Archeokit HANDLEIDING VOOR LEERKRACHTEN
1
2
Inhoudsopgave 1. 2. 3.
Inleiding ................................................................................................ 4 Beoogde eindtermen ............................................................................. 5 Inleidende les: Op onderzoek ................................................................ 8 3.1. Een inleidend spel .......................................................................... 8 3.2. Vragen is weten ............................................................................. 8 3.3. Vragen en raden ............................................................................ 9 3.4. Kijken en tekenen .......................................................................... 9 3.5. Kijken en beschrijven ................................................................... 10 4. De archeoloog als detective................................................................. 11 4.1. Observeren .................................................................................. 11 4.2. Informatie verzamelen ................................................................. 12 4.3. Reconstructie van het verleden .................................................... 13 4.4. Samenvatting van de onderzoeksgegevens .................................. 14 4.5. Informatie uitwisselen .................................................................. 14 5. Tips voor verwerkingslessen ................................................................ 16 5.1. Suggesties voor lesonderwerpen gekoppeld aan de archeokit ...... 16 5.2. Archeologie en de toekomst ........................................................ 16 5.3. Experimenteren: vuur maken ....................................................... 17 5.4. Experimenteren: potten en pannen .............................................. 18 5.5. Experimenteren: constructies ....................................................... 19 5.6. Experimenteren: stenen verplaatsen ............................................. 21 5.7. Experimenteren: loop een akker af (opdracht buiten categorie) ... 23 6. Achtergrondinfo ................................................................................. 24 6.1. Archeologie als wetenschap ......................................................... 24 6.2. De steentijd ................................................................................. 27 6.3. De metaaltijd ............................................................................... 31 6.4. De Romeinse tijd .......................................................................... 34 6.5. De middeleeuwen ........................................................................ 37 7. Methodiek actieve kunsteducatie ........................................................ 40 7.1. Creatief gedrag ............................................................................ 40 7.2. Leerprincipes ................................................................................ 41 8. Literatuurlijst ....................................................................................... 43 9. Enkele interessante adressen voor een klasbezoek .............................. 45 10. Colofon .............................................................................................. 47
3
1.
INLEIDING
DOEL VAN DE ARCHEOKIT Veel mensen zien archeologie als een exotisch fenomeen dat zich vooral in verre landen afspeelt en spectaculaire ruïnes oplevert. Ook de Vlaamse bodem biedt veel interessante, zij het minder spectaculaire, vondsten. Om het publiek van jongs af aan bewust te maken met deze archeologische realiteit in Vlaanderen ontwikkelde Mooss vzw in opdracht van de dienst cultuur van de provincie Vlaams Brabant de archeokit, een educatief project voor kinderen van het 4de, 5de en 6de leerjaar. De provincie Vlaams-Brabant vormde de kit om tot een compactere versie. Het doel van de archeokit is om de kinderen een realistisch beeld te geven van wat archeologie is. Hoe worden sites ontdekt ? Wat is een opgraving ? Wat doet een archeoloog ? Wat is een archeologisch spoor ? … Daarnaast worden de thema’s gebruiksvoorwerpen, wonen, voeding en sterven eenvoudig en duidelijk geïllustreerd doorheen de tijd, vanaf de steentijd tot het heden. Hierbij kan je kiezen om hetzij een tijdsperiode diepgaand, hetzij een of meerdere thema’s doorheen de tijd te behandelen. Bij elk thema wordt daarenboven dieper ingegaan op de archeologische informatieverwerving. De kennismaking met archeologie kan kaderen binnen verschillende leervakken en binnen een vakoverschrijdend project. Een selectie van eindtermen die van toepassing kunnen zijn op dit project staan beschreven in het tweede hoofdstuk. In de archeokit wordt het zélf ontdekken, ervaren en beleven van de kinderen centraal gesteld. De actieve lessen die je aan de hand van het materiaal uit de archeokit kan geven staan beschreven in de hoofdstukken drie, vier en vijf. Achtergrondinformatie bij de tijdvakken en thema's vind je dan weer in hoofdstuk zes. Over de didactische principes die aan de grondslag liggen van dit project - de methodiek van de actieve kunsteducatie van J. De Braekeleer - vind je meer informatie in het zevende hoofdstuk. Hoofdstuk acht is een beknopt literatuuroverzicht met zowel titels in verband met archeologie als met de gebruikte methodiek. Tenslotte is er een lijst met nuttige adressen opgenomen. 4
2.
BEOOGDE EINDTERMEN EINDTERMEN PER LEERGEBIED
Wereldoriëntatie / tijd De leerlingen: kennen de grote periodes uit de geschiedenis en ze kunnen duidelijke historische elementen in hun omgeving en belangrijke historische figuren en gebeurtenissen waarmee ze kennis maken, situeren in de juiste tijdsperiode aan de hand van een tijdband; kunnen aan de hand van een voorbeeld illustreren dat een actuele toestand die voor kinderen herkenbaar is, en die door de geschiedenis beïnvloed werd, vroeger anders was en in de loop van de tijden evolueert; tonen belangstelling voor het verleden, heden en de toekomst, hier en elders; beseffen dat er een onderscheid is tussen de mening over een historisch feit en het feit zelf;
Wereldoriëntatie / mens De leerlingen: drukken in een niet-conflictgeladen situatie, eigen indrukken, gevoelens, verlangens, gedachten en waarderingen spontaan uit; hebben aandacht voor de onuitgesproken regels die de interacties binnen een groep typeren en zijn bereid er rekening mee te houden.
Wereldoriëntatie / techniek De leerlingen kunnen: ideeën genereren voor een ontwerp van een technisch systeem; keuzen maken bij het gebruiken of realiseren van een technisch systeem, rekening houden met de behoefte, met de vereisten en met de beschikbare hulpmiddelen; illustreren dat techniek en samenleving elkaar beïnvloeden.
Brongebruik De leerlingen kunnen: op hun niveau verschillende informatiebronnen raadplegen.
5
Nederlands / luisteren De leerlingen kunnen: de informatie achterhalen in een uiteenzetting of instructie van een medeleerling; de informatie op een persoonlijke en overzichtelijke wijze ordenen bij een uiteenzetting of instructie van de leerkracht.
Nederlands / spreken De leerlingen kunnen: het gepaste taalregister hanteren als ze vragen van de leerkracht i.v.m. een behandeld onderwerp beantwoorden, over een op school behandeld onderwerp aan de leerkracht verslag uitbrengen, van een behandeld onderwerp of een beleefd voorval een verbale/non-verbale interpretatie brengen, die begrepen wordt door leeftijdgenoten; bij een behandeld onderwerp vragen stellen die begrepen en beantwoord kunnen worden door leeftijdsgenoten.
Nederlands / lezen De leerlingen kunnen: de informatie achterhalen in voor hen bestemde instructies voor handelingen van gevarieerde aard; de informatie ordenen die voorkomt in voor hen bestemde school- en studieteksten en instructies bij schoolopdrachten.
Muzische vorming / beeld De leerlingen kunnen: door middel van kunst- en beeldbeschouwing een persoonlijk waardeoordeel ontwikkelen over beelden en beeldende kunst van vroeger, van nu en van verschillende culturen; door betasten en voelen (tactiel), door kijken en zien (visueel) impressies opdoen, verwerken en erover praten; beeldinformatie herkennen, begrijpen, interpreteren en er kritisch tegenover staan; plezier en voldoening vinden in het beeldend vormgeven en genieten van wat beeldend is vormgegeven.
Muzische vorming / attitudes De leerlingen kunnen: zonder vooroordelen naar kunst kijken en luisteren.
6
LEERGEBIEDOVERSCHRIJDENDE EINDTERMEN ICT De leerlingen: hebben een positieve houding tegenover ICT en zijn bereid ICT te gebruiken om hen te ondersteunen bij het leren; kunnen zelfstandig oefenen en leren in een door ICT ondersteunde leeromgeving.
Leren leren De leerlingen kunnen: losse gegevens verwerven en gebruiken door ze betekenis te geven en te memoriseren; op systematische wijze samenhangende informatie (ook andere dan teksten) verwerven en gebruiken.
Sociale vaardigheden / domein relatiewijzen De leerlingen kunnen: hulp vragen en zich laten helpen bij groepstaken leiding geven en onder leiding van een medeleerling meewerken kritisch zijn en een eigen mening formuleren
Sociale vaardigheden / domein samenwerking De leerlingen kunnen: samenwerken met anderen, zonder onderscheid van sociale achtergrond, geslacht of etnische origine.
7
3.
INLEIDENDE LES: OP ONDERZOEK
3.1. EEN INLEIDEND SPEL Doel Het geven van een algemene inleiding op het thema archeologie. Enerzijds worden aspecten behandeld van de wetenschappelijke zijde van de archeologie, anderzijds gaan we dieper in op het technische aspect van een opgraving.
Werkwijze
In de archeokit vind je een cd-rom met 8 spelletjes. De kinderen kunnen deze spelletjes individueel of in groep spelen. Haal deze cd-rom uit de koffer en kopieer de exe-bestanden op de harde schijf van één of meerdere computers. Laat de kinderen individueel of in groep de acht modules doorlopen. U kunt een beeld van de goede antwoorden afprinten. In hoofdstuk zes vind je een aantal vragen en antwoorden in verband met het thema archeologie als wetenschap, die je helpen om de vragen van de kinderen te beantwoorden.
3.2. VRAGEN IS WETEN Doel De bedoeling van deze oefening is vast te stellen hoeveel vragen een doodgewoon voorwerp kan oproepen en wat we allemaal kunnen afleiden en veronderstellen vanuit die vragen en (suggesties voor) antwoorden.
Werkwijze
Zet een stoel of een ander alledaags voorwerp in het midden van de klas en vraag de leerlingen om samen minimum 30 vragen te formuleren over deze stoel. Bijvoorbeeld: Is het een gemakkelijke stoel? Wie zit er meestal op deze stoel? Waar is hij van gemaakt? Hoe weet je dat? Is hij oud? Waar zou je hem voor kunnen gebruiken? ... Schrijf deze vragen op het bord. Groepeer de vragen per soort.
Zo’n ordening kan er als volgt uitzien: hoe ziet het voorwerp eruit?, hoe voelt het, ruikt het?, kleur, vorm en omvang?, natuurlijk materiaal of niet?, verschillende materialen?,… 8
vragen over constructie en techniek: hoe is het gemaakt?, met de hand?, met een gietvorm?, in één of meerdere stukken?, gelijmd of gesoldeerd?, … vragen i.v.m. functie: waarvoor werd het gebruikt?, hoe werd het gebruikt?, is het gebruik veranderd?,… vragen naar het ontwerp is het voorwerp functioneel ontworpen?, waarom is er voor dat materiaal gekozen?, is het versierd?,… vragen i.v.m. herkomst en ouderdom vragen naar de waarde: welke materiële waarde?, welke marktwaarde?, welke emotionele waarde?, statuswaarde?, informatiewaarde?, ouderdomswaarde?, esthetische waarde?
Ga na of de kinderen geen categorie van vragen vergeten zijn. Formuleer zelf eventueel nog wat extra vragen en schrijf deze bij op het bord. Overloop de vragen en probeer ze samen te beantwoorden. Ga na hoeveel vragen je kan beantwoorden door gewoon te kijken. Vergelijk dat met de dingen die je niet weet en die je nog verder zou moeten onderzoeken, waar je externe informatie (teksten,…) over zou moeten raadplegen.
3.3. VRAGEN EN RADEN Doel Kinderen zien dat ze aan de hand van het stellen van gerichte vragen te weten kunnen komen over welk voorwerp het gaat.
Werkwijze
Steek een voorwerp in een grote doos onder een doek. De doos is aan een kant open en een kind kan het zien. De andere kinderen moeten door het stellen van vragen te weten komen over welk voorwerp het gaat. Het kind dat het voorwerp kan zien, mag enkel antwoorden met ja en neen. De vragen worden door de leerkracht op het bord geschreven. Verder verloop zoals beschreven bij observatie-oefening 1.
3.4. KIJKEN EN TEKENEN Doel Kinderen beseffen dat ze vaak niet nauwkeurig observeren. 9
Werkwijze
Zet een voorwerp (liefst een redelijk complex voorwerp) op een geïmproviseerde sokkel in het midden van de klas. Vraag de leerlingen dit voorwerp gedurende twee minuten aandachtig te bekijken zonder te zeggen welke opdracht zal volgen. Leg een doek over het voorwerp. Laat de leerlingen schetsen wat ze gezien hebben. Achteraf licht je het doek terug op en ga je met de leerlingen na wat er gebeurd is. Welke dingen hadden ze goed gezien, wat wisten ze zich niet te herinneren, wat was er moeilijk,….
3.5. KIJKEN EN BESCHRIJVEN Doel Kinderen beseffen dat het niet zo eenvoudig is om een voorwerp nauwkeurig te beschrijven.
Werkwijze
10
Elke leerling kijkt rond in de klas en kiest een voorwerp dat in de klas aanwezig is zonder het te verklappen aan de anderen. Om beurt beschrijven de leerlingen hetgeen ze gezien hebben zo nauwkeurig mogelijk aan de anderen echter zonder het voorwerp zelf bij naam te noemen. De rest van de klas zoekt welke beschrijving op welk voorwerp van toepassing zou kunnen zijn.
4.
DE ARCHEOLOOG ALS DETECTIVE Het gehele menselijke verleden hebben we hier ter vereenvoudiging ingedeeld in vier periodes. De periodes zijn in realiteit niet zo scherp begrensd als hier wordt voorgesteld. De ene periode gaat geleidelijk over in de andere. De nieuwe gebruiken komen er dus ook geleidelijk aan. In de kit worden 4 thema’s (gebruiksvoorwerpen, wonen, sterven en voeding) behandeld doorheen de 4 tijdsperiodes (de steentijd, de metaaltijden, de Romeinse tijd en de middeleeuwen). Er zijn twee mogelijke lesformules. je behandelt een van de 4 thema’s (doorheen de 4 tijdsperiodes) je behandelt een tijdsperiode (en alle 4 de thema’s binnen de gekozen periode) De kinderen leren iets over een periode/een thema in vijf of zes stappen. Achtergrondinformatie bij de tijdvakken en thema's vind je in hoofdstuk zes. De vragen en opdrachten zijn variabel en geven de mogelijkheid om te differentiëren. Bij sommige opdrachten ligt de nadruk op het creatieve aspect, bij andere komt er wiskunde aan te pas, of zijn de teksten dan weer wat langer. Bij één tijdsperiode en thema is er zelfs een opdracht meer. Dit geeft je de mogelijkheid om de startvoorwerpen te kiezen in functie van de kennis of interesse van de leerlingen.
4.1. OBSERVEREN Doel De kinderen leren zoals een archeoloog-detective archeologische voorwerpen en sporen (of foto’s ervan) te onderzoeken. De voorwerpen zijn deels echte archeologische vondsten. Soms moesten we ook teruggrijpen naar reproducties, maar deze zijn met zorg gekozen en enkel voor een erg geoefend oog van de echte te onderscheiden. De voorwerpen zijn voorzien van een code. Deze is als volgt samengesteld: code van de periode/ code van het thema Vb. ST/w : spoor van het thema wonen uit de steentijd. Codes voor de periodes: steentijd: ST, metaaltijden: MT , Romeinse tijd: RO, middeleeuwen: ME Codes voor de thema’s: gebruiksvoorwerpen: g, wonen: w, sterven: s, voeding: v De fiches en foto's van de sporen bevatten de volledige naam van periode en thema. 11
Werkwijze
Haal al de voorwerpen en sporen van de gekozen periode of het gekozen thema uit de kit. Verdeel de klas in subgroepjes van drie à vier kinderen. Elk groepje krijgt een voorwerp of een spoor. In de archeokit vind je een kijklijst. Maak voor elk groepje een kopie van die kijklijst en geef hen die. Aan de hand van de kijklijst nemen de leerlingen het voorwerp of spoor grondig waar. Ze noteren de antwoorden op de observatievragen op de lijst. Als ze op een vraag het antwoord niet weten (of niet kunnen zien) doen ze een gok of slaan ze die vraag gewoon over. Vanuit de visuele informatie die ze door grondig bekijken verwerven, formuleren ze een eerste ‘hypothese’ over hun spoor. Elk groepje houdt de ingevulde kijklijst bij zich. Na stap 3 kunnen ze zelf controleren of ze de vragen juist hadden.
4.2. INFORMATIE VERZAMELEN Doel Aan de hand van een reeks informatiefiches ontdekken de leerlingen verschillende aspecten van het voorwerp of spoor. De informatie die hier wordt voorgesteld, strookt met de algemene kennis die men op dit ogenblik heeft. Ze is dus op ware feiten gebaseerd. Veelal is ze echter vereenvoudigd en soms is de locatie waarop iets zou zijn gevonden veranderd om het verhaal aannemelijk en boeiend te maken.
Werkwijze
Per voorwerp/spoor zijn er vijf of zes fiches. Deze informatiefiches vermelden steeds de tijdperiode en het thema dat ze behandelen. Op deze fiches vind je naast informatie ook telkens een vraag of opdracht die een link legt met de volgende fiche of de voorliggende fiche verder uitdiept (behalve op de laatste fiche). Haal de vierkante fiches die de gekozen sporen of voorwerpen behandelen uit de koffer.
We hebben de fiches een kleur per periode en een symbool per thema gegeven. Kleuren voor de periodes: steentijd: bruin, metaaltijd: grijs, Romeinse tijd: donkergroen, middeleeuwen: lichtgroen Symbolen voor de thema’s: gebruiksvoorwerpen: g, wonen: w, sterven: s, voeding: v
12
Al de informatie over een voorwerp/spoor die op de verschillende fiches voor de kinderen staat, vind je ook terug op samenvattende fiches. Per voorwerp/spoor vind je de informatie gegroepeerd op een overzichtsfiche, samen met de antwoorden op de vragen en opdrachten van de fiches. Haal deze rechthoekige overzichtsfiches eveneens uit de archeokit. Geef aan elk groepje de eerste fiche bij hun voorwerp/spoor. De kinderen nemen de informatie die op hun fiche staat door. De kinderen vervullen de opdracht of beantwoorden de vraag en noteren de oplossing op een wit blad (voorzie voldoende balpennen en witte vellen). De kinderen tonen de gevonden oplossing aan de leerkracht. De leerkracht vergelijkt de gevonden oplossing met de oplossing uit de leerkrachtenmap. Noot : Sommige vragen/opdrachten zijn echt wel moeilijk en het geeft helemaal niet als de kinderen zelf het ‘juiste’ antwoord niet vonden. Het is vooral de bedoeling om hen zelf te laten nadenken over bepaalde dingen en niet enkel informatie aan te bieden. De leerkracht geeft aan het groepje hun volgende fiche ... De procedure zoals hierboven beschreven wordt herhaald tot alle fiches verwerkt zijn. Tip: Als je de leerlingen de informatie over hun voorwerp/spoor op papier wil geven om bij te houden, kan je de corresponderende bladzijde uit de leerkrachtenmap kopiëren en hen geven aan het einde van deze stap.
4.3. RECONSTRUCTIE VAN HET VERLEDEN In de kit zitten per tijdsperiode een of meerdere grote reconstructietekeningen waarop verwijzingen staan naar de voorwerpen en de sporen.
Doel De leerlingen plaatsen hun voorwerp/spoor in het totale tijdsbeeld van een periode aan de hand van de grote tekeningen.
Werkwijze
Haal de tekeningen van de periodes waaruit de voorwerpen/sporen van de kinderen stammen uit de archeokit en hang ze ergens op. De leerlingen zoeken op de reconstructietekening van de periode waaruit hun voorwerp/spoor dateert naar de verwijzingen naar hun voorwerp/spoor of naar elementen uit hun speurtocht. Op die manier zien ze op de tekening in welke context hun voorwerp werd gebruikt of hun spoor is ontstaan. 13
4.4. SAMENVATTING VAN DE ONDERZOEKSGEGEVENS Doel De kinderen vatten de in de voorgaande stappen verkregen informatie op hun niveau samen.
Werkwijze
Stel dat de bestudeerde voorwerpen/sporen zouden worden tentoongesteld in een museum. Dan hoort daarbij natuurlijk een woordje uitleg op een tekstbordje. In de archeokit vind je een blad met de vermelding: museumbordje. Maak voor elk groepje een kopie van dat blad. Elk groepje maakt een tekst voor op het museumbordje bij hun voorwerp/spoor waarop ze uitleggen wat hun voorwerp/spoor is, waarvoor het werd gebruikt, waarvan het is gemaakt, waar het werd gevonden, wanneer het werd gemaakt, ... Ze noteren dat tekstje op hun tekstbordje.
4.5. INFORMATIE UITWISSELEN Doel De kinderen delen de verworven informatie met elkaar en anderen.
Werkwijze
14
De informatie kan gedeeld worden op verschillende manieren. Hieronder volgen enkele mogelijkheden. Je kan er een van kiezen of een aantal combineren. De leerlingen vertellen over hun voorwerp/spoor aan de andere leerlingen aan de hand van de reconstructietekening. Je maakt een tentoonstelling van al de voorwerpen/sporen met bijhorende tekstbordjes. Ook de resultaten van de experimenteeropdrachten en de reconstructietekeningen kunnen erbij. Je kan tevens op zoek gaan naar een hedendaagse variant van elk spoor en die ernaast plaatsen. Enz. Iedereen mag komen kijken. De kinderen zijn de gids. Aan het einde van hun zoektocht geeft elk groepje een ‘persconferentie’ voor de klas (en eventueel voor ouders enz.) waarop ze resultaten van hun onderzoek meedelen. Elk groepje kan ook een tekst maken over die onderzoeksresultaten. De teksten van de verschillende groepjes kunnen gebundeld worden in een soort van krant waarvan alle leerlingen (en eventueel ook ouders) een exemplaar krijgen.
Je verwerkt al de informatie samen met beeldmateriaal in een projectverslag op de website van de school of je creëert voor dat doel een speciale archeokitwebsite.
15
5.
TIPS VOOR VERWERKINGSLESSEN
5.1. SUGGESTIES VOOR LESONDERWERPEN GEKOPPELD AAN DE ARCHEOKIT Wiskunde
werken met grondplannen schaal berekenen oppervlaktes berekenen
Wereldoriëntatie
lokalisatie archeologische sites en relatie tot waterwegen topografie
Lichamelijke opvoeding
speerdrijven (met speer zonder punt)
5.2. ARCHEOLOGIE EN DE TOEKOMST
16
Vertel de leerlingen dat jullie buitenaardse wezens zijn, net geland op de planeet aarde. Laat twee leerlingen een interview houden. Ze mogen één of een aantal voorwerpen (bijvoorbeeld schoenen) kiezen. Deze voorwerpen moeten ze bespreken, op zo’n manier dat de luisteraars op hun buitenaardse planeet iets meer aan de weet komen over de planeet aarde. De leerlingen mogen fantasiewoorden gebruiken,… Herinner hen even aan de oefening in observatievermogen uit de voorbereidende les. Ga eens op archeologisch onderzoek in een net omgeploegde akker. Doe zelf alle stadia van een opgraving. Ga voorzichtig te werk. Doe metingen en maak aantekeningen. Verzamel alles wat je vindt. Ga naar het kadaster om de plannen op te vragen voor die akker. Eventueel kan je een lokale amateur-archeoloog inschakelen die samen met jullie het onderzoek voert en jullie vondsten bespreekt en interpreteert. Let wel dat je verplicht bent aan de eigenaar van de grond toestemming te vragen. Hou rekening met de meldingsplicht (Decreet houdende de bescherming van het Archeologisch Patrimonium, 30 juni 1993). Je bent verplicht alle archeologische vondsten te melden. Je kunt dit doen bij het Agentschap R-O Vlaanderen / archeologie (02-553 16 39) of provincie Vlaams-Brabant (Hadewijch Degryse: 016-26 76 10). Wat zou jij in een doos stoppen zodat mensen binnen honderd jaar kunnen ontdekken hoe jij geleefd hebt?
Archeologen leren vooral veel uit het afval van de mensen. Bijna alles wat ze vinden of onderzoeken is eigenlijk afval. Natuurlijk kan dit voor problemen zorgen. Archeologen krijgen zo een ander beeld van de samenleving. Armere mensen hadden bijvoorbeeld minder voorwerpen, en dus ook minder afval waaruit archeologen iets te weten kunnen komen. Een ander probleem is dat de ene voorwerpen beter bewaren dan de andere. Een archeoloog vindt dus meestal maar een deeltje van de totale afvalberg terug. Binnen de school wordt een hele hoop afval verzameld. Stel dat al het schoolafval ter plekke opgestapeld werd en ooit opgegraven zou worden. Zou je kunnen afleiden uit deze afvalberg welk gebouw ooit op deze plaats stond? Met welke archeologische problemen zou je geconfronteerd worden? Wat bewaart wel, wat niet ? Verander een dagelijks gebruikt voorwerp op zo’n manier dat de oorspronkelijke functie niet meer afleidbaar is (cfr. hedendaagse kunstwerken van Wim Delvoye) Als archeologen dit later vinden, welke (verkeerde?) conclusies zouden zij trekken?
5.3. EXPERIMENTEREN: VUUR MAKEN Eén van de belangrijkste momenten uit de geschiedenis van de mensheid is de ontdekking van het vuur. De mens heeft doorheen de tijden dan ook steeds nieuwe oplossingen bedacht om vuur te maken. Dat vuur maken ooit moeilijker was dan een lucifer of aansteker laten branden zul je bij de volgende opdracht merken !
Doel De kinderen proberen al doende een oplossing te zoeken voor problemen die gelijkaardig zijn aan de problemen waarmee de mensen doorheen de tijd gekampt hebben en experimenteren met de eigenschappen van de gegeven materialen. De nadruk ligt op het zelf vinden van creatieve oplossingen voor problemen en niet op het imiteren of repliceren van oude voorwerpen.
Materiaal Vergrootglazen en papier Pyriet, vuurstenen, tondelzwam (of andere gedroogde paddenstoelen) en droog stro. Het pyriet, de vuursteen en tondelzwam kan in sommige (openlucht)musea verkregen worden. Blokken hout, staafjes hout, touw, tondelzwam (of andere gedroogde paddenstoelen) en droog stro.
Werkwijze Beeld jullie in dat jullie op een eiland aangespoeld zijn. Jullie hebben het koud en jullie willen vuur maken. 17
De lucifers en de aanstekers zijn onbruikbaar geworden door het zeewater. Verzin andere manieren om vuur te maken.
Vuur kan op verschillende manieren gemaakt worden. Je kan wachten tot een blikseminslag op een boom een natuurlijke brand doet ontstaan.
Met de zon en een vergrootglas (ook wel brandglas genoemd) kan je vuur aan maken. Door onachtzaam weggegooid glas ontstaan vaak bosbranden. Je kan vuur maken met vuurstenen en pyriet. De vonken die ontstaan door deze twee stenen tegen elkaar te slaan vang je op in een beetje tondelzwam. Als dat smeult, kan je hiermee gemakkelijk ontbrandbaar materiaal (zoals droog stro en fijne, droge twijgjes) aan het branden krijgen. Door twee voorwerpen heel snel en lang over elkaar te wrijven worden ze zo heet dat ze beginnen te smeulen en gemakkelijk ontbrandbaar materiaal kunnen doen ontvlammen.
Voorzie per manier om vuur te maken (zon, vuurstenen en wrijving) één of meer opstellingen. Bedoeling is dat alle leerlingen in subgroepjes van drie of vier leerlingen elke manier kunnen uitproberen. Handig hierbij is een doorschuifsysteem. Het is niet de bedoeling dat de leerlingen echte vuren maken, het is voldoende dat ze het materiaal tot smeulen brengen.
Nabespreking Wat ging goed ? Wat zijn voor- en nadelen van elke manier ?
Opmerking Deze opdracht dient op een vuur-veilige plaats te gebeuren. Neem de nodige voorzorgsmaatregelen (voorzie een emmer zand, laat de kinderen geen kledij uit kunststof aandoen, voorzie haarrekkertjes om lange haren samen te binden, ....). Controleer na de opdracht of alle gebruikte materiaal gedoofd is.
5.4. EXPERIMENTEREN: POTTEN EN PANNEN Het bewaren en vervoeren van allerhande - vooral vloeibare ingrediënten heeft de mens doorheen de tijden aangezet tot het uitvinden van allerhande 'recipiënten'. Dat zulke eenvoudige handelingen de ontwerper van de eerste pot veel hoofdbrekens hebben bezorgd ondervinden de leerlingen met deze opdrachten.
18
Doel De leerlingen zoeken oplossingen voor het gestelde probleem en experimenteren met de eigenschappen van de gegeven materialen. De leerlingen leren vormen te maken uit vlakke voorwerpen. De nadruk ligt op het zelf vinden van creatieve oplossingen voor problemen en niet op het imiteren of repliceren van oude voorwerpen.
Materiaal per subgroepje van 3 leerlingen: 2 vellen papier, 2 vellen plastic en 2 vellen textiel, 1 glas, 1 emmer water, 1 fles met trechter
Werkwijze Verdeel de klas in subgroepjes van 3 leerlingen. Elke subgroep beschikt over identiek materiaal: 2 vellen papier, 2 stukken plastic, 2 stukken textiel (ze hebben geen andere hulpmiddelen zoals lijm, scharen, ...) Opdracht 1: water bewaren Kies één materiaal en maak daarmee 'iets' waarmee je de inhoud van een glas water kan bewaren. Je krijgt hiervoor 6 min..
Test: een leerling van elke subgroep houdt het voorwerp vast. Op een startsein giet een andere leerling het glas water in het voorwerp. De subgroep die na twee minuten het meeste water overhoudt is gewonnen. Bespreek de voor- en nadelen van de verschillende materialen. Opdracht 2: water vervoeren Plaats (per subgroep) een emmer gevuld met water en een (lege) fles met trechter op ongeveer 4 m. afstand van elkaar. Kies twee materialen en maak daarmee 'iets' waarmee je water kan vervoeren. Je krijgt hiervoor 8 min..
Test: Waterestafette. De subgroepjes moeten met hun voorwerp zo snel mogelijk hun fles vullen. Bespreek de voor- en nadelen van de verschillende materialen.
5.5. EXPERIMENTEREN: CONSTRUCTIES Voor het bouwen van woningen heeft men doorheen de tijd allerlei ingenieuze constructies bedacht, rekening houdend met de verschillende noden. Een tijdelijk onderkomen bouw je op een andere manier en met andere materialen dan een woning die voor eeuwig op dezelfde plaats mag blijven staan. Waan je even bouwmeester, architect of aannemer en probeer het zelf eens uit. 19
Doel De leerlingen zoeken oplossingen voor de gestelde problemen en experimenteren met de eigenschappen van de gegeven materialen. De nadruk ligt op het zelf vinden van creatieve oplossingen voor problemen en niet op het imiteren of repliceren van oude voorwerpen.
Materialen Satéstokjes, takken Materiaal om verbindingen te maken: dun touw, elastiekjes, ... Plooibaar materiaal zoals dunne twijgjes, grashalmen, ... Natuurlijke materialen zoals bladeren
Werkwijze Opdracht 1 In subgroepen van 3 leerlingen. Maak met satéstokjes en elastiekjes een zo hoog mogelijke overbrugging. Deze brug mag maar op 2 plaatsen de grond raken. Je krijgt voor deze opdracht 5 min.. Opdracht 2 In subgroepen van 3 leerlingen. Maak met satéstokjes en elastiekjes een zo hoog mogelijke toren. Je krijgt voor deze opdracht 5 min..
Nabespreking opdracht 1 en 2. Wat is de langste brug/hoogste toren ? Wat is de stevigste brug/toren ? Tel het aantal stokjes die elke groep gebruikte en deel dat aantal door de lengte van de brug/toren in cm.. Welke bouwers waren het zuinigste met het bouwmateriaal ? Welke oplossingen zijn er uit de bus gekomen ? Wat zijn de voor- en nadelen van elke oplossing ? Opdracht 3 Je bent lid van een nomadisch volk. Dat wil zeggen dat je regelmatig moet verhuizen. Bijvoorbeeld omdat het vee na een tijd al het gras heeft afgegraasd. Verzin een woning die past bij een nomadisch volk. De grondsstoffen zijn schaars dus wil je ze herbruiken. Aan welke eigenschappen moet zo'n woning voldoen ?
Een woning moet bescherming bieden tegen koude en regen (of tegen de zon). De woning moet stevig zijn. Bestand tegen wind, dieren, ..... De woning moet gemakkelijk opgebouwd en afgebroken kunnen worden. 20
Je gebruikt best zo weinig mogelijk en zo licht mogelijk materiaal. Dan heb je tijdens het verhuizen minder te dragen. Opdracht 4 In subgroepen van 3 leerlingen. Maak met satéstokjes, elastiekjes, touwen, twijgen, bladeren, ... een verplaatsbare woning die bescherming biedt tegen het weer. In de woning moet minstens een bordveger kunnen staan en liggen. Je hebt hiervoor 10 min.. Opdracht 5 In dezelfde subgroepen van 3 leerlingen. Je volk moet verhuizen. Je breekt je woning af en zet ze op een andere plaats op. De tijd die hiervoor nodig is wordt voor elke woning gemeten.
Nabespreking. Welke woning was het snelste klaar ? Hoe komt dit ? Welke woning is het stevigste ? Hoe komt dit ? Welke woning is het best bestand tegen regen (te testen met een plantenspuit) ? Hoe komt dit ? Uitbreiding De kinderen kunnen (tijdens bosklassen bv.) de hier geleerde principes op ware grootte uitproberen.
5.6. EXPERIMENTEREN: STENEN VERPLAATSEN Vroeger hadden de mensen geen kranen e.d. om zware lasten op te heffen en te vervoeren. Toch werden er stenen, die meerdere tonnen wogen, van ver aangevoerd en bovenop andere stenen geplaatst om bijvoorbeeld grafmonumenten te bouwen. Wij zoeken naar oplossingen om hetzelfde te doen.
Doel De leerlingen zoeken oplossingen voor de gestelde problemen en experimenteren binnen gegeven beperkingen. De nadruk ligt op het zelf vinden van creatieve oplossingen voor problemen en niet op het imiteren of repliceren van oude voorwerpen.
Materiaal
2 snelbouwstenen per groepje van 3 lln. elektriciteitsbuizen (2 van 0,5 m. en een vijftal ter breedte van een snel bouwsteen per groepje) veel zand (opdrachten in zandbak uitvoeren) dun garendraad dat breekt als je er een steen mee voorttrekt 21
Werkwijze Beeld je in dat de snelbouwstenen veel groter zijn dan jezelf. Ze zijn veel te zwaar om gewoon op te heffen. Je mag ervan uitgaan dat je met voldoende mankracht bent om een steen vooruit te trekken aan touwen. Regels: Je mag een steen niet opheffen. Je mag een steen niet met je lichaam aanraken om hem te verplaatsen. Verdeel de klas in groepjes van drie. Opdracht 1 Verplaats een snelbouwsteen over een afstand van 3 m. rekening houdend met de regels. De groepjes krijgen twee beurten om hun oplossingen uit te testen. Dan wordt er een wedstrijd georganiseerd om ter snelste een steen over de finish te krijgen. Opdracht 2 De verschillende problemen die bij de opdracht voorkwamen worden geïnventariseerd. De oplossingen worden besproken en vergeleken.
(Meerdere draden kunnen een grotere trekkracht weerstaan dan één enkele draad. De wrijving met de grond wordt verminderd door buizen onder de steen te schuiven. Je kan door de steen te ondergraven buizen onder de steen plaatsen, ...) Opdracht 3 Plaats een snelbouwsteen bovenop een andere snelbouwsteen rekening houdend met de regels. De groepjes krijgen ook weer twee pogingen om hun systeem te testen. Vervolgens maken ze een schets van hun systeem. Elk groepje demonstreert zijn systeem en de tijd wordt opgemeten voor elk groepje. Opdracht 4 De verschillende problemen die bij de opdracht voorkwamen worden geïnventariseerd. De oplossingen worden besproken en vergeleken (zie hoger).
(Men kan met zand een schuine helling aanleggen tegen de onderste steen, de lange buizen kunnen als rails dienen om niet weg te zakken in het rulle zand, ...). Opdracht 5 Plaats een snelbouwsteen rechtop in de grond. Het kleinste zijvlak moet een tiental cm. onder de grond zijn. 22
5.7. EXPERIMENTEREN: LOOP EEN AKKER AF (OPDRACHT BUITEN CATEGORIE) Versgeploegde akkers zijn na een regenbui de plek om archeologische vondsten te doen. Archeologen lopen vaak systematisch zo'n akker af en verzamelen alle stukjes steen, metaal of andere materialen die ze vinden. Kies een akker uit in de buurt van de school. Ga met de klas naar het kadaster om uit te vissen wie de eigenaar is van de akker en om een kopie te maken van het grondplan. Schrijf een brief aan de eigenaar waarin je de toestemming vraagt om zijn akker af te lopen en waarin je het project uitlegt waar je aan werkt. Meestal krijg je die toestemming zonder probleem. Op het plan maak je mazen (rechthoeken van ongeveer 40 m², je zorgt ervoor dat je per twee leerlingen een rechthoek hebt). Elke rechthoek heeft een nummer. Dan ga je met de klas naar de akker, de tweetallen leerlingen hebben elke een plastic zak bij met het nummer van hun rechthoek. Elk tweetal loopt hun rechthoek af in de lengterichting. Ze lopen naast elkaar op ongeveer 0,5 m. van elkaar (zoals je gras maait). Vervolgens wordt er hetzelfde gedaan in de breedterichting. De vondsten worden in de plastic zak bewaard. Met de vondsten kan je terecht bij een vereniging voor amateurarcheologen in de buurt. Zij zullen ze onderzoeken. Vraag hen wel - als ze klaar zijn - om een rapport naar de klas te sturen.
23
6.
ACHTERGRONDINFO
6.1. OP ONDERZOEK: ARCHEOLOGIE ALS WETENSCHAP 6.1.1.
Wat is archeologie? Archeologie is geen schattenjacht. Archeologen zijn geen fortuinzoekers die enkel in exotische oorden op zoek gaan naar grote ruïnes. Archeologie is de studie van het verleden aan de hand van de materiële resten van de mens, de voorwerpen dus die iets met de mens te maken hebben. Archeologen zijn dus niet bezig met resten van dinosauriërs, want deze leefden lang voor de eerste mens. Een archeoloog houdt natuurlijk ook rekening met informatie uit geschreven bronnen, maar de eerste bronnen van informatie zijn de materiële resten.
6.1.2.
Wat is een archeologisch spoor? Een archeologisch spoor is alles wat getuigt van vroegere activiteiten en/of aanwezigheid van mensen. Het kan gaan om een voorwerp, een muur, maar ook een afdruk van een activiteit. Zo is bijvoorbeeld elke kuil die werd gegraven om afval in te gooien, om de palen van een gebouw in te zetten, om graan in te bewaren,… een archeologisch spoor dat nog steeds zichtbaar is voor het geoefend oog van de archeoloog. Een kuil is minder spectaculair dan een voorwerp, maar levert soms wel meer informatie. Kuilen en hun vulling kunnen onder andere informatie geven over constructies boven de grond, over voeding, over de planten in de omgeving,…
6.1.3.
Wat doet een archeoloog? Een archeoloog onderzoek de materiële resten en sporen die door de mens zijn achtergelaten. Hij graaft deze resten op, onderzoekt ze, ontcijfert en klasseert ze. Het gaat om voorwerpen, maar ook om sporen als kuilen. De archeoloog wordt in z’n onderzoek bijgestaan door wetenschappers die specialisten zijn in andere zaken, zoals biologen, bodemkundigen,… Alle voorwerpen en sporen die samen gevonden worden vormen een context. Die context toont aan van waar de dingen afkomstig zijn en welke samenhang er is met andere vondsten. Voor een archeoloog is het dus bijzonder belangrijk te weten welk voorwerp precies waar is gevonden en in welke context.
24
6.1.4.
Wat gebeurt er op een opgraving? Bij een opgraving wordt letterlijk in de bodem gegraven om sporen en resten door mensen achtergelaten te zoeken. Daarbij wordt heel voorzichtig te werk gegaan. Laagje per laagje wordt weggehaald. Zo 'ontdekt' de archeoloog de geschiedenis in omgekeerde volgorde. De onderste laag bevat immers de oudste informatie. Er worden ook telkens heel precieze tekeningen en foto’s gemaakt van de vondsten zodat naderhand duidelijk is wat waar vandaan komt. De archeoloog meet alles erg precies op en tekent het op millimeterpapier. Op de opgraving zelf wordt alles op schaal getekend: op één twintigste (1/20) of één vijftigste (1/50). Schaal 1/20 wil zeggen dat iets van 20 cm in het echt maar 1 centimeter op papier is. Na de opgraving worden de voorwerpen op ware grootte getekend.
6.1.5.
Hoe is het verleden ondergronds geraakt? Het maaiveld of het oppervlak waarop we lopen wordt vooral in de steden elk jaar een beetje opgehoogd, waardoor het verleden wordt begraven. Dit komt bijvoorbeeld doordat de mensen in steden telkens hun vuilnis en stof op straat gooiden, doordat stof kwam aangewaaid, doordat gebouwen vervielen, door rivierslib,… De mensen bouwden in steden dus telkens op het afval van de vorige generaties. Anderzijds is het zo dat op vele plaatsen enkel de funderingen of kuilen worden teruggevonden aangezien de bovenbouw is verwoest. Erosie door landbouw doet een gedeelte van deze reeds beperkte sporen verdwijnen voor ze kunnen worden onderzocht. Wat archeologen dan terugvinden zijn enkel de diepere delen van gebouwen, ovens, kuilen,….
6.1.6.
Wat is nog bewaard en wat niet? Niet alles bewaart even goed in de grond. En sommige materialen bewaren beter in droge toestand, andere in vochtige toestand. Wat een archeoloog vindt hangt dus niet enkel af van wat de mens als afval dumpte, maar ook van de eigenschappen van het materiaal en de omgeving. Steen bewaart heel erg goed. Uit de oudste periodes zijn het dan ook vooral de stenen voorwerpen die we terugvinden. Voor keramiek hangt de bewaringstoestand vooral af van de hardheid ervan en de vochtigheidstoestand van de bodem er rond. Organisch materiaal zoals leder, hout, dierenpezen, bladeren, plantenvezels, zaden, vruchten,… bewaren niet goed. In permanent vochtige en zure omgevingen kunnen ze echter wel enkele eeuwen overleven. Ook extreem droge omstandigheden kunnen erg goed zijn voor de bewaring. Been bewaart dan weer niet in zure omstandigheden. 25
6.1.7.
Wat is de belangrijkste archeologische vondst? Er bestaat geen belangrijkste vondst. Alles is voor archeologen interessant. Zo is een gouden beker niet belangrijker dan een middeleeuwse beerput. Door wat er te vinden is in een beerput kan men bijvoorbeeld weten wat de mensen aten, hoe het stond met hun gezondheid, welke voorwerpen ze gebruikten,… Wat namelijk in zo'n beerput viel werd er zelden terug uitgehaald. De vondsten uit een beerput zijn van erg groot belang voor het inzicht in het dagelijks leven in de middeleeuwen. Elke nieuwe vondst, hoe groot of klein ook, kan iets meer vertellen over het leven in een bepaalde periode en voegt een puzzelstukje toe aan het beeld over die tijd.
6.1.8.
Hoe weet een archeoloog waarvoor een voorwerp is gebruikt? Er zijn verschillende manieren waarop een archeoloog kan ontdekken waarvoor een voorwerp werd gebruikt. Hij of zij kan de gevonden voorwerpen namaken en kijken waarvoor men ze kan gebruiken, waarvoor ze het best geschikt zijn. Dit wordt experimentele archeologie genoemd. Dit kan worden gecombineerd met microscopisch onderzoek. Men gaat kijken welk gebruik welke sporen naliet op de nagemaakte voorwerpen en deze vergelijken met de microscopische sporen op de oude voorwerpen. Men kan ook chemische analyses doen op een voorwerp. Zo ontdekt men bijvoorbeeld dat in een Romeinse amfoor met een bepaalde vorm steeds wijn zat, in kruiken met een andere vorm olijfolie of vissaus. De archeoloog kan ook bij andere primitieve volkeren gaan kijken welke voorwerpen men waarvoor gebruikte. Als men die voorwerpen op een archeologische site vindt, kan men nakijken of die eventueel voor hezelfde doel werden gebruikt.
6.1.9.
Wat is een typologie? Bij een typologie worden voorwerpen gerangschikt volgens hun
vormelijke kenmerken. Zo wordt bijvoorbeeld een pot uit keramiek met een smalle, lange halsopening en één oor bovenaan een kruik genoemd. Een pot met een grote bodem, lage wanden en een steel wordt een pan genoemd. Zo noemen wij nu een voorwerp dat een leuning heeft en vier poten die een horizontaal vlak ondersteunen een stoel. Een voorwerp met drie poten die een horizontaal vlak ondersteunen zonder leuning is een kruk. Op die manier krijgen archeologische voorwerpen een naam, en kunnen ze in groepen worden ingedeeld. De namen zijn modern. Vroeger heetten die voorwerpen dus waarschijnlijk anders. 26
6.1.10. Hoe weet een archeoloog hoe oud iets is? Er zijn drie manieren waardoor een archeoloog kan weten hoe oud iets is. De eerste manier is een stratigrafische datering. Men gaat daarbij uit van het principe dat hoe dieper een vondst zich bevindt, hoe ouder die is. Een vondst die in een minder diepe laag zit dan een andere is jonger. Deze datering is relatief. Dat wil zeggen dat je niet onmiddellijk weet hoe oud iets is, maar wel wat jonger of ouder is dan iets anders. Een tweede manier is het vergelijken van een vondst met een typologie. De typologie van bijvoorbeeld keramiek is eigenlijk een soort woordenboek waarin alle potten per categorie geklasseerd zijn. Die potten zijn dan min of meer nauwkeurig gedateerd. Als je een scherf vindt kun je dus zoeken in die typologie wat het precies is, maar ook wanneer het werd gebruikt. Aan de hand van die gedateerde scherf kun je dan weten hoe oud bijvoorbeeld de kuil is waaruit deze komt. Daarnaast zijn er ook nog de natuurwetenschappelijke dateringsmethodes. Dit wil zeggen dat met chemische middelen of ingewikkelde machines en computers in een laboratorium de ouderdom van dingen wordt bepaald.
6.2. DE STEENTIJD De steentijd behelst in Europa een periode van meer dan 500.000 jaar geleden tot ongeveer 4500 jaar geleden. Deze erg lange periode wordt ingedeeld in het Paleothicum, de oudste steentijd die liep tot ongeveer 10.000 jaar geleden; het Mesolithicum, de middensteentijd grofweg tussen 10.000 jaar en 7.000 jaar geleden en het Neolithicum, de nieuwe steentijd, tussen 7.000 en 4.500 jaar geleden. Het Paleolithicum behelst een deel van de voorlaatste ijstijd, de voorlaatste tussenijstijd en de laatste ijstijd. In de ijstijden was het hier enorm koud. De temperatuur steeg nauwelijks boven 5° C. Het landschap zag er uit als een toendra of poolsteppe. Er liepen mammoeten, wolharige neushoorns en rendieren rond. Tijdens de tussenijstijd was de zomertemperatuur gemiddeld 20°C. Het landschap was een bos met eik, iep en els. In dat bos leefden onder andere wilde zwijnen, bosolifanten, neushoorns en nijlpaarden. In Vlaanderen hebben we weinig of geen bewijzen van menselijke bewoning tijdens de ijstijden. Mogelijk kwamen ze hier soms jagen, maar slechts voor korte periodes. Er zijn wel bewijzen van bewoning in de tussenijstijd. Het gaat om tijdelijke kampen van Neanderthalers. De Neanderthalers vertoefden namelijk in Europa tussen ongeveer 27
130.000 en 35.000 jaar geleden (de tussenijstijd en de eerste helft van de laatste ijstijd). De moderne mens (Homo sapiens sapiens) kwam uit Afrika en leefde hier in Europa gedurende enige tijd naast de Neanderthaler. Het Mesolithicum start ongeveer met het einde van de laatste ijstijd. In deze periode wordt het geleidelijk aan warmer. Er ontstaat een bos van dennen en berken en de mensen bouwen hier tijdelijke kampen. Ze wonen niet permanent op één en dezelfde plaats maar trekken rond op zoek naar voedsel. In het Neolithicum verandert er veel. Mensen gaan landbouw en veeteelt beoefenen, worden sedentair en maken potten uit gebakken klei. Het landschap bestaat uit bos waarin de mensen door het omhakken van bomen wat open plekken creëren om te wonen en voedsel te kweken.
6.2.1.
Gebruiksvoorwerpen Wat vooral overblijft uit deze erg lange periode zijn stenen voorwerpen. Men moet er echter rekening mee houden dat alles wat in de natuur werd gevonden ook werd gebruikt, denk maar aan hout, takken, bladeren, been, hoorn,… Steen blijft echter het best bewaard, en is dus de meest voorkomende vondst. De steen die de voorkeur genoot was silex, omdat deze steensoort sterk en gemakkelijk te bewerken was. Silex komt in sommige regio's aan het oppervlak voor. Waar dit niet zo was moesten ze silex verkrijgen door handel met andere streken, of een minderwaardige soort steen gebruiken. Later gaat men soms ook diepe kuilen of zelfs mijnschachten graven om die silex uit de ondergrond te halen. Aanvankelijk waren de gebruiksvoorwerpen die ze maakten groot. Door een steeds betere beheersing van de techniek van het bewerken van stenen, kon men steeds kleinere, maar meer praktische voorwerpen vervaardigen. De kleine voorwerpen hadden ondermeer het voordeel dat er minder grondstof nodig was om ze te vervaardigen. Op het einde van de steentijd, gelijktijdig met het starten van de landbouw, ontdekte men dat gebakken klei stevig en hard werd. Potten van klei werden gebruikt om water in te doen, eten klaar te maken of dingen te bewaren. Die potten werden met de hand gevormd. De klei werd in een kuil met water vermengd en gekneed tot een vaste massa. Kleine en fijne potjes vormde men door een klomp klei in de juiste vorm te duwen. Voor het maken van grote potten rolde men lange worsten. Die worsten plaatste men in ringen op elkaar. Als de klei een beetje gedroogd was, wreef men de wanden
28
glad. Daarna versierde men ze soms met ingekraste stippen en strepen. Men bakte die potten gedurende lange tijd in open vuren.
6.2.2.
Wonen Er is niet zo veel bekend over de woonomstandigheden van de eerste mensen in Vlaanderen. Vermoedelijk trokken ze door onze streken op jacht en bouwden tijdelijke kampementen langs plateauranden. Op deze plekken worden namelijk soms concentraties van werktuigen en dierenbotten gevonden. Ook langs rivieren in valleien trokken ze soms hun tentjes op. In de allerkoudste periode trokken de mensen waarschijnlijk uit Vlaanderen weg en gingen ze meer zuidelijk wonen. Met het einde van de ijstijd volgde een geleidelijke opwarming en zien we de bevolking met mondjesmaat terugkomen. Door de hogere temperaturen in dit mesolithicum ontstaan er berken- en later dennenbossen en komen de mensen nu ook terug in het huidige Vlaanderen wonen. Ze zwerven rond op zoek naar voedsel en trekken hun tijdelijke kampementen op langs rivieren, op kleine zandruggen. Uit vondsten kan men afleiden dat er plaatsen waren waar men kookte, sliep en werkte rond een met zandstenen gereconstrueerde haard en andere, kleinere plaatsen waar vuursteen gekapt werd en pijluitrustingen werden aangemaakt. Hun afval gooiden ze op weer andere plaatsen. Met het ontstaan van de landbouw (neolithicum) blijven de mensen voor iets langere tijd op dezelfde plaats wonen. Ze bouwen grotere boerderijen met zware palen als raamwerk, een dak van stro en muren van in elkaar gevlochten twijgen met modder bestreken. In de boerderijen kan men drie vertrekken zien. Een stal- en opslagruimte, een centrale leefruimte en een zuidoostelijke stapelruimte. De mens leefde dicht bij zijn dieren. Eén van de redenen was waarschijnlijk dat de dieren die in de winter op stal stonden met hun lichaamswarmte de ruimte verwarmden. Hun afval gooiden de mensen in kuilen naast de huizen. De leem uit die kuilen werd gebruikt om de wanden van het huis in te smeren. Om het graan te bewaren groef men silo's. Er stonden steeds enkele boerderijen bij elkaar. Na een twintigtal jaar waren de gronden in de dichte omgeving van de boerderijen echter uitgeput en moest men verhuizen naar een andere, meer vruchtbare plaats.
6.2.3.
Sterven Reeds in de vroege steentijd besteedt de mens, in casu de neanderthaler, speciale aandacht aan zijn doden. De dode wordt op de rug of zijde met opgetrokken benen in een kuil gedeponeerd en 29
soms met oker, een gele kleurstof, bestrooid. In het graf werden soms stenen gebruiksvoorwerpen of dierenbeenderen meegegeven. Uit de middensteentijd is weinig gekend over de begrafenisrituelen. Slechts enkele graven in grotten zijn totnogtoe gevonden. Meestal is de dode begraven in een kuil met weinig of geen grafgiften. Ook over de begrafenisrituelen in de late steentijd is niet zo veel geweten. Voor kennis over de graven in deze tijd moeten we naar Nederland en Wallonië gaan kijken. Daar lijkt zowel crematie als inhumatie op één en hetzelfde grafveld te kunnen voorkomen. Mannengraven worden gekenmerkt door pijl en boog en dissels, bij de vrouwen worden soms rode oker en maalstenen meegegeven. Sommige archeologen denken dat de doden in Vlaanderen op een soort houten verhoog werden geëxposeerd. Dit gebeurde ook zo bij de Yankton indianen uit het Mississippi gebied. Daardoor zouden er geen kuilen met skeletten te vinden zijn. Helemaal op het einde van de steentijd komt er verandering in de gebruiken. De dode wordt gecremeerd of geïnhumeerd en soms onder een grafheuvel begraven. Er wordt met grote stenen een grafkamer gebouwd, en daaroverheen wordt een heuvel opgeworpen. Nu vinden we nog die grafkamers van grote stenen terug, dolmens genoemd. De dode ligt meestal op z'n zij en is omringd door meerdere grafgiften. Het kan gaan om versierde bekers en stenen dolken, bijltjes of andere gebruiksvoorwerpen. In tegenstelling tot Nederland, Frankrijk en Wallonië, vinden we in Vlaanderen geen dolmens meer terug.
6.2.4.
Voeding In de vroege steentijd leefden de mensen vooral van de jacht. Door de extreme kou was er namelijk slechts weinig plantengroei. Ze jaagden in groep op grote en kleine dieren. Bij de grote zoogdieren zijn dit vooral kuddedieren zoals rendieren, paarden, bizons en buffels. Uitzonderlijk slaagden ze er misschien in een mammoet of wolharige neushoorn te doden. Aanvankelijk jaagden ze met zware speren. Later werd echter een heel speciaal instrument gebruikt voor de jacht, namelijk de speerdrijver. Daarmee kon een speer veel verder en krachtiger worden gegooid. Vanaf het midden van de steentijd (9000 v.Chr.) werd het warmer en gingen de mensen ook wilde vruchten, knollen, wortels, granen, noten, paddestoelen… verzamelen. De dieren waren kleiner en leefden nu niet meer in grote open vlakten, maar wel in bossen. De jachttechniek moest dus waarschijnlijk ook daarom worden aangepast. De speerdrijver werd vervangen door pijl en boog en er werd in kleinere groepen gejaagd. De mensen gingen ook meer en meer
30
vissen. Bewijzen daarvan zijn de harpoenen en vishaakjes die zijn gevonden. Tijdens de vroege en midden steentijd kenden de mensen geen keramiek of metaal, maar enkel steen en organisch materiaal (zie werktuigen en gebruiksvoorwerpen). Het koken en bakken van vlees en groenten kon dus niet in een pot of pan gebeuren. Men kon het eten natuurlijk ook gewoon roosteren op een vuurtje maar ook ingewikkelder procédés werden gebruikt zoals het inpakken van vlees in bladeren, deze in een stenen of houten schaal met water leggen en daarbij dan hete stenen voegen tot het water kookt. In de late steentijd (vanaf ca 5500 v.Chr.) ging de mens in Vlaanderen ook aan landbouw doen. Eerst enkel in de leemstreek, later overal. De mensen gingen zaaien, ploegen met een houten ploeg en oogsten. Ze hielden ook enkele runderen, varkens, schapen en geiten. Dit wil echter niet zeggen dat ze niet meer jaagden of geen fruit meer plukten. Ze gaan ook potten in keramiek maken. Deze kunnen dienen als containers voor de opslag van voedsel, maar ook als kookpotten.
6.3. DE METAALTIJD In de metaaltijden worden voor de eerste keer voorwerpen uit metaal gemaakt. Eerst waren het voorwerpen uit brons (bronstijd), daarna ook uit ijzer (ijzertijd). De kennis om metaal te vervaardigen was afkomstig uit Centraal Europa, waar de meest welvarende centra met een rijke en machtige elite gesitueerd waren. Aanvankelijk kwam het meeste metaal dan ook van daar. Een ander belangrijk product dat werd verhandeld was zout. Gebieden in de buurt van zoutmijnen werden dan ook groot en invloedrijk. Het huidige Vlaanderen lag aan de rand van de machtige streken. Vlaanderen had zelf geen ertsen of zout om te ontginnen. Toch waren er een aantal belangrijkere nederzettingen, gelokaliseerd op natuurlijke hoogtes. De meeste mensen leefden echter gewoon van landbouw en veeteelt op boerderijtjes. Deze mensen konden bij gevaar schuilen in die hoogtenederzettingen.
6.3.1.
Gebruiksvoorwerpen In de metaaltijd worden voor het eerst metalen werktuigen en gebruiksvoorwerpen vervaardigd. Aanvankelijk gaat het om bronzen voorwerpen, later om ijzeren. In het begin blijft het gebruik van steen echter het overwicht houden. Ook voorwerpen in hout, hoorn en been blijven steeds veel gebruikt. Van deze voorwerpen blijven echter weinig sporen bewaard. Bronzen voorwerpen zijn gemakkelijker te vervaardigen dan ijzeren maar zijn minder sterk. Ze werden gegoten. Het voorwerp werd eerst 31
geboetseerd in was. Rond de was maakte men een gietvorm. Na het smelten van de was hield men een holle gietvorm over, waarin vloeibaar brons werd gegoten. De gietvorm kon meermaals gebruikt worden om zo steeds een identiek voorwerp te verkrijgen. Ijzer daarentegen werd gesmeed. Na uitzuivering van ijzererts werd het zo bekomen ruwe ijzer verwarmd tot het roodgloeiend was. Het roodgloeiende ijzer werd geplooid met een tang of vervormd door er met een hamer op te slaan. Die metalen voorwerpen waren aanvankelijk echter luxeproducten. Enkel de elite bezat gebruiksvoorwerpen van metaal. Deze golden dan ook als statussymbool.
6.3.2.
Wonen Aanvankelijk woonden mensen in gebouwen die erg leken op de gebouwen uit vroegere perioden. Het waren tot meer dan 25 meter lange gebouwen die veelal drieschepig waren. Dat wil zeggen dat twee rijen palen het dak in het midden ondersteunden. In de lengte was het gebouw opgedeeld in drie delen: één deel om te slapen, koken, eten en zitten, een ander deel om voedsel in op te slaan voor de winter en nog een ander deel als stal voor de dieren. De vloer bestond uit stevig aangestampte aarde. Zo stonden er telkens een drietal huizen bij elkaar, samen met nog wat kleine bijgebouwtjes voor opslag van voedsel of om in te weven of te spinnen. De huizen werden maar één generatie gebruikt. Daarna bouwde men een 'dorp' enkele kilometer verder waar de grond vruchtbaar was. Later waren de huizen niet meer zo lang. Waarschijnlijk werd het voedsel dan bij voorkeur opgeslagen in de kleine spiekertjes. Dit waren gebouwtjes met vier of zes steunpalen voor het dak, waarschijnlijk met een vloer wat hoger van de grond om het graan tegen ratten en ander ongedierte te beschermen. De dorpjes bleven klein met een vijftal huizen. Op het einde van de ijzertijd wordt soms een systeem van grachtjes teruggevonden die landbouwgronden indelen en een gracht rond het dorp. Dit lijkt er op te wijzen dat de mensen niet meer zo veel van locatie veranderden, maar langer op dezelfde plaats bleven wonen. In de ijzertijd kreeg men naast de armere gezinnen die als boer leefden ook een Keltische aristocratie die rijker was en in grotere hoogtenederzettingen leefden. Deze nederzetting werd verdedigd door een geheel van grachten en aarden wallen met palissade. Een dergelijke nederzetting uit de ijzertijd was er bijvoorbeeld op de Kesselberg bij Leuven en de Kemmelberg. Bij de rijkere familie- of dorpshoofden zijn soms objecten aangetroffen die uit Griekenland of Italië afkomstig waren.
32
6.3.3.
Sterven In de metaaltijden krijgen sommige gestorvenen een speciaal begrafenisritueel. Ze werden begraven onder een grafheuvel. Rond die heuvel lagen één of twee grachten en soms een palenkrans. Het is niet duidelijk of er in deze heuvels één of meerdere mensen werden begraven. Wel is duidelijk dat het meestal gaat om crematieresten. De grafheuvels hebben een doorsnede die varieert tussen ongeveer 10 en 25 meter. Ze liggen gegroepeerd in kleine groepjes op hogere plaatsen in het landschap. Ze zijn dus bedoeld om te worden gezien. Soms worden graven uit de vroege ijzertijd met wapens en paardentuig gevonden. Het gaat hier om de elite die een ideaal van krijger-ruiter nastreven zoals ook in het oosten van Europa voorkomt. De wapens en het paardentuig stond hiervoor symbool. In de late ijzertijd krijgt men de zogenaamde "Keltische prinsen" in Europa. De prinsen en prinsessen werden soms met praal- of strijdwagen, paarden en veel giften begraven. Hier in Vlaanderen komt dit fenomeen niet zo grootschalig voor. Toch zijn er aanwijzingen van een elite die met wat meer aandacht ter aarde werd besteld. De gewone, armere mens kreeg echter minder aandacht na de dood. De as werd na de crematie in een doek of urne in een kuiltje geplaatst op een grafveld. Soms werd wel eens een potje als grafgift bijgezet.
6.3.4.
Voeding De mensen deden nog steeds aan landbouw en hielden ook dieren. Schapen en geiten als ze op minder vruchtbare zandgrond leefden, koeien op graslanden en varkens in bossen. Aanvankelijk trokken de mensen naar een andere plaats als de grond onvruchtbaar werd. In de ijzertijd bleven ze echter ter plaatse wonen. Waarschijnlijk waren de gronden langer vruchtbaar doordat ze werden bemest door de mens. Men ging tussen de veldjes grachtjes of walletjes bouwen om de grenzen duidelijk te markeren. Ze kweekten vooral tarwe, gerst, emmer, spelt, erwten en bonen en bewaarden het graan in graanschuurtjes of ondergrondse silo's. Er werd nog steeds aan visvangst gedaan en waarschijnlijk ook nog gejaagd op wilde dieren. Het meeste voedsel kwam echter van landbouw en veeteelt.
33
6.4. DE ROMEINSE TIJD Enkele jaren voor het begin van onze jaartelling kwamen de Romeinen onze streken binnen. Zij waren de veroveraars die hier legerkampen bouwden en wegen aanlegden. Waar de lokale Kelten eerst sterke weerstand boden, ziet men na een tijd een soort samensmelting van Romeinse en Keltische gebruiken. Zo werden bijvoorbeeld inheemse en Romeinse goden samengesmolten. Tijdens de meer dan 400 jaar dat de Romeinen in onze streken aanwezig waren, veranderde er veel. Gedurende de bijna volledige periode is er druk van Germaanse stammen die ook onze streken vanuit het oosten willen binnenkomen. Soms gaat dit met grote invallen, soms eerder druppelsgewijs. Het zorgt er wel voor dat permanent Romeinse legers aanwezig zijn. Er ontstaan steden (Tongeren) en handelsnederzettingen (Tienen, Velzeke, Asse, Elewijt…) verbonden door brede en rechte wegen. De Romeinse tijd is de periode waar er voor het eerst geschreven bronnen in onze streken zijn. Het gaat om geschreven teksten, maar ook om woorden en zinnen op scherven, muren, grafstenen,… Deze bronnen geven aanvullende informatie over de denkwereld van de mens in die tijd.
6.4.1.
Gebruiksvoorwerpen Een belangrijke vernieuwing die met de Romeinen naar hier kwam, was het gebruik van de draaischijf om keramieken potten te vormen. De aldus gemaakte potten waren veel gelijkmatiger. De armere bevolking bleef echter ook handgevormde potten gebruiken. Met de draaischijf konden er potjes met erg fijne wanden worden gemaakt en erg grote kruiken en amforen om wijn, olijfolie, zout,… in te verhandelen. De Romeinen slaagden er ook in om de keramiek harder te bakken. Op de wanden van sommige potten werden erg mooie en ingewikkelde figuren aangebracht. De potten werden in erg grote ovens gebakken. Die ovens hadden een bakruimte waarin de potten op een doorboorde plaat in keramiek stonden. Het vuur werd gemaakt in een stookruimte. De hete lucht verplaatste zich doorheen het stookkanaal tot onder de doorboorde plaat. De hitte steeg door de gaten in de plaat tot bij de potten. Naast keramiek werden ook andere materialen (metaal, hout, hoorn, been) verder gebruikt. Voorwerpen uit silex werden nog slechts heel uitzonderlijk gebruikt.
34
6.4.2.
Wonen Al diegenen die het zich konden veroorloven, woonden met hun familie en slaven in een eigen huis op het platteland, een villa. Deze villa's waren meer dan enkel woonhuizen. Het waren grote luxueuze stenen huizen met veel landbouwgrond er omheen en stallingen, voorraadschuren, werkplaatsen,…. De muren van het hoofdgebouw waren versierd met prachtige fresco's en de vloeren bestonden soms uit mozaïeken. Er waren verschillende kamers in zo'n villa. Je had er onder andere een of meerdere triclinia (eetkamers), tablinia (ontvangstkamers), peristilia (tuinen omgeven door overdekte zuilenrijen), slaapkamers, keukens enz. Ook in Vlaanderen en meer specifiek in de leemstreek vindt men funderingen van dergelijke villa's terug. Zo ontdekte men o.a. de villa "de Goudberg" te Hoegaarden. In steden als Rome woonden mensen in grote huizenblokken, insulae geheten met tot zes verdiepingen. Ze huurden er één kamer of een appartement. Soms ontbrak het aan ruimte en hygiëne. De enige Romeinse stad in Vlaanderen is Tongeren. Waarschijnlijk had je daar een aantal kleinere huizenblokken. De armere mensen op het platteland woonden in gewone huizen met een houten skelet, muren met een houten vlechtwerk ingesmeerd met leem en een dak van stro. Hun leefwijze veranderde niet veel ten opzichte van de vorige periodes. Ze leefden samen met de dieren in het donkere en tochtige huis. De Romeinse legerkampen kan men een vorm van niet permanent wonen noemen. Ze waren erg groot en omringd door grote muren of wallen met houten palissades en diepe grachten. Binnen de omheining liep een weg het hele kamp rond. Binnen het kamp stonden houten barakken waarin de mensen sliepen, de paarden gestald waren,…. In een aantal gevallen groeide rond zo'n legerkamp een heel dorp. De aanwezigheid van zoveel mensen op één plaats die in hun dagelijkse behoeftes moesten voorzien, trok handelaars en hun familie aan die zich rond het kamp gingen vestigden. Die trokken op hun beurt dan weer andere mensen aan.
6.4.3.
Sterven De Gallo-Romeinen begroeven hun doden in begraafplaatsen buiten de nederzettingen. De grafvelden waren begrensd door muurtjes of grachtjes die de doden duidelijk afscheidden van de levenden. De meeste overledenen werden gecremeerd op de brandstapel. Soms werden enkel de verbrande beenderen uit de brandstapel gehaald en 35
in een doek of urne in de grond gestopt. In andere gevallen werd alles genomen en in een kuil geworpen. In een aantal gevallen werd de brandstapel boven een kuil aangelegd. Als de stapel werd aangestoken vielen alle resten dan automatisch in de kuil. Uitzonderlijk kwam inhumatie voor. Bij inhumatie wordt het lichaam van de dode rechtstreeks in een kuil of in een kist begraven. Met de intrede van het Christendom maakte ook inhumatie meer en meer haar opgang. Op de graven werd soms een stenen zuiltje geplaatst met een tekst of afbeelding. Mogelijk werden sommige graven gemarkeerd met voorwerpen uit organisch materiaal. Organisch materiaal bewaart echter erg slecht, zodat daar weinig over gekend is. Voor belangrijke Romeinen werd een tumulus opgericht. Dit wil zeggen dat boven het graf van de dode een heuvel werd gemaakt. Deze tumuli werden meestal aangelegd langs een belangrijke weg. Op deze manier bleef de overledene duidelijk zichtbaar voor de gemeenschap. In de graven werden soms voorwerpen meegegeven voor de dode. Meestal gaat het om keramieken potjes, maar het kunnen ook haarspelden, fibulae (kledingspelden), munten, zwaarden, metalen vaatwerk, speren, olielampjes,… zijn.
6.4.4.
Voeding De gewone, armere bevolking at eigenlijk heel eenvoudig. De maaltijden bestonden meestal uit tarwe of gerst gekookt tot een soort stoofschotel met wat bonen of linzen. Vlees en vis waren duur en werden niet erg veel door de gewone bevolking gegeten. De rijkere Romeinen aten drie maal per dag. 's Ochtends en 's middags brood met kaas of honing of iets dergelijks. 's Avonds werd meer uitgebreid gegeten zoals bijvoorbeeld een stoofschotel van gerst of tarwe. Als er belangrijk bezoek kwam werden er ook olijven, asperges, druiven, dadels, vijgen, kleine vogeltjes, muizen, truffels, fazanten en vis op de tafel gezet. Dit zijn maar enkele dingen die in de vele gerechten van één rijke maaltijd voorkwamen. Als smaakmaker werd soms garum gebruikt. Dat is een pikante vissaus die als volgt werd bereid. Het bloed en de inwendige delen van makreel werden met zout ingesmeerd en in azijn en kruiden in de zon gelegd tot ze in een vloeistof veranderden. Van deze sterk ruikende saus was maar een beetje nodig om een gerecht smaak te geven. Honing werd heel veel gebruikt. Romeinen hielde namelijk van zoete gerechten maar kenden nog geen suiker. Ook peper was erg geliefd en stinkende kaas was één van hun favorieten.
36
6.5. DE MIDDELEEUWEN Over de Merovingische en Frankische tijd zijn de archeologische bronnen eerder schaars en weinig sprekend. De gegevens in de de archeokit handelen vooral over de volle en late middeleeuwen (10 tot de 15 eeuw). Veranderingen met de voorgaande periodes bestaan onder andere in dit algemeen geldende Christendom en het ontstaan en de uitgroei van steden en de nijverheid. Naast de archeologische bronnen zijn er voor deze periode steeds meer geschreven bronnen die informatie kunnen geven. Wat de archeologische bronnen zelf betreft is de bewaring van organisch materiaal beter aangezien er minder tijd overheen ging. We krijgen dus ook een ander soort informatie.
6.5.1.
Gebruiksvoorwerpen Het algemeen gebruiksaardewerk in de keuken onderging gedurende de middeleeuwen weinig verandering. Enkel de versiering van de gebruiksvoorwerpen kende een evolutie doorheen de tijd. De vormen van potten, kannen, kruiken en schotels werden bepaald door hun specifiek gebruik. Voor het koken van voedsel had men een grote, bolronde kookpot nodig met een grote opening. Deze pot moest zowel in de open haard als op tafel kunnen worden geplaatst. Indien men vlees wou bakken aan een spit in de haard, zette men er een schaal onder om het afdruipende vet op te vangen. Dranken werden geschonken uit kannen en kruiken die een hoge, smalle hals hadden zodat weinig vocht kon verdampen. Luxevoorwerpen verschilden van het gewone gebruiksaardewerk door hun versiering. Veel voorwerpen werden uit hout, been, metaal of hoorn gemaakt.
6.5.2.
Wonen De armere bevolking op het platteland woonde in boerderijtjes die sterk geleken op deze uit voorgaande periodes. Het waren boerderijen met een houten skelet, een dak van stro en muren van houten vlechtwerk bestreken met leem. De dieren waren in de winter gestald in de boerderij. Zo profiteerden de mensen mee van de warmte die het vee uitstraalde. Ook de voedselvoorraden voor mens en dier werden in de woning opgeslagen. Het was er donker, vochtig en rokerig. De wind floot door ramen en kieren. De huizen werden rond de kerk gebouwd. De landheer had het grootste huis. Veel rijkere heren bouwden in de tiende eeuw eenvoudige houten torens op een heuveltje met een verdedigingswal in hout en aarde er omheen, mottes genoemd. Zo kon iedereen van ver zien waar de heer woonde. De heuvel met houten toren was verbonden met een 37
neerhof. Dit was een omheinde plaats waar een kerk stond en een boerderij waar de bedienden werkten en de ridders of soldaten verbleven. Meestal woonde de heer ook op dat neerhof. Op het opperhof ontving hij mensen. Als een heer rijker werd bouwde hij z'n toren in steen en maakte die steeds wat groter tot er op de duur echte kastelen ontstonden. Zo ontstond er rond 1200 na Chr. een nieuwe mode. Rijke heren verbouwden de mottes tot grote stenen kastelen met stenen muren en wachttorens rond een groot domein met verblijven en werkplaatsen voor bedienden en soldaten. De heer zelf woonde in een deel van de toren. De andere vertrekken werden gebruikt als uitkijkposten en voorraadkamers. In de middeleeuwen ontstonden ook de eerste steden. Daar werd doorheen de tijd de ruimte steeds schaarser. Daarom werden huizen met verdiepingen gebouwd, met op het gelijkvloers ruimte voor winkels. Sommige waren in steen, andere in hout met vlechtwerk.
6.5.3.
Sterven Het sterftecijfer in de middeleeuwen was hoog. Er waren veel ziektes en een geringe kennis van de geneeskunde. Ongeveer de helft van de baby's stierf voor hun vijfde jaar. Ook in ongelukken of oorlogen stierven velen. De builenpest, ook wel zwarte dood genoemd, was een ziekte die er voor zorgde dat meer dan 30% van de Europese bevolking stierf. Het werd overgedragen door de talrijke ratten en vlooien en zorgde ervoor dat de meeste mensen binnen de 48 uur stierven. Door hun sterke geloof wilden de mensen in de middeleeuwen na hun dood een Christelijke begrafenis krijgen. Dat wil zeggen dat ze wilden begraven worden in geweide grond: op een kerkhof, in een kerk of in een klooster. Dit kon echter enkel als ze voor hun dood nog hun zonden konden biechten. De meeste middeleeuwse graven zijn dan ook te vinden op die vroegere kerkhoven. De middeleeuwse graven die buiten de kerkhoven worden gevonden, wijzen er dan ook op dat er iets speciaals aan de hand was. Het kan gaan om iemand die is vermoord of ter dood veroordeeld of niet meer tijdig kon biechten, om een baby die nog niet was gedoopt,…
6.5.4.
Voeding De meeste mensen in de middeleeuwen aten zowat elke dag hetzelfde: grof, donkerbruin brood met een dikke soep van erwten, linzen of bonen en wat andere groenten zoals uien, prei en kool. Ze
38
hadden dan ook maar één kookpot waarin ze alles samen klaar stoofden. Ze dronken licht bier of melk. Vlees, eieren en kaas werden slechts bij heel speciale gelegenheden gegeten. Indien men dicht bij beken, rivieren of de zee woonde, at men ook veel vis. Kruiden werden gebruikt om de smaak te versterken, maar soms ook om de muffe smaak van te lang bewaard of beschimmeld voedsel te verdoezelen. De rijkere mensen aten wel regelmatig vlees, vis, kaas en eieren. Ze aten stoofpotten, gebraad, brood, zoete puddingen, geïmporteerde vruchten en specerijen. Die rijkere mensen dronken ook wijn. De armere boeren kweekten voedsel voor zichzelf en verkochten een gedeelte om wat geld te hebben voor kleding en huisvesting. De bossen waren eigendom van de rijkere heren. Alhoewel de armere bevolking er wel soms hout mocht sprokkelen, was het verboden om er konijnen, vogels of andere dieren te vangen. Die waren eigendom van de heer. Stropers gingen er soms toch op jacht naar dieren of zetten strikken uit in het bos. Als ze werden betrapt konden ze zwaar worden gestraft. Koud water drinken kon gevaarlijk zijn. Zeker in steden kon het water vervuild zijn door riolen. Een waterput was belangrijk voor een dorp of stad omdat deze de mensen van vers water kon voorzien. Het was wel erg belangrijk die put schoon te houden, te zorgen dat er geen afval in kwam en de put voor instortingen te behoeden. Waterputten worden dan ook erg veel gevonden op archeologische sites. Soms bestaan ze uit een houten koker gevormd door tonnen die op elkaar zijn geplaatst, of een vierkante houten koker gevormd door planken die met pen- en gatverbindingen in elkaar passen. Soms vindt men ook kokers van een rieten vlechtwerk of uit steen.
39
7.
METHODIEK ACTIEVE KUNSTEDUCATIE De archeokit is ontwikkeld vanuit de methodiek van de actieve kunsteducatie van Jan De Braekeleer.
7.1. CREATIEF GEDRAG Bij het beschrijven van de gedragsdoelen van de actieve kunsteducatie vertrekt De Braekeleer vanuit de begrippen creativiteit en creatief gedrag. De deelvaardigheden van creativiteit, zoals beschreven in onderstaand schema, kan je trainen door middel van oefeningen. Cognitieve creativiteit De wereld waarnemen 1. veel elementen zien 2. grondig waarnemen 3. ordeningen doorbreken
goeie ideeën krijgen (fantasie) 1. divergent denken 2. origineel denken 3. herdefiniëren 4. flexibiliteit
ideeën goed gebruiken 1. ideeën selecteren 2. ideeën ordenen
Emotionele creativiteit Jezelf waarnemen 1. gedachten 2. gevoelens 3. verlangens
zelfvertrouwen 1. beginnen 2. doorzetten 3. tonen
discipline 1. meer dan het eerste idee 2. omgaan met tegenslag 3. afwerken tot het goed is
Sociale creativiteit Interacties waarnemen 1. eigen binnenkant 2. buitenkant van de ander 3. binnenkant van de ander 4. effecten
assertiviteit 1. nonconformisme 2. tolerantie 3. duidelijk communiceren
samenwerken 1. complementariteit 2. onderhandelen
Technische creativiteit mogelijkheden zien
oplossingen creëren
technisch uitvoeren
In de actieve lessen bij de archeokit ligt de nadruk op het ontwikkelen van de creatieve vaardigheden die belangrijk zijn voor archeologisch onderzoek, eerder dan op het passief verwerven van zoveel mogelijk feitenkennis over archeologie. Leren kijken, fantaseren en experimenteren en leren om via het onderzoek zelf informatie te verwerven. 40
7.2. LEERPRINCIPES Als we het hebben over het begrip ‘leren’ moeten we ons vooraf drie vragen stellen: Hoe leren kinderen? Welke dingen belemmeren het leren? Welke dingen bevorderen het leren? Onderstaand schema kan ons daarbij helpen. hoe kinderen leren
belemmeringen voor leren
begeleiding van leren
door experimenteren
faalangst en gewoonte
veiligheid en vrijheid
herhaling en bekrachtiging
bestraffing
belonen
door imitatie van modellen
gebrek aan modelgedrag
goed modelgedrag
door inzicht
foute denkpatronen
uitleg en duiding
Kinderen leren door te experimenteren. Plaats een kind voor een probleem, en hij of zij zal direct beginnen met het uitproberen van allerlei oplossingen. Eerst in gedachten, en nadien in het echt. Wanneer een van die oplossingen deugdelijk blijkt en succes heeft, dan gaat onze ‘proefpersoon’ met die oplossing verder werken en ze perfectioneren, door herhaling. Een oplossing die geen succes heeft, wordt verlaten. Dat is het principe van de bekrachtiging. Maar kinderen leren ook door imitatie. Dan ‘stelen’ ze gewoon een oplossing die effectief is van iemand anders. Tenslotte kunnen kinderen ook dingen bijleren door erover na te denken en tot een nieuw inzicht te komen. Kinderen gaan niet experimenteren wanneer ze bang zijn om te mislukken (faalangst). In zo’n situatie zullen ze eerder kiezen voor bekende en vertrouwde oplossingen. Dat doen ze ook wanneer die vertrouwde oplossing een hele sterke gewoonte is geworden, die niet meer in vraag te stellen is. Kinderen leren bepaalde gedragingen ook af, wanneer die niet leiden tot succes, maar tot bestraffing (uitgelachen worden, pijn hebben,…). En als imitatie van modellen je nieuw gedrag kan opleveren door afkijken en nabootsen, dan veronderstelt zulks wel dat er geschikte modellen aanwezig zijn. Het 41
verwerven van inzicht tenslotte kan moeilijk worden als je bepaalde foute denkpatronen ingeoefend hebt, die het denken naar zo’n inzichten toe tegenhouden. Als we weten wat de belemmeringen zijn, weten we ook hoe we leren kunnen bevorderen. Door faalangst weg te nemen door het creëren van een grote veiligheid gedurende het leerproces. Gewoonte kunnen we verminderen door meer vrijheid te installeren, meer mogelijkheid tot initiatief. We bestraffen niet, maar werken met belonen. We zorgen voor goede en acceptabele modellen. En we trainen juiste, productieve denkpatronen via uitleg en duiding. De actieve lessen bij de archeokit zijn naar vorm en opbouw ontwikkeld vanuit deze leerprincipes.
42
8.
LITERATUURLIJST Gebruikte en aanbevolen literatuur Amsterdams Historisch Museum, Haags Historisch Museum en Historisch Museum Rotterdam. Werken met voorwerpen. Handleiding voor docenten in de basisvorming. Rotterdam, 1990. Art J. (red.) Archeologie. Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente, Centrum voor Geschiedinis, Stichting Mens en Kultuur, Universiteit Gent, 1999 Collin F. (red.) La grande aventure du feu. Document Pedagogique N°6, Editions du Cedarc, 1998 Corbishley M. Het dagelijks leven van de Prehistorie. Sporen uit het verleden, Ars scribendi BV, Harmelen, 1996 De Braekeleer J. Methodiek actieve kunsteducatie, syllabus van Mooss vzw en Wisper vzw, Leuven.
Onuitgegeven
Grimshaw C. Gebouwen. Ontdek de verbanden door vraag en antwoord. Connections, Uitgeverij Kluitman Alkmaar B.V., s.d. Haslam A. & Branigan K. Mensen in het Stenen Tijdperk. Levend verleden, Ars Scribendi BV, Harmelen, 1998 Haslam A. & Crisp P. Het Romeinse Rijk. Levend verleden, Ars Scribendi BV, Harmelen, 1999 James S. Rome. Ooggetuigen, Standaard Uitgeverij N.V., Antwerpen, 1991 Kent P. Een stad in plakjes, piramide, Amsterdam/Antwerpen, 1996 Kigthly Ch. Barley Hall, a day in a medieval town house. What Life Was Like Series; I Titel II. Series, Wayland Publishers Ltd., Hove, 1997 Langley A. Middeleeuwen. Ooggetuigen, Standaard Uitgeverij N.V., Antwerpen, 1997 MacDonald F. Hoe zou je overleven in de Middeleeuwen. ADC. McIntosh J. Archeologie. Ooggetuigen, Standaard Uitgeverij N.V., Antwerpen, 1995 43
Martell H.M. Het dagelijks leven van de Kelten. Sporen uit het verleden, Ars Scribendi BV, Harmelen, 1997 Martell H.M. De Kelten. Kijk op het verleden, de lantaarn, Amsterdam, 1995 Millard A. Zomaar een straat door de eeuwen heen, Gottmer, Haarlem, 1999 Place R. Clues from the past, Wayland, 1993 Ridley S. (red.) Het dagelijks leven in de Romeinse Tijd. Sporen uit het verleden, Ars Scribendi BV, Harmelen, 1994 Ridley S. (red.) Het dagelijks leven in tijd van de Vikingen. Sporen uit het verleden, Ars Sscribendi BV, Harmelen, 1994 Snedden R. Technology in het Time of Ancient Rome, Wayland Publishers Ltd., 1997 Wilkinson P. (red.) De eerste mens. Ooggetuigen, Standaard Uitgeverij N.V., Antwerpen, 1989
Gebruikte en aanbevolen websites cai.erfgoed.net/cai_publiek www.archeonet.be www.opgraven.be www.onderzoeksbalans.be www.maritieme-archeologie.be www.project-quintus.be
44
9.
ENKELE INTERESSANTE ADRESSEN VOOR EEN
KLASBEZOEK Prehistorie Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen Vautierstraat 29 1000 Brussel 02-627 42 38 www.natuurwetenschappen.be Prehistosite de Ramioul Rue de la Grotte, 128 4400 Flémalle 04-275 49 75 ramioul.org/nl/homepage.php De Archeosite van Aubechies 15 rue de l’Abbaye 7972 Aubechies-Beloeil 069-67 11 16 www.archeosite.be Musée du Malgré-Tout 28, Rue de la Gare 5670 Treignes 060-39 02 43 users.skynet.be/cedarc
Metaaltijd Prehistorisch Openluchtmuseum Eindhoven Boutenslaan 161-b 5644 TV Eindhoven www.dse.nl/eversham/
Romeinse tijd Museum « het Toreke » Torekesplein Grote Markt 6 3300 Tienen 016-80 56 66 www.erfgoedsitetienen.be Provinciaal Archeologisch museum van Zuid-Oost-Vlaanderen, Velzeke Paddestraat 7 9620 Zottegem 09-360 67 16 www.pam.oost-vlaanderen.museum 45
Provinciaal Gallo-Romeins Museum Tongeren Kielenstraat 15 3700 Tongeren www.galloromeinsmuseum.be Museum « Het Valkhof » Kelfensbos 59 6501 BL Nijmegen www.museumhetvalkhof.nl Espace Gallo-Romain rue Nazareth, 2 7800 Ath 068-28 92 35 www.ath.be/default.asp?V_DOC_ID=1777
Middeleeuwen Provinciaal museum 't Ename Lijnwaadmarkt 20 9700 Oudenaarde 055-30 90 40 www.ename974.org Archeologisch Museum Walraversijde Domein Raversijde Nieuwpoortsesteenweg 636 8400 Oostende 059-70 22 85 www.westvlaanderen.be/jahia/Jahia/site/raversijde/pid/221 Archeologisch Museum Brugge Mariastraat 36a 8000 Brugge 050-44 87 43 http://www.brugge.be/internet/nl/musea/bruggemuseum/archeologie/i ndex.htm
Algemeen M van Museum Leuven (vanaf 20 september 2009) Vanderkelenstraat 28 3000 Leuven 016-22 69 06 www.mleuven.be Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis Jubelpark 10 1000 Brussel 02-741 72 11 www.kmkg-mrah.be 46
10. COLOFON Verantwoordelijke uitgever Marc Collier
Concept en realisatie Mooss vzw Chris Ferket Philippe Moreau Provincie Vlaams Brabant Dienst Cultuur Hadewijch Degryse
Vormgeving Grafische cel provincie Vlaams-Brabant
Tekeningen Karel Vanmontfort
Met dank aan : (in alfabetische volgorde) Archeologisch Museum Brugge, Kurt Braeckman, Jean Bourgeois, Christian Casseyas, Ward Caes, Marc De Bie, Guy De Boe, Tom Debruyne, Koen De Groote, Guy De Mulder, Hubert De Witte, Anton Ervynck, Paulus Florizoone, Haachtse Geschied- en Oudheidkundige Kring, Else Hartog, Bieke Hillewaert, Yann Hollevoet, Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed, Eenheid Prehistorische Archeologie KULeuven, Sven Lambrecht, Marleen Martens, Mark Meganck, Ministère de la Région Wallonne, Museum « het Toreke » Tienen, Museum « Vleeshuis », Antwerpen, Provinciaal Archeologisch Museum Zuid-Oost-Vlaanderen, Velzeke, Bart Robberechts, Schedelhof Morkhoven, Anne Schryvers, Dominique Stels, Staf Thomas, Toerisme Vlaams-Brabant, Vakgroep Archeologie Ugent, Marit Vandenbruaene, Luk Van Impe, Rita Vanlangendonck, Bart Vanmontfort, Piet Vermeersch, Werner Wouters
Eventuele rechthebbenden van foto's en andere illustraties, met wie nog geen regeling werd gesloten, kunnen zich schriftelijk wenden tot Hadewijch Degryse, dienst cultuur, Provincieplein 1, 3000 Leuven
47