De agressie tegen de autoriteit Erik van der Hoeven
Vele grote mensen zijn ook groot in relativering en zelfkritiek. Hun vrijheid van geest brengt met zich mee dat zij oog hebben voor de tekortkomingen van hun werk, veel meer dan de onvermijdelijke volgelingen. Zo werken zij zelfs bevruchtend op hun critici, doordat de twijfel niet overal in hun geschriften wordt onderdrukt, en aanleiding kan geven tot nieuwe invalshoeken in de problemen die zij bespreken. Een van de werken die in deze zin inspireren tot denken over de verhouding tot autoriteiten, is Freuds opstel Das Unbehagen in der Kultur, geschreven in 1930, toen hij vierenzeventig was. Waarom, zo vraagt Freud zich in dit opstel af, heeft de cultuur de mensen zo weinig geluk gebracht, waarom leven mensen er steeds mee in een toestand van onvrede? De cultuur - wij zouden tegenwoordig zeggen: de samenleving - heeft ons vele gemakken bezorgd; waarom is men er zó ontevreden mee dat veel mensen zelfs menen dat deze een belangrijke bron van ongeluk is, en dat de natuurvolkeren eigenlijk gelukkiger zouden zijn dan wij? (uitg. Fischer Bücherei, p. 83). Agressie indammen Freuds eerste antwoord is: de cultuur is gebouwd op het afzien van bevrediging. Een deel van de onmiddellijke bevrediging, waardoor de natuurtoestand gekarakteriseerd zou zijn, hebben wij ingeruild voor zekerheid (p. 92). We kunnen niet meer elke wens bevredigen, geremd als wij nu worden door beschaving, maar hebben daarvoor veel meer zekerheid gekregen dat de overblijvende wensen wel bevredigd worden. Het afzien van bevrediging kan een bron van onvrede met de samenleving zijn. Maar dit antwoord bevredigt Freud niet. Het is niet makkelijk, van bevrediging af te zien. Welk proces speelt daar, welke instantie beheerst ons innerlijk bij dat proces? Hier begint Freuds eigenlijke thema, en tevens dat van de “agressie tegen de autoriteit”. Want Freuds antwoord luidt: mensen zien van onmiddellijke bevrediging van hun wensen af om daarmee de agressie die hen wezenlijk kenmerkt, hun vernietigingsdrang, onschadelijk te maken. Karakteristiek genoeg introduceert de aarts-scepticus Freud het thema van de agressie met een bespreking van het gebod “hebt uw naaste lief gelijk uzelf’. Waarschijnlijk is het juist deze door en door sceptische kijk op de mens, die Freuds tijdgenoten die in hoge idealen geloofden, zo heeft geschokt - niet de nadruk op seksualiteit, die alleen maar aanstootgevend was. Het schone gebod is volgens Freud een poging, de agressiviteit in te dammen, die naast alle gemeenschapsvorming de relaties tussen mensen beheerst. Want de ander verdient doorgaans niet mijn liefde, eerder mijn haat. Het homo homini lupus wordt als vanzelfsprekendheid geïntroduceerd (p. 102), waartegen geen hemelse genade of communistische samenleving gewassen is. We komen bij de essentiële paragraaf VII, waar Freud zich de vraag stelt van welke middelen de samenleving zich bedient om de tegen haar gerichte agressie onschadelijk te maken, misschien zelfs uit te schakelen (p. 110). En hij antwoordt: “Iets zeer merkwaardigs, dat wij niet hadden geraden en dat toch zo voor de hand ligt. De agressie wordt verinnerlijkt, eigenlijk teruggestuurd naar de plaats waar deze vandaan gekomen is, dus tegen het eigen Ik gekeerd” (namelijk in de vorm van het Über-Ich, dat als “geweten” tegen het Ik optreedt). “De
samenleving krijgt de gevaarlijke agressie van het individu dus onder de knie, doordat zij deze verzwakt, ontwapent en door een instantie in zijn innerlijk laat bewaken, zoals door een bezettingsleger in de veroverde stad” (p. 111). De verzwakking van het Ik vindt vooral plaats doordat dit zijn wensen tegenover het Über-Ich niet kan verbergen. Dat betekent dat niet alleen de “slechte” daad, maar ook al de slechte wens door de nu verinnerlijkte autoriteit wordt ontdekt. Het Ik wordt dus, ook al voert het geen enkele slechte wens uit, toch gestraft, en beladen met een permanent schuldbewustzijn. Angst voor de autoriteit Het Über-Ich wordt, zo meent Freud aanvankelijk, gevormd door verinnerlijking van de uitwendige strenge autoriteit. De agressie die het Über-Ich tegen het Ik richt is in die visie de voortzetting van de oorspronkelijke agressie van de autoriteit. Uit angst voor de autoriteit neemt het Ik de agressie over, en richt deze door middel van het Über-Ich tegen zichzelf. Mensen gehoorzamen dan autoriteiten doordat deze zo streng en bedreigend optreden - en ze zouden ze niet alleen gehoorzamen zolang ze een oogje in het zeil houden, maar ook onder andere omstandigheden, doordat hun agressie zou zijn “verinnerlijkt”. Dat is een wel erg simpele visie, waarschijnlijk voor Freuds tijd al niet waar, en zeker niet voor de onze. Maar Freud zou niet zo’n groot man zijn als hij hierbij bleef staan. Zijn eerste kanttekening is, dat in vele gevallen de strengheid van het Über-Ich niet blijkt af te hangen van de strengheid van de (oorspronkelijke ) autoriteit. Vaak zijn het juist de “beste en volgzaamste mensen” die geplaagd worden door een streng geweten. Kennelijk wordt eerst het geweten gevormd dat het afzien van bevrediging afdwingt, terwijl later elk afzien van bevrediging het geweten versterkt (p. 115). Of, misschien nog fundamenteler, gaan beide steeds hand in hand. Pas met dit laatste inzicht raken we aan processen die voor onze tijd sociaal relevant zijn. De strengheid van het Über-Ich is hier niet meer de voortzetting van de strenge autoriteit, maar het gevolg van de verinnerlijkte eigen, eerst op de autoriteit gerichte agressie. De ouder die het kind iets verbiedt, roept daarmee in het kind agressie op die het niet op de ouder kan richten en “noodgedwongen” verinnerlijkt (p. 115). Dit mechanisme zou kunnen verklaren waarom deugdzame mensen geplaagd kunnen worden door zo’n streng geweten, en het zou inzicht kunnen verschaffen in de tot nu toe niet opgehelderde vraag, waarom het Über-Ich eigenlijk wordt gevormd. Volkomen juist ziet Freud, dat deze verinnerlijking van agressie tegen de autoriteit zowel kan optreden bij strenge als juist verwennende autoriteiten (p. 116), zij het dat hij dit inzicht verwijst naar een noot en daarmee naar een status van tweede rang. Zoals hij het daar uitdrukt, zal “de buitensporig zachte en toegeeflijke vader bij het kind aanleiding geven tot de vorming van een zeer streng Über-Ich, omdat dit kind onder de indruk van de liefde die het ontvangt, geen andere uitweg overblijft voor de agressie, dan verinnerlijking”. Het maakt in dit laatste geval zelfs niets meer uit, of de “slechte” wens wordt onderdrukt of uitgevoerd, zoals Freud illustreert met zijn fabel van de broedermoord op de vader. Deze “oergebeurtenis” ziet Freud als oorsprong van het Über-Ich. De vader, die de zonen de relatie tot de vrouwen ontzegde door deze voor zichzelf te reserveren werd door hen om het leven gebracht. Maar uit berouw over hun daad verinnerlijkten de broers daarna het vaderlijke gezag. Want zij haatten de vader niet alleen, zij hadden hem ook lief. Nadat de haat was gekoeld, kreeg de liefde de overhand, die resulteerde in de voortzetting van de vaderlijke autoriteit als Über-Ich. Hiermee heeft Freud, zij het in de vorm van een sterk cultuurgebonden fabel, het inzicht bereikt dat de relatie tot autoriteiten altijd onder een dubbel aspect staat: liefde en agressie. Vanaf het begin van ons leven worden we geconfronteerd met autoriteiten die ons beperken en
tegelijkertijd liefde geven, en tegenover wie wij zowel agressie als liefde voelen, in een vaak onontwarbare mengeling. Juist door dit dubbele aspect is de verhouding tot autoriteiten vaak zo ondoorzichtig. Van strenge naar aardige autoriteit Mij interesseert nu vooral de vraag hoe deze verhouding tot autoriteiten in onze maatschappij in het algemeen ligt, en wat de gevolgen daarvan zijn voor ons proces van samenleven. Ik vat daartoe Freuds positie nog eens samen op een manier waarop hij dat niet heeft gedaan. Freud gaat uit van een conflict tussen twee mensen, van wie de één de macht heeft, de bevrediging van een wens van de ander te verhinderen. Dit roept agressie op bij de zwakkere partij. (Ik merk hierbij op dat deze agressie bij Freud steeds in verband staat met een verhinderde bevrediging, en dat zijn eigen opvatting van de “oorspronkelijkheid” van de agressie in de mens door zijn voorbeelden niet wordt gestaafd.) Uit het eerste conflict komt dus een tweede voort. Maar in dit tweede conflict is de conflictstof als het ware geformaliseerd: niet meer een bepaalde wens, maar de macht zelf is inzet geworden van de strijd. Het gaat er niet meer om of de zwakkere een wens mag doorzetten, maar om de vraag of hij of zij de agressie tegen de sterkere kan uitleven. Aan dit tweede conflict gaat Freud achteloos voorbij met zijn al boven aangehaalde laconieke mededeling dat de zwakkere de agressie “noodgedwongen” moet verinnerlijken. Om welke nood gaat het hier? De nood van wie tegenover een bedreigende autoriteit staat, het type waarvan Freud steeds impliciet uitgaat. Inmiddels is bedreiging niet meer bon ton, terwijl autoriteiten nog niet van de aardbodem verdwenen zijn. De moderne autoriteit is juist vol begrip, weet ook dat van de zwakkere offers worden gevraagd. Meer dan ééns vragen moderne autoriteiten ook begrip voor hun éigen situatie, gevangen als zij vaak zijn in een web van regels, taken en hiërarchieën. Voor het resultaat maakt het waarschijnlijk weinig uit. Wel is het accent verschoven van strenge naar aardige autoriteit, maar in de dynamiek van het proces gaat het inderdaad slechts om een accentverschuiving. Autoriteiten die alleen maar streng kunnen optreden, zijn (n’en déplaise Freud) weinig effectief, omdat zij geen motief hebben geschapen voor gehoorzaamheid wanneer zij afwezig zijn. Wie herinnert zich niet de romantiek van de strenge vader die alleen met enkele slikbewegingen van de adamsappel zijn emotie kon tonen? (En hoe moeten kinderen ernaar gehunkerd hebben die beweging waar te nemen!) Of van de officier die “als een vader voor zijn jongens was”? Ook bij strenge autoriteiten speelt de liefde voor hem (of haar) een doorslaggevende rol. Het Über-Ich ontstaat pas op het moment dat de zwakkere de agressie tegen de autoriteit niet wil uiten, het machtsgevecht uiteindelijk niet aangaat. Omgekeerd bedienen ook aardige autoriteiten zich vaak van bedreigingen, zij het verhulder. Zowel aan de dreiging als aan de verhulling doen zij verstandig. Enerzijds wil onze tijd van autoriteiten niet weten, en móeten zij zich daarom wel verschuilen achter excuses en omstandigheden, willen ze geen opstand ontketenen; anderzijds willen zij toch hun zin doorzetten, en daarom moeten zij wel dreigen - bijvoorbeeld door onzekerheid te zaaien en daarmee angst voor de toekomst, of door consequenties af te schilderen van het niet inwilligen van hun wensen. En ook dat kan een effectieve manier zijn om je zin te krijgen en tegelijkertijd te vermijden dat de daaruit voortkomende agressie tegen je wordt gericht. Zichtbaarheid vermindert Het resultaat van dit kleine onderzoek is het inzicht dat ook moderne autoriteiten mensen op ondoorzichtige wijze aan zich binden. Het proces van het vormen van een geweten zet zich ook in deze tijd voort. Het blijkt een grote misvatting, de term “autoritair” slechts te reserveren voor optreden met boventonen van bedreiging. Het kenmerkende van het hedendaagse
autoritaire optreden is juist de boventoon van vriendelijkheid, als van de meester die een beroep doet op de klas (maar dan wel verhuld), hem te accepteren omdat er toch geen alternatief is. Morele oordelen over deze verschuiving in type autoriteiten (welke vorm “beter” of “slechter” is), zijn nauwelijks op hun plaats, zozeer hangt de verandering samen met een wijziging van maatschappelijke stijl, die we niet kunnen kiezen. Dat gezegd zijnde, kunnen we toch twee factoren noemen die de moderne stijl van leidinggeven prettiger, respectievelijk minder prettig maken. Aan de ene kant is de vriendelijke autoriteit zeker humaner, in de zin van beter te verdragen. De scherpe kantjes van machtsverschillen zijn afgeslepen. Willekeur en misbruik van macht worden niet meer geaccepteerd. Daar staat tegenover dat de autoriteiten zich meer hebben verscholen en dus ook nauwelijks meer zichtbaar zijn. Terwijl onder een systeem van strengheid en bedreiging, solidariteit tussen onderdrukten nog verlichting van het lot kan geven, berust het moderne systeem van machtsuitoefening juist op het diffuus maken van macht. Daardoor kunnen de zwakkeren zich niet met elkaar identificeren; zij worden veeleer elk voor zichzelf tot onderdrukte enkeling. Dat kan ertoe leiden dat zij die proberen zich te ontworstelen aan de opgelegde beperkingen, juist van hun gelijken en niet van de meerderen de meeste agressie krijgen te verduren. Beperkingen hebben tegenwoordig vaak een “objectieve” vorm, bijvoorbeeld de van tevoren vaststaande vraagstelling in een inspraakprocedure. Daarin komt de redelijkheid van de moderne autoriteit tot uitdrukking. De strijd met de autoriteit aangaan betekent dan het ter discussie stellen van die vraagstelling. De oorspronkelijk op de autoriteit gerichte agressie ontlaadt zich dan maar al te gemakkelijk op de arme discussiant die het waagt, de “democratisch vastgestelde” kaders te doorbreken. Solidariteit tussen onderdrukten wordt zo tot lege term. Wellustig èn tragisch De situatie waarin moderne autoriteiten zich bij uitstek laten gelden is de vergadering. Vergaderingen zijn er in soorten. Er is de werkvergadering, waar een aantal mensen uit vrije wil bij elkaar komt om gezamenlijk een project te bespreken. Deze vergaderingen bedoel ik niet. Dan zijn er de onderhandelingen, waar ieder aanwezig is om een bepaald resultaat te behalen; waar de deelnemers elk proberen slimmer te zijn dan de anderen, en daardoor ook reeds het mogelijke verlies van tevoren hebben moeten accepteren. Deze vergaderingen bedoel ik ook niet. Ik bedoel de verplichte bijeenkomsten op grond van een of ander wetsartikel, of op grond van een compromis dat een ver verwijderde CAO-onderhandelaar ooit heeft bereikt als uniforme regeling voor een gevarieerde bedrijfstak; het soort vergadering waar men geacht wordt de eigen situatie te bespreken, maar wel binnen streng afgebakende kaders. In hun meest schrikwekkende vorm zijn ze voor de helft gevuld met mededelingen over de laatste circulaires en maatregelen van hogerhand, of met de verkiezing van afgevaardigden voor hetzelfde soort bijeenkomst, een echelon hoger . Moderne autoriteiten zijn de machthebbers in deze bijeenkomsten, soms machtswellustig, soms tragisch, meer dan ééns beide tegelijk. Hun autoriteit is altijd relatief, want zij oefenen deze vooral uit door het doorgeven van de van hogerhand opgelegde beperkingen. Binnen het kader van de vergadering is hun macht echter nauwelijks beperkt. Alleen degene die (in vrije tijd) eenzelfde hoeveelheid feitenkennis in het hoofd weet te stampen, kan ter vergadering deze macht nog enigszins aanvechten. De vergadering, die doorgaans weet hoe onvruchtbaar het uiten van agressie tegen de autoriteit is, kan tenminste wel zijn hoop vestigen op deze, nog niet door macht ontluisterde nieuweling. Met tegengestelde motieven zullen zowel leiding als ondergeschikten ernaar streven, deze persoon ook in de leiding op te nemen; sterke benen zijn daar nodig om de weelde te kunnen dragen; de meesten onderscheiden zich na een paar jaar
niet langer van de overige autoriteiten. Steeds minder komt het echter voor dat mensen uitsluitend aan de kant staan waar de beperkingen terechtkomen. Door de ontwikkeling van economie en techniek is de wederzijdse afhankelijkheid van mensen gegroeid, en daarmee ook het aantal mensen dat deelt in de macht. Enerzijds is macht daardoor diffuus geworden. Ministers, regeringswaarnemers en bankiers die zeggen dat zij geen macht hebben (“hoogstens invloed”) spreken zeker hun deel van de waarheid. Anderzijds zijn er daardoor veel meer mensen die niet alleen beperkingen krijgen opgelegd, maar deze ook zelf in het maatschappelijk systeem opleggen. Rationaliteit en eigenbelang Het is de vraag of dit maatschappelijk systeem van verregaande diffusie van macht stabiel zal zijn. Er zijn tekenen zichtbaar van een terugslag, terug naar duidelijkheid. Zelfs het paternalisme lijkt niet meer zo afschrikwekkend als enige tijd terug. De vaderlijke autoriteit was per slot van rekening liefdevol voor wie zich aan hem onderwierp; slechts zij die ongehoorzaam waren tuchtigde hij. Indien het diffuse machtssysteem inderdaad wordt bedreigd, dan is dat vooral te wijten aan het gebrek aan deze liefde. De redelijkheid bedreigt moderne autoriteiten, wanneer zij verwaarlozen dat men hen moet liefhebben om hen te gehoorzamen. De legitimatie en uitoefening van hun macht wordt gekenmerkt door het afleiden van de agressie die zij oproepen langs rationele weg. Ze staan daardoor bloot aan het gevaar, te denken dat deze redelijkheid de diepste grond van hun acceptatie is. Daarmee bewijzen ze zichzelf een slechte dienst. Tegen autoriteiten die men niet kan liefhebben, komt men in opstand; of eigenlijk is “opstand” niet het juiste begrip, want het gaat niet om het onttronen van de autoriteit. De autoriteit die men niet kan liefhebben, stelt zich bloot aan spot en agressie die men nu niet hoeft te onderdrukken. Dat is onmiskenbaar de situatie waarin vele autoriteiten zich bevinden. Ook de samenleving als geheel bewijzen deze autoriteiten een slechte dienst. Zij proberen zich zuiver ”rationeel” op te stellen. Maar uit een “is” volgt geen “ought”, of in andere termen: onze rationaliteit is een middel-rationaliteit en beslist niet over doelen. Een “rationele” argumentatie moet daarom een bepaald, algemeen aanvaard doel vóóronderstellen. Dat is in onze maatschappij geen ander doel dan het eigenbelang. Moderne autoriteiten proberen in het algemeen uit het eigenbelang van de mensen het aanvaarden van hun autoriteit af te leiden. Daarin ligt hun “rationele” opstelling. Een maatschappij geleid door zulke autoriteiten wordt dan ook in hoge mate door eigenbelang bepaald. Maar het eigenbelang van mensen loopt uiteen. Niet meer bijeengehouden door binding aan autoriteiten gaan mensen inderdaad dat eigenbelang nastreven, waardoor de samenleving desintegreert. Het enige andere gevolg van deze emotieloze “rationaliteit” van autoriteiten kan zijn het buiten de discussie plaatsen van hun autoriteit, en daarmee het bestendigen van hun macht binnen een samenleving die alleen nog door die machtsuitoefening bij elkaar wordt gehouden. Gezag in de opvoeding Terwijl Freud de lotgevallen van de autoriteit beschrijft aan de hand van de opvoeding als ideaaltypische situatie, is hier de opvoeding nog haast niet ter sprake gekomen. Is de opvoeding niet meer de situatie die de rest van ons leven bepaalt? Freud heeft dit inderdaad sterk overdreven, en psychische mechanismen als te stabiel beschouwd, alsof zij in de loop van het leven nauwelijks zouden kunnen veranderen. Dat neemt niet weg dat ook in onze tijd duidelijke parallellen bestaan tussen jeugdervaringen en latere lotgevallen. Ook de opvoeding is sterk gedemocratiseerd, in de zin dat de strenge vader is vervangen door de pedagoog m/v, tenminste het spraakmakende gedeelte van de mensheid. De aardige
autoriteit heeft ook in de opvoeding zijn intrede gedaan. Dat maakt, zoals we zagen, voor de agressie tegen de opvoeder niets uit; het proces van socialisatie van het kind, met opbouw van een Über-Ich dat tegenover het Ik optreedt als geweten, zou verlopen zoals door Freud beschreven. Maar deze situatie wordt fundamenteel gewijzigd, wanneer ook opvoeders aangetast raken door de gesignaleerde “rationaliteit”. Daarvan zijn inderdaad tekenen. Een belangrijke factor daarbij lijkt de onzekerheid van ouders te zijn. Zij leven in een wereld die zo snel verandert, dat oude zekerheden geen zekerheid meer bieden. Tel daarbij dat mensen anders, meer op voet van gelijkheid, met elkaar omgaan (misschien een andere kant van hetzelfde proces), en het wordt duidelijk dat veel ouders alleen nog kunnen ge- en verbieden met een grote dosis onzekerheid. “Wie ben ik, dat ik dit mag verbieden?” Zedenmeesterij was wel het ergste dat de democratiseringsgolf aan de kaak kon stellen; en omdat opvoeding vanuit een bepaald opzicht niet anders is dan zedenmeesterij, moest deze gedachte de opvoeders wel in groot ongerief storten. Ouders hebben een natuurlijke superioriteit over kinderen en moeten hen daarom wel beperken en sturen, zeker in de vroege jeugd. Ouderlijke onzekerheid daarbij kan zich uiten of in wisselend gedrag, of in pogingen om zichzelf te excuseren. In het eerste geval zal het kind allerlei elkaar tegensprekende geboden moeten verinnerlijken, wat tot onzekerheid zal leiden bij het kind. In het tweede geval geven de ouders zelf aan dat zij niet gehoorzaamd hoeven te worden. Vorming van een Über-Ich zal dan nauwelijks plaatsvinden, gehoorzaamheid en afzien van bevrediging zullen onbekende grootheden zijn. Dat zou kunnen overeenstemmen met de algemene waarneming in het onderwijs, dat kinderen de laatste tien jaar veel ongeduriger zijn geworden, en nauwelijks meer “in het gareel te krijgen” door een beroep op algemene doeleinden, zoals een ook voor anderen gunstige leeromgeving. Is er een verband tussen de onzekerheid van de ouders en deze ongedurigheid te vinden? Onzekere ouders roepen wel agressie op, maar dwingen daarvan geen verinnerlijking af. Deze kan zich dus op hen richten, bijvoorbeeld als “brutaliteit” (maar het zou ook nuttig zijn te weten of het aantal gevallen van oudermishandeling sterk is gestegen). In het latere leven kan dit leiden tot weigering om van wie dan ook aanwijzingen te ontvangen, en tot vandalisme als wraak op de samenleving die immers voelbare beperkingen oplegt. En daarvan kan ieder de toename in de laatste tien jaar constateren. Leiderschap herwaarderen Autoriteiten zijn papieren tijgers, zo leerde voorzitter Mao tijdens de Culturele Revolutie, daarmee suggererend dat hun ontmaskering bevrijding zou betekenen. We hebben dat proces inmiddels achter de rug, en het heeft ons weinig verder gebracht. Aardige maar toch strenge (vasthoudende) autoriteiten vertonen meer overeenkomst met de strenge verbieders dan in de jaren ‘70 is gedacht. En de echte afschaffing van autoriteiten is een illusie gebleken. In de plaats van de weggetreiterde hele en halve paternalisten zijn mensen gekomen die de geest van de tijd beter begrepen, maar die op hun beurt ook beperkingen naar onderen moesten doorgeven. De nieuwe autoriteiten waren soms integer in hun democratiseringswensen, soms waren het lieden die slechts slimmer dan anderen konden omgaan met de hun toegevoegde agressie en daarmee handig carriere maakten - net zoals er vroeger ook integere en machtswellustige paternalisten waren, en alle gradaties daar tussenin. Geleidelijk heeft zich een “redelijke” stijl van leiding geven ontwikkeld die eigenlijk de ontkenning van leiding geven is. Slechts het beroep op het eigenbelang blijft over als bindmiddel in de maatschappij - en dat reikt niet ver. De desintegratie die dat met zich meebrengt, kan op kleine schaal in vele organisaties worden geconstateerd; op vele scholen is door de democratisering bijvoorbeeld niet alleen het paternalistische leraarstype opgeruimd,
maar ook de “buitenschoolse activiteit”. Inmiddels komt het verzet tegen de desintegratie op, karakteristiek genoeg gepaard gaand met schuchtere pogingen van mensen, leiding te geven binnen een cultuur die dacht leiders te hebben afgezworen. Voor samenleven is nodig dat mensen hun eigenbelang tenminste gedeeltelijk opzij zetten voor het bereiken van een gezamenlijk doel. Mensen die voor anderen zo’n doel formuleren, en die hen organiseren zodat het doel dichterbij wordt gebracht, spelen daarbij een belangrijke rol. Zij zijn autoriteiten in de beste zin van het woord. Minder voorzichtig geformuleerd: voor menswaardig leven zijn idealen nodig - van het opzetten van een figuurzaagclub tot het bewerkstelligen van politieke vrijheid - en deze worden vrijwel steeds belichaamd in mensen: leiders. Het wordt tijd voor een herwaardering van leiderschap. Het proces dat Freud in sceptische termen beschreef (autoriteiten die verbieden) kan ook een keerzijde hebben (leiders die een voorbeeld geven en de rol spelen van tussenpersoon bij het formuleren van eigen idealen). “De jongens” uit het boven aangehaalde voorbeeld hebben vaak behoefte aan een officier die “als een vader voor hen is”, net als kinderen ouders nodig hebben die iets maken van hun leven, en studenten baat hebben bij docenten die niet alleen kennis overdragen, maar in de ware zin van het woord leermeesters(-essen) zijn. De amorfe, niet meer onderdrukte agressie die moderne autoriteiten kunnen oproepen, heeft misschien niet in de eerste plaats te maken met hun rol als verbieder, maar met een diepe teleurstelling over het feit dat zij geen leermeesterschap uitoefenen, en daarom niet liefgehad kunnen worden. Waarin verschillen leiders “in de ware zin van het woord” dan van paternalisten? Hierin: zij maken niet onmondig. Onmondigheid komt voort uit de verwarring van liefde en haat in de verhouding tot de autoriteit. De agressie die wordt afgeleid en op iets anders gericht, en de liefde voor de autoriteit, kunnen een noodlottige verstrengeling aangaan, waardoor de binding aan de autoriteit ontstaat en inzicht in dit proces de pas wordt afgesneden. Waarschijnlijk vindt dit vooral plaats wanneer de persoon verwacht de liefde van de autoriteit te verliezen wanneer deze niet wordt gehoorzaamd; en met name wanneer deze dreiging impliciet blijft. Terecht probeert de psychoanalyse zulke noodlottige verstrengelingen te overwinnen door middel van inzicht. Dat streven is het humanistische element in Freuds leer. Door inzicht raakt men vrij van de binding - niet dat deze daarmee is verdwenen, maar wie inzicht heeft, kan zichzelf accepteren, en vanuit die aanvaarding besluiten tot verandering of niet. Het gaat overigens niet in de eerste plaats om intellectueel inzicht, maar om het navoelen of navoltrekken van de liefde èn van de haat. Wie het leiderschap, dat ieder wel eens moet uitoefenen, op zich neemt, probeert deze noodlottige verstrengeling van liefde en agressie te voorkomen. Volstrekt heldere eisen, gepaard aan liefdevolle aandacht voor hen aan wie de eisen worden gesteld - daardoor wordt humaan leiderschap gekenmerkt. De agressie tegen de autoriteit wordt daardoor niet voorkómen, wel vruchtbaar gemaakt.
Rekenschap, september 1986, p.113-121