CAROLINE VLEUGELS (Leuven, 1983) studeerde in 2005 af als licentiate Moderne Geschiedenis. Nadien behaalde zij het diploma Master in de Archivistiek: Erfgoedbeheer en Hedendaags Documentbeheer. Sinds 2006 is zij archiefconsulent bij het Centrum voor Religieuze Kunst en Cultuur te Heverlee.
Dit vijfde Salsa!-cahier handelt over de geschiedenis van het Werkhuis van Weldadigheid te Leuven (1802-1866). Deze instelling, gevestigd in het Van Dalecollege, had tot doel bedelaars werk te verschaffen. In ruil voor brood en soep produceerden de armen kleding voor de Leuvense weldadigheidsinstellingen. Het cahier bespreekt de context waarin het werkhuis werd opgericht, met hierbij aandacht voor de rol van het werkhuis in de stedelijke armenzorg. Ook de leefwereld van de atelierarmen komt in deze cahier aan bod. Tot slot wordt nagegaan of de instelling succesvol was. Kon het werkhuis het lot van de Leuvense armen effectief verbeteren? D/2007/10762/1
ISBN 978 908102895 0
Cahier 5
Armoede bestreden Het Werkhuis van Weldadigheid in het Leuvense Van Dalecollege 1802-1866 Caroline Vleugels
Typeface boekarchitectuur
PEETERS
SALSA! - Cahier 5 Armoede bestreden Het Werkhuis van Weldadigheid in het Leuvense Van Dalecollege 1802-1866
1
De SALSA! - cahiers zijn een uitgave van vzw SALSA! - Samen Actief voor het Leuvens StadsArchief. Het redactiecomité selecteert manuscripten en waakt over de homogeniteit van de reeks. De onderwerpen zijn steeds verbonden met het archief, de geschiedenis en het cultureel erfgoed van de stad Leuven. Omslagillustratie: Poort van het Van Dalecollege (Universiteitsarchief K.U.Leuven)
Redactie: Marika Ceunen, Gustaaf Janssens, Eddy Put Met dank aan Jan Caluwaerts, Guido Claesen, Gilbert Huybens en Marc Jorissen
Foto’s: Eric Dewaersegger / © Stadsarchief Leuven
Eindredactie : Marika Ceunen
Vormgeving: Typeface (Leuven) Drukwerk: Peeters (Leuven)
Briefwisseling Stadsarchief, Rijschoolstraat 4/001 - 3000 Leuven telefoon: 016/300869 - e-mail:
[email protected]
Lezer, dit cahier is er gekomen dankzij de noeste arbeid van de auteurs, het redactiecomité, het lay-out-bureau en de drukker. De uitgave heeft veel energie en geld gekost. Wees dus attentvol en kopieer niet zomaar zonder toestemming van de uitgever. D/2007/10762/1 ISBN 978 908102895 0
Armoede bestreden Het Werkhuis van Weldadigheid in het Leuvense Van Dalecollege 1802-1866 Caroline Vleugels
Inhoud Inleiding
7
1. Het armoedeprobleem
9
Historische schets
9
Het begrip ‘werkhuis’
10
De armoede te Leuven in de achttiende en negentiende eeuw
11
2. De oprichting van het werkhuis Het ‘oude’ werkhuis
13
Hervorming van de weldadigheidsinstellingen
13
Een tweede poging: oprichting van het werkhuis in 1802
14
De Refuge
18
Het Van Dalecollege
19
3. De atelierarmen
25
Wie kwam in aanmerking?
25
De aanwerving
25
Concurrentie tussen de parochies
26
Het dagritme
28
De brood- en soeprantsoenen
29
Geen getreuzel!
31
Het strafbeleid
31
Weerspannigheid
4
13
32
Een humane instelling?
32 32 33
4. ‘L’assistance par le travail’
37
Dronkenschap Diefstal
Steun in de winter
37
Kinderarbeid
39
Het loon
42
5. De textielproductie
43
De geproduceerde stoffen
43
De pre-industriële textielproductie: taken van de armen
46
De verkoop van de eindproducten
50
1802-1815 1815-1866
50 51
6. Een succesvolle instelling?
52
1802-1807: de oprichting
52
1807-1813: de aanloop naar een crisis
52
1813-1815: financiële problemen
56
1816 - 1833: nieuwe hoop
56
1833-1846: een bloeiperiode
57
1846-1850: het einde nabij?
57
1862-1866: de sluiting van het werkhuis
58
Nawoord
59
Bibliografie
61
5
Bedelares met kind: L’illustration Européenne, 13 december 1879 “Geen hout was in de schaamle hut, Geen vuur, geen stukje brood! Geen mensch, die aan het arm gezin De hand ter hulpe bood. De vader kwam van armoe om, Alleen bleef de arme vrouw, Haar kindren jamren van gebrek Verkleumd en stijf van kou.” (stuk van gedicht uit: De Belgische illustratie, nr 14 (1869-1970)
Inleiding
“De armoede die der was onder het werckvolck is onbeschryfelyck”. Met deze woorden beschreef de kronikeur Jean-Baptist Hous de toestand te Leuven in de winter van het jaar 1823. Net zoals andere steden had ook Leuven in de negentiende eeuw te kampen met een groot armoedeprobleem. Veel mensen konden door misoogsten, oorlogsgeweld of werkloosheid amper overleven. De armen zochten hun toevlucht tot de stedelijke weldadigheidsinstellingen, waar men voedsel, textiel en brandstof kon verkrijgen. Vaak waren deze voorzieningen echter ontoereikend. Tijdens het Franse bewind waren deze organisaties grondig hervormd, waarbij de nadruk werd gelegd op centralisatie en rationalisatie. Ook de ‘sociale en morele heropvoeding’ van de armen werd belangrijker. Men was van oordeel dat vooral arbeid hierin een grote rol speelde. Onder invloed van deze tijdsgeest werden er in de Zuidelijke Nederlanden in het begin van de negentiende eeuw zogenaamde Werkhuizen van Weldadigheid of Ateliers de Charité gebouwd. In deze instellingen konden bedelaars tegen een laag loon handenarbeid verrichten. In 1802 werd er ook te Leuven een werkhuis opgericht, waar armen textiel produceerden. De instelling bleef bestaan tot 1866. Onderzoek toont aan dat de instelling een belangrijke rol heeft gespeeld in de Leuvense armenzorg. De bronnen geven informatie over de leefwereld van de Leuvense armen en de houding die het stadsbestuur tegenover deze bevolkingsgroep aannam. Tevens geeft de geschiedenis van de instelling een interessante blik op de economische toestand van Leuven in de eerste helft van de negentiende eeuw. Tot slot bieden de bewaarde documenten ook nuttige gegevens over het toenmalige industriële textielproductieproces. Dit Salsa!-cahier is een verwerking van onze licentiaatsverhandeling Arbeidsdwang, een oplossing voor armoede? Het Werkhuis van Weldadigheid te Leuven. 1802-1866. Vóór deze studie was er over de geschiedenis van het werkhuis niet veel gekend. De inhoud van dit werk is dan ook hoofdzakelijk gebaseerd op archiefonderzoek. Het archief van het OCMW te Leuven leverde de belangrijkste bronnen aan. Ook in het Rijksarchief en Stadsarchief van Leuven zijn er interessante documenten bewaard1. ¹
VLEUGELS 2005. Dit werk beschikt over een uitgebreid voetnotenapparaat. De bronverwijzingen in dit Salsa!cahier werden hoofdzakelijk genoteerd ter aanduiding van geraadpleegde literatuur en citaten. Voor meer informatie over de archivalische bronnen kan men de eindverhandeling raadplegen.
7
Zicht op de Slachthuiswijk te Leuven. Ets van Frans Nackaerts (Stedelijk Museum Vander Kelen-Mertens Leuven) “Armen en verlatenen! Wat bleef u over op de wereld, zoo uwe hoop op een beter leven geen wezenlijkheid was!” (citaat uit: De Belgische illustratie, nr 34 (1869-1870)
8
1. Het armoedeprobleem
Historische schets Tijdens het ancien régime speelde de Kerk een belangrijke rol in de armenzorg. Via armenkassen, de Tafels van de Heilige Geest, deden gelovigen schenkingen aan de lokale parochie om het lot van de armen te verbeteren. Het beheer en de verdeling van de goederen werd toevertrouwd aan de Heilige Geestmeesters en huisarmenmeesters, die onder toezicht stonden van parochiale geestelijken en stedelijke vertegenwoordigers. Vanaf 1236 beschikte de Leuvense Sint-Pietersparochie over een Tafel van de Heilige Geest. Later volgden ook de andere parochies. De armen konden tevens steun zoeken in kleine liefdadige initiatieven en fundaties van particulieren. Vanaf de zestiende eeuw werden er armenscholen opgericht. Verder beschikte Leuven over een breed gamma zorginstellingen: hospitalen, gasthuizen, weeshuizen, godshuizen voor ouderlingen en een vondelingenhuis. Ook de Zwartzusters, Alexianen en Begijnen verschaften steun aan hulpbehoevenden en zieken. Vanaf de vijftiende eeuw kreeg ook de wereldlijke overheid meer aandacht voor het grote armoedeprobleem in de steden. Men vreesde dat de armen hun toevlucht in de criminaliteit zouden zoeken en zodoende een potentieel gevaar voor de samenleving zouden vormen. Er werden dan ook repressieve maatregelen tegen het bedelen uitgevaardigd. Bedelaars moesten voortaan een herkenningsteken dragen en gezonde mensen die een aalmoes vroegen, werden opgesloten. In de zestiende eeuw bogen ook de humanisten zich over het armoedevraagstuk. Zij waren van oordeel dat werkloosheid de oorzaak van het probleem was. Volgens Thomas More, Desiderius Erasmus, Juan Vives en Martin Luther was arbeid het middel tot sociale en morele heropvoeding. Onder invloed van dit idee ontstonden de eerste tucht- en correctiehuizen, waar arbeidsdwang werd gecombineerd met opsluiting. In de zeventiende eeuw werden zulke instellingen opgericht in Antwerpen (1613), Brussel (1625) en Gent (1626). In de achttiende eeuw werden er provinciale tuchthuizen gebouwd te Gent (1772) en Vilvoorde (1773). Volgens een besluit van de Staten van Brabant moesten de stadsbesturen van Antwerpen, Brussel en Leuven voor deze laatste instelling elk 100.000 gulden betalen1.
¹
Zie DEPREEUW 1988; VAN BUYTEN 1970; VANHEMELRYCK 2004 en LIS - SOLY 1980.
9
Aalmoezen in de kerk: L’illustration Européenne, 2 oktober 1880 Ondanks het verbod bleef de Leuvense burgerij toch aalmoezen geven aan hulpbehoevenden. Het stadsbestuur trad streng op tegen deze oude vorm van liefdadigheid.
Het begrip ‘werkhuis’ In de achttiende eeuw werd in Frankrijk het idee van werkverschaffing verder uitgewerkt door de staatsman Anne Robert Jacques Turgot (1727-1787), die zogenaamde Ateliers de charité oprichtte. In tegenstelling tot de vroegere correctiehuizen lag de klemtoon niet meer op dwang en opsluiting. Wel was het de bedoeling om de werkwillige armen te scheiden van de ‘profiteurs’. Turgot hoopte dat hierdoor de eerste categorie zich niet meer zou moeten vernederen tot het vragen van aalmoezen. De armen moesten in de winter wegen aanleggen in ruil voor een bescheiden loon. Ook in andere landen werden er dergelijke instellingen opgericht: Workhouses in Engeland en Arbeitshäuser in Duitsland. Tijdens de Franse overheersing werd het begrip ‘werkhuis’ ook in onze gebieden geïntroduceerd. Dit gebeurde in het kader van een algemene hervorming van de weldadigheid. De Déclaration universelle des droits de l’ homme et du citoyen (1789) was van oordeel dat een
10
arme persoon niet kon beschikken over zijn volledige rechten en vrijheden. Het was dan ook de plicht van de samenleving om deze mensen te helpen. Deze “dette inviolable et sacrée” [Onschendbare en heilige schuld] kon alleen via arbeid worden vereffend. “L’assistance par le travail” [Bijstand door arbeid] werd het credo, vanuit de overweging dat “ce n’est pas le defaut de biens qui constitue la pauvreté. C’est le defaut du travail” [Armoede ontstaat niet door een gebrek aan goederen, maar door een gebrek aan werk]. Concreet werden er werkhuizen opgericht in Leuven, Antwerpen, Brussel, Gent, Mechelen, Tienen, Turnhout, Hoei, Luik en Bergen2.
De armoede te Leuven in de achttiende en negentiende eeuw De beginnende industriële revolutie in de tweede helft van de achttiende eeuw had negatieve gevolgen voor de gewone arbeider. De lonen waren uiterst laag, waardoor vrouwen- en kinderarbeid noodzakelijk werd. De werkloosheid steeg aanzienlijk. Ook de stad Leuven werd met deze problemen geconfronteerd. In 1755 werd maar liefst 22% van de bevolking gesteund door het Armenbestuur. De bedelarij nam drastisch toe. Toch kende Leuven onder het Oostenrijkse bewind een economische bloei door onder andere de aanleg van de Vaart en van steenwegen. De bierbrouwerij werd de belangrijkste en meest welvarende industrie van de stad. Vanaf 1792 kwam er echter een einde aan deze gunstige periode. De stad werd onder de voet gelopen door Franse soldaten. De sluizen van de Vaart werden in 1794 stukgeschoten, waardoor de handel in zware problemen kwam. In 1795 werden onze gewesten bij de Franse republiek geannexeerd. In Leuven brak er in dat jaar hongersnood uit als gevolg van misoogsten. Toen het stadsbestuur besloot om voortaan af te zien van de uitdeling van broodbonnen, ontstonden rellen. Twee jaar ²
Zie VAN DAMME 1990 en LIS - SOLY 1980.
later, in 1797, werd de universiteit gesloten. Dit was opnieuw een zware klap voor de stad. Na 1800 kwam er terug politieke stabiliteit in Frankrijk door de staatsgreep van Napoleon Bonaparte (1769-1821). De Leuvense economie ging vooruit tot de stad in 1811 opnieuw met een zware crisis werd geconfronteerd. Tot 1817 bleef het aantal armen in Leuven schrikwekkend hoog. De kronikeur Hous schreef hierover: “Men segt dat der arme menschen syn die pataet schillen in de huysen gaen vraegen om die te eten, soo veel arme menschen gelyck der tegenwoordig syn is ongeloofvelyck soo wel in de stadt als buyten, wat sal het syn eer dat den oost zal daer syn; savents ten half tien of tien uren loopen de arme menschen nog agter de menschen die uyt de herberg komen om een aalmoes”3. Ook in de periode 1825-1827 kende de stad een zwarte tijd. De situatie verbeterde pas in 1836. De Vaart werd uitgediept en Leuven kreeg een spoorwegverbinding, waardoor de handel bloeide. Vanaf 1845 begon het tij opnieuw te keren. Nadat twee jaren op rij de oogst mislukte, was de ergste crisis uit de negentiende eeuw een feit. Net zoals in andere steden, heerste er in Leuven hongersnood. De lonen waren laag en de levensmiddelen enorm duur. Daarenboven brak er in de jaren 1847-1849 een tyfus- en cholera-epidemie uit. Het aantal armen steeg drastisch. In deze periode stond maar liefst 30% van de Leuvenaars ingeschreven op de armenlijsten. Tijdens de jaren 1850 geraakte de stad er terug boven op. In 1866 werd men opnieuw met een choleraepidemie geconfronteerd4.
³ ⁴
HOUS 1964, p. 258. Zie HOFLACK 1961; VERHAERT 1990; LAMEERE 1981 en HOUS 1964.
11
In het Leuvense Minderbroedersklooster werd tussen 1795 en 1798 het eerste werkhuis ingericht. (Stedelijk Museum Vander Kelen-Mertens Leuven).
12
2. De oprichting van het werkhuis
Het ‘oude’ werkhuis De Franse wet van 24 vendémiaire jaar II (15 oktober 1793) introduceerde het begrip ‘werkhuis’ in onze gewesten. In het crisisjaar 1795 werd te Leuven een eerste poging ondernomen om zulk een instelling op te richten. Dat ‘oude’ werkhuis was gevestigd in het voormalige klooster van de Minderbroeders, dat zich uitstrekte vanaf de Waaistraat tot aan de eerste ringmuur. Het stond onder leiding van Jean Porth en werd gesteund door de stedelijke armenkas. Werkloze armen moesten er wol spinnen en linnen en katoen weven. In ruil kregen ze een bescheiden loon en een dagelijkse portie soep. Ook oudere mensen konden er steun genieten. De instelling telde in totaal een twaalftal personeelsleden. De armen werden door bewakers in de gaten gehouden en een controleur hield toezicht op de fabricatie van de stoffen. Verder werkten er ook een kok, een portier en een klerk. Het werkhuis was geen lang leven beschoren. In 1797 merkte de commissaris van het Directoire, die toezicht hield op de Leuvense administratie, op dat de instelling werd geleid door ‘personen die vreemd zijn aan het stadsbestuur’. Een slecht beleid zorgde ervoor dat het werkhuis op 16 pluviôse jaar VI (4 februari 1798) werd gesloten. Het Bureel van Weldadigheid kocht alle stoffen in het magazijn op en verdeelde ze onder de armen. Deze situatie deed zich niet alleen in het werkhuis voor. Ook in andere Leuvense weldadigheidsinstellingen heerste er vaak administratieve chaos. Pas vanaf 1802 verbeterde de situatie.
Hervorming van de weldadigheidsinstellingen De weldadigheid werd grondig hervormd door de wet van 16 vendémiaire jaar V (7 oktober 1796). De Tafels van de Heilige Geest en de armenmeesters, die afhingen van de parochies, kwamen onder het beheer van een Bureel van Weldadigheid, een overheidssinstelling. Deze instantie verleende steun aan armen, zieken en bejaarden in de vorm van kledij-, voedsel- en brandstofbedelingen. Hiernaast werden de oude gasthuizen en hospitalen ook in een aparte instantie ondergebracht, het Bestuur van Burgerlijke Godshuizen. Tot 1800 vielen beide bestuursorganen onder de verantwoordelijkheid van de stad Leuven; nadien werd het toezicht toevertrouwd aan de prefectuur van het Dijledepartement. Door de centralisatie kwamen
13
de armeninstellingen onder de verantwoordelijkheid van een commissie, die bevoegd was voor het hele arrondissement Leuven. Op 20 brumaire jaar XI (11 november 1802) vaardigde de onderprefect een besluit uit waarbij de organisatie van de Burelen van Weldadigheid verder werd uitgewerkt. Het Leuvense Bureel van het Eerste Kanton stond in voor de bedeling van steun aan huisarmen. Vanaf 1804 gebeurde dit door de armenmeesters. Het Bureel van het Tweede Kanton beheerde de weldadigheidsinstellingen die niet onder de bevoegdheid van het Bestuur van Burgerlijke Godshuizen vielen. Onder hun verantwoordelijkheid vielen ook het werkhuis en de Refuge of de schuilplaats (zie infra). In 1806 werden de Burelen van Weldadigheid en de Burgerlijke Godshuizen gecentraliseerd in een Algemene Raad van het Armenbestuur1.
Een tweede poging: oprichting van het werkhuis in 1802 Het stadsbestuur van Leuven streefde ernaar om het armoedeprobleem efficiënter dan voorheen aan te pakken. Men was nog steeds van oordeel dat valide bedelaars aan het werk moesten worden gezet. In 1800 vroeg de onderprefect inlichtingen aan de Leuvense burgemeester over de toestand van de bedelarij in de stad, met het oog op de oprichting van een nieuw werkhuis. Later schreef de prefect aan het stadsbestuur: «Que si la société doit secours et protection à l’ indigence honnête, elle ne doit rien à ceux dont la pauvrété est le fruit de la fainéantise» [De samenleving heeft tot plicht hulp en bescherming te bieden aan de fatsoenlijke armen. Ze is echter niets verplicht aan hen die arm zijn door luiheid]2. In datzelfde jaar werd er een werkhuis te Brussel gebouwd, het zogenaamde Grand Hospice Civil de Bruxelles. Naar het voorbeeld van deze instelling werd ook het werkhuis ¹ ²
14
Zie BOURGUIGNON 1933 en VERSCHAEREN 2001. Stadsarchief Leuven (SAL), Modern Archief (MA) 1796-1830, nr. 10478.
te Leuven opgericht. In 1801 zond de onderprefect administratieve gegevens over de Brusselse instelling naar de Leuvense burgemeester. Hij meende dat de voordelen van het werkhuizensysteem zo voor de hand lagen, dat er zelfs geen argumentatie meer nodig was. Leuven zou een école de travail oprichten, die zou uitgroeien tot een echt werkhuis. In afwachting moesten de bedelaars uit Leuven en andere regio’s van het Dijledepartement zich melden bij hun burgemeester, die hen kon doorverwijzen naar het werkhuis van Brussel. Personen die nog bedelden, werden afgevoerd naar het Tuchthuis van Vilvoorde. In deze gevangenis, in 1773 opgericht door keizerin Maria Theresia, werden criminelen en landlopers opgesloten. Op 24 messidor jaar X (13 juli 1802) keurde de onderprefect de oprichting van werkhuizen in Leuven en Tienen goed. Kort hierna werd het beleid tegenover bedelaars in de stad gevoelig strenger. Uitgaande van de visie dat “ het de plicht is der administratien de liefdaedigheyd der borgers te verlichten en te bestieren, het gebruyk der hulp-middelen op de nuttigste wyze te beschikken; en te beletten dat de zelve strekken zoude tot onderhoud der ledigheyd, en tot voedsel der ondeugden die daer uyt geboore worden”, werd de bedelarij afgeschaft. Landlopers werden voortaan in de gevangenis opgesloten. Iemand die naar een andere stad wou gaan, kon alleen een paspoort krijgen indien men kon bewijzen “te bestaen van zynen arbeyd”3. Hous vermeldt in zijn kroniek dat dit besluit in de straten van Leuven werd uitgehangen: “Den 2 augustu isser op de prinsipaelste hoeken der straeten aengeplackt als dat den 1 frucktidor of 19 augustu toekomend geen arm volk mag bedelen of dat sij zullen gearresteert worden en in de gevangenis gezet worden. En naer desen tijdt sal het collegie Van Dael gereedt sijn om het arm volck laeten te wercken en die niet sal connen werken sal hun der cost besorgt worden door de commissie van weldadigheydt, eertijdts den H. Geest”4. ³ ⁴
SAL, MA 1976-1830, nr. 10478. HOUS 1964, p. 104.
Besluit van de onderprefect van het Dijledepartement, 9 thermidor jaar X (29 juli 1802) (Stadsarchief Leuven) Strijd tegen de bedelarij! Vanaf 1802 moesten de armen zich melden bij het werkhuis en de Refuge. Elke bedelaar op straat werd voortaan aangehouden en opgesloten.
15
16
Besluit van de burgemeester van Leuven, 19 frimaire jaar XI (10 december 1802) (Stadsarchief Leuven) In december 1802 vaardigde de burgemeester een nieuw besluit uit waarin nog eens werd opgeroepen om geen geld meer te geven aan bedelaars op straat. De Collecteurs van aelmoessen zouden voortaan geld verzamelen via collectes en offerblokken. De inkomsten hiervan werden gebruikt voor de armen in het werkhuis en de Refuge.
17
Ook de Leuvense burgers werden op hun plichten gewezen. Het was voortaan ten strengste verboden om nog aalmoezen te geven aan hulpbehoevenden. Men zou er immers alleen de ‘profiteurs’ mee steunen. Men stelde dat “ de bedelaerye zonder verschooning laetende, de zelve niet meer zal konnen beschouwt worden dan als de verschuyl-plaets der ledigheyd en wanorder, en geenzints van den waeren nood”5. Het stadsbestuur wou de milde schenkingen van de burgers echter niet mislopen. Voortaan kon er geld worden gegeven aan het Bureel van Weldadigheid. Hiervoor werden er in de Leuvense kerken en wijken collecteurs van aelmoessen aangesteld, die geld verzamelden via collectes en offerblokken. De schenkingen kwamen ten goede aan de armen in het werkhuis en de Refuge. De Leuvense burgers bleven echter aalmoezen geven aan hulpbehoevenden. Op 19 frimaire jaar XI (10 december 1802) vaardigde de burgemeester een nieuw besluit uit, waarin hij streng optrad tegen deze vorm van liefdadigheid. Hij benadrukte opnieuw dat de politie elke bedelaar zou oppakken en afvoeren naar het Tuchthuis van Vilvoorde. Zij die aalmoezen gaven, waren dan ook verantwoordelijk voor deze arrestaties. Het werkhuis werd ondergebracht in het Van Dalecollege, gelegen in de Naamsestraat. Dit gebouw was oorspronkelijk niet bedoeld voor de opvang van armen en moest bijgevolg worden aangepast. Een gebrek aan arbeiders zorgde voor een vertraging van de werkzaamheden. Ook de aankoop van werktuigen en grondstoffen liet op zich wachten. Het Armenbestuur had hiervoor een startkapitaal van 70.000 Franse frank voorzien. Eén van de twee leden van de Commissie van Weldadigheid, die hiervoor waren aangesteld, stierf echter tijdens de voorbereidingen. De geplande opening van het werkhuis op 1 fructidor jaar X (19 augustus 1802) ging niet door. Het werkhuis kon uiteindelijk pas twee maanden later zijn deuren openen. Op 22 vendémiaire jaar XI (14 oktober 1802) schreef Hous: “Zijn er al eenige arme ⁵
18
SAL, MA 1996-1830, nr. 10478.
menschen in het stigt van het collegie Van Dael aengenomen. De bedelaers worden aengehouden”. Twee weken later meldde hij: “ den 14 dito sijnder eenige arme menschen in hun refugie, het collegie Van Dael gegaen en dander dagen hebben sij de arm menschen die sij bevonden te bedelen met de nagtsoldaten doen arretteren”6.
De Refuge In het Van Dalecollege werd er naast het werkhuis ook een Refuge of schuilplaats opgericht. Deze instelling was louter bedoeld voor de opvang van ouderen en gehandicapten. In de mate van het mogelijke gaf men ook aan deze mensen een vorm van licht werk. De aanvragen voor hulp werden, net zoals bij het werkhuis, gericht aan het Bureel van Weldadigheid. Na 1807 bepaalden de armenmeesters van de Leuvense parochies wie in de instelling werd toegelaten. Een opname in de Refuge was immers verbonden aan strikte voorwaarden. Een reglement van 1806 bepaalde dat alleen inwoners van Leuven ouder dan zestig jaar hulp konden krijgen. Er werd echter een uitzondering gemaakt voor mensen die door een ongeval niet meer voor zichzelf konden zorgen. Zij werden reeds opgenomen vanaf vijfenveertig jaar. Het Armenbestuur liet verder alleen ongetrouwde en kinderloze personen toe. In elk geval moest iedereen van onbesproken gedrag zijn. Kort na de oprichting werden er zestig armen in het Van Dalecollege toegelaten, waarvan vijfentwintig mannen en vijfendertig vrouwen. De plannen om in 1839 de Refuge te vergroten, wijzen erop dat het aantal invalide armen doorheen de jaren toenam. Hoewel het werkhuis en de Refuge een andere functie en doelgroep hadden, was er toch een nauwe samenwerking tussen beide instellingen. De Refuge was een belangrijke afnemer van de in het werkhuis geproduceerde stoffen. Soms werden er ook ouderen en gehandicapten in ⁶
HOUS 1964, p. 110. Zie ook LAMEERE 1986 en SERVRANCKX 1843-1844.
Foto van de oude bewoners van de Refuge in de eerste helft van de twintigste eeuw (Stadsarchief Leuven)
het werkhuis ingeschakeld. Omgekeerd werd het brood dat in de Refuge werd gebakken, verdeeld onder de atelierarmen. Beide instellingen stonden tevens onder leiding van dezelfde directeur. De Refuge had enkele personeelsleden. Zo werd er een bakker aangesteld voor de bevoorrading van het brood. Verder werkten er een kok, een tuinier, een portier, een klerk en twee helpers. Toen het werkhuis in 1866 gesloten werd, bleef de Refuge nog voortbestaan. Tot 1946 verschafte de instelling onderdak aan arme ouderlingen. De oude vrouwen, ook wel ‘meetjes’ genoemd, bewerkten linnen en kantwerk7.
Het Van Dalecollege Het oude universitair college, gelegen in de Naamsestraat, werd in 1569 opgericht door Pieter Van Dale, een kanunnik van de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal te Antwerpen en deken ⁷
MAESSCHALCK - VIAENE 1979, p. 17.
19
Gravure van het Van Dalecollege (Stedelijk Museum Vander Kelen-Mertens Leuven) Beeld van het college, opgericht door Pieter Van Dale in de zestiende eeuw. De voorgevel werd gebouwd in renaissancestijl.
van het Sint-Maartenskapittel te Aalst. De stichting bood onderdak aan arme studenten. Toen het Franse bestuur in 1797 de universiteit en haar colleges sloot, werd het Van Dalecollege opgeëist door de Staat. Het is onduidelijk welke bestemming het gebouw hierna kreeg. In 1802 werden het werkhuis en de Refuge in het college gevestigd. Het Armenbestuur betaalde hiervoor circa 250 Franse frank aan een zekere Cattier, de huurder van het gebouw. In 1805 werd het Van Dalecollege, volgens de wet van 8 pluviôse jaar XIII (28 januari 1805), ter beschikking gesteld van de stad Leuven op voorwaarde dat de oorspronkelijke activiteiten in het college bewaard bleven. Deze laatste bepaling zorgde in 1841 voor enige ophef, toen
20
het Leuvense stadsbestuur het plan kenbaar maakte om het college voor andere zaken te gebruiken. Het Van Dalecollege was oorspronkelijk niet bedoeld voor de opvang van armen. Kort voor de opening van het werkhuis werd het gebouw dan ook aangepast. Ondanks deze ingreep, was het echter snel duidelijk dat de locatie verre van ideaal was. De vraag naar een plaats in het werkhuis bleek groter dan het aanbod. Nog geen jaar na de oprichting kampte men dan ook al met plaatsgebrek. Op 13 brumaire jaar XII (5 november 1803) schreef het Bureel van Weldadigheid aan het Armenbestuur: “(…) et par la grande foule des ouvriers sans occupations, qui demandent du travail à l’atelier et qu’on est également forcé de refuser puisque tout est si rempli qu’ il ne reste
plus d’espace pour placer les metiers ou rouets” [(…) een grote menigte werkloze arbeiders vraagt werk in het atelier. We zijn echter genoodzaakt om hen te weigeren, aangezien alles zo volzet is, dat er zelfs geen plaats meer is om de weefgetouwen en spinnewielen te plaatsen]8. De overbevolking was zo alarmerend dat het Armenbestuur het plan had opgevat om de Refuge te verhuizen naar een ander gebouw zodat beide instellingen over meer ruimte konden beschikken. Men dacht hierbij aan het Atrechtcollege, dat recht tegenover het Van Dalecollege in de Naamsestraat gevestigd was. Hoewel een aantal leden van het Armenbestuur volledig achter dit idee stond, ging de geplande verhuis uiteindelijk toch niet door. Het is onduidelijk wat hiervoor de reden was. Het plaatsgebrek in het Van Dalecollege bleef tot de sluiting van het werkhuis in 1866 een probleem. In 1819 werden er herstellingswerken aan het gebouw uitgevoerd. Vier jaar later besloot men om de helft van de spinners thuis te laten werken. Men hoopte op die manier over meer ruimte te beschikken. De armenpopulatie van de instelling groeide echter aan. In 1838 werd het aantal zelfs verhoogd tot 1.000 personen. Directeur Frans Claes klaagde in dat jaar het gebrek aan plaats en verluchting bij het Armenbestuur aan. Hij stelde tevens vast dat een aantal wevers noodgedwongen thuis werkte, een situatie die in strijd was met het reglement van het werkhuis. Ook sprak hij over een muizen- en rattenplaag in het magazijn: “Les murs sont tapissés d’un cuir doré qui donne asile aux rats et aux souris dont les excursions nocturnes sont toujours signalées par les dégâts plus ou moins considérables” [De muren zijn bekleed met goudleder, dat ratten en muizen aantrekt. Hun nachtelijke uitstappen veroorzaken soms ernstige schade]9. Het Armenbestuur besloot bijgevolg om in 1838 het Van Dalecollege te vergroten door de bouw van een nieuw weversatelier. Een ⁸ ⁹
Rijksarchief Leuven (RAL), Archief Openbare Onderstand Leuven, nr. 6978. MAESSCHALCK - VIAENE 1979, p. 90.
Zicht op de binnenkoer van het Van Dalecollege in 1866 (Stadsarchief Leuven)
jaar later werden ook de gebouwen van de Refuge uitgebreid. In 1846 maakte men opnieuw plannen voor een uitbreiding van het werkhuis. Er ontstond echter onenigheid tussen het Armenbestuur en burgemeester Ferdinand d’Udekem over de betaling van de kosten. Toen Leuven in 1849 zwaar geteisterd werd door een economische crisis, werden de plannen voor de verbouwing opgeborgen. Het Armenbestuur had andere prioriteiten. Twee jaar later vonden de werken in het Van Dalecollege dan toch plaats, zij het op kleinere schaal. In 1853 klaagde de nieuwe directeur Charles Claes aan dat zijn woning in het college dringend moest worden verbouwd. Hij meende dat de ouderen in de Refuge er beter aan toe waren dan hij zelf. Het Armenbestuur stemde in met de
21
De ‘meetjes’ van de Refuge (Stadsarchief Leuven) Foto van de vrouwenbevolking van de Refuge op de binnenkoer van het Van Dalecollege. Op de achtergrond zien we de prestigieuze directeurswoning, die in de achttiende eeuw werd opgetrokken. Het interieur van deze woonst was prachtig versierd met plafond- en muurbeschilderingen in rococostijl.
werken. Het waren wellicht de laatste verbouwingen aan het Van Dalecollege vóór de sluiting van het werkhuis in 1866. De Refuge bleef voortbestaan tot 1946. Nadien werd het meisjeslyceum in het Van Dalecollege ondergebracht. Vanaf dan begon ook de aftakeling van het gebouw. Het college werd slecht onderhouden en een aantal kunstwerken verdween. In 1971 kocht de Leuvense universiteit het pand aan. Het was toen al verlaten en in erg slechte staat. Na de restauratie van het gebouw, werd de sociale dienst van de universiteit in het college gehuisvest. De oorspronkelijke doelstelling van het Van Dalecollege bleef dus bewaard10. ¹⁰
22
MAESSCHALCK - VIANE 1979, pp. 17-18.
Het personeel van het werkhuis Aan het hoofd van het werkhuis stond een directeureconoom. Hij werd benoemd door de Algemene Raad voor de administratie van de Godshuizen en de Weldadigheidsbureaus en was aan deze instantie gehoorzaamheid verschuldigd. Hij kreeg twee belangrijke taken toebedeeld. In de eerste plaats was de directeur verantwoordelijk voor het beleid ten aanzien van de atelierarmen. Hij bepaalde de brooden soeprantsoenen en stond in voor de uitbetaling van de lonen. Ook het strafbeleid en het toezicht op de productie vielen onder zijn bevoegdheid. In ruil hiervoor kreeg hij een riante wedde en mocht hij beschikken over een woonst in het Van Dalecollege.
Het directeurschap, een familiezaak! Op 24 thermidor jaar X (12 augustus 1802) werd een zekere Vanhove als eerste directeur van het werkhuis aangesteld. Hij stond voordien aan het hoofd van een succesvolle fabriek in Leuven. In ruil voor zijn diensten kon hij rekenen op een loon van 500 Franse frank. In 1803 werd hij echter ontslagen. Mogelijk lag een machtswissel in het bestuur van de Leuvense weldadigheid aan de basis hiervan. Op 18 thermidor jaar XI (6 augustus 1803) werd er een nieuwe directeur aangeworven, Philippe de Bériot. Hij was de broer van Joseph de Bériot, die in 1800 burgemeester van Leuven werd in opvolging van Michiel Claes. Toen deze in 1808 zijn functie voor bekeken hield en zich terugtrok uit het stadsbestuur, nam ook Philippe de Bériot ontslag als directeur van het werkhuis. Jos Crols, een Leuvense notaris, volgde hem op. Toen die in 1815 werd aangesteld als directeur van het bedelaarsgesticht van Ter Kameren bij Brussel, nam de heer Jeunesse zijn plaats in. Vanaf 1827 werd Frans Claes directeur. Hij bleef deze functie uitoefenen tot 1853, waarna zijn zoon Charles zijn plaats innam tot de sluiting van de instelling in 1866.
Zicht op de voorgevel van het Van Dalecollege in 1866 (Universiteitsarchief K.U.Leuven) Aan de poort van het college verhinderde de portier dat vreemden het gebouw betraden. Hij hield tevens toezicht op de armen van het werkhuis en de Refuge, die tijdens de werkdag het college niet mochten verlaten. Personen die deze regel overtraden, werden streng bestraft.
23
De directeur werd in zijn taken bijgestaan door een onderchef, die het werk van de atelierarmen controleerde. Hij noteerde ook hoeveel dagen iedere persoon had gewerkt. Op basis hiervan werd het loon van de armen berekend en verdeeld. Vanaf 1808 kreeg hij tevens de bevoegdheid om de brooden soeprantsoenen aan te passen en straffen uit te spreken. Net zoals de directeur kon hij beschikken over een woonst in het Van Dalecollege. Verder controleerden de toezichters het werk van de armen in elke zaal. Twee personeelsleden, de portier en de klerk, waren zowel verbonden aan het werkhuis als aan de Refuge. De portier moest ervoor zorgen dat er geen ongewenste bezoekers de instelling betraden. Omgekeerd zag hij erop toe dat personen uit het werkhuis tijdens de middagpauzen in de instelling bleven en dat de ouderen van de Refuge niet stilletjes naar buiten glipten om op café te gaan. Dronkaards of smokkelaars van alcohol werden onverbiddelijk bestraft. De openingsuren van de poort varieerden naargelang het seizoen. In het eerste jaar na de oprichting van het werkhuis stond de portier tevens in voor de brooduitdeling en de naamafroeping van de armen. Nadien werden deze taken toevertrouwd aan de onderchef en de toezichters. De eerste portier was een zekere Segers. Deze arme man, een oude kleermaker, werd tevens in het werkhuis ingeschakeld voor de confectie van kledij. Hij verdiende zeven denieren per dag en mocht verblijven in de Refuge waar hij kledij en voedsel ontving. Het Armenbestuur had echter al gauw klachten over Segers. Men stelde vast dat hij ’s avonds vrouwen van lichte zeden in zijn appartement ontving. Dit kon niet, vermits dit ‘niet goed was voor zijn gezondheid en hij hiermee een slecht voorbeeld stelde’11. Het bestuur verminderde het loon van de man en dreigde ermee hem uit de Refuge te zetten.
De klerk tenslotte verzorgde de boekhouding van zowel de Refuge als het werkhuis. Vanaf 1838 werd deze functie door twee personen vervuld. Het personeelsbestand te Leuven kwam in grote mate overeen met dat van de gelijkaardige instelling te Tienen. In het werkhuis van Antwerpen werkten er echter veel meer mensen12.
¹¹
¹²
24
RAL, Archief Openbare Onderstand Leuven, nr. 6208.
ABELSHAUSEN 1981, pp. 24-41.
3. De atelierarmen
Wie kwam in aanmerking? Hoewel het werkhuis tot globaal doel had gezonde armen aan het werk te zetten, kwam lang niet iedereen in aanmerking voor opname. Alleen mensen die door langdurige werkloosheid in de armoede waren verzeild geraakt, werden aanvaard. Verder moest men via een certificaat van de politie kunnen bewijzen dat men al minstens een jaar in Leuven verbleef. Het werkhuis gaf louter toegang aan gezonde en ‘brave’ personen. Zieken en onrustokers werden geweerd. Gehandicapten aanvaardde men eerder in de Refuge. Soms werd hierop echter een uitzondering gemaakt. In 1823 vroeg een moeder voor haar doofstomme zoon Henri Regel een plaats in het werkhuis aan. Het Armenbestuur stemde hiermee in om zo haar ‘last en miserie’ te verminderen. Vanaf 1819 vaardigde het Armenbestuur extra richtlijnen uit voor de aanwerving van personen. Voortaan moest de helft van de armenpopulatie bestaan uit kinderen. De samenwerking met de armenscholen van Leuven speelde hierbij een grote rol. De andere armen mochten niet ouder zijn dan dertig jaar. Er was tevens een evenredige verhouding tussen het aantal toegelaten mannen en vrouwen.
De aanwerving De wijze waarop de armen zich aanmeldden voor een plaats in het werkhuis kon sterk verschillen.
Voorblad van een parochiaal inschrijvingsregister (OCMWarchief Leuven) Vanaf 1806 werden de arbeidsplaatsen in het werkhuis parochiaal verdeeld. De armenmeesters kregen de bevoegdheid om armen naar het werkhuis te sturen.
25
160 140
St.-Pieter
120
OLV Ter Predikheren
100
St.-Gertrudis
80
St.-Kwinten
60
St.-Jacob St.-Michiels
40
OLV Ter Koorts
20 0 18181819
18201821
18221823
18241825
18261827
18281829
18301831
Evolutie van het aantal atelierarmen per parochie, 1818-1830 (op basis van OCMW-archief Leuven) De verdeling van de arbeidsplaatsen in het werkhuis zorgde voor een concurrentiestrijd tussen de parochies. De armenmeesters wensten zoveel mogelijk personen uit hun gebied naar de instelling te sturen. De grafiek toont duidelijk de dominantie van Sint-Kwinten aan. Vanaf 1826 mocht Sint-Jacob het grootste aantal armen naar het werkhuis zenden. Grafiek op basis van: OCMWL, Werkplaats van Weldadigheid, ongeklasseerde stukken, Verschillende documenten over de parochiale verdeling van de armen (1818-1831).
Meestal kwamen de kandidaten zelf werk vragen. Verder waren er ook talrijke armen die een aanvraag deden voor iemand anders. Vaak ging het om ouders die vroegen om hun kinderen in dienst te nemen. De brood- en soepuitdeling was hiervoor de belangrijkste motivatie. Tot slot waren er armen die op aanvraag van de burgemeester in het werkhuis werden geplaatst. Zo vroeg in 1810 een Oostenrijkse militair, vergezeld van een afgevaardigde van de burgemeester, werk en kledij. Het aantal Leuvense armen lag aanzienlijk hoger dan de beschikbare plaatsen in het werkhuis. Bijgevolg was het Armenbestuur genoodzaakt om een selectie te maken. De armen moesten zich melden bij het Bureel van Weldadigheid van het Tweede Kanton, dat vervolgens bepaalde wie al dan niet in aanmerking kwam. Na 1806 veranderde de procedure grondig. De Algemene Raad van het Armenbestuur bepaalde voortaan jaarlijks het aantal arbeidsplaatsen in het werkhuis. De selectie van de armen kwam onder de
26
bevoegdheid van de veertien armenmeesters van de zeven Leuvense parochies. Afhankelijk van het armoedeprobleem in het hun toevertrouwde gebied, kregen ze een aantal arbeidsplaatsen ter beschikking, die ze naar eigen goeddunken mochten verdelen onder de armen.
Concurrentie tussen de parochies De vraag naar arbeidsplaatsen in het werkhuis was groter dan het aanbod. Elke Leuvense parochie streefde ernaar zoveel mogelijk armen naar de instelling te sturen. De rijkere parochies Sint-Pieter, Sint-Geertrui, Sint-Michiels en Onze-Lieve-Vrouw Ter Predikheren mochten in verhouding minder armen naar het werkhuis zenden dan de arme parochies Sint-Jacob en Sint-Kwinten. Toch waren de armenmeesters vaak niet tevreden over het aantal arbeidsplaatsen dat hun parochie toegewezen kreeg. In bepaalde crisisjaren ontstond er een concurrentie-
DE ARMENMEESTERS EN HET WERKHUIS: EEN HAAT-LIEFDEVERHOUDING De armenmeesters waren belangrijk in het functioneren van het werkhuis. Zij werden door het Armenbestuur aangesteld om kledij aan te kopen en te verdelen onder de huisarmen. Vanaf 1806 kregen de Leuvense meesters ook het privilege om de armen aan te duiden die mochten werken in de instelling. Ondanks hun grote betrokkenheid bij het werkhuis, stonden ze absoluut niet positief tegenover de instelling. Het feit dat ze door het Armenbestuur gedwongen werden om een bepaalde hoeveelheid kledij over te kopen, stemde hen allesbehalve tevreden. Klachten over te grote leveringen en hoge prijzen waren dan ook schering en inslag. Vooral de armenmeesters uit de naburige gemeenten van Leuven lagen dwars over de gedwongen aankopen. Vanaf 1807 begonnen zij systematisch de leveringen laattijdig of niet te betalen. Vier jaar later deden ook de Leuvense armenmeesters moeilijk. Ze schreven aan het Armenbestuur: “Comme les Bienfaisances des cantons ruraux peuvent prendre leurs vêtemens où il leurs plaisent sans être assujetté de les faire confectionner et prendre les étoffes premiers dans l’attelier de charité de Louvain, vu la cherté des dits étoffes (…) Ainsi Messieurs, comme nous avons entrepri cet tache pour adoucir le sort de nos malheureux indigens, nous vous prions de reflechir sur cette reclamation juste et sincere” [Aangezien de Burelen van Weldadigheid in de rurale kantons kledij kunnen kopen waar ze wensen, zonder verplicht te zijn de grondstoffen bij het werkhuis te halen of de confectie aan de instelling over te dragen (…) Dus Heren, vermits wij de taak op ons hebben genomen om het lot van deze hulpbehoevenden te verzachten, smeken wij u om over deze juiste en oprechte klacht na te denken].1 De bewering dat de landelijke gemeenten vrij waren in de aankoop van de kledij voor de armen was niet juist. Het Armenbestuur was uiteraard niet gelukkig met deze brief. Het eiste dat men nog steeds de kledij bij het werkhuis zou aankopen. In werkelijkheid negeerden de armenmeesters dit besluit gewoon; ze kochten jaar na jaar steeds minder producten aan. Toen zij in 1814 op-
¹
RAL, Archief Openbare Onderstand Leuven, nr. 6162.
nieuw hun beklag deden over de gedwongen aankopen, reageerde het Armenbestuur furieus: “Il est naturel que les établissemens de charité viennent à son secours en y achettant les etoffes dont ils peuvent avoir besoin et sans ce débit l’attelier ne peut se soutenir.... Nous avons voulu vous obligé par art 6. à prendre à l’attelier toutes les étoffes dont vous avez besoin et nous ne pouvions prevoir que soit par negligence soit par mauvais volonté, vous feriez un tort réel à cet établissement en ne vous conformant point exactement à cette disposition” [Het is normaal dat de weldadigheidsinstellingen het werkhuis helpen door stoffen aan te kopen die men nodig heeft. Zonder deze verkoop kan het werkhuis zich niet onderhouden. We hebben u dan ook volgens artikel zes verplicht om alle stoffen die u nodig heeft in het werkhuis aan te kopen. We konden niet voorzien dat u door nalatigheid of slechte wil deze bepalingen niet zou naleven en zodoende de instelling ernstige schade zou berokkenen]2. De negatieve houding van de armenmeesters zorgde er indirect voor dat het werkhuis in de jaren 1814-1816 een grote crisis kende en zelfs met sluiting werd bedreigd. Later zorgden de meesters ook bij de aanwerving van de armen voor problemen. Ironisch genoeg stuurde men vaak meer personen naar het werkhuis dan was toegelaten. De verhouding tussen de armenmeesters en het bestuur van het werkhuis is nooit optimaal geweest. Het is duidelijk dat de armenmeesters in de periode 1810-1814, toen hun impact in de armenzorg toenam, moeilijk konden aanvaarden dat het bestuur over het werkhuis niet volledig in hun handen lag. In 1823 schreven zij nog aan het Armenbestuur: “Mits ons niet onbekend is, hoe veel schaede de verscheyde werkplaetsen van weldaedigheyd, die in deeze stad op verscheyde tijden zijn opgerecht geweest, aen den armen toegebragt hebben, en geenszints twijfelende of de tegenwoordige dient ook eerder tot naedeel dan tot voordeel aen den armen”³.
² ³
RAL, Archief Openbare Onderstand Leuven, nr. 6978. ARCHIEF OCMW LEUVEN ( OCMWL), Werkplaats van weldadigheid, ongeklasseerde stukken.
27
Vrouwen aan het werk in de Refuge De foto is afkomstig uit een album met foto’s van de Leuvense weldadigheidsinstellingen uit het begin van de twintigste eeuw. (Stadsarchief Leuven)
strijd tussen de parochies onderling. De armenmeesters controleerden nauwgezet de verdeling van de arbeidsplaatsen. Zodra ze meenden dat ze onrechtvaardig behandeld werden, verwezen ze maar al te graag naar de andere Leuvense parochies die volgens hen ten onrechte meer armen mochten sturen. In een aantal gevallen was deze klacht ook terecht. Vanaf 1818 telde Sint-Jacob het grootste aantal armen, maar pas in 1826 mocht men meer personen naar het werkhuis sturen. Tot dan toe was het Sint-Kwinten die het grootste aantal arbeidsplaatsen kreeg toebedeeld. In 1820 hadden de armenmeesters van deze parochie zelfs bij het Armenbestuur geklaagd dat ze te weinig mensen naar het werkhuis mochten stu-
28
ren. Uiteindelijk werd het aantal gevoelig verhoogd. De dominantie van de Sint-Kwintensparochie komt uit de bronnen duidelijk naar voren. Mogelijk speelt de ligging van het werkhuis, aan de grens van deze parochie, hierbij een rol.
Het dagritme Nadat een kandidaat-werknemer door de twee armenmeesters van de parochie werd geselecteerd, kreeg hij of zij een bon die toegang gaf tot het werkhuis. De volgende dag moest hij zich stipt om 08:00 uur volgens de klok van Sint-Pieter aan de poort van het Van Dalecollege aanmelden en kreeg hij of zij
vervolgens een taak toebedeeld. In ruil voor de toegangsbon kreeg de betrokkene een nummer dat hij verplicht moest dragen tijdens het werk. Ook bij het binnenkomen en het uitgaan van de poort werd hij verondersteld dit nummer bij zich te hebben. Een normale werkdag begon om 08:15 uur, een kwartier na de aanmelding in de instelling. In 1829 werd dit verlaat tot 09:00 uur. Na de aankomst van de atelierarmen overliep de toezichter de namen van de tewerkgestelde personen en gaf de lijst van afwezigen aan de directeur. Deze procedure was enorm belangrijk voor de armen, omdat men bij afwezigheid streng kon worden gestraft. De eerste keer werd een derde van het brood- en soeprantsoen ingetrokken. Bij een tweede afwezigheid werd de helft ingehouden en bij een derde keer werd de betrokkene uit het werkhuis gezet. Na de controle van de aanwezigen volgde een broodbedeling waarbij men de helft van de dagelijkse portie kreeg. Hierna begonnen de werkzaamheden. De onderchef verdeelde de grondstoffen en bleef daarna de atelierarmen controleren op hun werkprestaties en discipline. Mannen en vrouwen moesten strikt gescheiden werken. Het was ten strengste verboden om zonder speciale reden naar een andere werkzaal te gaan. Men werkte tot 12:00 uur, begin van de middagpauze. Dan vond de verdeling van de soep plaats en kregen de atelierarmen tijd voor ontspanning. Ze waren echter wel verplicht om in het Van Dalecollege te blijven, want de poort bleef tijdens de middag gesloten. Vanaf 13:00 uur begon men opnieuw te werken tot 16:00 uur. Om 15:30 uur vond nog een tweede brooduitdeling plaats. Op zaterdag stopte men al om 15:00 uur. Het reglement van 1819 stelde duidelijk dat alle atelierarmen op hetzelfde uur het werk moesten neerleggen. In 1829 besloot men echter dat “A une heure sonnée, chaqu’un se rendra à son poste de travail et y sera occupé jusqu’ à quatre heures précises, qui est l’ heure de rétraite pour les individus ne gagnant pas leur nourriture” [Om één uur keert iedereen terug naar zijn werkpost. De activiteiten duren tot vier uur, waarna de werkdag gedaan is voor de personen die niet hun volledige kost verdienen]1. Wanneer iemand langer werkte dan normaal, kreeg hij hiervoor een loonsverhoging. De poort werd ten laatste om 17:00 uur gesloten. Het aantal arbeidsuren lag redelijk laag. Wellicht wilde men op deze manier overproductie vermijden. Ook het belang van de seizoensarbeid en het feit dat men slechts een minimumloon aan de armen wenste uit te betalen speelden hierbij een rol.
De brood- en soeprantsoenen De uitdeling van voedsel was erg belangrijk voor de armen. Vaak waren ze immers niet in staat om voldoende eten voor zichzelf te kopen. Daarom werd al van bij de oprichting besloten om voedsel aan de atelierarmen te geven. In ruil hiervoor moest men een klein bedrag betalen. De armen die relatief goed verdienden, kregen naast het voedsel ook een loon. Er was echter een grote groep waarbij dit niet het geval was. Zij verdienden zo weinig, dat ze zelfs het eten niet konden betalen. Het bestuur van het werkhuis paste dit dan bij, ondanks het verlies dat men hierdoor leed. ¹
OCMWL, Werkplaats van Weldadigheid, ongeklasseerde stukken.
29
Zicht op de eetzaal in het Van Dalecollege (Stadsarchief Leuven)
Het eten werd klaargemaakt in de Refuge, waar men voor de ouderlingen kookte. De armen kregen de Soupe à la Rumpfort voorgeschoteld. Deze soep, ontwikkeld door Benjamin Thompson, graaf van Rumford (1753-1814), bestond uit aardappelen, rijst, selder, boter en zout. Het was het ‘armeneten’ bij uitstek dat ook in vele andere weldadigheidsinstellingen werd geserveerd. Er waren vaak klachten over de kwaliteit van het voedsel. Toch waren de rantsoenen van brood en soep voor de atelierarmen van cruciaal belang. Voor het bestuur van het werkhuis was deze bedeling echter een kostelijke zaak, omdat men onmogelijk de totale kostprijs aan de armen kon doorrekenen. Doorheen de jaren ging men dan ook strikter toezien op die verdeling. Zo werd in 1804 de brood- en soepbedeling gekoppeld aan de kwaliteit van het werk dat men leverde. Zij die hun taken niet goed uitvoerden, kregen geen eten meer en werden bovendien nog extra bestraft. In 1807 wenste de directeur-econoom de rantsoenen zelfs volledig af te schaffen. Toch bleven ze tot 1843 behouden.
30
Geen getreuzel! Het lage aantal arbeidsuren van de atelierarmen was er de oorzaak van dat de directie des te strenger toekeek op de werkzaamheden. Niet alle tewerkgestelden waren immers gemotiveerd om hard te werken. Doorheen de geschiedenis van het werkhuis heeft men tal van kleine initiatieven moeten nemen om het verlies aan werktijd tegen te gaan. Enkele voorbeelden: kort na de oprichting van de instelling viel het de directie op dat de spinners meerdere keren per dag onder allerlei voorwendsels de zaal verlieten en zich naar de binnenplaats begaven waar ze zich kostelijk amuseerden. De directeur was hiermee niet gediend omdat er zo kostbare tijd verloren ging. Hij stelde voor om het atelier van de spinners voortaan op de zolder te plaatsen, naast dat van de wevers. Zo konden ze niet meer stiekem naar buiten gaan. Tevens verving hij de sanitaire voorzieningen op de zolder. Omdat er nu meer volk op deze plaats ging werken, meende hij dat het interessant was om de ton die er stond, te vervangen door een toilet aangezien de wevers klaagden over stank. Een aantal maanden later besloot de directeur om ook een bad op zolder te bouwen, zodat de spinners zich daar konden wassen. Andermaal wenste hij te voorkomen dat men te veel tijd zou verliezen met het naar beneden gaan. In november 1804 stelde zich een nieuw probleem. Eén van de atelierarmen leed aan epilepsie. Blijkbaar moet dit voor de toenmalige mensen spectaculair geweest zijn, want alle spinners van wol onderbraken hun werk om naar de man te gaan kijken. De directeur was opnieuw niet opgetogen over het tijdsverlies en vroeg aan het Armenbestuur om in te grijpen. Soms voerde de directie ook besparingen uit via de lonen of de brood-en soepbedeling. Daarnaast konden ook kleine maatregelen genomen worden. In oktober 1803 kwam het bestuur van het werkhuis plots tot de vaststelling dat de wevers te veel zeep gebruikten. Deze verspilling kon niet en dus schafte men voortaan de zeep af. In ruil kregen de armen een kleine opslag.
Het Van Daleollege beschikte niet over voldoende ruimte voor de groeiende armenpopulatie. Men trachtte de overbevolking op te lossen door vanaf 1823 de helft van de atelierarmen thuis te laten werken. Volgens de armenmeesters waren de spinsters hier grote voorstander van. Door het thuiswerk konden ze gemakkelijker voor de kinderen zorgen. Men verloor hierdoor echter wel het recht op de soep- en broodbedeling. Aan deze mensen leverde men, net zoals in het werkhuis zelf, de grondstoffen die nodig waren voor het spinnen. De controle op deze armen was echter beduidend lager dan in de instelling. Het gebeurde dan ook regelmatig dat de gesponnen wol te laat of helemaal niet werd teruggebracht naar het werkhuis. De mensen die zich niet aan de regels hielden, werden vanaf 1856 onmiddellijk van de armenlijsten geschrapt.
Het strafbeleid De trieste leefomstandigheden konden ertoe leiden dat de atelierarmen in de instelling opstandig werden of moedwillig de regels overtraden. Het wegzenden of opsluiten van mensen kwam dan ook frequent voor. Het straffen van een individu viel onder de verantwoordelijkheid van de directeur van het werkhuis. Zo kon hij de brood- en soeprantsoenen verminderen of afschaffen. Om iemand weg te zenden of op te sluiten had hij de goedkeuring nodig van het Armenbestuur. Deze kon naar eigen willekeur de sanctie bepalen. Via het strafbeleid wenste men de misdadigers en profiteurs uit het werkhuis te houden: “Désirant consolider notre Atelier de charité par un règlement, qui puisse à la fois, parer à l’entrée indistinctement des indigens qui souvent n’y venaient que par l’appas du vol et de la nourriture, et nullement pour se livrér sincerement au travail, qui d’alieure étaient tellement dereglés, qui des indigens sages et probes ne pouvaient se trouver avec eux, et étaient privés de cette manière d’un dernier secours, qui leur doit servir de consolation dans leur grande mi-
31
sère” [Wij wensen ons werkhuis van weldadigheid te consolideren met een reglement, dat ons de mogelijkheid biedt om bij de ingang de armen te weren die louter voor diefstal en eten komen, en niet om zich oprecht te wijden aan het werk. Dat werk wordt trouwens zodanig door hen in de war gebracht zodat de brave en rechtschapen armen het niet met hen kunnen vinden en zodoende beroofd worden van de laatste hulp die hen in hun grote ellende rest]2. Weerspannigheid
De term ‘weerspannigheid’ is breed interpreteerbaar. Het kon gaan om mensen die volgens de directie niet hard genoeg werkten. Ook diegenen die tijdens het werk de zaal verlieten, konden een straf oplopen. Verder was men erg streng bij de aanwezigheidscontrole. De onderchef riep iedere ochtend de namen van de atelierarmen af. Wie hierbij niet aanwezig was, kon een zware straf krijgen. Stapsgewijs verloor men het recht op brood en soep. Uiteindelijk werd men uit de instelling gezet. Ook het loon kon verminderd worden. Deze maatregel werd onder meer in mei 1804 toegepast toen aan het licht kwam dat een aantal wevers de instelling had opgelicht. Toch was het bestuur van het werkhuis niet altijd streng. Zo werd er in 1803 een vrouw wegens slecht gedrag uit de instelling weggezonden. Toch kreeg zij nog dagelijks een half brood op kosten van het werkhuis. Pas later kwam het Armenbestuur tot het besef dat deze maatregel toch niet kon: “Le bureau a decidé de lui prendre son pain, n’etant pas digne d’ être secouru menant une vie aussi schandaleuse” [Het bureau heeft besloten haar het brood te ontnemen, aangezien zij het niet waardig is om geholpen te worden omwille van het schandalige leven dat zij leidt]3. Dronkenschap
De portier had de opdracht om ervoor te zorgen dat er geen alcohol in de instelling werd binnenge² ³
32
OCMWL, Werkplaats van Weldadigheid, ongeklasseerde stukken. RAL, Archief Openbare Onderstand Leuven, nr. 6208.
bracht. Indien een atelierarme dronken was, werd hij een halve dag opgesloten. Als het een tweede keer gebeurde, kreeg hij drie dagen opsluiting en na de derde betrapping werd hij definitief uit de instelling gezet. Wellicht werden de gestraften in de Refuge opgesloten. Dit was bijvoorbeeld het geval in 1803 toen een man door de onderchef voor een dag in de isoleercel werd geplaatst. Mogelijk betrof het hier een geval van dronkenschap. De man in kwestie was hiervoor echter zo kwaad dat hij de deur van zijn gevangenis vernielde. Vervolgens zette hij het op een lopen, waarna de boze onderchef hem achterna zat. We hebben geen gegevens over de uiteindelijke afloop van het verhaal, maar het Armenbestuur liet wel weten dat ze de hele kwestie allerminst kon appreciëren. Alleen met hun toestemming mochten atelierarmen ‘achterna gezeten worden’4. Diefstal
De verleiding om te stelen was wellicht groot. Het bestuur van het werkhuis reageerde hierop zeer streng. Twee gevallen van diefstal zijn bekend. In januari 1804 werd een man, die in de Refuge woonde maar tewerkgesteld was als wever in het werkhuis, beschuldigd van diefstal van geweven stoffen. Hij ontkende, maar een andere bewoner van de Refuge vond de stoffen terug onder het bed van de man. Hierna werd de beschuldigde voor de rechter gebracht, waar hij bekende. Ook in november 1814 vond er een diefstal plaats, opnieuw door iemand uit de Refuge. Het misdrijf kwam aan het licht nadat de directeur door Leuven wandelde en op de Oude Markt een vrouw stoffen zag verkopen die verdacht veel leken op diegene die uit het werkhuis afkomstig waren. De directeur gaf vervolgens aan de toezichter de opdracht een stuk stof te kopen om het nader te onderzoeken. Uiteindelijk bleek dat het inderdaad afkomstig was uit het werkhuis. De vrouw werd door de politiecommissaris opgepakt en bekende dat ze de stoffen had gekocht van haar schoonvader, die in de Refuge verbleef. Hij had de stoffen uit het werkhuis gesmok⁴
RAL, Archief Openbare Onderstand Leuven, nr. 6208.
Zicht op het Van Dalecollege in de eerste helft van de twintigste eeuw (Stadsarchief Leuven)
keld en voor een goede prijs aan de vrouw doorverkocht. Uiteindelijk werden er in de kamer van de dader nog andere stoffen aangetroffen. De oude man werd vervolgens opgesloten in de gevangenis in het Leuvense stadhuis. Zware gevallen konden eventueel doorverwezen worden naar het correctiehuis van Vilvoorde, maar hiervan zijn geen voorbeelden bekend.
Een humane instelling? Het bestuur van het werkhuis hechtte duidelijk een groot belang aan tucht en orde. Toch mag de instelling niet vergeleken worden met een gevangenis. De armen kwamen in zekere mate vrijwillig werken en ze hadden, indien ze zich aan de regels hielden, toch een bepaalde vorm van vrijheid. Zo werden er bijvoorbeeld geen mensen geboeid tijdens het werk, wat in sommige bedelaarsgestichten wel kon gebeuren. Belangrijk was het humane karakter van het werkhuis. Naast het feit dat men werklozen een inkomen en eten gaf, werd er soms nog een extra vorm van hulp geboden. Iemand die niet in staat was het eten te betalen, kon
33
Besluit van het Leuvense stadsbestuur, 10 december 1831 (Stadsarchief Leuven) Bij de uitdeling van de kleding kwamen er geregeld misbruiken voor. Sommige armen verkochten de stukken die ze van het Armenbestuur ontvingen. Schaamte en geldgewin speelden hierbij een grote rol. In 1826 en 1831 vaardigde het stadsbestuur hiertegen maatregelen uit. De armen die het besluit overtraden, zouden een jaar lang geen steun meer genieten. Handelaars die armenkleding opkochten, moesten een boete betalen.
34
gratis soep en brood ontvangen op kosten van het werkhuis. Daarnaast waren er ook daklozen in de instelling tewerkgesteld. Indien men echter merkte dat deze mensen, ondanks hun arbeid, nog steeds geen logement konden betalen, liet het Armenbestuur toe dat men hen een surplus gaf. Vaak betrof het hier wezen of mensen die nog een textielbewerking moesten aanleren en hierdoor maar weinig verdienden. Tot slot zijn er nog twee speciale situaties bekend waarin het bestuur van het werkhuis getuigde van medemenselijkheid. In februari 1804 vroeg een vrouw een plaats aan in de instelling. Ze had er reeds gewerkt, maar was door familiale problemen moeten stoppen. Het bestuur kende haar opnieuw een arbeidsplaats toe, op voorwaarde dat ze nu op voorhand zou zeggen wanneer ze wilde stoppen met de werken. De leiding van het werkhuis was alles behalve gelukkig met atelierarmen die slechts kortstondig in de instelling verbleven. Ze waren immers te kostelijk. Toch werd deze vrouw opgenomen, gezien haar problematische situatie. Een ander voorbeeld dateert uit 1816. Een spinster van het werkhuis legde zich naast de verplichte werkzaamheden toe op de verzorging van zieken in de Refuge. Na verloop van tijd werd ze echter zelf ook ziek. De directeur vroeg hierop onmiddellijk aan het Armenbestuur wat hij voor deze vrouw mocht doen. Hij wou haar graag gratis onderdak en eten bezorgen.
DE MENING VAN DE LEUVENSE BURGER OVER HET WERKHUIS De Leuvense armen stonden aanvankelijk erg negatief tegenover het werkhuis. In de eerste maanden na de oprichting van de instelling werden de arbeidsplaatsen slechts zeer langzaam opgevuld. Later schreef directeur Frans Claes hierover: “Ces institutions furent mal accueillis par la classe ignorante et pauvre qui devait en recevoir un si grand soulagement. Le refuge fut peuplé lentement” [Deze instellingen werden slecht onthaald door de onwetende en arme klasse, voor wie zij eigenlijk een ondersteuning hadden moeten zijn. Slechts geleidelijk aan werd de Refuge bevolkt]¹. De vooroordelen van de armen tegenover de instelling zijn wellicht deels te verklaren door de strenge maatregelen die gelijktijdig werden genomen tegen de bedelarij. Een jaar na de oprichting was de situatie echter veranderd. Vooral in koude winterperiodes was er veel vraag naar werk in de instelling. Toch bleef het werkhuis steeds kampen met vooroordelen. In 1849 schreven de armenmeesters van de parochie Sint-Geertrui dat “de rokken en broeken zo opvallend zijn, dat veel arbeid(st)ers ze niet willen dragen of ze tegen een zacht prijsje verkopen om andere kledij te kopen. Wel van mindere kwaliteit, maar niet met het merk van den arme”². In de eerste jaren na de oprichting werd het werkhuis niet goed onthaald door de Leuvense handelaars. In 1803 stelde het Armenbestuur vast dat “le public et surtout le gros des fabricans et des négociaux le voit de mauvais oeil” [Het publiek en vooral een groot deel van de fabrikanten en handelaars had er geen vertrouwen in]³. De particuliere ateliers vreesden oneerlijke concurrentie van het werkhuis. Toch mag het verzet tegenover de instelling niet overdreven worden. Er zijn geen sporen bekend van uitdrukkelijk protest of weerstand tegen het werkhuis. Sommige particulieren vonden het zelfs interessant om zaken te doen met de instelling en kochten in de periode 1802-1815 regelmatig stoffen. Een zeer bijzondere verkoop gebeurde in 1826. Een ondernemer uit Rotterdam wenste graag de urine van de armen uit het werkhuis en de Refuge op te kopen, om die te gebruiken in zijn lakmoesfabriek. Directeur Jeunesse reageerde hier erg enthousiast op, aangezien hij hiervoor een gulden per Leuvensche ton kreeg en het transport door de ondernemer zelf werd geregeld. Hij zou tevens een ‘stenen bak’ voor de armen maken, waardoor het werkhuis zou beschikken over een nieuw sanitair. Het stadsbestuur gaf zijn goedkeuring over de verkoop, op voorwaarde dat de urine alleen na zonsondergang zou vervoerd worden. Vanaf 1832 kon het werkhuis rekenen op een aantal giften van particulieren. Een luitenant van het leger gaf in dat jaar 100 gulden aan directeur Frans Claes. In 1836 vroeg de vice-secretaris van de Société philantropique uit Brussel inlichtingen over de instelling met het doel om geld te storten.
¹ ² ³
OCMWL, Werkplaats van Weldadigheid, Van Dalecollege. Zie UYTTERHOEVEN 2002, p. 91. RAL, Archief Openbare Onderstand Leuven, nr. 6978.
35
De vrouwenbevolking van de Refuge in de eerste helft van de twintigste eeuw (Stadsarchief Leuven)
36
4. ‘L’assistance par le travail’
Zoals de instellingen in andere steden, concentreerde het werkhuis van Leuven zich op de productie van textiel. Dit was voor het Armenbestuur de meest voordelige oplossing, vermits de Leuvense weldadigheidsinstellingen nu eenmaal nood hadden aan kledij en dekens. Ook voor de tewerkstelling van valide armen was de keuze voor textiel interessant. Het productieproces moest immers volgens de toenmalige techniek worden opgesplitst in een aantal bewerkingen, waarin de rol van handenarbeid enorm groot was. Bijgevolg konden veel armen aan het werk worden gezet. Vanaf 1806 werden er in het werkhuis ook doodskisten gemaakt voor de overledenen van de Refuge. De productie heeft slechts enkele jaren geduurd.
Steun in de winter Het werkhuis was uitsluitend geopend van november tot juni. Dit was een bewuste keuze van het Armenbestuur. In de wintermaanden was er immers een grote vraag naar werk aangezien de landbouw en buitenarbeid stilvielen. De precieze datum waarop het werkhuis werd geopend, evolueerde met de jaren. Het koude weer, het aantal armen en de aanvoer van de grondstoffen speelden hierbij een grote rol. Ook de sluiting van de instelling gebeurde soms een maand vroeger of later dan gepland. Strenge wintermaanden zorgden voor een toevloed van armen, waardoor de textielproductie sneller vooruit ging. De instelling moest dan ook vroeger haar deuren sluiten. Hetzelfde gebeurde wanneer het Armenbestuur de financiële middelen niet meer had om de lonen van de atelierarmen te betalen. Zo schreef de directeur in 1814: Je me trouve forcé de suspendre provisoirement le travail des ouvriers au paijement du quel je ne saurai faire face qu’ à l’aide de mes propres déniers. Le mécontentement qu’ à déjà occasionné parmi les ouvriers la mediocrité de leur portion de travail que j’ai été obligé de réduire en proportion avec les matières premières, me fait craindre qu’ ils ne se portent à des excès lorsque je leur férai connaître samedi prochain que le travail est entièrement suspendu [Ik ben gedwongen om voorlopig het werk van de arbeiders stil te leggen, vermits ik hen nu reeds moet uitbetalen met de hulp van mijn eigen inkomen. Er is ongenoegen vanwege het matige werkaanbod dat ik heb moeten verminderen in verhouding tot de beschikbare grondstoffen.
37
ARMEN AAN HET WOORD In een crisisperiode kon het gebeuren dat de armen smeekten om het werkhuis ook in de zomermaanden open te houden. De volgende brief was gericht aan het Armenbestuur: “Vertoonen zij met alle eerbied de Werklieden uyt het Attellier van Weldadigheyd welke gehoort hebbende als dat hun fabriek oft werk zoude gestaekt worden voor den tyde van dry maenden. Maer…Zeer Agtbaere Heeren, wat gaen die 22 fabriek wevers die daer zijn, beginnen waer van den minsten hun belaeden vind met 4 kinders en andere met 6 en 7, en daer meer als 20 en 25 jaeren gewerkt hebben en geenen anderen meester meer konnen vinden, waer zy voor hun en vrouwe en kinders hun brood of onderhoud zoude moogen, en boven dien wat zulle deze arme spinsters doen, die meer als 650 in getal zijn. Waer onder dien nomber veele bedrukte weduwen gevonden worden. Ach wat gaen die bedroefde moeders en werklieden, wat… zullen zij aenvangen, de bedelrije is verboden, waer mede zullen zij hunne arme schaepen van kinders het brood versorgen en den nood kan hun veel kwaed verwekken en hun brengen tot alle misdrijf, waer van zij hun tot nog toe door hun handwerk hebben konnen van wederhouden. Zeer agtbaere Heeren ten is niet dat er tot nog toe iets ontbreekt om het fabriek te laeten voords gaen daer daer is nog vlasch genoeg om de spinners te laete spinnen en andere materiaelen om de wevers te laten weven, hoe zoude het dan konne zijn deze arme menschen van gebrek te zien vergaen. Neen, neen, maer wij hoopen en betrouwen dat Uw zeer agtbare heeren ons zult ondersteunen en zult laeten volherden in onse werken opdat wij aen onse vrouwen en kinder zouden konnen verleenen hunnen noodigen bijstand op dat zij van gebrek niet en beswijken. Dit is de Gratie die de Werklieden uyt het attelier van Weldadigheyd uw agtbare heere zijt moedelijk zijn smeekende. Uwe edelmoedigen en onderdanigen dienaer in den naem der werklieden. Loven den 8 julius 1835.”1 In 1851 schreef een aantal wevers aan het Armenbestuur: “Alle 10 wevers werken in het atelier gedurende 20 à 40 jaar. U bent echter van plan de fabriek voor een bepaalde tijd op te schorten. Indien dit waar is, zijn deze 10 wevers van 28 in totaal het slachtoffer hiervan. De jongste van hen is 45, de oudste 63, vallen terug op hun slechte toestand”. In 1859 klaagden drie wevers opnieuw het gebrek aan werk aan. Twee van hen hadden ook de vorige brief mee opgesteld. Ze schreven:”Wij melden u dat binnen een achttal dagen het werk zal opgeschort worden in het atelier. Normaal gaan wij dan werken bij de handelaars in linnen, maar door de oorlog in Italie en de dreiging van een algemene oorlog, laten deze ons niet meer toe. Zie hier dat we gedurende 3 à 4 maanden zonder brood en werk zullen zitten, en onze kinderen zullen omkomen van honger. Laat ons daarom zonder onderbreking doorwerken”².
¹ ²
38
OCMWL, Werkplaats van Weldadigheid, losse stukken, nr. 9. OCMWL, Werkplaats van Weldadigheid, losse stukken, nr. 11. Vertaling uit het Frans.
Ik vrees voor opstootjes wanneer ik hen volgende zaterdag laat weten dat het werk volledig wordt stilgelegd]1. Bij een zachte winter bleef het werkhuis vaak langer open. Het werkverzuim van de armen nam dan drastisch toe, waardoor de productie vertraging opliep. Het bestuur van het werkhuis kon er niet om lachen. In 1804 werden reeds de eerste maatregelen genomen om de afwezigheid van atelierarmen tegen te gaan. Voortaan mocht niemand de instelling verlaten zonder een brevet de congé, een uitdrukkelijke toestemming van de directeur. De armen werden op die manier meer aan de instelling gebonden. Indien men toch stiekem zonder dit document zou weggaan, kon men opgepakt worden door de politie en als ‘deserteur’ worden behandeld. Wellicht kreeg men dezelfde straf als voor bedelarij: opsluiting. In hetzelfde jaar werd ook bepaald dat alle mensen die een arbeidsplaats in het werkhuis wensten, zich voortaan kandidaat moesten stellen voor een termijn van drie jaar. Elke werknemer kreeg tevens een werkboekje waarin zijn arbeid werd beschreven. Dit document werd bijgehouden door de directeur. Het was het instrument bij uitstek om het werkverzuim tegen te gaan en de orde in het ¹
RAL, Archief Openbare Onderstand Leuven, nr. 6978.
werkhuis te bewaren. De instelling verlaten zonder toestemming en werkboekje werd al een stuk minder interessant. De directeur kon in dit document ook het wangedrag van een atelierarme noteren, waardoor de kansen om elders werk te vinden gevoelig verminderden. In 1807 werden de armenmeesters bevoegd voor de aanduiding van de atelierarmen. Wellicht veranderde hiermee ook de controle op het werkverzuim. Een atelierarme kon, indien hij dit wenste, stoppen met werken. Zijn bon werd dan doorgegeven aan iemand anders. De vraag naar werk groeide doorheen de jaren waardoor het verloop van de arbeiders minder problematisch werd.
Kinderarbeid Kinderarbeid was in de negentiende eeuw een heel frequent fenomeen. Ook in het werkhuis werden tal van kinderen tewerkgesteld. Vaak waren het de ouders die een opname in de instelling vroegen. De belangrijkste motivatie hiervoor was wellicht de brood- en soepbedeling. Ook wezen werden tewerkgesteld. Vaak kregen deze nog een extra cent om te overleven. Het Armenbestuur meende dat het een goede zaak was om kinderen aan het werk te zetten, omdat ze zo niet meer op straat zouden rondhangen en ‘criminelen’ worden.
Arme jongen die wordt gewekt door een nachtwachter (De Belgische illustratie, nr 34, 1869-1870) “Straatbengel, wie geeft u ’t recht hier te liggen? Weet ge niet, dat er geen landloopers en armen mogen zijn?” waren de meedoogenlooze woorden, waarmede de woestaard den armen jongen herhaaldelijk te vergeefs uit zijnen slaap trachtte te wekken. Doch de knaap hoorde zijne ruwe verwijten evenmin, als de weelderige tonen der dartele muziek, die uit de naburige koffiehuizen den spot met zijn armoede schenen te drijven. Eindelijk scheen de onschuldige lach op zijn gelaat zelfs voor een oogenblik het hart van den nachtwacht tot medelijden te stemmen.”
39
Detail uit het reglement van de Leuvense Armenscholen (30 mei 1820) (Stadsarchief Leuven) De armenschool voor jongens was gevestigd op de zolder van het Van Dalecollege. In ruil voor hun arbeid in het werkhuis kregen de kinderen een portie brood en soep.
Men benadrukte: “Belangrijk is de jeugd te leren werken, en een christelijke leering op te kweken”2 en “Het werken leidt tot leerzaamheid”3. In 1803 lanceerde een lid van het bestuur zelfs het idee om een echte school in het werkhuis op te richten. Zo kon men de kinderen die er werkten, ook leren lezen. Het project vond echter geen gehoor bij de andere leden. Vanaf 1819 kwam er een samenwerking tussen het werkhuis en de armenscholen of werkscholen van Leuven. In deze instellingen kregen de leerlingen een opleiding in een bepaald ambacht, waardoor ² ³
40
OCMWL, Secretariaatsarchief van de AR (1823-1830), nr. 879. OCMWL, Werkplaats van Weldadigheid, ongeklasseerde stukken.
ze later makkelijker werk zouden vinden. Tijdgenoten waren vol lof over deze armenscholen. Het Armenbestuur schreef in 1834: “… dat de oprichting der armjongensschool insgelijks ten doele heeft de leerlingen tot het werk op te wekken, ten einde hun van de straat en van de bedelarij te kunnen houden”4. Concreet ging het om vier meisjesscholen en een jongensschool die werden gefinancierd door het Bureel van Weldadigheid. Net zoals bij het werkhuis kwam niet iedereen in aanmerking om tot de scholen toegelaten te worden. Alleen kinderen tussen zes en twaalf jaar waarvan de ouders waren ingeschreven op de armenlijsten mochten zich aanmelden. De Leuvense ⁴
OCMWL, Werkplaats van Weldadigheid, losse stukken, nr. 8.
armenmeesters kozen de leerlingen uit en gaven hen een bon als toegangsbewijs. In de vier meisjesscholen leerden de kinderen flanel bewerken en wollen kousen breien. Het werkhuis leverde de stoffen. De jongensschool was gevestigd op de zolder van het Van Dalecollege, naast de vrouwenzaal. Er waren drie klassen, die te bereiken waren via een ‘erbarmelijke stenen trap’. De kinderen moesten wol pluizen of spinnen. Jongens die zich goed gedroegen, konden als beloning in de kleermakerij van het werkhuis worden tewerkgesteld of ze konden geplaatst worden bij ambachtslui in de stad. Het was de schoolmeester die bepaalde wie op welke afdeling moest staan. De leerlingen van de jongensschool werden niet be-
schouwd als volwaardige atelierarmen. Ze hadden dan ook een ander dagritme. Van 08:00 tot 10:00 uur moesten ze werken. Hierna volgde een les die tot 12:00 uur duurde. Tijdens de middag kregen de kinderen soep, net zoals de andere armen, en hadden ze vrij tot 13:00 uur. Gedurende die pauze speelden ze vaak op de binnenkoer van het Van Dalecollege. Er werd opnieuw gewerkt van 13:00 tot 15:00 uur. Hierna kregen ze les tot 17:00 uur. De dagen van de leerlingen duurden dus langer dan die van gewone atelierarmen, die al om 16:00 uur mochten stoppen. De samenwerking met de scholen was een voordelige zaak voor het werkhuis, vermits deze arbeidskrachten zeer goedkoop waren. In 1819 besloot men dan
41
ook dat de helft van de armenpopulatie in het werkhuis uit kinderen moest bestaan. De jongensschool werd in 1835 gesloten. De drie klassen werden omgebouwd tot ziekenzalen.
Het loon De meeste atelierarmen werden betaald op basis van het gewicht of van het aantal stukken dat men afleverde. Slechts een kleine groep werd per dag betaald. De lonen in het werkhuis lagen beduidend lager dan die in particuliere ateliers. In de instelling zelf waren er echter ook grote verschillen. Het waren vooral de wevers en kleermakers die relatief goed betaald werden. Dit was niet onlogisch, aangezien er een zekere kennis voor deze activiteiten vereist was. De wolpluizers, spoelers, bobijnders en spinsters werden het slechtst betaald. Die taken werden dan ook uitsluitend door kinderen en vrouwen uitgevoerd. Deze laatste groep hield na de betaling van de brood- en soeprantsoenen meestal niets meer over. Ze werkten bijgevolg louter en alleen voor een maaltijd.
42
5. De textielproductie
De geproduceerde stoffen Het werkhuis concentreerde zich op de verwerking van wol, linnen en katoen. Het is niet toevallig dat men voor deze grondstoffen koos. Deze vormen immers nog steeds de basis van de huidige textielproductie. Wol is isolerend, heeft een grote vochtopname en is waterafstotend. Linnen is waterdicht en katoen is wateropnemend, ‘ademend’ en vooral goedkoop1. De aangekochte grondstoffen werden door de armen verwerkt tot verschillende types stof. De productie werd bepaald door tal van factoren, in de eerste plaats door de prijs. De goedkope grondstoffen leverden een eindproduct van geringe kwaliteit. Sommige werden zelfs geproduceerd op basis van afvalgaren. Verder was de productie erg regionaal gebonden. De Leuvense stof was het belangrijkste wollen product dat door het werkhuis werd geproduceerd. Tot slot was de productie ook onderhevig aan economische omstandigheden. De evolutie van de stoffen toont dit duidelijk aan. Vanaf de oprichting is linnen steeds het belangrijkste product van het werkhuis geweest. Daarnaast werden er wollen en gemengde stoffen geproduceerd. Vóór 1837 bestond er geen aparte productielijn van katoen. Het bewerken van deze grondstof was zeer arbeidsintensief. Wellicht was de armenpopulatie in het werkhuis hiervoor te klein. Pas met de verdubbeling van de werkhuisbevolking in 1838 werd de productie van katoen interessant. De economische crisis in de jaren 1840 zorgde voor drastische verschuivingen. De winter van 1844-1845 was bijzonder hard en duurde lang. Het aantal armen in Leuven steeg drastisch. Het Armenbestuur was hierdoor niet in staat de betalingen aan het werkhuis uit te voeren. De productie in dit jaar viel dan ook volledig terug. In 1846 werd er vervolgens een wijziging in de productielijnen doorgevoerd. De verkoop van zogenaamde gemengde stoffen steeg aanzienlijk en overtrof de belangrijke wolbewerking. De grote reden hiervoor was de ineenstorting van de vlasnijverheid als gevolg van misoogsten. De productielijnen bleven relatief ongewijzigd tot 1852, toen de bewerking van katoen plots steeg. In deze periode begonnen ook kleine particuliere ateliers zich meer toe te spitsen op de productie van katoen, wat erop wijst dat het een algemene trend was. De opmars van katoen stopte bruusk in 1861, ten gevolge van de katoen-
¹
DE KETELE 1930, pp. 29-73.
43
44
Staaltjes van stoffen die in het werkhuis werden geproduceerd (Rijksarchief Leuven) De stoffen waren van geringe kwaliteit. Ze waren goedkoop en voelden ruw aan.
45
25000
20000
katoenen stoffen
15000
wollen stoffen linnen stoffen
10000
gemixte stoffen
5000
1864-1865
1861-1862
1858-1859
1855-1856
1852-1853
1849-1850
1846-1847
1843-1844
1840-1841
1837-1838
1834-1835
1831-1832
1828-1829
1825-1826
1822-1823
0
Aantal meters verkochte stof per jaar, 1822-1865 (op basis van OCMW-archief Leuven) Linnen was het belangrijkste product van het werkhuis. De opmars van katoen in de periode 1852-1861 is opvallend. Het crisisjaar 1844 komt in de grafiek duidelijk naar voren. Het Armenbestuur beschikte toen over weinig middelen, waardoor de verkoop van kleding sterk daalde.
crisis die was ontstaan door de Amerikaanse Secessieoorlog. Een vervanging kwam er niet. Vanaf 1864 werden alle productielijnen afgebouwd tot de sluiting van de instelling in 1866. De verschillende types stof werden verwerkt tot vesten, broeken, hemden en kostuums. De vrouwenkledij bestond uit rokken, blouses, onderrokken, ondergoed en kousen. Het werkhuis produceerde tevens mutsen, zakdoeken en een grote hoeveelheid beddengoed. De Leuvense weldadigheidsinstellingen hadden hier immers nood aan om hun zieken en armen te verzorgen. De productie van lakens en dekens steeg dan ook opvallend tijdens crisisperioden. Tot 1811 gebeurde de confectie van de stoffen in het werkhuis. Nadien werd dit een bevoegdheid van de armenmeesters. Ze verdeelden de stoffen onder de Leuvense parochiearmen die ze thuis bewerkten. Door deze maatregel viel er een belangrijke bron van inkomsten van het werkhuis weg. Toen de instelling in 1815 een zware crisis kende, besloot het Armenbestuur om de confectie opnieuw in het werkhuis onder te brengen.
De pre-industriële textielproductie: taken van de armen De stoffenproductie in het werkhuis gebeurde op pre-industriële wijze met een verouderd machinepark. Het proces werd opgesplitst in zeventien eenvoudige bewerkingen. De wol,
46
Afbeelding van kaardplankjes, gebruikt voor het uiteenhalen van de wol (Stadsarchief Leuven)
het vlas en het katoen werden gewassen en gekookt. Dit werk gebeurde door de zogenaamde garenzieders. Voor de wol volgde hierna een extra behandeling. Deze werd gedroogd en vervolgens uitgespreid op een grote zeef, een ‘vlaeck’. Nadien bewerkten de wolkloppers het product met een stok. Via dit ‘vlaken’ kon men het vuil letterlijk los slaan en werd de wol tevens zachter. Tot slot haalden de wolpluizers de laatste restjes vuil en onnodige draden uit de wol. Dit was typische kinderarbeid. Nadien werden de garens ontward. Deze behandeling, die bestond uit het ontklitten en kammen van de draden, verschilde afhankelijk van het type grondstof dat men bewerkte. Het kammen van het vlas, ‘hekelen’, was een typisch vrouwenwerk. Het uiteenhalen van de wol werd ‘kaarden’ genoemd. Vermits de wol een aparte behandeling nodig had, bestond het kaarden uit twee processen. Zo werd de wol eerst voorgekaard of geschrobbeld. Via dit werk zorgden de schrobbelaars ervoor dat de grondstof reeds grotendeels ontward was alvorens het terecht kwam bij de eigenlijke wolkaarders. Tijdens deze eerste behandeling kon de wol gemengd worden met andere wolsoorten. Concreet gebeurde het kaarden met behulp van kaardplanken. Op twee houten plankjes werden kromme metalen haakjes of spelden geplaatst. Door de grondstof tussen deze scherpe pennen te wrijven, konden de draden van de wol en het katoen ontward worden.
47
Spinsters aan het werk (Stadsarchief Leuven)
Het weven was een typisch mannenberoep (Stadsarchief Leuven)
48
Aantal atelierarmen per textielbewerking, 1837-1844 jaar
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
totaal
1837-1838
1
23
17
3
35
11
628
2
30
175
925
1838-1839
2
23
15
4
34
12
696
2
32
180
1000
1839-1840
1
25
16
5
32
11
944
4
35
200
1273
1840-1841
2
30
18
8
36
12
900
3
34
190
1233
1841-1842
2
35
17
6
34
12
843
3
35
195
1182
1842-1843
1
30
10
4
34
12
815
3
40
180
1129
1843-1844
1
25
8
6
35
11
752
2
45
175
1060
1844-1845
1
24
7
7
34
12
754
3
46
180
1068
1 Wolkloppers 2 Pluizers, kaarders en schrobbelaars 3 Spoelders 4 Bobijnders en Scheerders 5 Wevers 6 Hekelsters 7 Spinsters linnen 8 Kaarders Werk 9 Kleermakers 10 Naaisters
Overzicht van het aantal atelierarmen per textielbewerking, 1837-1844 (op basis van OCMW-archief Leuven) De tabel toont het grote aantal spinsters in het werkhuis.
Door het kammen werden de garens mooi in dezelfde richting gelegd en werden ze zo klaargemaakt voor de volgende bewerking: het spinnen. Deze activiteit was bijna uitsluitend vrouwenarbeid. In het werkhuis waren veel spinsters tewerkgesteld, vermits het aantal gesponnen draden evenredig moest zijn aan de hoeveelheid stoffen die men kon weven2. De spinsters draaiden de vezels van de stof via een spinnenwiel ineen. De garens werden hierbij door een draaiende spil geleid, die werd aangedreven door een wiel, dat met de hand of voet kon worden bewogen. Vervolgens werd de draad opgewonden door middel van een klos, vleugel en haakje. Via deze methode werden de vezels sterker en braken ze minder snel, wat essentieel was voor het latere weven. Zodra men deze draden verkregen had, kon men ze ook nog twijnen. Deze activiteit bestond erin dat men meerdere getwiste draden nog eens extra ineendraaide. ²
Verhouding: 1 wever versus 5 à 8 spinners.
Hierdoor wonnen de garens aan sterkte, waardoor de kwaliteit verbeterde. De twijnders gebruikten hiervoor een zogenaamde twijnmolen. Hierna werden de garens tot grote strengen gewonden door de haspelaars. Hun instrument, de haspel, wond de draden op tot klossen via een verticale as, waarop de garens rond een draaiende houten constructie werden gelegd. Deze bewerking zorgde ervoor dat de draden niet in de war geraakten. Vervolgens wonden de spoelders de garens op een spoel, waarna ze werden overgebracht op bobijnen via een ‘bobijnwiel’. Alvorens dit kon gebeuren, moesten ze eerst geschoren worden, wat slechts mogelijk was wanneer de draden zich op de bobijnen bevonden. Het kettingscheren bestond erin dat de draden werden afgemeten en op gelijke lengte werden afgesneden. Dit was nodig omdat de lengte van de draden ook invloed had op de grootte van het weefsel dat verkregen werd bij het weven. Op een zogenaamd scheerraam werden de garens met de hand rond
49
pennen gelegd. Hierna werden de garens op de kettingboom van het weefgetouw bevestigd en was men klaar voor het weven. Het weven was een typisch mannenberoep en vereiste, in tegenstelling tot de meeste andere textielbewerkingen, wel een zekere kennis. Het gebeurde op een weefgetouw, waarbij men verschillende types van ‘bindingen’ kon verkrijgen. Door middel van pedalen werd een groep kettingdraden omhoog en omlaag getrokken. In de tussenruimte werd vervolgens de inslagdraad doorgehaald, waardoor ‘weefsel’ ontstond. Na het weven zorgden de noppers ervoor dat het weefsel zuiver werd gemaakt. Door de stof op een rek of tafel uit te spreiden, kon men via een nopijzer of nopmes, een soort van pincet-achtig gereedschap, alle onzuiverheden gaande van losse draden, knopen en pluizen, verwijderen. Na al deze bewerkingen waren de stoffen klaar om geverfd en gevold te worden. Deze twee activiteiten werden niet in het werkhuis zelf uitgevoerd. Bij het vollen werd, vooral bij wol, de stof gereinigd en ontvet. In grote kuipen werden de stoffen samen met urine gekookt om ze vervolgens met de voeten te betrappelen. Hierna werd het weefsel te drogen gelegd. De volgende stap in het proces van de textielbewerking bestond uit het rouwen. Daarbij werden de vezeluiteinden uit de garens losgetrokken en omhoog gehaald, waarbij men opnieuw gebruik maakte van de kaardplank. Via dit proces kwam men tot een weefsel dat zachter en soepeler aanvoelde, beter warmte behield en beschermde tegen vuil. Tot slot kon men nog een laatste handeling verrichten wanneer men tot ‘laken’ wilde komen: het droogscheren. Hierbij werden de opstaande haartjes van het weefsel op gelijke hoogte afgesneden. Deze bewerking werd echter niet bij alle stoffen toegepast3. Een aantal taken in het productieproces werd vaak door armen gecombineerd uitgevoerd. Zo kon het bijvoorbeeld gebeuren dat een garenzieder ook werd tewerkgesteld als nopper of rouwer. Het seizoensgebonden en procesmatige ³
50
Zie DE BAAN 1995; LINTERS 1987 en PISON 2003.
karakter van de textielproductie speelde hierin een grote rol.
De verkoop van de eindproducten Het werkhuis heeft nooit de ambitie gehad om winstgevend te zijn. Naast het feit dat de kwaliteit van de producten hiervoor te laag was, zouden ook de particuliere Leuvense ateliers het nooit aanvaard hebben dat de instelling plots een concurrent werd. De afgewerkte producten werden dan ook hoofdzakelijk verdeeld onder de Leuvense weldadigheidsinstellingen. Dit is een belangrijk verschil met het werkhuis van Antwerpen dat zich eerder richtte op de verkoop aan particulieren. Wellicht speelde de ruime productie, gaande van tapijten van koehaar tot strooien hoeden, hierbij een rol4. In verhouding had de Leuvense instelling een erg beperkt gamma van eindproducten te bieden: mannen- en vrouwenkledij, ondergoed, nachthemden, zakdoeken en beddengoed. 1802-1815
Kort na de oprichting kende de instelling een ruime afzet van haar producten. Het werkhuis leverde in de eerste plaats textiel aan de Leuvense Burelen van Weldadigheid en de Godshuizen. Er werden tevens producten verkocht aan weldadigheidsinstellingen buiten de stad. Leuven was immers de hoofdplaats van een arrondissement. Hierdoor had het Armenbestuur ook invloed in de omliggende gemeenten. Vanaf 22 vendémiaire jaar XII (15 oktober 1803) werden alle Burelen van Weldadigheid in de kantons Leuven, Aarschot, Grez en Haacht verplicht om textiel bij het werkhuis te kopen. De gemeenten stonden echter weigerachtig tegenover de gedwongen afname. Vele burelen prefereerden textiel van particuliere ateliers boven die van het werkhuis. De weigering om de geleverde stoffen te betalen, was een financiële catastrofe voor de Leuvense instelling. In ⁴
ABELSHAUSEN 1981, pp. 47-62.
1807 werd ook het kanton Diest verplicht om producten bij het werkhuis te kopen. Deze maatregel van het Armenbestuur haalde echter weinig uit. Ook de Refuge was een belangrijke afnemer van het werkhuis. Verder kregen de atelierarmen zelf kledij aangeboden. In de eerste jaren na de oprichting leverde de instelling tevens aan particulieren. Dit is opvallend, vermits het niet de bedoeling van het Armenbestuur was om de producten van het werkhuis te commercialiseren. 1815-1866
Vanaf het jaar 1815 kwam er een wijziging in de verkoop. Ten eerste werden de Burelen van Weldadigheid uit de omgeving van Leuven voortaan niet meer verplicht stoffen van het werkhuis te kopen. Het was duidelijk dat de gemeenten hun schulden aan het werkhuis niet meer zouden terugbetalen. Dit was een zware klap voor de instelling. Ten tweede viel ook de verkoop aan particulieren volledig terug. Voortaan werd er nog alleen textiel verkocht aan Leuvense weldadigheidsinstellingen. Op vraag van de directeur-econoom kreeg het werkhuis het recht om producten te leveren aan de armenscholen van Leuven. Ook de Instelling voor Arme Blinde Vrouwen en de Instelling voor Gevonden en Verlaten Kinderen werden nieuwe afnemers. Voor deze laatste klant beschikte het werkhuis in 1833 zelfs over een apart magazijn. In sommige crisisjaren kocht ook het Leuvense stadsbestuur kledij en beddengoed aan. Dit was bijvoorbeeld het geval in 1830, toen de stad lakens aanschafte voor de militairen die in Leuven verbleven ten gevolge van de Belgische Revolutie. In 1849 werd er stof aangekocht voor de productie van uniformen voor de brandweer en een jaar later had men ten gevolge van een cholera-epidemie nood aan dekens. Vanaf 1851 viel de verkoop van het werkhuis volledig terug. De verdeling van textiel onder de Leuvense huisarmen werd de enige belangrijke bron van inkomsten voor de instelling. De eerste tekenen van de sluiting kondigden zich aan. In 1866 werd uiteindelijk de verkoop van textiel volledig stopgezet.
Oproep tot het afhalen van kleding voor de Instelling voor Gevonden en Verlaten Kinderen van Leuven (OCMW-archief Leuven) Vanaf 1815 werd de Instelling voor Gevonden en Verlaten Kinderen een belangrijke afnemer van het werkhuis.
51
6. Een succesvolle instelling?
1802-1807: de oprichting
Het werkhuis beschikte bij de oprichting over een startkapitaal van circa 70.000 Franse frank. De instelling bood plaats aan 150 à 160 personen. Al gauw werd echter duidelijk dat de vraag naar arbeidsplaatsen groter was dan het aanbod. Vooral de arme parochies SintKwinten en Sint-Jacob wensten graag meer kandidaten naar het werkhuis te sturen. Het Armenbestuur beschikte echter niet over de financiële middelen om op deze vraag in te gaan. 1807-1813: de aanloop naar een crisis
Vanaf 1807 kwam het werkhuis in geldproblemen. De Burelen van Weldadigheid in de landelijke gemeenten weigerden om de geleverde stoffen te betalen. In dat jaar kwam er tevens een stagnatie in de handel. Als reactie hierop besloot de directeur om voortaan ook ouderlingen in de Refuge aan het werk te zetten. Deze werkten immers gratis, waardoor men flink kon besparen. Deze maatregel haalde echter weinig uit. De verliezen bleven zich opstapelen. Vanaf 1809 namen ook de schulden van de Leuvense armenmeesters toe. Tot overmaat van ramp verloor het werkhuis in 1811 de bevoegdheid over de confectie van de kledij. Het Armenbestuur besloot om dit werk voortaan toe te vertrouwen aan de Leuvense huisarmen, die onder toezicht stonden van de armenmeesters. Het werkhuis verloor hierdoor een belangrijke bron van inkomsten. 1811 was een crisisjaar. Het graan was duur en het aantal armen steeg gevoelig. Toch kon het Armenbestuur wegens geldgebrek niet ingaan op de grote vraag naar arbeidsplaatsen in het werkhuis. In tegendeel, de directeur van de instelling meende dat het aantal atelierarmen moest worden verlaagd. Volgens hem was dit de enige oplossing om de financiële toestand te verbeteren. Het Armenbestuur weigerde deze maatregel toe te passen, aangezien het ‘niet strookte met de functie van de instelling’. Stilaan namen de schulden van het werkhuis toe.
Brief van directeur Crols aan het Armenbestuur over de crisissituatie van het werkhuis, 4 augustus 1814 (Rijksarchief Leuven) In het crisisjaar 1814 waren de inkomsten van het werkhuis sterk gedaald. De directeur deed een noodoproep aan het Armenbestuur om dringend maatregelen te nemen. De instelling werd met sluiting bedreigd.
52
53
54
55
1400 1200 1000 800 600 400 200 0 1818-
1820-
1822-
1824-
1826-
1828-
1830-
1838-
1840-
1842-
1844-
1819
1821
1823
1825
1827
1829
1831
1839
1841
1843
1845
Evolutie van het aantal atelierarmen, 1818-1844 (op basis van OCMW-archief Leuven) In de jaren 1830 groeide de armenbevolking van het werkhuis gevoelig aan. In 1839 werden er maar liefst 1273 personen tewerkgesteld.
1813-1815: financiële problemen
1816-1833: nieuwe hoop
In 1813 was de situatie zo catastrofaal dat het Armenbestuur er uiteindelijk toch in toestemde om het aantal tewerkgestelde armen in het werkhuis te verlagen. De instelling leed zware verliezen. Het geld dat was bedoeld voor de leveranciers van de grondstoffen, ging naar de uitbetaling van de lonen van de atelierarmen. De directeur zag zich zelfs genoodzaakt een aantal onkosten zelf te betalen. 1814 kondigde zich aan als een kritiek jaar. Het geld was op en de directeur meende dat de instelling maar beter kon worden gesloten. Tot overmaat van ramp bereikte in dit jaar de oorlog Leuven, waardoor de handel stagneerde. De toezichthouders van het Leuvense arrondissement werden op de hoogte gesteld van de slechte werking. De rekeningen van het werkhuis werden opgevraagd om na te gaan of de instelling nog wel nut had. Dankzij een pleidooi van het Armenbestuur bleef het werkhuis bestaan. Dit in tegenstelling tot de zusterinstelling in Tienen, die gesloten werd.
Er kwam geen einde aan de financiële problemen van het werkhuis. In de jaren 1816 en 1817 veroorzaakten misoogsten een sterke stijging van de armoede. Het Armenbestuur had opnieuw geen geld om in het werkhuis te investeren. In 1819 was het kapitaal van de instelling dan ook tot een absoluut minimum herleid. Om de dreigende sluiting tegen te gaan, verleende het Leuvense stadsbestuur subsidies waardoor de instelling meer ademruimte kreeg. Dit was ook nodig. De strenge winter van 1822-1823 zorgde opnieuw voor een toename van de armoede. Hous schreef hierover: “Niemandt die leeft heeft nog soodaenigen winter gesien, de armoede die der was onder het werckvolck is onbeschryfelyck”1. De auteur had het verder over een “zeer besmettelijke ziekte die veel mensen doodt”. Het bestuur van het werkhuis nam maatregelen om de grote hoeveelheid armen op te vangen. Het ‘werkjaar’ werd voortaan in twee pe-
56
¹
HOUS 1964, pp. 293-295.
Frank 120000,00 100000,00 80000,00
INKOMSTEN
60000,00
UITGAVEN
40000,00
WINST
20000,00
1863-1864
1860-1861
1857-1858
1854-1855
1851-1852
1848-1849
1845-1846
1841-1842
1838-1839
1835-1836
1832-1833
1828-1829
1825-1826
1822-1823
0,00
Inkomsten, uitgaven en winst van het werkhuis, 1822-1865 (op basis van OCMW-archief Leuven) In 1827 kende het werkhuis een sterke daling van de productie als gevolg van de economische crisis. Subsidies van het stadsbestuur zorgden ervoor dat de instelling er terug bovenop kwam. Vanaf 1839 begon het werkhuis zelfs winst te maken, met een piek in het jaar 1845. Deze bloeiperiode eindigde echter bruusk in 1846, toen er zich een nieuwe crisis aankondigde.
riodes opgesplitst waardoor men meer mensen kon tewerkstellen, zij het voor een korte tijd. Dit leverde echter weinig op. Uiteindelijk stemde het Armenbestuur er in toe om de populatie in het werkhuis te verdubbelen tot 320. In 1826 werd dit aantal opnieuw verdubbeld tot 640. Hous schreef in dat jaar: “Ten tyde van de Fransche revolusie schreven de Franschen ‘guerre aux schataux, paix au schaumierre’ maer hier is de medaillie avereght, hier is vrede aan de kastelen en oorloght aen de arm menschen.” 2 Deze laatste verdubbeling werd in 1827 wegens financiële problemen weer teniet gedaan. Twee jaar later werkten er 500 personen in het werkhuis. 1833-1846: een bloeiperiode
Tot 1833 verkreeg het werkhuis jaarlijks subsidies van het stadsbestuur. Hierna was dit niet meer nodig. De instelling kende een stijging van de productie en de verkoop. In 1838 had men zelfs de financiële draagkracht om het aantal tewerkgestelde armen op ²
HOUS 1964, p. 313.
te trekken tot 1.000. Toch was dit nog steeds onvoldoende om de vraag naar arbeid op te vangen. De directeur schreef aan het Armenbestuur dat men nog steeds mensen in het werkhuis moest weigeren. In 1839 groeide de armenpopulatie nog aan. In totaal werkten er op dat ogenblik 1.273 mensen in het werkhuis, een absoluut record. Men slaagde er zelfs in om in de periode 1843-1846 jaarlijks 10.000 BEF te sparen. De instelling draaide op volle toeren. 1846-1850: het einde nabij?
Vanaf 1846 werden de eerste tekenen van de ergste crisis uit de negentiende eeuw duidelijk. Strenge winters, mislukte oogsten en het uitbreken van een tyfus- en cholera-epidemie zorgden voor een dramatische stijging van het aantal armen in Leuven. Er heerste hongersnood, de lonen bleven laag en de levensmiddelen waren uiterst duur. In de periode 1841-1846 stond gemiddeld 30% van de Leuvenaars ingeschreven op armenlijsten. In 1847 telde de stad maar liefst 10.500 armen. Het Armenbestuur was fi-
57
nancieel niet voorbereid op deze crisis. Men stelde dan ook de betalingen aan het werkhuis uit. Wellicht verkreeg de instelling in 1847 opnieuw subsidies van het stadsbestuur, waardoor het de moeilijke situatie kon overleven. Toch slaagde men er nadien niet meer in om de bloeiperiode uit de jaren 1830 te evenaren. Ondanks de hoge productie van stoffen daalden de inkomsten. Het feit dat het werkhuis in deze jaren nog maar één afnemer had, speelde hierbij een rol. Ook de stijging van de loonkosten van het personeel en de doorbraak van de mechanisatie in particuliere ateliers hadden hierop een grote invloed. 1862-1866: de sluiting van het werkhuis
In 1862 werden de eerste maatregelen genomen die zouden leiden tot de sluiting van de instelling. De
58
wol- en katoenproductie werd afgebouwd en het aantal tewerkgestelde armen werd verminderd. Zij die nog in de instelling bleven werken, moesten zich voortaan houden aan een strikter werkritme. In 1865 werd het werkhuis bezocht door twee inspecteurs die in hun rapport stelden dat de instelling niet rendabel was wegens het gebrek aan mechanisatie. Ze meenden tevens dat het onrechtvaardig was dat slechts een kleine ‘gepriviligeerde’ groep van armen de mogelijkheid kreeg om te werken. Daarmee werd het doodsvonnis van het werkhuis getekend. Alle grondstoffen en werktuigen werden verkocht. Op 30 maart 1866 keurde het Leuvense stadsbestuur de opheffing van de instelling goed.
Nawoord
De economische heropleving en de industrialisering in de tweede helft van de negentiende eeuw speelden een grote rol in de sluiting van het werkhuis. De doorbraak van de mechanisatie zorgde er immers voor dat veel ongeschoolde arbeiders voor een laag loon in een fabriek konden werken. Een weldadigheidsinstelling die aan armen werk verschafte, was dan ook niet meer nodig en werd zelfs als hinderlijk beschouwd, vermits dit concurrentie zou betekenen voor de vrije markt. Ook in Leuven nam de industrialisering erg toe. Toen het werkhuis werd gesloten, telde de stad maar liefst achttien brouwerijen, vier wasserijen en blekerijen, zes ververijen en vierentwintig leerlooierijen. Er waren ook chicoreifabrieken, zeepziederijen, een ijzergieterij, een zeemtouwerij, een behangpapierfabriek, een gasfabriek en verschillende watermolens actief. De werkomstandigheden in deze fabrieken waren vaak erg slecht. Ook de levensstandaard van de arbeiders was laag. In het laatste kwart van de negentiende eeuw trok een aantal fabriekeigenaars zich het lot van de armen aan. Vanaf 1886 bouwde de filantroop Eduard Remy te Leuven onder andere instellingen voor ongeneeslijke zieken, wezen en hulpbehoevenden. De opkomst van het socialisme zorgde er voor dat er ook op grote schaal aandacht kwam voor het lot van de arbeiders. Kinderarbeid onder de twaalf jaar werd vanaf 1889 bij wet verboden. Na de Eerste Wereldoorlog werd ook de achturenweek en de leerplicht ingevoerd. Vanaf 1945 werd het systeem van de sociale zekerheid wettelijk geregeld. Volgens het solidariteitsprincipe
werd het armoede- en werkloosheidsprobleem een zaak van alle burgers. Na de sluiting van de werkhuizen in de jaren 1860 werden er nooit meer dergelijke instellingen opgericht. Wel kunnen we stellen dat het idee van de hedendaagse ‘beschutte werkplaatsen’ een moderne variant is van het oude concept ‘werkhuis’. Het doel van deze instellingen is immers om mensen met een beperking beter te integreren in de maatschappij. In tegenstelling tot vroeger ligt de klemtoon echter niet meer op de armoede. Net zoals in de werkhuizen kan het hier gaan om textielbewerking. In ruil voor arbeid krijgt men minstens het minimumloon. De beschutte werkplaatsen staan vaak onder het toezicht van een vereniging zonder winstoogmerk of worden beheerd door de lokale autoriteiten1. Er zijn dus zeker een aantal overeenkomsten tussen het oude concept ‘werkhuis’ en hedendaagse instellingen. Ook de discussie over verplichte arbeid is tot op heden erg actueel. Net zoals 200 jaar geleden geldt nog steeds de vraag: kan arbeidsdwang armoede helpen bestrijden?
¹
Op basis van VAN ERMEN 1997; DEPREEUW 1988; BOONE 1982 en Vlaamse Federatie voor Beschutte Werkplaatsen (www.vlab.be)
59
Bibliografie Onuitgegeven Bronnen Archief OCMW Leuven
Secretariaatsarchief van de Algemene Raad van het Armenbestuur (1815-1822) 162, 164, 793. Secretariaatsarchief van de Algemene Raad van het Armenbestuur (1823-1830) 874, 879, 880, 881, 883, 887, 888, 890, 1003, 1004, 1006, 1007, 1009, 1013, 1018. Archief Werkplaats van Weldadigheid (losse stukken) 1, 2, 4, 6, 7, 8, 9, 11, 13, 14, 15, 17, 18, 19. Jaarrekeningen (1810-1813, 1826-1827, 1829-1866). Registers van afschriften uitgaande briefwisseling (1804-1816). Personeelsstaten van de atelierarmen (1822-1866). Ongeklasseerde stukken (1817-1860). Van Dalecollege (1829-1864). Rijksarchief Leuven
Archief Openbare Onderstand Leuven
6142, 6143, 6162, 6207, 6208, 6247, 6798, 6978, 6979, 7010. Stadsarchief Leuven
Modern Archief Leuven (1796-1830)
10478, 10675.
Literatuur ABELSHAUSEN 1981: M. Abelshausen, De Werkhuizen van Weldadigheid te Antwerpen (1802-1850), Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, Departement Geschiedenis, 1981. BONENFANT 1934: P. Bonenfant, Le problème du paupérisme en Belgique à la fin de l’Ancien Régime. Brussel, 1934. BOONE 1982: M. Boone, Culturele geschiedenis van Vlaanderen. Deel 10: Dagelijks leven. Deurne, 1982. BOURGUIGNON 1933: M. Bourguignon, Inventaire des archives de l’Assistance publique de la ville de Louvain (Archives générales du Royaume. Travaux du cours pratique d’archivéconomie donné pendant l’année 1927 par J. Cuvelier), Tongeren, 1933. DE BAAN 1995: E. De Baan, Goed garen: termen en begrippen van de textielnijverheid uit heden en verleden. Leiden, 1995.
61
DE HERDT 1950: R. De Herdt, en B. De Graeve, Kinderarbeid van omstreeks 1800 tot 1914. Gent, 1980. DE KETELE 1930: M. De Ketele, De voornaamste grondstoffen der weverij. Gent, 1930. DEPREEUW 1988: W. Depreeuw, Landloperij, bedelarij en thuisloosheid. Een socio-historische analyse van repressie, bijstand en instellingen. Leuven, 1988. DEWINTER 1987: J. Dewinter, Van Dalecollege Leuven. Leuven, 1987. D’HOKER 1989: M. D’Hoker e.a. Bastille, Boerenkrijg en Tricolore: de Franse Revolutie in de Zuidelijke Nederlanden. Leuven, 1989. DOMS 2005: J. Doms, Pauperisme en charitatieve instellingen in Leuven. De Tafel van de Grote Heilige Geest: de Sint-Pietersparochie in: Jaarboek Leuvens Historisch Genootschap, 2005, pp.61-131. ERFENIS 1989: De erfenis van de Franse Revolutie, 1794-1814. Brussel, 1989. Het voormalig tuchthuis van Vilvoorde. Overdruk uit het tijdschrift van de dienst Monumenten en Landschappen, XXV, nr. 1. Brussel, 2006. HOFLACK 1961: D. Hoflack, De armen te Leuven. Bijdrage tot de studie van het pauperisme tijdens het Franse Bewind 1794-1814. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, Departement Geschiedenis, 1961. HOUS 1964: J.B. Hous, Leuvense kroniek (1780-1829). Uitgegeven door J. de Kempeneer, Heverlee, 1964. JACOBS 2002: J. Jacobs, Opvoeding, onderwijs en arbeid : de openbare armenscholen in Leuven 1819-1850. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, Departement Geschiedenis, 2002. LAMEERE 1986: J.B. Lameere, Aenteekeningen van merkweerdige geschiedenissen voorgevallen binnen Loven (en omliggende) 1784-1835. Uitgegeven door M. Bols, G. Huybens, M. Peeters en G. Robberechts, Leuven, 1986. LINTERS 1987: A. Linters, De wortels van Flanders Technology: industrieel erfgoed, industriële archeologie in Vlaanderen. Leuven, 1987. LIS-SOLY 1980: C. Lis en H. Soly, Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa. Antwerpen, 1980. LIS- SOLY- VAN DAMME 1985: C. Lis, H. Soly en D. Van Damme, Op vrije voeten? Sociale politiek in WestEuropa 1450-1914. Leuven, 1985. MAESSCHALCK - VIAENE 1979: A. Maesschalck en J. Viane, Het College Van Dale te Leuven: historische nota. Leuven, 1979. MEULEMANS 2004: A. Meulemans, Huizen en straten van het Oude Leuven. Bewerking en aanpassingen van Paul Reekmans en Hubert Meulemans. Met aanvullingen van Leo Galici 2 delen, 2004: Jaarboek Leuvens Historisch Genootschap. NAUWELAERTS 1978: W. Nauwelaerts, Bijdrage tot de geschiedenis van de pers in het arrondissement Leuven: repertorium (1773-1914). Leuven, 1978. PIOT 1839: G. Piot, Histoire de Louvain, depuis son origine jusqu’aujourd’ hui. Leuven, 1839. PISON 2003: J. Pison, Leiden textielstad, 2003. SCHATTTEN 1988: Schatten der armen. Het artistiek en historisch bezit van het O.C.M.W.-Leuven. Leuven, 1988.
62
SERVRANCKX 1843-1844: G.J. Servranckx Mémoire historique et statistique sur les hospices civiles et autres établissements de bienfaisance de la ville de Louvain. Leuven, 1843-1844. UYTTERHOEVEN 1987: R. Uytterhoeven, Leuven Weleer. Deel 3. Langs de Oude Universiteit naar het Begijnhof. Grote- en Oude Markt en de Naamsestraat. Leuven, 1987. UYTTERHOEVEN 2002, R. Uytterhoeven, 750 jaar Leuvense parochies. Leuven, 2002. VAN BUYTEN 1970: L. Van Buyten, Oude kunst C.O.O. Leuven. Tentoonstelling ingericht door de Commissie van Openbare Onderstand te Leuven. Leuven, 1970. VAN DAMME 1990: D. Van Damme, Armenzorg en de staat: comparatief-historische studie van de origines van de moderne verzorgingsstaat in West-Europa, voornamelijk achttiende tot begin negentiende eeuw. Gent, 1990. VANDER LINDEN 1891: H. Vander Linden, Geschiedenis van de stad Leuven. Leuven, 1891. VAN ERMEN 1997: E. Van Ermen, Van Petermannen en koeienschieters. Kroniek van Leuven. Leuven, 1997. VAN EVEN 1895-2001: E. Van Even, Louvain dans le passé et dans le présent. Leuven, 2001, heruitgave met commentaar, 2 delen. VANHEMELRYCK 2004: F. Vanhemelryck, Marginalen in de geschiedenis. Over beulen, joden, hoeren, zigeuners en andere zondebokken. Leuven, 2004. VAN ISACKER 1980: K. Van Isacker, Mijn land in de kering (1830-1980), 2 delen., Antwerpen, 1980. VAN PRAET 2002: J. Van Praet, Het Leuvense werkhuis van weldadigheid doorheen de Franse periode, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Vrije Universiteit Brussel, Departement Geschiedenis, 2002. VAN UYTVEN 1964: R. Van Uytven, Leuvens Verleden. Leuven, 1964. VERHAERT 1990: C. Verhaert, De zorg voor vondelingen en verlaten kinderen te Leuven in de Nederlandse tijd (1815-1830), Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, Departement Pedagogische wetenschappen, 1990. VERHEYEN 1989: A. Verheyen, De zorg voor vondelingen en verlaten kinderen te Leuven (1830-1848), Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, Departement Pedagogische Wetenschappen, 1989. VERSCHAEREN 2001: J. Verschaeren, Burgerlijke godshuizen, burelen van weldadigheid, commissies van openbare onderstand en openbare centra voor maatschappelijk welzijn: organisatie, bevoegdheden, archiefvorming. Brussel, 2001. VLEUGELS 2005: C. Vleugels, Arbeidsdwang, een oplossing voor armoede? Het Werkhuis van Weldadigheid te Leuven (1802-1866). Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, Departement Geschiedenis, 2005.
Websites http://home.hccnet.nl/jj.pison/leiden.htm http://www.vlab.be
63