Alleen een uitverkoren deel van de inwoners mag in de zogenaamde ‘sociale supermarkt’ winkelen. En andermaal treedt er een disciplinerende benadering naar voren: potentiële klanten moeten beloven dat ze hun budget zullen leren beheren om verdere financiële rampspoed te voorkomen. Carrefour legt ook strikte regels op met betrekking tot het bedrag dat de mensen in de sociale supermarkt mogen besteden: 4 euro per week voor volwassenen, 3 euro per week voor kinderen. De prijzen zijn er uitermate laag en bedragen ongeveer 20 % van de gangbare prijzen in de normale Carrefour-winkels. De aangeboden producten verschillen van week tot week en er is altijd iets mis mee9, waardoor ze in hun normale winkels onverkoopbaar zijn. Bovendien loopt Carrefour geen enkel risico als de producten niet zouden verkocht raken aan de individuele klanten en gezinnen: hun plaatselijke partner koopt alle goederen immers vooraf in (in het geval van de Marollen: een plaatselijke ngo van de derde sector), enige betrokkenheid van de klanten is onbestaand. De mensen die in de sociale supermarkten worden tewerkgesteld zijn laaggeschoolde werklozen. Ze worden voor een jaar in dienst genomen met een leercontract, waardoor de
9
De houdbaarheidsdatum mag nooit problemen stellen. De meeste goederen die in deze sociale supermarkt worden verkocht, vertonen verpakkingsfouten.
40
lonen erg laag zijn en de werkgeversbijdragen aan de sociale zekerheid (een basiscomponent van solidariteit) tot een minimum beperkt blijven. De solidariteitspraktijken van dit grootschalige marktgestuurde initiatief verschillen duidelijk van de voorwaardelijke solidariteit die door de traditionele buurthandelaars aan de dag wordt gelegd (figuur 6). Met haar supermarkt wil Carrefour het gedrag van de armen corrigeren en hen terug op het rechte pad brengen door hen een meer gedisciplineerd gedrag op te leggen. Vanzelfsprekend is het ten minste even belangrijk, zoniet nog belangrijker voor Carrefour dat ze het overgrote deel van de goederen die volgens de normale normen onverkoopbaar zijn, toch nog aan de man kunnen brengen.
Privé-veiligheidsagenten: de opruimers De beperkte en kleinschalige commerciële en residentiële gentrificatie van de buur verklaart de afwezigheid van opvallende veiligheidsagenten in de buurt. Het toezicht op de naleving van de wet wordt er grotendeels door traditionele politiediensten uitgevoerd. Vandaar dat we, zoals hogerop in de paragraaf over onze onderzoeksmethode al aangestipt, veiligheidsagenten in het naburige Zuidstation hebben ondervraagd. B-Security is de eigen bewakingsdienst van de Belgische Spoorwegmaatschappij die in 1999 werd opgericht en die momenteel 160 manschappen telt. Ze zijn uitermate zichtbaar aanwezig in het Zuidstation, samen met een reeks andere politiediensten zoals de privé-maatschappij Group 4. Dit wordt wat ironisch verwoord door deze recente pendelaar naar Brussel: Tot ik naar Brussel kwam had ik nog nooit zoveel uniformen gezien. Het is ongelooflijk. Het lijkt wel alsof ze een uniform hebben uitgevonden voor alles wat je hier kunt doen (…). Als ik aan het eten bet, houdt een ander uniform mij in de gaten dan wanneer ik een ticket koop.
De taak van die agenten bestaat er nagenoeg letterlijk in om potentiële en effectieve andersheid te verwijderen om te voorkomen dat de aanwezigheid van afwijkend gedrag en een gevoel van onveiligheid de belangen van de pendelaars, zakenlieden en handelaars zou verstoren en schaden. Dat verklaart ook waarom men de daklozen vooral in de periferie van het Zuidstation aantreft, rond de zij-ingangen en ver genoeg van de winkels in het station. Een
41
van de B-Security-agenten die bereid was om over zijn werk te praten, deelde de daklozen op in de volgende categorieën die interventies of verwijdering rechtvaardigden: Reizigers houden er niet van, nietwaar? Als er iemand op de grond of op een bank ligt in de wachtzaal. Dat geeft hen een onveilig gevoel, is het niet?Ik heb niets tegen die gasten, sommigen zijn goed en anderen zijn slecht, zo is het toch? Bij de ingang van het station kom je sommigen van hen tegen met een hond en soms lopen die honden los rond en soms bijten ze mensen. Er zijn ook gasten die de mensen lastig vallen, dat soort gasten kom je ook tegen.
Solidariteit is amper een zorg voor deze groep van actoren. Een veiligheidsagent van Group 4: Het enige wat mij interesseert is datgene wat men mij opdraagt te doen.
Harteloze tussenkomsten van veiligheidsagenten in het Zuidstation hebben onlangs aanleiding gegeven tot de oprichting van het ‘Collectif du Midi’, een brede samenwerking tussen plaatselijke organisaties, liefdadigheidsinstellingen en daklozendiensten. Zij willen iets ondernemen tegen de huidige verdrukkingsmaatregelen tegen de daklozen in het Zuid-station. Onlangs slaagden ze erin om met de partijen die verantwoordelijk zijn voor die behandeling van daklozen te onderhandelen en om hun dominant veiligheidsvertoog bij te sturen met solidariteitsbegrippen10.
10
Maar het is nog te vroeg om de algemene impact van dit initiatief juist in te schatten.
42
BESLUIT Zoals deze studie heeft aangetoond, is solidariteit in onze hedendaagse samenleving uitgegroeid tot een steeds complexer en selectiever domein. Die complexiteit vloeit voort uit de afgenomen lineaire en automatische solidariteitsrelaties die kenmerkend waren voor de Fordistische welvaartsstaat waarin het individu en de overheid in een ondubbelzinnige relatie van aanbieder en klant tegenover elkaar stonden. De tendens van een post-Fordistische interpretatie van solidariteit heeft er mede voor gezorgd dat het aantal actoren dat bij het verlenen van solidariteit betrokken is toeneemt, wat zich onder meer uit in een proliferatie van criteria en mechanismen. Voor de dakloze betekent dit dat hij zijn weg moet zoeken tussen de wirwar van aanbieders die elk hun eigen en vaak onderling tegenstrijdige criteria hanteren. In die zin wordt geschiktheid een centraal kenmerk van solidariteit: sommige mensen hebben meer rechten dan anderen, voor sommige mensen zijn er andere regels van toepassing dan voor anderen. Hieruit volgt dat het voor sommige mensen nagenoeg onmogelijk is om recht te hebben op enige vorm van solidariteit. De aanbieders mogen steeds meer autonoom hun toegankelijkheidscriteria bepalen en dus nieuwe vormen van geschiktheid introduceren. Sociale Verhuurkantoren die officieel erkende en gesubsidieerde instellingen zijn, mogen bijvoorbeeld mensen weigeren die niet aan budgetbegeleiding willen doen. Grote lucratieve ondernemingen kunnen hun blazoen oppoetsen door onder het mom van solidariteit zeer goedkope voedingsmiddelen te verschaffen aan een groep onbemiddelden die geselecteerd worden op basis van hun al dan niet aanvaarding van specifieke disciplinerende strategieën die hen door de aanbieders worden opgelegd. Hierdoor hebben niet alle noodlijdenden toegang tot die min of meer post-Fordistische, formele solidariteitsinstellingen. Zelfs de daklozendiensten verwijzen welbepaalde groepen van daklozen naar de straat. Vandaar dat sommige gezinnen voor enige vorm van steun volledig aangewezen zijn op allerhande informele bijstand. Armen kunnen ook elkaar steunen (maar wat kunnen ze anders aan elkaar doorgeven dan armoede?), armen zijn echter ook vaak
43
het slachtoffer van machtsrelaties waarin ze verstrengeld geraken. Dit inherent proces van voortschrijdende marginalisering van de ‘altijd ongeschikten’ begint met hun uitsluiting uit de openbare bijstand, gevolgd door hun doorverwijzing naar ngo’s van de derde sector waar ze ook geweigerd worden, waardoor ze uiteindelijk in informele en vaak uitbuitende vormen van solidariteit belanden. Deze laatste fase van het proces gaat gepaard met een uitgebreid gebruik van de publieke ruimte. Binnen deze context verliest onze typologie van diverse combinaties van solidariteit en disciplinerende praktijken (figuur 5) zijn statisch karakter om zodoende dynamisch te worden: in feite bestrijden de opruimers zoals de privé-veiligheidsagenten de overlast, veroorzaakt door uitsluitingsmechanismes die inherent zijn aan de post-Fordistische organisatie van solidariteit. Kortom, er is een onderling verband tussen sociale polarisatie, herstructurering van solidariteit en overlast. Zonder structurele tussenkomsten in de twee voornoemde processen is het probleem van overlast onoplosbaar. Op die manier is de disciplinerende stedelijkheid die de overlast in trendy openbare ruimten bestrijdt slechts de laatste fase in een resem van uitsluitingsmechanismen die ervoor zorgen dat mensen orderverstoorders worden. Zo schept het post-Fordisme voortdurend overlast, waardoor het een voedingbodem wordt voor hedendaagse vormen van disciplinerende stedelijkheid.
44
Referenties o
Cabrera P. ( 2004), The image of the homeless in two Madrid newspapers. In Meert H. (ed.) The changing profiles of homeless people. Homelessness in the Written Press: a Discourse Analysis. Brussels: Feantsa, pp. 15-22.
o
De Clercq E., Guldentops F., Kesteloot C., Mistiaen P., Van Nieuwenhuyze I. En Vranken, J. (2000), Comparative Statistical Analysis at National, Metropolitan, Local and Neighbourhood Level. Belgium : Brussels and Antwerp. Urbex Series No. 2. Amsterdam: AME.
o
De Decker P. (2002), On the genesis of social rental agencies in Belgium, Urban Studies 39 (2): 297-326
o
De Decker P. , Kesteloot C., De Maesschalck F. and Vranken J. (2005), Revitalizing the city in an anti-urban context: extreme right and the rise of urban policies in Flanders, Belgium. International Journal of Urban and Regional Research 29 (1): 152-171
o
De Decker, P. (2004), Dismantling or Pragmatic Adaptation? On the Restyling of Wefare and Housing Policies in Belgium. European Journal of Housing Policy, 4(3), pp. 261-281
o
De Maesschalck, F., Loopmans, M. (2003) “Electoral geography and manifestoes of new ‘urban’ parties from 1977-1999: how urban are they really?”, Belgeo, 2003, nr. 3, pp. 329-342
o
Demeulder B. (1996), Molenbeek: exercitieterrein van de nieuwe planning. Stedelijkheid en Stedebouw in de rauwe jaren ’90. Planologisch Nieuws, 16, 112-124.
o
Depreeuw W. (1986), Landloperij, bedelarij en thuisloosheid. Een socio-historische analyse van repressie, bijstand en instellingen (Vagrancy, Begging and Homelessness. A SocioHistorical Analysis of Repression, Assistance and Institutions). Non-pubished PhD thesis, Faculty of Law, Catholic University of Leuven.
o
Edgar B., Doherty J. and Mina-Coul A. (1999), Services for Homeless People. Bristol: The Policy Press.
o
Guldentops F., Kesteloot K. and Mistiaen P. (2001), Spatial Dimensions of Urban Social Exclusion and Integration. The case of Brussels, Belgium. Urbex Series No. 13. Amsterdam: AME.
o
Hammett, C. (1998), The new urban frontier: gentrification and the revanchist city (book review). Transactions of the Institute of British Geographers 23 (3): 412-416
o
Heuts, W. (2001), De alledaagse geografie van straatbewoners in Brussel: een ruimtelijke analyse van de overlevingsstrategieën (The Everyday Geography of rough Sleepers in Brussels : a spatial analysis of survival strategies). Non-published Masters’ thesis. Leuven: Institute for Social and Economic Geography, Catholic University of Louvain.
o
Maas R. (2004), The profile of the homeless in the Luxembourg press. In: Meert H. (ed.) The changing profiles of homeless people. Homelessness in the Written Press: a Discourse Analysis. Brussels: Feantsa, pp. 23-30.
o
MacLeod G. (2002), From Urban Entrepreneurialism to a “Revanchist City”? On the Spatial Injustices of Glasgow’s Renaissance. Antipode 34(3), pp. 602-624
45
o
Mathieu, A. (1993), The Medicalization of Homelessness and The Theater of Repression. Medical Anthropology Quarterly 7 (2): 170-184.
o
Meert H. (2000), L'intérêt supérieur du bas Molenbeek. Het hogere belang van LaagMolenbeek. In: E. Corijn en W. De Lannoy (eds.): La qualité de la différence. De kwaliteit van het verschil. Brussel: VUBPRESS, pp. 86-100
o
Mingione E. (1991), Fragmented Societies, a Sociology of Economic Life beyond the Market Paradigma. Cambridge: Basil Blackwell.
o
Mistiaen P. (2002), Brussels, Visual lab of Eurex (http://www.shakti.uniurb.it/eurex/visual_lab/visual_lab.htm)
o
Papayanis, M.A. (2000), Sex and the revanchist city: zoning out pornography in New York. Environment and Planning D-Society & Space 18 (3): 341-353
o
Rollinson P.A. (1998), The Everyday Geography of the Homeless in Kansas City. Geografiska Annaler, 80b (2), pp. 101-115.
o
Smets M. (1985a), De Marollen: het veranderend inzicht over sociale disciplinering. Wonen TABK, 21-22, pp. 10-14
o
Smets M. (1985b), De doorbraak van de Blaesstraat te Brussel, 1853-1860: een onafgewerkt décor van vermeende degelijkheid. Wonen TABK, 21-22, pp. 15-26
o
Smith N. (1996), The New Urban Frontier. Gentrification and the Revanchist City. London and New York: Routledge.
o
Smith N. (2002), New Globalism, New Urbanism: Gentrification as Global Urban Strategy. Antipode 34 (3), pp. 427-450.
o
Van Oorschot W. (1997), Rechten, Plichten en Bijdragen. Een meetinstrument voor het draagvlak van solidariteit in de sociale zekerheid. Utrecht: Onderzoeksschool AWSB.
46
Mijn land : geen land, maar winter… Francis Martens11
Inleiding Mooie vondst, die titel: “Armoede, een winters fait divers?” Tja, een fait divers... iets marginaals, onbenulligs, dat ‘s zomers ergens in een vergeethoekje van de pers belandt. Maar ’s winters, als de kou genadeloos bijt, als ergens het lichaam van een doodgevroren dakloze wordt aangetroffen, dan komt de werkelijkheid weer aan de oppervlakte. Op dagen als vandaag beseffen we maar al te goed dat armoede voor ons niet zomaar een banaal nieuwsfeit is. Yvan Mayeur herinnerde meteen aan de vreselijke cijfers. En dan te bedenken dat België als zesde gerangschikt staat op de lijst van landen met een hoge welzijnsgraad. En toch bestaat ze, die armoede, vroeger geconcentreerd op een steenworp van hier, in de Marollen – die ‘promotoren’ nu de “Breughelwijk” plegen te noemen. Tussen haakjes, symbolisch is die naamswijziging uit strikt eigenbelang toch wel bijzonder veelzeggend. En tragisch genoeg ook passend binnen een zekere plundermentaliteit. Maar er is vooral die andere armoede waarmee men elke dag, met soms toch enig schaamrood op de wangen, via het televisiescherm geconfronteerd wordt: mensen die over de hoge afsluithekken van de rijke landen proberen te klimmen, in Ceuta of Melilla, en die vreemd genoeg doen denken aan die film van John Boorman, “Zardos” (1973). Aan de ene kant, de elite van het nog resterende deel van de wereld, samengebracht in de “Vortex”, een soort bleekzuchtige Hof van Eden voor rijken met alle overblijfselen van de universele cultuur. En aan de andere kant een onzichtbare technologische omheining waar niet door te komen valt en waar “de anderen”, gedoemd tot barbarij, zich verdringen voor de onbereikbare welvaart waarin de eersten zich onbeschaamd wentelen. Een beetje de sciencefictionversie van Ceuta en Melilla dus, met dat 11
Voorzitter van APPPsy
47
verschil – en dat is nu net het leuke aan de film – dat deze mensen wanhopig van de mallemolen van het leven af willen komen en, als menselijke wezens, ondanks hun technologische onsterfelijkheid toch wegkwijnen. “Mon pays, ce n’est pas un pays, c’est l’hiver. Ma maison, ce n’est pas une maison, c’est froidure”, luidt het liedje van Gilles Vignault... Arm zijn, dat is niet alleen materieel tekort worden gedaan, maar ook psychisch verwoest worden. Althans in onze streken.
“De mens is een ziek dier” Net zoals haar streekgenoot Gilles Vignault, kan ook de Québecse Linda Lemay deze problematiek illustreren. Ze schreef een liedje over een minderbedeelde familie, een vierdewereldgezin uit Québec – “Les Torchons et les Guenilles” (nvdv: vrij vertaald “Vodden en Lompen”) – met een prachtige strofe die ons eraan herinnert dat: “de grote remedies voor onze grote kwalen niet bij de apotheek te koop zijn”. Ook al zijn er welomschreven praktische en sociale maatregelen nodig, nooit zal er voor armoede een eenvoudig technisch antwoord gevonden worden. Nog een citaat, van de Catalaanse filosoof Miguel de Unamuno deze keer, legt de vinger zo mogelijk nog beter op de wonde: “De mens is een ziek dier”. Per definitie zijn we het allemaal “ziek” omdat we nu eenmaal mensen zijn. “Ontaarde dieren”, volgens Sartre. Vreemd genoeg ligt in die zwakheid ook net de veerkracht van onze creativiteit. Maar iemand die te erg gekwetst wordt in zijn menszijn, wordt ook de creativiteit ontnomen. Wie uitgesloten wordt van intermenselijke contacten, wie geen “gever” meer is op welk vlak in het maatschappelijke leven dan ook, glijdt af naar een ongezonde mentale toestand. Toch kreeg de stelregel van Unamuno meteen al lik op stuk van een uitdrukking van de Wolof (bevolkingsgroep in Senegal, West-Afrika): “De mens is de remedie voor de mens”.
48
Uitwisseling en samenwerking Sedert de 19e en de 20e eeuw helpen drie grote antropologische systemen ons bij het denken. Het systeem van Marx (meer marxiaans dan marxistisch) dat alles is... – het moet gezegd, herhaald, erin gehamerd – dat alles is, maar wel achterhaald. Uiteraard worden totalitaire misbruiken aangehaald om aan te voeren dat Marx niet meer dan een ouwe sok is, en een vergif bovendien. En toch is een groot deel van zijn analyses buitengewoon hedendaags. Op een of andere manier is het in de neoliberale wereld nog meer overduidelijk – en toch goed verborgen –dan in de tijd van Germinal. Het tweede grote antropologische referentiesysteem is dat van Freud, met name wanneer hij zich vragen stelt over de gezondheid. Zijn verbazend eenvoudig antwoord staat in schril contrast met het gebruikelijke jargon van psychoanalitici: “Gezondheid? Dat is in staat zijn om lief te hebben en te werken”. Het lijkt misschien simplistisch, maar het betekent dat er voor hem geen gezondheid denkbaar is zonder dat men een beweging van economische, taal-, culturele, seksuele, amoureuze… uitwisseling volgt. Het derde antropologische model is dat van Lévi-Strauss die, vanuit zeer gespecialiseerde studies van de verwantschapssystemen bij bevolkingsgroepen uit lang vervlogen tijden, tot een oersimpele conclusie komt om de absolute voorwaarde voor elk leven in een samenleving te definiëren. Volgens hem is samenleving gelijk aan uitwisseling. Een menselijke samenleving is niet mogelijk zonder samenwerking, en dus zonder een minimum van wederzijdse betrekkingen die samenwerking mogelijk maken. De mens is daar te kwetsbaar voor. Hij heeft drie, vier jaar biologisch leven nodig om ook maar een beetje zelfredzaam te worden. Zonder hulp, samenwerking binnen de groep, zou hij simpelweg sterven — en de samenleving met hem. Het is in dat opzicht verbazingwekkend dat de darwinisten en de neodarwinisten nooit dieper zijn ingegaan (voor zover ik weet) op de paradoxaal adaptieve kant van de bijzondere kwetsbaarheid van de mens, als je die van de mensenbaby vergelijkt met die van de jongen van elke andere diersoort (het is namelijk zo dat, wanneer een mens ter wereld komt, hij een groot deel van de kenmerken en de kwetsbaarheid vertoont van een primatenfoetus die prematuur geboren wordt). Die vrij langdurig noodzakelijke bijstand – die
49
maakt dat onze soort het uiteindelijk heeft overleefd – geeft reeds aan dat in de kern van de menselijke natuur een vereiste van samenwerking en wederzijdse betrekkingen vervat zit. Er is zoiets als een ethologische kern van de universele ethiek. Lévi-Strauss benadrukt in dat verband de vergelijking “samenleving = uitwisseling”. Hij vestigt de aandacht op de noodzakelijke wederkerigheid in die uitwisseling om te kunnen blijven bestaan. En een stapje verder:
zonder
solidariteit
is
het
onmogelijk
te
overleven
als
individueel
en
samenlevingsmens. In werkelijkheid kan geen enkel individu zonder menselijke samenleving.
Solidariteit? Wat moet nu echt worden verstaan onder dat afgezaagde woordje “solidariteit”? Wel, het gaat om een bijzondere wederkerigheid, in het kader van een uitwisselingssysteem, waarbij men toestemt om te investeren in het sociale bestel zonder te kunnen rekenen op een snel of zichtbaar rendement van die investering. Solidariteit betekent dat men akkoord gaat met een uitgestelde wederkerigheid. Eigenlijk wedt men dus op een eventuele wederkerigheid. Wetende dat het verwachte rendement niet onmiddellijk komt. Misschien zijn het wel mijn kleinkinderen of mensen ver weg van hier, die ik helemaal niet ken, die er baat bij zullen hebben. Kortom, solidariteit is een niet meteen renderende investering in de menselijke soort en zijn overlevingsomstandigheden. Uiteraard kan men – en dat gebeurt vaak – voortdurend de solidariteitsvereiste die voortvloeit uit de menselijke kwetsbaarheid met voeten treden. Na duizenden jaren hebben we een samenwerkingspatrimonium opgebouwd, stevig verankerd in diverse instellingen, maar het onmiddellijke effect daarvan blijft onopgemerkt. Toch zal het gebouw waarin wij bescherming vinden uiteindelijk instorten als er teveel wordt geknabbeld aan dat ethologische en ethische patrimonium. Opkomen voor meer solidariteit is dus niet alleen een taak voor de goede zielen onder ons maar wel een zaak van realisme met betrekking tot de vergankelijkheid van de mensenwereld. We moeten ons nageslacht veilig stellen en onze kinderen een leefbare toekomst verschaffen.
50
“Democratie in Amerika” Nog meer stof tot nadenken komt uit het werk van Alexis de Tocqueville. Deze man van het Ancien Régime werd van dichtbij geconfronteerd met de onmiddellijke nasleep van de Franse Revolutie (1789), schopte het tot jurist en wierp zich met passie en scherpzinnigheid op de diverse gevolgen ervan voor het democratische bestel. In twee buitengewoon bijzondere delen gewijd aan de democratie in Amerika legt Tocqueville ons in feite uit hoe we vandaag de dag leven, in de neoliberale wereld... Hij schreef ze op 27-jarige leeftijd, na een reis van zes maanden in de Verenigde Staten. Officieel was hij er op missie om het Amerikaanse strafinrichtingsysteem te bestuderen. Maar de reis werd een ware revelatie voor de jonge rechtskundige, die er van terugkeerde als politicoloog en antropoloog van de jonge democratische realiteit. Hij had evenveel belangstelling voor het functioneren van de mensen als voor het functioneren van instellingen en van het maatschappelijke systeem als geheel. Als voorbeeld volgt hier een schijnbaar onbeduidend uittreksel uit het tweede boekdeel van “La démocratie en Amérique”. Het is getiteld: “Waarom zijn de Amerikanen zo bezorgd temidden van al hun welzijn?”: Heel af en toe komt men ze, in bepaalde delen van de oude wereld, nog tegen: kleine bevolkingsgroepjes aan wie de wereld voorbij raast en die stil blijven staan terwijl alles rondom hen volop in beweging is. De meeste van deze mensen leven in grote onwetendheid en ellende; ze mengen zich niet in overheidsaangelegenheden en vaak worden ze door de overheid onderdrukt. Toch zie je ze gewoonlijk met een rustige gelaatsuitdrukking, vaak geven ze blijk van een opgewekt humeur. In Amerika heb ik anderzijds ook de meest vrije en verlichte mensen ontmoet, in de meest gelukkige omstandigheden die je maar kunt vinden; maar het leek alsof een soort wolk hun trekken verborg; ze leken me ernstig en bijna droevig, zelfs in hun vreugde. De voornaamste reden daarvoor is dat de eersten nauwelijks denken aan wat ze te lijden hebben, terwijl de laatsten onophoudelijk smachten naar de dingen die ze niet hebben.12
Tocqueville verklaart ook waarom er in Europa veel zelfmoorden zijn en in de VS dan weer heel weinig. In de Verenigde Staten wordt zelfmoord door de godsdienst namelijk verboden: 12
vrij vertaald naar de Franse brontekst.
51
zelfmoord plegen is verwerpelijk, je moet er al geestesgestoord voor zijn. In Europa is de invloed van de godsdienst veel kleiner: zelfmoord werd al in 1833 als een zorgwekkende epidemie beschouwd! Waar Tocqueville in het uittreksel op wijst, is iets waaraan het in onze neoliberale middens (zesde op de wereldranglijst van levenskwaliteit!) in pijnlijke mate ontbreekt. Het feit dat men deel uitmaakt van een degelijk sociaal weefsel, waar elke mens een plaats heeft, waar men erkenning vindt in de ogen van andere en met hem zijn brood deelt, kan dat brood al wat minder schaars en oudbakken maken. Typisch voor mensen die met hun schamele hebben voorrang geven aan hun zijn. In onze samenlevingen, waar Tocqueville vanaf 1840 dus naar verwees, heerst een beklemmende drang naar het hebben terwijl het zijn tot een hoopje verdriet wordt herleid. In een wereld waar het sociale weefsel wordt uitgerafeld en de solidariteit afbrokkelt, is het zijn steeds meer ondergeschikt aan het hebben. Een inhoudelijke en existentieel radicale verschuiving: op de duur staat niets hebben gelijk aan niets zijn. En dan is het hek van de dam. In 15% van de gevallen ligt een zware depressie aan de basis van zelfmoord.
“Arm” In de Grote Van Dale wordt “arm” als volgt gedefinieerd: niets of bijna niets hebbend, synoniem behoeftig, bezitloos, nooddruftig. Maar wat is dat, behoeftig? In dat verband is de titel “Armoede, een winters fait divers?” zeer goed gekozen, want inderdaad, als het koud is, komt het behoeftige sneller aan de oppervlakte. Aan de oppervlakte, jawel, maar dan enkel zoals het boven water zichtbare deel van een ijsberg. Onder het oppervlak blijft de grootste behoeftigheid, die het zijn in stand houdt, ondanks de barsten van het hebben. In diverse Romaanse talen is het woord voor “arm” afgeleid van het Latijn pauper, een adjectief dat zelf afkomstig is van paucus, wat “weinig” betekent en pario wat “voortbrengen” betekent. In het Latijn is een arme dus iemand die weinig bezit en niets of weinig voortbrengt. En daar ligt de kern van de zaak. We verwijzen opnieuw naar Freud en Lévi-Strauss en de nadruk die ze leggen op de noodzaak van uitwisseling. Men moet iets hebben om te kunnen investeren in het intermenselijke uitwisselingssysteem. En anders is er geen plaats voor jou in de herberg,
52
sta je buitenspel, blijf je volledig berooid achter. Doodgaan of gewoon het leven opgeven is dan slechts de fysieke bekrachtiging van een psychologisch isolement en een dodelijke vernedering.
Goederen Staat gezondheid gelijk aan de afwezigheid van klachten, van aandoeningen? ... Al geruime tijd hanteert de WHO (Wereldgezondheidsorganisatie) een meer positieve definitie waarbij mentale gezondheid niet alleen bestaat in de afwezigheid van mentale klachten: “Gezondheid is een toestand van volledig lichamelijk, geestelijk en maatschappelijk welzijn en niet slechts de afwezigheid van ziekte of andere lichamelijke gebreken. Geestelijke gezondheid is een toestand van welzijn waarin een persoon zich kan ontplooien, de normale spanningen van het leven kan verwerken, komen tot een productieve en succesvolle arbeid en kan bijdragen tot zijn gemeenschapsleven.” Meteen merken we dat geestelijke gezondheid hier wordt beschouwd als een vermogen om sociale banden te smeden en met conflicten eigen aan de menselijke aard om te gaan, met een productiviteit die wordt gekenmerkt door creativiteit. Ontvangende partij zijn van je eigen leven, elke dag opnieuw, is even vitaal en creatief als doodgewoon. Elke partner heeft er baat bij, het sociale weefsel wordt er alleen maar sterker en elastischer door. Maar jammer genoeg zijn er heel wat hinderpalen voor dit onontbeerlijke proces. In de lijn van het marxiaanse denken ligt bijvoorbeeld het “goederenfetisjisme”. Wat wil dat zeggen? In principe, in een niet-afwijkende context, produceren en ruilen mensen hun producten naargelang hun behoeften en verlangens. Een wezenlijk aspect is dat die uitwisseling, naast het onmiddellijke nut, ook een deur naar de buitenwereld opent en een mogelijkheid biedt tot meer participatie en samenwerking. Het verleden van onze samenlevingen leert dat uitwisseling – aanvankelijk gebaseerd op een principe van “gelijk oversteken” zonder tussenstappen – gevoelig uitbreiding nam met de uitvinding van een veel handiger instrument dan de ruilhandel: het geld. Marx merkt op dat producten, intussen “goederen” genoemd (en niet alleen goederen voor onmiddellijk verbruik) in de verruimde uitwisselingsnetwerken aanvankelijk nog door hun gebruikswaarde werden gedefinieerd. Ik
53
produceer druiven, ik verbruik ze, dat is hun nut voor mij. Maar nu ik mijn handen vuil heb gemaakt tijdens het plukken van de druiven in mijn wijngaard, heb ik misschien zeep nodig? Ik ga dus een druiventros ruilen voor een stuk zeep dat mijn buurman produceert. Ik zeep mijn handen in, dat is het nut van de zeep voor mij. Nu blijkt dat ik voor een bepaald doel ook boter nodig heb, terwijl mijn andere buurman, die boter maakt, hoegenaamd geen behoefte heeft aan druiven. Misschien is hij wel geïnteresseerd in zeep? Godzijdank! Vooruitziend als ik ben, heb ik met de eerste buurman twee druiventrossen geruild voor twee stukken zeep, hoewel ik er op dat moment eigenlijk maar één nodig had. Ik wist immers dat ik dat tweede stuk zeep zou kunnen verruilen voor wat boter bij mijn andere buurman. En zo geschiede. De zeep heeft in dit verhaal, naast zijn zuivere gebruikswaarde, ook de waarde van een ruilmiddel. Als ik nog vooruitziender was geweest, had ik 100 van mijn licht bederfelijke druiventrossen kunnen verkopen voor 100 stukken zeep die oneindig houdbaar blijven, wetende dat zodra de winter eraan komt, ik “middelen” nodig zou hebben om voor andere zaken te verruilen, om andere behoeften in te vullen. Bijgevolg kan de zeep – die intussen een ruilwaarde en een gebruikswaarde heeft – worden vervangen door een handiger middel waarvan de gebruikswaarde eigenlijk beperkt is tot die van een voorwerp dat enkel dient als alledaagse tussenschakel voor alle denkbare ruilhandelingen (van de aankoop van een doedelzak tot het verwerven van stilte voor iemand, of het betalen voor de diensten van zowel een gezelschapsdame als een huurdoder). Dat middel, “geld”, kan diverse vormen aannemen en wordt ook steeds abstracter: goud, zilver, bankbiljetten, cheques, stukken aan toonder, ja zelfs vreemde immateriële voorwerpen in cyberspace, die met één simpele muisklik een beursimperium kunnen maken of kraken. Uiteraard eindigt het verhaal van de druiven en de zeep niet echt op een positieve noot. Er waren immers kapers op de kust die hadden gemerkt dat er op bepaalde momenten, wanneer er te weinig vet voorradig was en de zeepproductie beperkt bleef, een tekort aan zeep ontstond. Ze hadden begrepen dat het behoorlijk wat kon opleveren als ze duizend stukken zeep kochten, die bewaarden, en ze pas op de markt gooiden wanneer er een schaarste ontstond. Als de mensen echt helemaal zonder zeep zaten, was het een koud kunstje om een stuk zeep te verruilen voor 2, 3, of zelfs 10 klompen boter. En zo verkregen het product en het goed “zeep” ondanks hun elementaire gebruikswaarde en hun eenvoudige ruilwaarde een vermenigvuldigend vermogen, zonder nog enige band te hebben
54
met de realiteit van het werk dat gepaard gaat met hun productie. Kortom, ze zijn veranderd in een bijna magisch middel om rijkdom te verwerven. Zeep is geëvolueerd van een verbruiksgoed naar een middel om te gaan speculeren. Onderweg heeft het goed zich stilaan ontdaan van zijn gebruikswaarde en meteen ook van alle menselijke sporen in de uitwerking ervan: het is een soort abstract maar vreselijk doeltreffend ding geworden, dat voortaan als enige verdienste heeft “meerwaarde” te creëren.
Economische rationaliteit? Een van de gevolgen van die evolutie is dat het menselijke netwerk, de arbeid en de werkende mens zelf (waarvan de producten meerwaarde moeten hebben), geen belang meer hebben. En nu het goed een zuiver speculatief product is geworden, heeft ook de noodzaak en het specifieke gebruik ervan geen belang meer (het nut op zich van druiven, boter, zeep,...). Kennis van zaken, het werk van mannen en vrouwen, die ooit aan de basis van het goed lagen, het deel uitmaken van een uitwisselingssysteem, allemaal totaal onbelangrijk. Alleen het circuleren en de opbrengst tellen nog. Het goed is nog slechts de “afgod” van een winstmogelijkheid zonder enige band met een intrinsieke waarde. De socioloog Lucien Goldman merkte op dat wanneer goederen op die manier als een idool worden vereerd, hun voornaamste nut verschuift naar de “magische” (wegens onafhankelijk van arbeid) productie van meerwaarde, ze zich een vreemdsoortige waardigheid aanmeten die een weerslag vindt in alledaags taalgebruik. En zo gebeurt het dat ik – terwijl de notie van het netwerk van uitwisseling en arbeid dat ervoor zorgt dat ik het deze winter lekker warm zal hebben, totaal abstract is geworden – wanneer ik een levering van huisbrandolie verwacht, veeleer zeg: “De stookolie komt er aan”... In plaats van: “ik verwacht de stookolieleverancier elk moment” of “Paul komt zo meteen met de stookolie”. Alsof er niets aan de hand is, wordt de leverancier – ontpersoonlijkt, ontmenselijkt – gereduceerd tot een naamloos hulpstuk voor het geleverde product, terwijl dat laatste – aanbeden en vermenselijkt – profiteert van de taalkundige geneugten van een wonderbaarlijke autonomie: “De stookolie komt eraan”. Het vervelende
55
aan dit goochelkunstje is echter dat werkende mensen een gemoedstoestand hebben en goederen niet.
De doorsnee verafgoding van goederen, nakomelingen van een concreet industrieel en ondernemerskapitalisme, is echter maar een peulschil vergeleken bij het “zuivere financiële product”. In naam van alleen het eigenbelang en niets anders, en ten voordele van de speelruimte die het neoliberalisme biedt, kan om het even wie met effecten die hij nooit werkelijk in zijn handen heeft vastgehouden, op het internet miljoenen van de ene kant van de wereld naar de andere overhevelen en tegen ’s avonds een aanzienlijke winst opstrijken — hij moet alleen een beetje de regels van dit vreemde monopolyspel kennen. Je zou kunnen zeggen dat deze strikt financiële producten een “supermagie” bezitten. Minder toverachtig is evenwel de andere kant van de medaille. Terwijl de houder van “waardepapieren” zijn investeringen van de ene plaats naar de andere brengt (bijvoorbeeld van een ziekenhuis naar een school en daarna naar een wapenfabriek), heeft dat dieperliggend wat men noemt “afslankingen”, “rationalisatie”, “reorganisatie”, “delokalisatie”... tot gevolg. En dat alles overgoten
met
bedroevende
theoretische
uiteenzettingen
over
de
mathematische
onvermijdbaarheid van beslissingen inzake ontslag, en geruststellende orakeltaal als “de delokalisaties van vandaag zorgen voor de tewerkstelling van morgen”. In werkelijkheid is in deze wereldvisie de arbeid, intussen een goed op zich, een wegwerpartikel geworden. Hoewel een en ander sinds Germinal danig lijkt te zijn verbeterd, is in wezen de dynamiek van de instrumentalisering en de objectivering niet veranderd. Zelfs al is ze technocratisch clean, compleet mét tandpastaglimlach, meedogenloosheid is en blijft meedogenloosheid.
In elke praktijksituatie blijkt de toestand natuurlijk minder eenvoudig te zijn. Vele beslissingsbevoegden zien zich, te goeder trouw en bij momenten van complete verwarring, genoodzaakt om het vuile werk op te knappen. Tenslotte ligt het niet aan hen dat er een wereldwijd model bestaat gebaseerd op stimulatie van de economie via snelle winst, in een beperkt gereguleerde omgeving, in plaats van op basis van respect, duurzame ontwikkeling en het delen van middelen. En toch wordt er bij die analyse van het “onvermijdbare” vaak – een beetje moedwillig, hm? – een en ander over het hoofd gezien. Steeds weer blijkt in de balans
56
die het verschil maakt tussen de instandhouding en faillissement van een onderneming, de productiviteit op het vlak van “menselijkheid” een niet-relevante variabele. In een pure speculatielogica is er geen betere drijfveer dan winst op korte termijn en geen betere regulerende factor dan concurrentie. Of een onderneming naast haar producten en winst ook rendabel kan blijken als schepper van werkgelegenheid, bekwaamheid, creativiteit, identiteit, sociale banden, levenskwaliteit en zelfachting, is strikt genomen van geen belang. Tenslotte zijn al die zaken ook maar wegwerpartikelen. En daarom is de motivering van een keuze die leidt tot delokalisatie gehuld in de mantel der dwingende rationaliteit, in werkelijkheid een grote
schijnvertoning.
Laat
ons
bijvoorbeeld
eens
de
achteruitgang
van
de
levensomstandigheden van tal van Chinese arbeiders bekijken (volgens Europese normen), en tezelfdertijd het onweerstaanbare concurrentievermogen van textiel geproduceerd in de volksrepubliek China. In een omgeving die de vrije concurrentie bevordert, lijkt de zaak voor de hand liggend. Maar als we beter kijken, zien we dat de gerechtvaardigde delokalisaties – als keuze voor het “minste kwaad” – wat betreft de voorschriften van de locale economie, enkel berusten op de private belangen van een kleine minderheid. Een recent onderzoek van Febeltex (Belgische Textielfederatie) toonde aan dat afgewerkte producten op zich slechts een derde vertegenwoordigen van de verkoopprijs en dat de overige twee derden door de distributie worden opgeslokt. In die omstandigheden kan het goedkoper produceren van confectie in China voor de eindconsument nooit meer dan 4,5% voordeel opleveren. Bovendien weten we dat het huidige Chinese concurrentievermogen uiteindelijk zal afnemen, waardoor zelfs die 4,5% niet meer haalbaar zal zijn. In die context is het nogal wiedes dat de logica van de delokalisaties – die zogenaamd “cruciaal voor onze economie” zouden zijn – slechts de belangen van enkelen dient, en werkloosheid, armoede en psychische ellende voor velen met zich brengt.
De ontmanteling van de openbare diensten onder het voorwendsel van financiële productiviteit was een van de wat minder erge misdaden die werden begaan in naam van de markteconomie. Onlangs hebben de Deense post en de Britse financiële groep CVC zich in België, zonder noemenswaardig overleg, in het kapitaal van De Post ingekocht. “Er zal veel werk nodig zijn om de productiviteit van de werknemers van De Post te verbeteren”,
57
verklaarde Helge Israelsen, baas van Post Danmark. In de praktijk houdt dat in dat op korte termijn 25% van de arbeidsplaatsen zullen verdwijnen, waaronder heel wat postbodes, en dat ook tal van postkantoren zullen worden gesloten. Gelukkig zal De Post daarmee wel een “concurrentievermogende speler” op de Europese markt worden. Een kleine opoffering dus en nog een paar werklozen erbij. Het feit dat het sociale netwerk, waar de postkantoren en de postbodes onmiskenbaar toe bijdragen, hieronder te lijden zal hebben, wordt voor het gemak vergeten. De variabele die het gemondialiseerde neoliberalisme nogal vaak moedwillig uit het oog verliest, is de rol die de werkplaats speelt als levensomgeving en voedingsbodem voor intermenselijke relaties. In zijn film “The Navigators” (2002) bracht Ken Loach al eerder het aangrijpende relaas van hoe de privatisering van de Britse spoorwegen de privé-levens van velen verwoeste.
Armoedefabriek Als werkloosheid wordt gebruikt om het concurrentievermogen te vergroten, wat gebeurt er dan eigenlijk? Dan ontstaat er systematisch meer armoede en psychisch lijden. Hoewel ons sociaal systeem de kans biedt om zich op het vlak van voeding bijvoorbeeld zo goed en zo kwaad als het kan te beredderen, moeten mensen soms verhuizen, hun leefomgeving verlaten. Het gebeurt dat koppels uit elkaar gaan, dat alle toekomstplannen in het water vallen. Rationaliseren, afslanken, delokaliseren, in naam van uitsluitend financiële eisen, dat is een aanval op dat deel van de menselijkheid dat uit werk voortkomt: een aanval op de wederzijdse erkenning in een samenwerking, op de creativiteit die men de meest alledaagse taken kan inblazen, op de hoedanigheid van actor in het sociale leven, op de banden die worden gesmeed op de plaats waar men gedurende zoveel dagen van het jaar verblijft. Jammer genoeg moeten we vaststellen dat de “beslissers” geen oog hebben voor het feit dat werk mee aan de basis ligt van menselijke zingeving en waarde. Wat de objectivering van mannen en vrouwen betreft, verschilt de neoliberale financiële wereld kwalitatief niet van die van het kapitalisme dat Marx beschreef. Tussen armoede en geestelijke gezondheid is het verlies van
58
werk een beslissende factor, want zowel de materiële veiligheid als de identiteit, zowel de fysieke als de psychische integriteit worden erdoor aangetast.
Werkloosheidsgen? Soms is het handig om eens een paar statistieken te bekijken. Volgens de meest recente epidemiologische schattingen zal vanaf 2020, op alle continenten samen, depressie, na cardiovasculaire aandoeningen, de op één na grootste oorzaak van arbeidsongeschiktheid ter wereld zijn. Hoog tijd dus dat we herinneren aan wat alle psychiaters weten en wat door de statistieken wordt bevestigd: 15 % van de zware depressies leiden tot zelfmoord. Een zeer recente Franse studie toont bovendien aan dat depressie bovenal verband houdt met twee existentiële situaties die samenhangen met de sociale omgeving: ten eerste eenzaamheid (rouw, scheiding, weduw(naar)schap, vrijgezel), ten tweede werkloosheid. De statistieken hebben betrekking op zuivere feiten. Als bepaalde onderzoekers, met veel goede wil maar wat minder gezond verstand, het “depressiegen” gaan najagen, dreigen ze – niet per toeval allicht – het socio-economische aspect van de zaak over het hoofd te zien. Ongetwijfeld zijn er genetische factoren in het spel bij het niveau van stressgevoeligheid. En die, zo blijkt intussen afdoende, draagt bij tot allerlei potentiële aandoeningen, zowel psychisch als somatisch. Omdat werkloosheid in vele gevallen leidt tot relationele en materiële armoede, is het uiteraard ook een bron van stress. Maar een “werkloosheidsgen”, dat bestaat niet. Werkloosheid vloeit voort uit armoede, stress en psychische kwetsbaarheid, op gang gebracht door een welbepaald socio-economisch systeem. Door een samenleving die winstbejag als drijfveer heeft en niet de optimalisering en het doordachte beheer van bronnen — wat een andere visie op ethiek en politiek inhoudt, waardoor de Staat voorrang krijgt op de privébelangen.
59
De naakte cijfers Hoewel de voortbrenging van werkloosheid en armoede op zich niet zonder uitweg is, geldt dat evenzeer voor de aanpak van armoede volgens het principe van de palliatieve zorgen. Er moet inderdaad dringend worden ingegrepen m.b.t. de materiële gebreken die het leven op korte termijn hypothekeren, maar “winterhulp” volstaat niet. Als we onze door armoede getroffen medeburgers echt willen helpen om aan hun ellendige bestaan te ontsnappen, kan dat vooral door hen een discrete maar enigszins aandringende kans te bieden om hun sociale weefsel te herstellen. Als mensen immers werkelijk uitgesloten zijn uit de samenleving of zich zo voelen, als de hulp voor armen – zelfs met de glimlach – ze nog meer buitenspel zet wat uitwisseling en wederkerigheid betreft, als ze uiteindelijk blijven leven als een hoopje afval, weggemoffeld in het doodlopende steegje van de “liefdadigheid”, kunnen ze alleen maar wegzinken in haatgevoelens ten opzichte van zichzelf en de anderen — haatgevoelens die rampzalig zijn voor de intieme kring, en voor een gedrag dat het isolement alleen maar prangender maakt.
Er bestaan inderdaad ook uitzonderlijke gevallen waarin geestelijke aandoeningen aanleiding geven tot armoede. Een zware psychosepatiënt zal er zelfs maar moeilijk aan kunnen ontsnappen als hij niet kan terugvallen op een toch ietwat ondersteunende familiale kring. Bepaalde vormen van het zwerversbestaan (en de armoede die ermee gepaard gaat) ontstaan overigens uit een soort “breekgedrag”, het weigeren zich neer te leggen bij uitzichtloosheid en proberen om op eigen benen te staan. Maar voor het overige is het verband tussen geestelijke gezondheid en armoede nagenoeg altijd hetzelfde. De cijfers zijn misschien wat ruw, maar het lot van de betrokkenen is dat evenzeer. Een onderzoek – dat nooit is weerlegd – dat in New Haven (USA, Hollingshead en Redlich, 1958) werd gevoerd, wijst uit dat 40% van de raadplegingen inzake geestelijke gezondheid komen van de 20% minstbedeelden onder de bevolking: de ongeschoolde arbeiders of de werklozen. Tweemaal meer dus dan het lokale gemiddelde. Uit een zeer uitgebreide rondvraag in het oosten van Québec, in Estrie, begin jaren 70 (Denis et al., 1973), blijkt een absoluut lineair verband te bestaan tussen inkomen en geestelijke gezondheid. Hoe hoger het inkomen, hoe minder raadplegingen. De piek van de
60
vastgestelde problemen i.v.m. geestelijke gezondheid komt in deze studie precies overeen met het duidelijkste dieptepunt van armoede (streek van Thetford Mines). Algemeen gesproken brengen diverse onderzoeken aan het licht dat, wat geestelijke ondergang betreft, bij een zelfde materiële nood, de scheuren in of de kwetsbaarheid van het sociale weefsel het verschil maken. Zijn de cultureel heterogene arme wijken dan misschien zwaarder getroffen omwille van hun inwoners dan de cultureel homogene arme wijken (Levy en Rowitz, 1973)? In een landelijke, arme streek van Nova Scotia blijkt dat de geestelijke gezondheid beter is in dorpen met een sterk leadership dan in dorpen die sociaal ontregeld lijken te zijn (Leighton, 1963). Ook in de armste wijken van de Engelse steden ligt de criminaliteit niet zo hoog wanneer de culturele verbondenheid niet is aangetast (Wedmore en Freeman, 1984). “Armoede”, zegt Michel Tousignant (Université de Québec in Montréal), “leidt niet tot een verslechtering van de geestelijke gezondheid als het sociale weefsel relatief intact blijft en een solidariteit kan worden gewaarborgd binnen de netwerken”13. Ik zou daar persoonlijk aan toevoegen dat de hypercompetitiviteit die door de “grote neoliberale markt” wordt gepredikt en opgelegd, nu jammer genoeg net gebaseerd is op de vernietiging van elke vorm van solidariteit: op korte termijn, in ondernemingen, op middellange termijn in onderwijsinstellingen14. “De socioeconomische indicatoren”, benadrukt Michel Tousignant, “komen in grote mate overeen met de indicatoren van geestelijke gezondheid. Maar vaak zijn het werklozen – tijdelijk of langdurig – die het meest vatbaar zijn voor een problematische geestelijke gezondheid”. De individuele stress die samenhangt met het verlies van werk of de vrees daarvoor, het verdwijnen van de professionele positie na een ontslag, het leven dat overhoop wordt gezet, toekomstplannen die aan diggelen worden geslagen, zelfrespect, identiteit, de positie als ouder en de relatie met de partner die in gevaar dreigen te komen, zorgen mee voor een geleidelijke afbrokkeling van de waarden die zin geven aan een sociaal leven. Er is nu ook een zorgwekkend sociaal-klinisch symptoom opgedoken, aldus Christophe Dejours: zelfmoord op de werkvloer (wat vroeger quasi beperkt bleef tot landbouwers die zich verhingen in hun
13
Michel Tousignant: “Les origines sociales et culturelles des troubles psychologiques”, PUF, Parijs, 1992. Dit werk is doorspekt met verwijzingen naar specifieke en feitelijke rondvragen. De precieze verwijzingen naar bovenvermelde onderzoeken zijn er in terug te vinden. 14 Zie bijvoorbeeld de manier waarop men in de Belgische faculteiten geneeskunde omgaat met het probleem van de numerus clausus.
61
bedrijf). In “Souffrance en France”15 beschrijft deze psychiater en psychoanalist, die bij het CNAM (Conservatoire National des Arts et Métiers, Parijs) de leiding heeft over een laboratorium voor “onderzoek van werk en actie”, de erosie van solidariteit in een steeds onzekerder professioneel klimaat. De vrees om zelf bij de volgende reeks ontslagen de deur gewezen te worden, heeft tot gevolg dat men steeds meer de ogen sluit voor het lot van collega’s, dat men hun lijden en uiteindelijk zelfs de eigen pijn nog gaat negeren — met alle mogelijke psychische gevolgen van dien. Wanneer het behoud van tewerkstelling inhoudt dat men instemt met “smerige zaakjes” (waardoor anderen bijvoorbeeld de laan worden uitgestuurd), kan het instandhouden van het zelfbeeld leiden tot een onrustwekkende splitsing van de persoonlijkheid.
Je gezicht verliezen, je leven kwijtraken De klinische beoordeling van de psychische weerslag van armoede vereist enig empathisch vermogen. Een “blijde gebeurtenis”, een zwangerschap, een geboorte, is vaak een beangstigende, soms zelfs afschuwelijke ervaring in gevallen van ernstige noodlijdendheid. Als man of vrouw niet volledig erkend te worden door je naaste is trouwens even erg als grote materiële behoeftigheid. Andere enquêtes wijzen op de band tussen het verval van de sociale positie en psychische ondergang. Op die manier lijkt het erop dat de kleine, arme maar gelukkige bevolkingsgroepen beschreven door Tocqueville, afstevenen op een even onontkoombaar uitsterven als de bonobo’s. Bij de “native” bevolking van Canada geldt tegenwoordig een zelfmoordrisico dat 2,5 maal hoger ligt dan het gemiddelde van de hele Canadese bevolking16. In een indiaanse gemeenschap in het noorden van Canada telt men 77 gevallen van zelfmoord per jaar op een bevolking van 100.000 mensen, tegenover 11 bij de rest van de inwoners. Adolescenten lijken de meest kwetsbare groep. Een onderzoek naar het sterftecijfer in 35 reservaten in Alberta toont aan dat geweld aan de basis ligt van bijna de helft van alle overlijdens. In 90% van de gevallen van dood door geweld waren de 15
Christophe Dejours: “Souffrance en France”, Seuil, Parijs, 1998. “Le suicide au Canada”, Direction générale des programmes et des services de santé, Santé Canada, 1994. De hier vermelde gegevens werden uit dit verslag overgenomen. 16
62
slachtoffers in min of meerdere mate onder invloed van alcohol. De meeste daders beweren dat hun daden een voedingsbodem vinden in de psychische verwoesting als gevolg van cultuurverlies, een gebrek aan toekomstplannen, het bestaan als bijstandtrekkers, een gevoel van onmacht, een verlies van eigenwaarde, racisme, een verloren identiteit. In deze onderzoeken lijkt armoede een minder groot vergif te zijn als economische onzekerheid dan als gebrek aan sociale banden, met het verlies van een degelijk zelfbeeld tot gevolg. Naargelang de streek en de socio-economische structuur, ligt in de “Premières Nations” van Canada het zelfmoordcijfer van nul tot vijftien keer hoger dan het nationale gemiddelde. De bevolkingsgroepen die het er in dat verband het best van afbrengen, zijn zij die, ondanks de afbrokkeling van de dominante cultuur, erin slagen om een goede solidariteit en gemeenschapsgevoel te behouden. De situatie van de Inuits is echter bedroevend. Hoewel deze bevolking uit het hoge noorden zeer goed bestand was tegen barre weers- en leefomstandigheden en ooit bekend stond om zijn levensvreugde, zijn culturele rijkdom, zijn inventieve seksleven, wordt ze tegenwoordig geteisterd door alcoholisme, geweld en zelfmoord. Stukje bij beetje raken de Inuits hun laatste beetje geloof, hun kennis, hun identiteit kwijt. Ze hebben hun lot niet langer in eigen handen. Ze zien geen toekomst meer. Hun levenslust is uitgedoofd. Nu en dan barst hun woede los. Hun voortbestaan hangt aan een zijden draadje. En toch, als we vergelijken met de meeste Afrikaanse bevolkingen, blijkt dat ze een opmerkelijk hoge levensstandaard hebben. Deze “autochtonen” kunnen er immers op rekenen
dat
voor
de
meeste
fundamentele
levensbehoeften
(voeding,
onderdak,
gezondheidszorg) wordt gezorgd door wat in Québec het “Bien Être Social” wordt genoemd. Jammer genoeg blijkt dat echter niet de oplossing voor de problemen op het vlak van geestelijke gezondheid. Alles welbeschouwd sterft een Inuit soms nog liever van honger, zolang hij maar kan bijdragen aan de grote sociale strijd die banden smeedt en het leven zin geeft.
63
In het kort Met andere woorden monden zowel de realiteit van een gebrek aan bezit als die van een onbestaande positie, uit in een gevoel van gebrek aan zijn, ja zelfs in een gevoel van niets zijn. Men kan onmogelijk over armoede praten als men het verlies van sociale banden en eigenwaarde terzijde schuift. Een goede geestelijke gezondheid is alleen mogelijk in een omgeving van uitwisseling en wederkerigheid. Of nog, armoede verdient solidariteit en geen hulpverlening. Een aalmoes in stilzwijgen gegeven is niet meer dan een vernedering. Als je niets terug kunt geven, heeft het brood een wrange nasmaak.
Een beleid dat rekening houdt met de toenemende armoede mag dus, op individueel vlak, nooit materiële hulp loskoppelen van het herstel van het sociale weefsel. Op maatschappelijk vlak moet dat beleid steeds voor ogen houden dat werk een wezenlijke beschavingsfactor is en niet alleen een wegwerpproduct, zoals in de logica van snelle winst. Armoede bestrijden heeft geen zin als men blijft dweilen met de kraan open.
Geestelijke gezondheid kan ten slotte niet los worden gezien van sociaal welzijn. Ze is onmogelijk te combineren met een bestaan dat wordt herleid tot koopwaar. Op de grote neoliberale markt wordt de ethiek van de solidariteit zonder dewelke de mensheid ten onder gaat, ondermijnd doordat de uitwisseling wordt herleid tot een interactie tussen hulpverlener en gebruiker, de waarde tot concurrentievermogen, en de andere tot een concurrent. Als vrij verkeer van financiële stromen wordt verward met “onbegrensd winstbejag”, dan zal dat veeleer leiden tot het einde van de wereld dan tot het einde van de mondialisering.
64
Het geterritorialiseerde maatschappelijk werk Mejed Hamzaoui17
Inleiding Het geterritorialiseerde maatschappelijk werk wordt beschouwd als een nieuwe benadering, niet enkel geënt op de sociale marketing, maar ook op vragen rond algemene logica’s die de veranderingen in het maatschappelijk werk beheersen. Het is interessant om de referentiële en vooral de ideologische kaders te bepalen die geleid hebben tot een nieuwe vorm van maatschappelijk werk dat verschilt van het “klassieke” maatschappelijk werk. Hierbij maken we een onderscheid tussen drie logica’s. o De eerste logica van dit geterritorialiseerde maatschappelijk werk is de creatie van een overgangszone met verschillende bevolkingsgroepen die al bijna twintig jaar hulp krijgen. Deze bevolkingsgroepen zijn bijna permanent opgenomen. o De tweede pijler betreft de systematische aanpak om het maatschappelijk werk te territorialiseren. o De derde logica, van zodra er een duidelijkere zone werd gecreëerd, houdt in dat de maatschappelijk werkers managementtools ter beschikking krijgen.
Enkele opvallende ontwikkelingen. Een overzicht. De discussie over de nieuwe sociale kwestie, die eind jaren 80 voor het eerst gevoerd werd, is eigenlijk een quasireferentie geworden, niet alleen op het niveau van de discussie zelf, maar ook op het niveau van de sociale praktijken. Wie nieuwe sociale kwesties zegt, gaat ervan uit dat er een oude sociale kwestie bestond. Maar, hoewel er in de 19e eeuw sprake was van sociale kwestie, was het een arbeiderskwestie die voornamelijk verband hield met de arbeidsomstandigheden en niet met werkloosheid. 1886 was een jaar van massale stakingen in 17
Docent aan het instituut voor Arbeidswetenschappen (ULB)
65
België en vooral in Charleroi. Frankrijk had, net als andere landen, soortgelijke tijden beleefd in 1848. Het kapitalisme had toen geen regelende werking. Het ging hier niet om werkloosheid, maar wel om de bescherming van de werknemer. Het is niet toevallig dat naar aanleiding van deze sociale onderzoeken, de artsen optraden als de eerste maatschappelijk werkers. De wetgeving begint gelijke tred te houden en werkt een sociaal beleid uit met als hoeksteen de compensatie van de risico’s. Het risico dient gecompenseerd in geval van een economische disfunctie of een disfunctie van de economische groei. Een compensatie van het risico moet overwogen worden omdat het werk zelf per definitie een risico van werkloosheid inhoudt. Naast de kwestie van het werk, is er ook een kwestie van bijstand die berust op twee sociale beschermingsmaatregelen, sociale zekerheid en sociale bijstand.
Tot 1945 zijn we getuige van de oprichting van een sociale staat, een verzorgingsstaat zoals ze door sommigen wordt genoemd. Deze sociale staat is het gevolg van maatschappelijke bewegingen en talrijke vormen van lijden. Hulp komt er niet door voorzienigheid, maar wel door actie op het terrein en de dagdagelijkse strijd. Na de invoering van de sociale zekerheid in 1945, is het sociaal beleid zich langzaam gaan richten op het aspect van de bijstand, een bijstandslogica die betrekking heeft op de hele bevolking. Het hoofdprincipe van deze twee pijlers is de strijd tegen de sociaaleconomische en culturele ongelijkheid. Daarom hebben alle projecten sindsdien ook rekening gehouden met bijna de hele bevolking. Dat wil echter niet zeggen dat de ongelijkheid volledig is weggewerkt. Zo heeft de Universiteit van Luik in 1996 een studie gepubliceerd die tot nadenken stemt. In Wallonië zou, zonder sociale zekerheid, 40% van de bevolking onder de armoedegrens vallen.
De sociale zekerheid, net als het werk, speelt een belangrijke rol om bepaalde goederen en diensten te leveren, maar sociale zekerheid is ook nodig om waardig te kunnen leven. Sinds de jaren 80 volgt de nieuwe sociale kwestie de logica van het werk niet, noch de logica van de loonmaatschappij. Ze is in feite zelf gedestabiliseerd zowel op het vlak van de arbeidsomstandigheden als op het vlak van de sociale bescherming (steeds vaker in vraag gesteld) en op het niveau van het individu. De sociale band is dus verzwakt omdat werk niet alleen bedoeld is om geld binnen te brengen, maar ook om een band te creëren en in contact te
66
komen met anderen. We leven in een loonmaatschappij, ondanks de werkloosheid. De vraag is niet meer aan de orde wat het werk betreft, maar ze schuift wel het probleem naar voren van de organisatie van een sociale behandeling, los van de werkloosheid. Het is dus de vraag hoe de sociale problemen territoriaal kunnen worden aangepakt.
Vele vormen van bestaansonzekerheid Hoewel er inderdaad steeds meer sociale actoren op het toneel verschijnen, leven ook steeds meer mensen in bestaansonzekerheid. Naast de zogenaamde “erfgenamen van de bijstand”, tekenen zich steeds meer andere bevolkingsprofielen af, waarmee de maatschappelijk werkers van de
OCMW’S
in de jaren 60 en 70 nooit te maken hebben gekregen. Een waaier van
profielen met een verscheidenheid die beheerd moet worden, en dus verschillende types van sociale problemen die beheerd moeten worden. Maar kan de sociale behandeling al deze problemen aanpakken? Sinds de jaren 80 is er een proces gegroeid dat gelijkloopt met de mondialisering van de economie en de territorialisering van het maatschappelijk werk. Sinds de 19e eeuw en het opduiken van deze sociale kwestie, heeft maatschappelijk werk het statuut van “orthopedist” van de economie, maar niet alleen dat. Het werkt ook de sociaaleconomische ongelijkheden weg omdat het de maatschappelijke ongelijkheden herstelt. Maar nu wanneer de economie een mondiaal karakter krijgt en de sociale problemen zich situeren op territoriaal niveau, blijft enkel een sociale behandeling van de sociale problemen over. De sluiting van Renault Vilvoorde was een beslissing die werd ingegeven door de internationale markt van de automobielsector. Maar de sociale problemen, van de herstructurering tot de sociaalprofessionele inschakeling van de werknemers, hebben gevolgen gehad op lokaal vlak. Herinner u de woorden van Eerste Minister Dehaene in die tijd: “Ik heb geen enkele macht over een multinational”. Dit symbolische voorbeeld toont aan dat maatschappelijk werk niet langer de orthopedist van de economie is. Het maatschappelijk werk wordt meer en meer teruggebracht tot het sociale niveau. We gaan de kwestie van de werkloosheid aanpakken via de sociale behandeling en niet door de werkloosheid economisch aan te pakken. De kwestie van de uitsluiting is dus een zinloos debat, ten minste vanuit
67
wetenschappelijk oogpunt. Er is niemand uitgesloten uit de samenleving. Iedereen, van de armen tot de bestaansonzekere werknemers, bevindt zich binnen de samenleving. Ze maken een proces van uitsluiting en verbanning mee. We zien hen in het centraal station, in de OCMW’S
of de stempellokalen. Ze bevinden zich niet buiten de samenleving. We weten wat er
binnen is, maar niet wat er buiten is. Anders zouden we spreken van een tweedelige samenleving. Als er al een probleem is, is het de aantasting van de loonmaatschappij. Het is binnen deze maatschappij dat we de sociale problemen echt kunnen begrijpen.
Ik kom terug op deze drie logica’s die de structuur schetsen van het maatschappelijk werk.
De eerste pijler In de eerste plaats zijn we sinds het eind van de jaren 80 in België en Frankrijk getuige van de invoering van een overgangszone tussen de sociale zekerheid en de sociale bijstand. Een zone die een bepaald bevolkingstype omvat, die noch de rechthebbenden op de sociale zekerheid, noch de bijstandstrekkers vertegenwoordigt. Ik heb enkele jaren geleden een studie uitgevoerd op verzoek van de minister van sociale integratie. Aanleiding was het feit dat de
OCMW’S
steeds meer langdurig werklozen over de vloer kregen, dat de RVA een deel van de bevolking naar hen doorstuurde en dat de bevolking bovendien duidelijk verjongde. Volgens de
RVA
kwamen steeds meer bijstandstrekkers bij hen langs via artikels 60 en 61. Door deze slingerbewegingen staan we nu voor een nieuwe configuratie van een bepaald publiek profiel. Op een bepaald moment zullen we een profiel zien opduiken dat niet beantwoordt aan dat van een bijstandstrekker in de klassieke zin van het woord, noch aan dat van een werkloze. De grens wordt steeds vager. De sociale zekerheid wilde sinds het einde van 1944 de armoede terugdringen, met de idee van herstel en ook van sociale emancipatie. Deze idee van sociale emancipatie betekent dat iemand met een laag statuut de hoop heeft om ooit een hoger statuut te krijgen. Dat wil zeggen dat de bijstandstrekker eerst zijn werksituatie aanpakt en daarna, misschien, een baan vindt. Wat we nu zien, is dat door de slingerbeweging op een zeker ogenblik het aantal bestaansminimumtrekkers gestegen is in de jaren 90. In 1994 waren er 100
000
bestaansminimumtrekkers
in
België.
Deze
stijging
van
het
aantal
68
bestaansminimumtrekkers houdt verband met de sociale engineering waardoor een bepaald bevolkingstype uit de boot valt.
Wat sociale engineering betreft kunnen we het voorbeeld van Nederland aanhalen. Nederland heeft, samen met Engeland, het hoogste aantal gehandicapten van Europa. We zouden kunnen denken dat dit te wijten is aan het ontbreken van een preventief gezondheidsbeleid in Nederland. Maar, naar mijn weten, gelden in België dezelfde voorwaarden. Waarom zijn er dan meer gehandicapten? Ze maken 8% van de Nederlandse bevolking uit. Veel meer dan in België of Frankrijk waar men over dezelfde hulpmiddelen beschikt. Is het misschien omdat de notie van gehandicapte ook veranderd is? En omdat een groot deel van de langdurig werklozen of bijstandstrekkers gaat afglijden naar een vorm van gehandicaptenhulp. Vooral degenen die een uitkering krijgen die iets hoger ligt dan de hulp. Zij zijn trouwens ook niet opgenomen in de werkloosheidscijfers. Het is een ingenieus idee dat dateert uit het Thatchertijdperk en later werd overgenomen door Nederland waar de werkloosheidsgraad toen heel hoog lag.
Het aantal werklozen kan ook op een andere manier berekend worden. Deze vage overgangszone is bovendien gebonden aan een voorwaardelijkheid. Het is de tegenhanger van de sociale rechten. Het is het principe van voor wat, hoort wat. Geen kwestie van uitwisselingen zoals voor de antropologen, maar eerder een kwestie van verdienste. Elke vorm van tijdelijke aanstelling is gebonden aan strenge voorwaarden. Er zijn altijd voorwaarden om een werkloosheidsuitkering, bestaansminimum of andere rechten te krijgen. Er zijn altijd sociale onderzoeken, er zijn altijd bepaalde criteria. Het probleem is dat de hulp systematisch aan voorwaarden gebonden moet worden. Het is een essentiële factor geworden in de invoering van geterritorialiseerd maatschappelijk werk.
69
De tweede pijler Het maatschappelijk werk wordt ook geterritorialiseerd omdat het in de eerste plaats bepaald wordt op basis van de verzorgingsgebieden. Dat wil niet zeggen dat het klassieke en moderne maatschappelijk werk nooit gewerkt heeft met verzorgingsgebieden. De geschiedenis van de OCMW’S
is een lokale drijfveer van het sociale beleid. Historisch gezien situeert het
maatschappelijk werk in België, sinds de invoering van een modern maatschappelijk werk aan het eind van de 19e eeuw, over openbare bijstand tot sociale actie, zich op lokaal niveau. Het is dus gecentraliseerd. De territorialisering van het maatschappelijk werk is een volledig anders. Het wil eigenlijk zeggen dat de sociale kwestie en de sociale problemen enkel op lokaal niveau aangepakt kunnen worden. Integendeel, we moeten ons richten op bepaalde verzorgingsgebieden, bepaalde zones, bepaalde wijken. We moeten ons richten op het verzorgingsgebied. De territorialisering zelf is eerder een techniek geworden dan een sociaal beleid. Maar de sociale zekerheid was aanvankelijk misschien wel territoriaal omdat ze per definitie binnen de landsgrenzen blijft. Maar in ieder geval was ze universeel omdat ze de volledige bevolking bereikte, niet enkel de werknemers, maar ook anderen. Maar het geterritorialiseerde maatschappelijk werk is vooral discriminerend in de invoering van dit beleid. Door zich te richten op een zone, worden hier schiftingen doorgevoerd. Het is het verzorgingsgebied dat bepaalt welke bevolkingsgroepen in aanmerking komen voor sociale hulp. De sociale problemen worden niet meer bekeken vanuit het oogpunt van de bevolking, maar vanuit het oogpunt van de verzorgingsgebieden. Bepaalde zaken kunnen inderdaad geterritorialiseerd worden. Een burenruzie is een “territorialiseerbaar” probleem. Dan doe je geen beroep op de burgemeester of op de minister. We kunnen een tussenpersoon inschakelen. Maar het probleem van de werkloosheid is geen territoriale kwestie. De verzorgingsgebieden met een bepaalde doelgroep zijn zonder twijfel het minst in staat om werkgelegenheid te bieden en de integratie van deze bevolking optimaal te bevorderen. Door de sociale kwestie terug te brengen tot een territoriale kwestie, door het maatschappelijk werk te lokaliseren, wordt een geheel van dimensies en factoren die de voorwaarden van de armoede bepalen aan de kant geschoven, wat leidt tot bestaansonzekerheid van de
70
loontrekkende werknemers. Het uiterste wat we van deze territorialisering kunnen zeggen, is dat het verzorgingsgebied de enige factor is die een gepast antwoord kan bieden voor deze bevolkingsgroep. Maar de sociale problemen zijn meestal niet alleen afhankelijk van deze verzorgingsgebieden, noch van deze wijken, maar ook van andere logica’s (zie voorbeeld Vilvoorde).
De derde pijler Het is gebleken dat uiteenlopende profielen die territoriaal gebonden zijn, steeds vaker in dezelfde categorie worden ondergebracht, terwijl tegelijkertijd territoriale maatregelen, lokale acties en duidelijk afgebakende uitkeringsvormen worden ingevoerd: veiligheidscontracten bijvoorbeeld. Bovendien vragen de maatschappelijk werkers om middelen. Ze krijgen immers te maken met een nieuwe vorm van maatschappelijk werk, maatschappelijk werk dat gebaseerd is op nabijheid en dus moeten ook de uitkeringsmethodes veranderen. We hebben mensen nodig die een omgeving kunnen leiden met behulp van middelen die vaak niet afkomstig zijn uit de sociale sector, maar wel uit de bedrijfswereld, vandaar de kwalificatie van manager (zie hoger).
Bijvoorbeeld, de invoering van de gebruikerstoepassing. Sinds de jaren 80 wordt dit in bedrijven gebruikt om de werknemers te betrekken. “De werknemers” is een manier om iedereen aan te duiden. Maar het is een juridisch leeg begrip, omdat de werknemers ofwel een arbeiderscontract ofwel een bediendencontract ondertekend hebben. En bij problemen worden ze weer ondergebracht in de juridische categorie om te zeggen: “de opzegtermijn van een arbeider bedraagt …; de opzegtermijn van een bediende bedraagt …”. De betrokkenheid van de arbeiders bij de onderneming is gebaseerd op de evaluatie. Dat is een tweede belangrijk en opmerkelijk element. Het derde element is het systematische gebruik van partnerschappen. Het partnerschap was inderdaad een manier om de openbare sector een nieuwe stimulans te geven, ook op lokaal niveau en vooral in de sociale sector. Het verdwijnen van de geografische invloedssferen was een stap in de goede richting, maar nu merken we op het terrein een kloof tussen de gewenste verandering en de realiteit. Er is altijd een kloof. Als we
71
de ontwikkelingen bekijken, in België of in Europa, zien we altijd een afwijking tussen het voorgeschreven werk, de mening van de manager en de realiteit op het terrein die steeds complexer wordt. Vaak werden bepaalde vernieuwingen al doorgevoerd op het terrein, terwijl de managementbesprekingen nog aan de gang zijn.
Hierbij een voorbeeld van de betrokkenheid. Veel maatschappelijk werkers volgen vaak opleidingen om levensverhaalmethodes aan te leren. Maar, meer nog dan de methode zelf, die een etnologische methode is, wordt deze techniek steeds vaker beperkt tot een louter administratief kader. “Vertel me uw verhaal en ik zeg u welke uitkering, welke opleiding en welke bijstand u nodig hebt.” Het lijkt alsof de individuele kenmerken, de persoonlijke details die aan het licht komen, de enige mogelijkheid zijn om de vraag van de bestaansonzekerheid te beantwoorden. Je moet geen psychoanalyticus zijn om te zien dat er hier nog heel wat werk aan de winkel is. Deze mensen hebben veel meegemaakt, ze werden gediscrimineerd en uitgesloten. Ze bevinden zich in een onevenwichtige uitwisselingsrelatie. En als het levensverhaal een manier wordt om eenvoudigweg de individuele kenmerken op te sommen zonder deze in hun context te plaatsen, kan het ook een list worden voor de gesprekspartner. Hij zal niet zeggen wat hij wil zeggen. U antwoordt niet op zijn vraag in het begin. Het persoonlijke leven stelt een ethisch probleem. Tot waar mogen we gaan, mogen we deze persoon pushen om over zijn persoonlijke leven te vertellen? De sociale positie zal hierbij een rol spelen. Iemand die over een zekere macht beschikt, zal geen antwoord geven. Maar wie hulp nodig heeft daarentegen, zal alles moeten vertellen over wat hij gisteren gedaan heeft, zijn gevoelens, seksuele betrekkingen, economische situatie … De ethische vraag die rijst is: “Wat kunnen we echt afleiden uit deze kenmerken? Hoeveel van je leven moet je vertellen als een soort bewijs?”. De echte omstandigheden kunnen niet verteld worden in woorden, maar enkel door concrete situaties. Als de maatschappelijk werker u vraagt of u eigenaar bent om te weten of u geld nodig hebt. Als men u vraagt of u een diploma hebt. Dat zijn toch kenmerken en factoren die de situatie van deze personen kunnen beïnvloeden. Verplicht een levensverhaal vertellen, is aan maatschappelijk werk doen zonder respect voor het leven van de mensen en zonder respect voor de mensenrechten. Het management heeft misschien zo zijn oplossingen, maar de maatschappelijk werker moet zijn eigen manier van werken vinden.
72
De zelfredzaamheid van de gezinnen: ‘Mannen op het slappe koord’ Pascale Jamoulle18
Inleiding Mijn bevraging rond het risicogedrag van mannen en vaders in volksmiddens is het resultaat van een langdurig onderzoek dat ik tien jaar geleden aanvatte bij Henegouwse verslavingsdeskundigen. Zij wezen op de sociale dimensies van de drugsactiviteiten in die streek, evenals op de nood aan een etnografische studie bij de meest kwetsbare groepen die de sociale interventie mijden. De volgende twee jaren voerde ik mijn onderzoek in een ‘probleemwijk’ bij mensen die zich prostitueren en bij jongeren die betrokken waren bij drugs en bij drughandel op kleine schaal.19 Hun familiebanden waren vaak broos, onzeker of afwezig.
Ze
leefden
ook
van
de
uitermate
belangrijke
uitwisselingen
en
solidariteitsbetuigingen met hun ouders, hun schoonouders, broers en zusters of hun familie in de ruime zin van het woord. Een studie over drugs moest volgens hen vertrekken van een inzicht in de sociale woonwijken en rekening houden met de belevingswereld van de gezinnen. Het begrip ‘verslaving’ bleek al snel te beperkend. Het was een gerechtelijke categorie die mijn gesprekspartners stigmatiseerde en mij in het ijle liet. Het was geen goede basis voor ontmoetingen op het terrein. Veelal had een hele reeks van risicogedragingen mijn gesprekspartners kwetsbaar gemaakt en in gevaar gebracht, op sanitair, sociaal, psychologisch
18
Pascale Jamoulle, doctor in de antropologie
SSM ‘Le Méridien et Laboratoire d’anthropologie prospective’ van de Katholieke Universiteit van Leuven 19
JAMOULLE P., Drogues de rue. Récits et styles de vie, Brussel-Parijs, De Boeck, col. Oxalis, 2000, 240p.
73
en
gerechtelijk
vlak.
Voortaan
richtte
ik
mij
niet
langer
uitsluitend
op
de
verslavingsproblematiek, maar in bredere zin op het algemene begrip van ‘risicogedrag’. De volgende twee jaren spitste ik mijn onderzoek toe op stedelijke gezinnen die tot het uiterste werden gedreven door het risicogedrag van één van de gezinsleden. In feite waren mijn gesprekspartners nagenoeg allemaal vrouwen. Hun verhalen draaiden omzeggens altijd rond echtelijke onvrede, de erosie van de plaats van de vaders en hun uitsluitingen.20 De vaders waren de blinde vlek in het onderzoek. Hoe beleefden zij het risicogedrag van hun kinderen? Veel moeders vonden betekenis in het leven via de opvoeding en via de toeeigening van hun kinderen. Maar waar vonden de vaders die betekenis? Hoe was hun plaats kwetsbaar geworden? Wat dreef hen op de vlucht? Waarom lieten ze de moeders aan hun lot over? Hadden ze elders andere kinderen? Op al die vragen wilde ik dieper ingaan. De mannen en vaders van de volksmiddens werden dan ook mijn gesprekspartners in die laatste fase van drie jaar onderzoek (2003-2005). Vaak zijn zij de grote onbekenden voor de onderzoekers en sociale werkers op het terrein. Doorgaans ziet men de vrouwen als er zich een probleem voordoet. Zij beheren de relaties met de instellingen. Het bleek dus van doorslaggevend belang om een inzicht te verwerven in het standpunt van de jongeren en van de bedreigde vaders met betrekking tot hun situatie en hun levensomstandigheden.
Enquêtes rond de liefde Nadat ik in mijn opeenvolgende onderzoeken gewerkt had rond drugsproblemen, algemene gezinsproblemen en de problemen van de mannen, diende de grond van het probleem misschien gewoon gezocht in de liefde in de brede zin van het woord. Is liefdebeleving mogelijk in uiterst precaire levensomstandigheden? Hoe staat het met de man/vrouwrelaties in die contexten? Deze morgen hoorden we al dat “geestelijke gezondheid onder meer gelijkstaat met kunnen werken en liefhebben”. Kan men liefhebben als men niet werkt? Of liever: “Hoe kan men liefhebben als men niet werkt?”
20 JAMOULLE P . , La débrouille des familles. Récits de vie traversés par les drogues et les conduites à risques, Brussel-Parijs, De Boeck, col. Oxalis, 2002, 230p.
74
Mannen op het wankele koord. De identiteitsconstructie van mannen in kwetsbare middens Mijn jongste werk, ‘Des hommes sur le fil. La construction des identités masculines en milieux précaires’, behandelt de figuur van de man in kwetsbare middens. Het is gebaseerd op terreinonderzoek dat drie jaar in beslag nam. Het werd zopas gepubliceerd bij uitgeverij La découverte, in de collectie Alternatives sociales. Het toont aan hoe ‘risicogedrag’ en ‘afwijkend gedrag’ de jongeren toelaten om de basis van hun mannelijke identiteit te leggen en om hun territoriale reputatie te vestigen. Maar ook en in toenemende mate in hun mannenbestaan, om aan de kost te komen in ondergrondse netwerken, om hun relaties te diversifiëren en om een weerwoord te bieden op het schaamtegevoel verbonden met het leven in gestigmatiseerde ruimten. Een verkenning van de transformaties van de risicogedragingen, van de mannelijkheid en van het vaderschap in het sociale leven, van de intimiteit van de gezinnen en van de levenstrajecten laat toe om aangepaste openbare actiemiddelen te bedenken die zo goed mogelijk bij de leefwereld van de mensen aansluiten. Aangezien het thema van het colloquium onder meer draait rond de kansarmoede in de steden, heb ik besloten om hier de nadruk te leggen op de resultaten van het onderzoek in de grote sociale woonwijken. Wat is de betekenis van het risicogedrag in uitermate gestigmatiseerde levensomstandigheden zoals die van bepaalde sociale woonwijken. Ik heb niet in Brussel gewerkt, maar in de arbeiderswijken in de omgeving van Charleroi en La Louvière. Hoewel bepaalde dingen buiten Brussel extrapoleerbaar zijn en andere niet.
De plaats van de mannen en vaders is in de hele samenleving aan het veranderen en niet alleen in de sociale huisvesting. Ik heb geprobeerd om te begrijpen hoe die plaats daar veranderde. Vaders en zonen vertelden over hun relationeel leerproces. Ik heb geprobeerd om te begrijpen hoe zij die evoluties beleefden, welke betekenis ze gaven aan het extreme risicogedrag in hun woonomgeving, in hun identiteitsconstructie, maar ook in hun levenstraject. Risicogedrag is vaak een overgangsfase in het leven van de mensen. Het kent hoogten en laagten. De identiteitsconstructies zijn niet vastgeroest. Zeker in een wereld waar alles voortdurend verandert. Een wereld waarin de mensen dagelijks in crisis verkeren. Als er
75
op de zesde dag van de maand al geen geld meer is, is het altijd crisis. De mensen moeten er altijd weer voorlopig bovenop komen, zowel op economisch vlak als op het vlak van hun identiteit. Zeker als ze geconfronteerd worden met ernstig afwijkend gedrag van hun kinderen. Vaak komen ze pas in beweging als ze vrezen voor wat echt telt, voor hun kinderen dus.
Mijn werkmethode is die van een etnoloog. Een etnoloog lokaliseert zijn probleemstellingen vaak in beperkte groepen (een wijk, een straat …). Hij probeert de relaties zo ver mogelijk door te trekken. Hij verneemt alles door deel te nemen aan het leven van de mensen. Hij probeert de processen en culturele codes die in de sociale relaties aan het werk zijn, bloot te leggen. Door zo diep mogelijk in het plaatselijke door te dringen, probeert hij het universele te vatten. Ik heb mij drie jaar ondergedompeld in de sociale relaties van twee arbeiderswijken die ik hier ‘Les Mimosas’ en ‘Les Amazones’ noem. Die laatste benaming verwijst ook naar de volslagen vrouwelijke dimensie van de demografie in de sociale woonwijken, naar het feit dat de mannen er hun plaats verloren hebben. Ik heb ook gewerkt in volkse spaarclubs. Die spaarclubs zijn erg belangrijk in onze streken. Ze herstellen de banden en het sociale vangnet. Ook hier vertrekken we van dezelfde problemen, het geldgebrek. Om te sparen moet men de handen in elkaar slaan. Er is een voorzitter. Er zijn regels. Men brengt zoveel mogelijk mensen mee en men spaart. Als men niet spaart, krijgt men een boete die aan de gemeenschap toekomt en op het einde van het jaar wordt het geld verdeeld. Ze denken dat ze naar die spaarclubs komen om te sparen, maar eigenlijk geven ze er veel meer uit dan ze er verdienen, aangezien ze iedereen trakteren. Ze komen er heen omdat ze er het broodnodige vindt. Kleine klusjes om te overleven bijvoorbeeld. Het zijn ook plaatsen waar mannen en vrouwen elkaar kunnen ontmoeten. Men vindt er soms vervanging voor een vader die van het toneel is verdwenen, iemand die met zoon of dochter kan spreken als die weer eens op een dwaalspoor zitten. Die vorm van sociaal ouderschap wordt belangrijk als het biologische gezin het laat afweten. Men zoekt een zelfgekozen vervangend sociaal ouderschap in de omgeving. De spaarclub is zeker geen plek van verarming … zelfs al geeft men er veel geld uit. Het is een plek waar men veel bij wint.
76
Ik ben nog nooit een professional tegengekomen in de spaarclubs waar ik heb gewerkt. Toen ik aan mijn collega’s zei dat het interessant zou zijn om daar te werken omdat het er één en al familieverhalen is wat de klok slaat, kreeg ik te horen dat dit buiten het kader van het onderzoek viel. Ik was één van de enige personen in mijn spaarclub die werkte en een wagen had. Het is jammer om altijd intra muros te blijven, want soms werkt men veel beter extra muros. Zeker als men ziet hoezeer de kwetsbare bevolkingsgroepen hun vertrouwen in de staatsambtenaren en het systeem als dusdanig verloren hebben.
Ik heb ook gewerkt met een groep dakloze vaders. De plaats waar die groep rondhing, werd ‘Toxland’ genoemd. Niet in de zin van een welbepaalde geografische plek, maar om te verwijzen naar een groep die voortdurend bewoog, heen en weer liep. ’s Morgens werden ze wakker en begaven ze zich naar de laagdrempelige structuren, ‘s middags naar het ‘restaurant du cœur’ (soort volkskeuken). ’s Namiddags werden er wat zaakjes afgehandeld en ging men injectiespuiten inruilen. En ze sloten hun dag af in de nachtasielen of in de kraakpanden en de schuilplaatsen in de omgeving. Het kwam er vooral op aan om altijd in beweging te blijven, om niet op dezelfde plaats te blijven, want Charleroi was het aan zichzelf verschuldigd om een propere stad te blijven. De armoede mocht dus niet te zichtbaar worden. Vandaar dat die mensen in een soort niet-plaats wonen die de professionals ‘Toxland’ noemen. Dit sluit soms naadloos aan op hun innerlijke kwetsuren. Als je voortdurend beweegt, staan je gedachten stil en leef je in het heden. Die mensen zeggen vaak dat het enorme psychische leed, veroorzaakt door hun verleden en hun sociale leefomstandigheden, pas terug voor hen opdoemt als ze stoppen met bewegen, omdat ze in een ziekenhuis terechtkomen bijvoorbeeld.
En hoe is het gesteld met de huisvesting? Hoewel ik weet dat het vanzelfsprekend niet de enige dimensie van het risicogedrag en de kwetsbaarheid van personen is, wil ik mij toch buigen over de problematiek van de huisvesting. In eerste instantie omdat de mensen, als men hen naar een uitleg voor hun risicogedrag vraagt, in eerste instantie naar problemen met het werk en met de huisvesting verwijzen. Men moet dus gewoon hun aanpak, hun kijk op de dingen volgen en men moet ook hun bijzondere levensomstandigheden begrijpen. In het voormalige mijnbekken waar ik heb
77
gewerkt, heeft men rond de mijnen en de staalfabrieken, enigszins naar Frans voorbeeld, enorme sociale woonwijken gebouwd. Hierdoor ontstonden bijzonder ingesloten plekken. Ik zeg niet dat die in Brussel niet bestaan, maar daar treft men veeleer de dynamiek van volkswijken aan, terwijl de insluiting in voornoemde streken nog groter is. Die reusachtige sociale woonwijken zijn soms erg ver van de stadscentra verwijderd.
Het zijn microwerelden met volslagen plaatsgebonden sociale relaties. 30% van de mensen is werkloos in bepaalde steden van onze streek21. Als men de sociale huisvesting ziet, kan men zich best voorstellen hoe hoog de werkloosheid er moet zijn. Iemand die werkt zal immers niet in de sociale woning blijven, omdat de huur ervan in dat geval wordt opgetrokken. Door woningen toe te kennen op basis van hoe kwetsbaar iemand is, heeft men bijzondere plekken geschapen waar de mensen hun problemen opstapelen. Die mensen willen hun problemen niet opstapelen, men heeft ze juist daar geplaatst omdat ze hun problemen opstapelen. Het is dus een amalgaam van problemen. Vandaar dat sommige mensen zeggen dat het huidige sociale huisvestingsbeleid bovenal een beleid van de schaamte is. Men schept een schaamtegevoel bij de personen en bij de adolescenten die er opgroeien. Geen enkele adolescent heeft zin om in schaamte te blijven leven. Hij zal dus proberen om duizend-en-een omgekeerde affecten te produceren die zijn eer moeten herstellen.
Risicogedrag als antwoord op het beleid van de schaamte De huisvesting in een sociale woonwijk geeft aan de jongeren een levenskader, een relatienetwerk en bovenal, een sociale identiteitskaart. Als men vraagt: ‘En u, wie bent u?’, antwoorden ze niet: ‘wij, wij zijn arbeiders’, ze zeggen: ‘wij, wij zijn jongeren uit de sociale woonwijk’. Sommigen proberen nog wat te schipperen door te zeggen: ‘Wij zijn jongeren uit die of die straat’. Maar iedereen weet dat die straat in de sociale woonwijk ligt.
Als de bewoners zich schamen over hun woning, zonderen ze zich af. Dit fenomeen van territoriale terugtrekking is defensief. Ze proberen iemand te zijn binnen de sociale woonwijk,
21
In Sint-Joost, zijn er 36% werklozen. We vallen dus niet buiten de context.
78
als ze zich erbuiten ‘een niemendal’ voelen. De sociale woning wordt een soort tweede huid voor de mensen die er in opgroeien. Het is de ruimtelijke drager van hun identiteitsconstructie. Het is wat hen zal vormen. ‘Zelfs als je de woonwijk verlaat, blijf je ze van binnen meedragen’. De sociale woonwijk is een manier van kijken, een manier van stappen, een manier van spreken.
Twee specifieke voorbeelden Het ‘parc des Mimosas’ is een heel groot woonpark met meer dan 4.000 bewoners. Het ligt erg ver van het stadscentrum van één van de grote Henegouwse steden, aan de voet van een onbenut industrieterrein. Bijzonder aan het woonpark is dat het een heel slechte naam heeft in de streek.
De sociale woonwijk ‘Amazones’, is een kleine woonwijk met 700 bewoners waar het vrij goed leven is, ook al zegt men in de buitenwereld dat het een ‘vierde wereld’-woonwijk is. Het bijzondere aan de wijk is dat men er vooral eenoudergezinnen aantreft. Doorgaans worden de selecties die hiërarchieën binnen of tussen de woonwijken creëren op een volslagen onbewuste manier uitgevoerd door de huisvestingsmaatschappijen. Er is geen duidelijk opzet om zones te scheppen waar men dezelfde gezinstypes aantreft. Ook al toont de praktijk dat men op een bepaalde plek veeleer Turken plaatst en op een andere plek veeleer eenoudergezinnen. Zegt men immers niet ‘soort zoekt soort’. Bovendien denkt men de problemen een stapje voor te zijn als men die personen elders plaatst. Het is dat dagelijks gedoe, dat onzichtbare geweld dat de mensen raakt zonder dat de actoren zich echt bewust zijn van wat ze uitspoken.
In de woonwijk ‘Amazones’ brengt men de eenoudergezinnen samen. Dat is erg frappant. Zo blijven er nog slechts twee vader van adolescenten over per blok van 72 appartementen. Dat geeft u een idee van de demografie. Er blijven veel meer vaders van jonge kinderen over, maar in feite houden de vaders slecht stand in die woonwijken. Koppels houden er slechts zelden stand. Hoe ouder de adolescent, hoe meer kans dat de vader weg is. Ik heb geprobeerd om aan te tonen hoe de sociale leefomstandigheden de houding van de jongeren en de
79
houding van de vaders tegenover risicogedrag vormen, maar ook de houding van de bewoners in het algemeen als ze in die gestigmatiseerde plekken wonen. Het zijn die processen die ik zal belichten via de methode van het levensverhaal.
De mensen van de wijk zijn de eersten om mij te zeggen: ‘ben je het nog niet beu Pascal, om verhalen op te tekenen van mensen uit de wijk? We hebben allemaal dezelfde verhalen in dit blok’. Dit soort opmerkingen toont duidelijk aan dat dezelfde aaneenschakelingen van processen dezelfde sociale weefsels creëren binnen de vele mogelijke menselijke lotsbestemmingen. Waarom hebben die mensen dezelfde verhalen? Maken die verhalen misschien deel uit van een ‘productieproces’. En als ze verhalen over een productieproces, kunnen ze toch ook een productieproces voor preventie en bijstand worden.
Het is heel interessant voor ons om die aaneenschakelingen te begrijpen, omdat we zo te weten kunnen komen waar de interventie in eerste instantie moet op gericht zijn. De levensverhalen zijn een ideaal middel om de trajecten te begrijpen, omdat ze de mensen niet aan stukken slaan. Ze geven een totaalbeeld van hen, in hun levenskader, in hun sociaal kader en in hun levensverhalen.
Het proces van sociale uitsluiting gezien vanuit de woonwijk ‘Mimosas’ In deze sociale woonwijk leefde er een sterk spanningsveld tussen de jongeren en de verantwoordelijken van de sociale huisvestingsmaatschappij omdat ze het raplokaal gesloten hadden. De jongeren bleven er blijkbaar wat te lang hangen en bepaalde huurders hadden hierover hun beklag gedaan. De huisvestingsmaatschappij is sterk politiek gebonden (Wie stemt? De oudere mensen). Naar de jongeren wordt een stuk minder geluisterd. In dit conflict heeft de maatschappij een wel erg kortzichtig standpunt ingenomen en enkel oor gehad voor de meest spoedeisenden. Het jongerenlokaal werd gesloten. De jongeren werden naar de tiende verdieping van het meest gestigmatiseerde huizenblok verwezen, waar de sanitaire voorzieningen absoluut te wensen overlieten. Ze brachten er al hun avonden door. De schoonmaakster hebben er zelfs injectiespuiten gevonden. Zo ontstond er een mix van
80
bevolkingsgroepen met totaal uiteenlopend risicogedrag. Ze hebben de verwarmingsketel ook als toilet gebruikt om duidelijk aan te geven dat ze een degelijke infrastructuur wilden, een eigen plek. Ik hoef u niet te vertellen in welke toestand de tiende verdieping zich bevond. Maar men zag het inderdaad niet meer. De rust was min of meer teruggekeerd. Dit is het onzichtbaarheidsbeleid dat de overheid voert tegenover de daklozen, maar ook tegenover bepaalde jongerengroeperingen die uiting geven aan hun gevoel van onbehagen door het gezag uit te dagen.
De woonwijk ‘Mimosas’ werd in de jaren zeventig gebouwd toen de ‘utopische stedenbouw’ van Le Corbusier furore maakte. Hij deelde de stad op in functies: plaatsen om te wonen, plaatsen om te werken, plaatsen voor de vrijetijdsbesteding en plaatsen om zich te verplaatsen. De slaapsteden waar in geen velden of wegen een winkel te bespeuren viel, dateren uit die tijd. Er is geen stadsleven, er zijn geen cultuurruimtes en soms zijn er zelfs geen verenigingen meer. In sommige gevallen is er zelfs helemaal niets meer en zijn het echte ‘spooksteden’
geworden
zoals
we
die
uit
de
Amerikaanse
films
kennen.
Dit
stedenbouwkundige beleid ligt aan de wieg van de stadsgetto’s en we zijn er tot vandaag schatplichtig aan.
Voor de bouw van ‘Mimosas’ koos de gemeentelijke overheid destijds voor het Rega-project. Het werd als vernieuwend beschouwd omdat het erg rationeel was. De woonwijk werd in 4 delen opgedeeld. De woonblokken van de weduwen, omdat er destijds veel mijnongevallen waren. De bejaardentehuizen waar alle ouderen geconcentreerd werden. De eenoudergezinnen in het centrum en de grote woonblokken van de alleenstaanden of jonge kinderloze arbeiders. Het kwam er dus op neer dat men geboren werd, leefde en stierf in de woonwijk met grote groenzones tussen elke woonblok. Maar het zijn natuurlijk geen arbeiderswijken gebleven. Het zijn sociale woonwijken geworden door de afname van het aantal industrieën. De bevolking zat gevangen in territoria die helemaal niet bedoeld waren om erin te wonen. Ze werden destijds uitsluitend gebouwd om er te slapen. Vijand nummer 1 van de mensen is de geluidsoverlast. Het klopt dat je letterlijk totaal gek wordt als je een hele dag in die appartementen verblijft. Het lawaai komt van alle kanten en ontneemt je elke zin tot
81
relativeren. De meeste verhalen werden overigens buiten opgetekend. Dat geeft u een idee van de geluidsoverlast en de mentale gezondheidsproblemen die een dergelijke ruimtelijke ordening meebrengt.
Nog een evolutie. Niemand is nog aan het werk. De eenoudergezinnen hebben de woonwijken ingepalmd omdat alleenstaande moeders met kinderen kwetsbaarder zijn en dus bovenaan de lijsten voor sociale woningen terechtkomen. Aangezien de kinderen zelden onder de hoede van de vader worden geplaatst, krijgt de moeder de sociale woning toegewezen. Als een vader een sociale woning aanvraagt om zijn kinderen te kunnen ontvangen, blijkt dat niet mogelijk te zijn. Hij moet dus een studio in de stad huren. U kunt zich voorstellen hoe die mannen op alle verdiepingen bekeken worden. Tijdens discussies op de gang hoor je vrouwen die volop problemen hebben gehad met de mannen in het algemeen. Vrouwen die hun alimentatiegeld niet krijgen enz … U kunt zich dus ook wel indenken welke invloed dat heeft op kinderen die in dergelijke omstandigheden worden grootgebracht. Ze moeten zich een beeld vormen van de mannen op plaatsen waar mannen niet langer beschouwd worden als mensen die hun verantwoordelijkheden opnemen. Het eerste wat je te horen krijgt in de sociale woonwijk is: “hier nemen de mannen hun verantwoordelijkheden niet langer op”.
De voortdurende aanpassing van de huurgelden aan de inkomsten van de gezinnen maakt elke sociale mix onmogelijk. De onbevoegde bevolkingsgroepen leven in onzekere werkkaders. Ze kunnen hier en daar ‘bijklussen’ in de horeca bijvoorbeeld, of ze worden twee uur aangegeven terwijl ze eigenlijk veel meer uren kloppen. Maar stabiliteit en zekerheid kennen ze niet. Ze kunnen van de ene op de andere dag aan de deur worden gezet. Sommigen kleven briefomslagen per stuk of werken in een clandestien atelier… Ze vinden duizend-en-een oplossingen en leven van dag op dag. Men kan nooit gerust zijn als men in die omstandigheden kinderen moet opvoeden. Maar aangezien de huur fors wordt opgetrokken omdat men een toevallig loon aangeeft, kiest men ervoor om te blijven overleven met informeel en clandestien werk.
82
Daar komt nog het percentage clandestiene huisvesting bovenop omdat er een kloof van 200 euro gaapt tussen de huur die aan samenwonenden of alleenstaanden wordt aangerekend. Gelet op hun levensomstandigheden moeten de mensen wel op elke cent letten. Aangezien ze niet rondkomen met hun budget, bedenken ze systemen met domicilieadressen. En wie wordt daar rijk van? De malafide eigenaars natuurlijk. Bovendien komen er door dergelijke stedelijke beleidslijnen een beetje overal ‘konijnenhokken’ bij in woningen die voor drie vierden onbewoond en bouwvallig zijn. Een domicilieadres kost algauw 150 €/maand. De mensen winnen er dus maar 50€/maand bij. Maar stel u even voor wat ze erbij verliezen. Welke plaats kan een vader nog hebben voor zijn kinderen als hij in een clandestien appartement leeft en ook nog eens clandestien werkt? Welke eerbied kan hij nog afdwingen? Hij kan overal zonder boe of bah worden buiten gegooid. Zijn buren kunnen hem eruit gooien. In de woonwijk ‘Mimosas’ zegt men overigens: ‘Bedrijf de liefde niet in uw tuin, want liefde is blind maar uw buren niet’. Men heeft dus alle solidariteit tussen arbeiders doorbroken. Hoe minder men weet over het privéleven van anderen, hoe beter men zichzelf en zijn overlevingsstrategieën in stand kan houden. Ik zeg niet dat men de controles moet opdrijven. Het zijn de eigenaars die daarbij winnen. En zeker niet de sociale assistenten die soms in posities verkeren waarin ze moeten controleren, wat eigenlijk totaal buiten hun hulpmissie valt. We zien ons geconfronteerd met een absoluut absurd apparaat waaraan men niet wil raken. Het is onbegrijpelijk. Misschien ontbreekt het mij aan politiek inzicht, maar ik stel me voor dat men een systeem handhaaft omdat er redenen zijn om het te handhaven. Men houdt het echter zeker niet in stand in het belang van de mensen. Ik heb de situatie drie jaar lang onderzocht. Ik heb gezien hoe de gezinnen leven. Een ramp. Het feit dat het vaderschap niet gecodeerd is in de sociale persoonlijkheid van de vaders en dat soms generaties lang heeft zo zijn gevolgen. Hoe een vader zijn als men hem zelf nooit heeft gekend? Hoe zijn verantwoordelijkheden opnemen als men nooit de verantwoordelijkheid voor u heeft opgenomen? Hoe zijn verantwoordelijkheden opnemen als men diep van binnen overtuigd is dat de vrouwen toch beter alleen af zijn? Dit schept niet alleen nu problemen, maar ook op de lange termijn.
83
Fenomenen van ruimtelijke uitsluiting De toren van de woonwijk ‘Mimosas’ hebben een zeer slechte reputatie in de stad. Maar de jongeren keren de ruimtelijke stigma’s om. Ze zeggen ‘Wij leven in de Bronx’. Ze rollen met hun spieren. Ze willen ‘naam maken’ en hun woonwijk ‘een naam bezorgen’ in de stad. Hun risicogedrag komt vaak neer op eergedrag als antwoord op de schande om in gestigmatiseerde ruimten te leven. Vandaar natuurlijk al die tags en graffiti’s. Het bezorgt hen een identiteit, het zijn namen, toegeëigende plekken, territoria. Het is een teken van herwonnen fierheid via gezagondermijnend gedrag.
‘Negatieve identiteit’ en ruimtelijke discriminatie Men ziet het zelfs in heel materiële dingen. In blok Z bijvoorbeeld heb ik nooit een brievenbus gezien die standhield. Alle brievenbussen worden kapotgemaakt. De mensen zetten er hun naam niet op, maar nummers. Wat aangeeft dat die mensen absoluut niet fier zijn dat ze daar wonen. Dat gaat tot en met de briefwisseling. Men krijgt zijn briefwisseling nog liever niet dan zijn naam te moeten aanbrengen in blok Z. Dat gaat heel ver. Er bestaat geen solidariteit meer tussen buren. Om stand te houden, moet men zich afzonderen. Wat doen ze? Ze nodigen elkaar niet meer uit en ze hebben heimwee naar de goede oude tijd. De tijd toen men nog samen kaart speelde, toen men nog zout kon halen bij de buren, toen men nog op het dochtertje van de buur wou passen, enz … Nu laat men je niet meer binnen in de intieme huiskring. Ik denk aan de sociale assistenten die zich op allerlei terreinen moeten begeven waar ze absoluut niet welkom zijn, waar elke vertegenwoordiger van het systeem niet welkom is. Ik kan mij inbeelden hoe moeilijk die relaties liggen en hoe lastig dat beroep moet zijn.
Moeilijk om vandaag vader te zijn? Ik ben erin geslaagd om in de gezinnen binnen te dringen via de vraag van het vaderschap. In welke zin is de plaats van de vader veranderd? We willen dat de vaders het woord nemen, dat ze hun beleving van het vaderschap overbrengen, want veel jongeren slagen er niet meer in om vader te zijn. De mannen leggen zich toe op de overdracht. Ze geven gemakkelijk, omdat
84
dat eervol is, maar ze durven niet vragen. Het is dan ook niet meer dan normaal dat men de vaders niet bereikt als een kind bijvoorbeeld schoolmoe is of risicogedrag vertoont. Dergelijke situaties geven vaders een gevoel van schaamte. De vader is al enorm vernederd. Als men dan nog eens enkel contact met hem opneemt als er een probleem met het kind is, overdondert men hem nog meer. Vandaar dat een vader die op het matje wordt geroepen met betrekking tot het risicogedrag van zijn kinderen, zijn vrouw er eerst op af zal sturen. Hij blijft in de achterhoede voor het geval het tot een echte grote clash zou komen. De vader heeft al zoveel vernederende situaties gekend. Als men hem daar bovenop nog zegt dat zijn kind rondlummelt en dat hij geen baas is bij hem thuis, raakt men hem in wat hem nog rest, zijn identiteit als vader. Soms gebruiken we niet de goede methodes met die vaders. We contacteren ze niet op de momenten dat ze banden zouden kunnen smeden.
De jongeren van hun kant zeggen dat men hen een ‘ethiek van ontaardheid’ toeschrijft. Ze worden geraakt in hun identiteitsconstructie. Men krijgt de indruk dat ze zich vormen via een negatieve identiteit die de trekken van de slecht bekeken wijk vertoont. Zelf beledigen ze elkaar veel, ze noemen elkaar ‘achterlijken’, ‘mentaal gehandicapten’, ‘sociale gevallen’. Ze kleven de etiketten die de buitenwereld op hen kleeft op elkaar. Ze maken er een puinhoop van. Ze spuiten de brandblusapparaten leeg, schreeuwen zo hard dat iedereen het wel moet horen. Ze zoeken de roes op, ze staan zeer opzichtig te drinken op een parkeerterrein voor de ogen van iedereen en beginnen joints roken zodra er flikken in de buurt zijn. Dat is het spel, de ‘ethiek’ zoals ze zeggen. De buschauffeur of de sociale assistent, kortom al wie de staat vertegenwoordigt en vooral de huisvestingsmaatschappij wordt met een slecht oog bekeken. De haat en de boosheid zijn natuurlijk gericht op wat het meest nabij is. De sociale assistenten en vooral de vertegenwoordigers van de sociale huisvestingsmaatschappij krijgen de volle lading. Omdat ze de nodige herstellingen niet uitvoeren bijvoorbeeld. Wat vandaag gebeurd is in de streek van Charleroi en van La Louvière aangaande het beheer van die woningen gooit natuurlijk alleen nog meer olie op het vuur. Alles rot weg en zo gaat het maar verder … We riskeren nog meer waarheden in het gezicht gesmeten te krijgen. Tot nog toe bevonden we ons nog in het veld van de vertegenwoordiging. Nu zit er iets anders aan te komen. Er zitten mensen in de gevangenis. Stelt u zich even voor welk beeld de mensen van de sociale
85
woonwijk van de overheidsdiensten hebben na al die gebeurtenissen. Toen ik mijn onderzoek op het terrein uitvoerde, waren die gebeurtenissen nog niet uitgelekt in de pers. Toch stonden de mensen al zeer vijandig tegenover die instanties. Die vijandige verhoudingen zijn echt dramatisch. Ze zorgen ervoor dat de mensen zich terugtrekken in hun sociale woonwijk en dat de sociale omgang volledig gericht is op de straatcultuur en de jeugdbendes. Veel jongeren raken er maar uit als ze hun sociale netwerken uitgebreid hebben. Bijvoorbeeld als ze een plaats verworven hebben in een sportclub, een school, bij buren in de volkswijk, als er meerdere netwerken zijn, nemen de mensen de sociale woonwijk op een bepaald ogenblik als referentiekader. Daarna gaan ze van andere dingen uit, als ze een vrouw ontmoeten, als hun leven er anders voor gaat staan. Ze doen wat zaakjes. Ze doen hun best om een andere wending aan hun leerproces te geven en beetje bij beetje binnen het wettelijke kader te vallen. Dat zijn de trajecten van 3 op 4 jongeren. Maar hoe meer de sociale woonwijk zich opsluit, hoe groter de vijandigheid tegenover de omgeving, hoe negatiever het imago van de vertegenwoordigers van de openbare orde en hoe korter het netwerk wordt. Als het netwerk ultrakort wordt, beperkt de sociale omgang zich nog uitsluitend tot de woonwijk en zullen de mensen geen middelen meer hebben om andere competenties te ontwikkelen.
In die context hebben de jongeren en soms ook hun gezinnen een band van zelfbescherming, van verzet en van instrumentalisering met de openbare diensten, veeleer dan een vertrouwensband. Zeker aangezien de sociale assistenten heel goed begrepen hebben dat ze niet kunnen rondkomen met 625 euro. Het enige ontmoetingskader is een schijnkader. Hoe kunnen er van daaruit banden worden gesmeed? Dat verklaart het belang van alle gemeenschapsinitiatieven die de betekenis van de politieke werking in de sociale woonwijk herstellen. De gemeenschapsinitiatieven komen gewoon neer op het oprichten van delegaties (gangvertegenwoordigers,
gebouwvertegenwoordigers,
bewonerscomités,
kaders
om
gemeenschappelijke eisen te formuleren ….) en op het aanhalen van de banden tussen de groepen en de generaties. Wachten op de aanvraag, wachten tot die mensen aan de codes beantwoorden en wachten op de voorwaarden om de drempel van de instelling te overschrijden wordt steeds moeilijker in bepaalde wijken.
86
Deze ‘ethiek van ontaardheid’ bij de jongeren wordt nog meer ervaren als de enige mogelijke omgang met de volwassenen omdat ze de indruk hebben dat ze alleen aan het overheidsgeld kunnen komen door zich te mobiliseren, door hun ontaardheid te tonen, door te tonen dat ze een harde woonwijk zijn. Als er oproer of opstootjes zijn, als het er gewelddadig aan toe gaat, begint men in hen te beleggen. Men belegt in de jongeren of men belegt in de volkswijken. Men belegt niet in hen vanuit iets anders. Als ze een eigen raplokaal willen, sluit men het. De kans is groot dat ze hun raplokaal zullen krijgen als ze in opstand komen. Door enkel in te grijpen als een antwoord op het risicogedrag spoort de openbare actie de jongeren aan om dit gedrag te vertonen. De jongeren en de openbare beambten slingeren elkaar beledigingen naar het hoofd. Dat is iets wat ik geleerd heb uit mijn werk met die jongeren in de sociale woonwijk. Er wordt veel gesproken over onbeleefdheden of overlast maar bij die bevolkingsgroepen is de onbeleefdheid wederzijds. Die jongeren maken zich inderdaad schuldig aan onbeleefd gedrag. Dat is hun manier van reageren als ze woedend zijn op hun verhuurders of hun sociale assistent, het is een manier om tot daden over te gaan en uiting te geven aan hun ongenoegen. Ik meen ook dat de instellingen zich volslagen onheus gedragen tegenover die jongeren en tegenover die gezinnen door ze naar beneden te halen, door hun woonplaatsen te stigmatiseren, door hen aan te duiden als negatieve individuen, door de clandestiniteit van de mannen in de gezinnen in de hand te werken met premies voor alleenstaanden. De afbouw van de plaats van mannen in de gezinnen is in grote mate georkestreerd door een samenspel van sociale beleidslijnen
Er wordt veel gesproken over het geweld van de jongeren. Er wordt weinig gesproken over het geweld van de instellingen tegenover hen. Er wordt weinig gesproken over het geweld van het sociale apparaat tegenover de gezinnen. Mijn etnografisch onderzoek kan dit enkel bevestigen. We staan tegenover bevolkingsgroepen die voortdurend aan geweld worden onderworpen en die soms reageren door zichzelf af te sluiten, door in zichzelf te keren of met wederzijds geweld. Situaties zoals het raplokaal waar voor de oplossing van de onzichtbaarheid gekozen werd, zijn schadelijk voor de gezondheid van de jongeren. Schadelijk voor hun ontwikkeling, maar ook schadelijk op sanitair vlak. De gevolgen zullen zich vroeg of laat laten voelen. Ik pleit voor een minder kortzichtig beleid. Mensen die het
87
slachtoffer zijn van ruimtelijke uitsluiting vertonen eergedrag en zodoende ook risicogedrag. Ze zetten de instellingen op het spel, ze zetten zichzelf op het spel om aan hun eergevoel te bouwen. Ze bouwen ook aan hun plaats in de bende van de sociale woonwijk en onderscheiden zich van elkaar. Ze zijn op zoek naar respect. Ze zoeken erkenning, ze proberen naam te maken. Ik meen dat we hun gedrag op die manier moeten interpreteren en het is misschien vanuit die interpretatie dat we eventueel de preventie kunnen opvatten. Het spreekt vanzelf dat één van de prioriteiten in die context de herinterpretatie van de demografie van de sociale huisvesting is. Er moeten beleidslijnen komen om de vervrouwelijking van bepaalde zones te bestrijden. Beleidslijnen die de mannen terug binnenloodsen in de sociale woonwijk. Als de vaders betrokken worden in het leven van de woonwijken, zullen ze modellen zijn voor de jongeren. Op dit ogenblik halen bepaalde groepen hun mannelijkheidsmodellen uit de Amerikaanse films. Ze halen ze elders. Dit leidt tot eergedrag veeleer dan tot geëngageerd gedrag. Ik pleit ook voor een andere benadering van de bedragen die uitgetrokken worden voor samenlevenden en voor alleenstaanden. Dit sociale beleid bevat de kiemen voor toekomstige drama’s, drama’s die ook nu al voelbaar zijn. Maar die in de toekomst nog meer dramatische wendingen zullen aannemen. Ik pleit ook voor loopbruggen tussen de instellingen en de kwetsbare bevolkingsgroepen, in plaats van te wachten tot ze erom vragen en te wachten tot ze klaar zijn om in onze apparaten te worden opgenomen. We moeten ze niet onderwerpen, maar banden smeden die hen toelaten om terug tot sociale uitwisseling te komen en om hun waardigheid in iets anders dan in risicogedrag te zoeken.
88
Slottoespraak Christian Dupont22
Mevrouwen, Mijne Heren,
10 jaar geleden, stelde Mevrouw Céline Saschs-Jeantet, in het kader van het programma MOST van de UNESCO, een document van discussie en synthese op genoemd Steden en beheer van de sociale veranderingen.
Dit stond in de tekst:
De stad, een complexe realiteit, wordt geconfronteerd met geduchte uitdagingen waarvan de gegevens steeds maar gewijzigd worden door de inwerking van de politieke, economische, sociale, culturele, ecologische, wetenschappelijke en technologische veranderingen. Er zijn verschillende uitdagingen en opties, die de stad voor een dilemma plaatsen: ofwel opnieuw het blind vertrouwen bevestigen in de kracht van de economische groei, synoniem van modernisering en vooruitgang, door impliciet van de hypothese uit te gaan dat de weldaden van deze groei de armen zullen begunstigen en de stad leefbaar zullen maken; ofwel expliciet werken voor een ontwikkeling van de samenleving die ondergeschikt is aan de waarden van de sociale billijkheid, van de ecologische rationaliteit, van de economische efficiency, van de politieke participatie, van het cultureel pluralisme en van de integratie. Het spookbeeld van de sociale, politieke en psychologische kloof obsedeert onze samenlevingen: deze tendens stopzetten, dat is de werkelijke uitdaging bij het aanbreken van de XXI- ste eeuw.
Voorgaande lijnen, die dateren van 1995, zijn nog altijd even actueel en benadrukken het belang van de inzetten waarmee wij allemaal geconfronteerd worden.
22
Minister van Ambtenarenzaken, Maatschapelijke Integratie, Grootstedenbeleiden Gelijke Kansenbeleid
89
Het is waar dat ons land geduldig een systeem van sociale zekerheid opgebouwd heeft dat door vele landen benijd wordt.
Sinds 10 jaar, tengevolge van het Algemeen verslag over de armoede, heeft België een reeks maatregelen genomen om zijn actie te verbeteren:
o wij hebben de instrumenten versterkt die aan de OCMW’s de mogelijkheid geven om actief tussen te komen in het scheppen van banden met de arbeidsmarkt, o dankzij een samenwerkingsakkoord konden de budgettaire middelen bestemd voor de sector van de sociale economie aanzienlijk ontwikkeld worden, o wat de kredieten betreft, werd de negatieve kredietcentrale veranderd in een positieve om te strijden tegen de schuldoverlast, o wij hebben een maximumfactuur ingesteld inzake gezondheidszorgen, o de installatiepremie ten gunste van de daklozen werd uitgebreid, o wij hebben een toelage voorzien voor de sociale, culturele en sportieve ontplooiing van de door het OCMW gesteunde personen, o een nieuwe wet op de maatschappelijke integratie heeft de rechten van de gebruikers versterkt, o de Staat, de Gemeenten en de Gewesten hebben een Samenwerkingsakkoord ondertekend betreffende het beleid van de strijd tegen de armoede, o wij hebben een Dienst van strijd tegen de armoede, de onzekerheid en de sociale uitsluiting opgericht die de dagelijkse opvolging ontwikkelt en verzekert van de dialoog aangegaan met de verschillende veldwerkers. Zoals hieruit blijkt, bevinden de OCMW’s en de lokale overheden zich in het centrum van het merendeel van deze initiatieven.
90
Eerst en vooral, omdat zij overal aanwezig zijn, zij dichtbij de mensen staan, zij de werkelijkheid ter plaatse kennen, waarvan ik merk dat zij erg verschillend kan zijn in elk van onze steden en gemeenten.
Daarna, omdat hun actieterrein zeer groot is, vermits het zich uitstrekt tot al hetgeen de wetgever sociale hulp genoemd heeft (traditionele steun, socio-professionele inschakeling in partnership, schuldoverlast, energie, huisvesting, strijd tegen het echtelijk geweld…).
Het is eigenlijk een fantastische – en moeilijke – opdracht van coördinatie van de inspanningen van de verschillende machtsniveaus die hen toevertrouwd wordt met een bijkomende verantwoordelijkheid, namelijk een absoluut noodzakelijk partnership tot een goed einde brengen met het welzijnsleven.
Natuurlijk hebben deze acties, opgestart door de Overheid, niet geleid tot de uitroeiing van de armoede, voor zover deze laatste een evolutie gekend heeft, zowel in het domein van de huisvesting, als van de energie of van de digitale kloof.
Vandaag de dag leven nog steeds 15% van de bevolking in armoede.
Wij hebben dan ook beslist, ter gelegenheid van het 10-jarig bestaan van het Algemeen verslag over de armoede, om de zaken te onderzoeken en de nieuwe benadering die het Verslag voorgesteld had te versterken: de dialoog uitdiepen tussen de mensen die een onzeker bestaan leven en de beroepsmensen die zich met de probleemstelling bezighouden.
Van januari tot juni l.l. hebben 11 provinciaalse ontmoetingen georganiseerd door de Koning Boudewijnstichting en de Dienst van Strijd tegen de Armoede, in samenwerking met mijn diensten en de veldwerkers, immers geleid tot een betere begrenzing van de realiteit van de sociale uitsluiting.
91
Op de laatste ontmoeting, in juni, kwamen verscheidene honderden personen bijeen die actief zijn in de sector en verscheidene transversale besluiten konden genomen worden die onze actie zouden moeten afbakenen.
Ik zal het eerst hebben over hetgeen men de mentale kloof zou kunnen noemen, namelijk deze muur die de maatschappij, bewust of niet-bewust, optrekt tussen haarzelf en de personen die een onzeker bestaan leiden. Een muur die ons belet te zien wat er gaande is, in contact te treden, te begrijpen, een muur waarop de personen stuiten die in armoede leven en die zouden wensen dat men tenminste hun leed begrijpt.
Een muur die geruststelt, die het sociaal corps bevrijdt van zijn schuldgevoel, die de uitgeslotene alleen verantwoordelijk stelt voor zijn situatie en die hem onverbiddelijk terugstuurt naar zijn eenzaamheid, naar zijn isolement.
Een zo zwaar isolement dat het de behoeftige persoon meer ontvankelijk maakt voor psychische, psychiatrische problemen.
De OCMW’s worden meer en meer geconfronteerd met hulpaanvragen gebonden aan deze problemen van geestelijke gezondheid.
De methodologie van de sociale bijstand moet dus evolueren om aan deze behoeften te beantwoorden. Men moet meer investeren in de sleutelwaarde die de dialoog is teneinde de mensen te versterken, hen een positief beeld van zichzelf terug te geven en van daaruit een beheersing van hun bestaan.
Het is het principe van het empowerment dat wij vanaf volgend jaar zullen uitdragen door middel van een handboek bestemd voor de OCMW’s.
Tweede besluit: de noodzaak om het beleid inzake de strijd tegen de armoede op een meer globale wijze op te vatten, als een vraag die niet alleen alle machtsniveaus treft maar ook als
92
een vraag die alle soorten van beleid treft: zowel het fiscaal beleid als het sociaal beleid, zowel het beleid van de opvoeding, van de cultuur, van de sport als het beleid van de energie en van de huisvesting, zowel het beleid van toegang tot justitie als de maatregelen die deze wervende en schandelijke publiciteit zouden moeten bannen ten gunste van gratis pseudokredieten die men op onze schermen ziet bloeien…
Derde besluit, tenslotte, vóór de concrete maatregelen die voorgesteld zullen worden in het nieuwe Verslag, in december, de noodzaak om de begeleiding te verzekeren van de positieve maatregelen die genomen worden: onze ontmoetingen leren het ons, enkele van de wetgevende maatregelen die de verschillende overheden genomen hebben, hebben hun doel gemist omdat men er niet goed over had nagedacht: er is altijd een verschil tussen de edelmoedige bedoeling, de wet, de regel en zijn toepassing. Om dit te verhelpen, werven wij vandaag de dag zestien “veldbemiddelaars” aan.
Deze veldbemiddelaars zijn mannen en vrouwen die een onzeker bestaan gekend hebben, die een vorming gekregen hebben, en die hun levenservaring, hun terreinkennis ten dienste stellen, zowel van de besturen als van het publiek dat in moeilijkheden verkeert.
Is zo’n informatiedocument toegankelijk voor iedereen? Waarom nam de aanvrager geen genoegen met de verschafte inlichtingen? Houdt het onthaal rekening met de specificiteit van de zwakke gebruiker? Hoe iemand overtuigen van een deur binnen te gaan, van een administratieve stap te ondernemen? Hoe deze stap efficiënt begeleiden? Hoe de contacten vergemakkelijken? Waarom werd de communicatie onderbroken? Op basis van welk misverstand, van welk cultureel onbegrip? Wat moet er gedaan worden om werkelijk met elkaar te praten, op voet van gelijkheid?
Dit zijn slechts enkele vragen, waarop deze veldbemiddelaars zullen trachten concrete antwoorden te vinden.
93
Hier ook is er een nieuwe aanpak: zij privilegieert de dialoog, de sociale verscheidenheid en de participatie.
Einde december zal een nieuw Verslag zijn besluiten voorstellen, besluiten die onmiddellijk uitgewerkt zullen worden.
***
Mevrouwen, Mijne Heren,
Men weet dat het vooral in de steden is dat de problemen van armoede, uitsluiting, onveiligheid en milieubederf geconcentreerd zijn.
Daarom heeft de Regering, vanaf 1999, beslist om een Grootstedenbeleid op te starten, oorspronkelijk gebaseerd op de Stadscontracten en op de Huisvestingscontracten.
Hiermee deed de federale regering een duidelijke keuze, tegenover het alternatief voorgesteld door Mevrouw Sachs-Jeantet, dat ik als inleiding aanhaalde.
Deze keuze is die van het werk in een globaal en geïntegreerd stadsgeheel, dat niet gecentreerd is op het eenduidig objectief van de economische groei.
Deze visie, die daarbij ook geprivilegieerd wordt door de gewestelijke regering, met name via de wijkcontracten, is ook de visie van het participatief beleid, van een beleid uitgebouwd met de plaatselijke overheid.
94
De grote richtlijnen, die aan de grondslag liggen van dit beleid, zijn bij voorbeeld: o de geïntegreerde ontwikkeling van de wijken in de stad, o een stevige sociale samenhang in de wijken, o en een gezonde stad, in een gezonde woning. Maar elke stad – er zijn er 15 – mag haar prioriteiten kiezen.
Globale doelstellingen, plaatselijke afleidingen: dit kan gaan van de inrichting van openbare plaatsen tot de instelling van een gemeentelijke wijkantenne, van het onthaal van de drugverslaafden tot het aanbod van gezondheidszorgen voor de prostituees, van de oprichting van loketten van lokale economie tot de opening van een sociaal hotel.
Er werd mij verteld wat de Heer Hamzaoui zei over de mogelijke ongecontroleerde evolutie van het territoriaal beleid. Ik sluit mij aan bij de weigering dat het grondgebied een voorwaarde is voor sociale rechten. Maar ik denk dat het verband met de hier ontwikkelde territoriale logica, op het niveau van de uitwerking van het federaal, of gewestelijk beleid, ertoe leidt dat rekening gehouden wordt met de terreinvoorwaarden, waardoor dit beleid versterkt wordt.
Er zijn daar enkele elementen die de nieuwe synergetische krachten voeden die politieke besluitvormers, veldwerkers, onderzoekers, inwoners moeten produceren, teneinde de uitwisselingen te vergemakkelijken, de verworven kennis van het onderzoek over de stadskwesties te verspreiden, nieuwe werkmethodologieën te ontwikkelen.
***
95
Mevrouwen, Mijne Heren,
Dit colloquium herinnert ons eraan, hetgeen relevant is, dat naast de concrete maatregelen die genomen werden, en die wij zullen nemen, nog steeds nieuwe benaderingen moeten uitgevonden worden om nog een nieuwe stap te zetten in de strijd die wij allemaal aangaan tegen de armoede.
De luisterbereidheid, het empowerment, de participatie zijn voorbeelden van deze nieuwe wegen die wij beslist hebben in te slaan.
Opdat, boven de meer strikt materiële moeilijkheden, de mannen en vrouwen die in de uitsluiting leven opnieuw vertrouwen hebben in zichzelf, opdat zij in de dialoog het genoegen herontdekken van met elkaar te spreken en in onze maatschappij een zinvolle plaats terugvinden.
Charles Péguy schreef:
Une seule misère suffit à condamner une société. Il suffit qu’un homme soit tenu, ou sciemment laissé dans la misère pour que le pacte civique tout entier soit nul. Aussi longtemps qu’il y a un homme dehors, la porte qui lui est fermée au nez ferme une cité d’injustice et de haine.
De ogen openen, dus, om de deuren te openen. Deuren gesloten voor degene die men op school uitsluit: meer dan een deur, de hinderpaal van niet begrepen te worden. Deur die de stad die zich toont scheidt van de verborgen stad: steegje of laan. Deur van de instellingen, die men met moeite binnengaat, omdat men van zichzelf moet vertellen.
96
Deuren van de musea, van de theaters: spiegeldeur die naar zichzelf terugwijst. Niet durven. Deur van de onverschilligheid, van de gesloten handen, van de gesloten oren. Deur van de schrik en van de eenzaamheid.
Het is geen toeval dat de twee dagen die vanaf morgen gewijd worden aan de OCMW’s het symbool van de opendeurdag aangenomen hebben.
Ik dank u.
97