Angst voor wetenschap - Faust § 1. De mid-life crisis van een wetenschapper Johann Wolfgang Goethe (1749 - 1832), wetenschapper, minister en literator, werkte al in de jaren zeventig van de achttiende eeuw aan de zogeheten Urfaust, de oervariant van zijn beroemde drama. Omstreeks 1790 ontstaat Faust, ein Fragment; een voorlopige versie. Faust I verschijnt in 1808, Faust II in 1832. Met andere woorden, Goethe heeft zo ongeveer zijn hele leven aan dit project gewerkt. De befaamde zinsnede die hij zijn personage Faust laat uitspreken - Zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust (1113) - zijn ook op Goethe zelf van toepassing: er huizen in hem twee fascinaties. Enerzijds is hij gefascineerd door de klassieke, Griekse, apollinische cultuur, een wereld van schoonheid, helderheid en harmonie. Dit is als het ware zijn “bewuste” fascinatie, dat gedeelte van zijn intellectuele interesses dat het gemakkelijkst op de voorgrond treedt. Het komt vooral in het tweede deel van Faust tot uitdrukking. Daarnaast is er echter een chronische affiniteit, zij het wat moeizamer en meer verborgen, met de culturele tegenhanger van de apollinische stijl, namelijk de “gotische” cultuur, een wereld van duisterheid, grilligheid en geheimzinnigheid. Uit zijn intellectuele biografie spreekt een complexe, ambivalente houding tegenover de gotiek. Wanneer hij, vanuit zijn neo-classicistische vorming, in Straatsburg voor het eerst kennismaakt met deze “monsterachtige” en “extravagante” stijl, die de grilligheid en duisterheid van het woud lijkt na te willen bootsen, boezemt zij hem aanvankelijk afkeer in. Spoedig echter weet hij zijn culturele vooroordelen te overwinnen en raakt hij door deze stijl geobsedeerd, nog voordat de 19e eeuwse Romantiek tot een algehele revival van de gotiek zal aanzetten. Zijn essay Von Deutscher Baukunst is een lofzang op het genie van de gotiek en haar welhaast “natuurlijke” monumenten (Williams 1998, p. 10). Ook zijn levenslange, tot op zekere hoogte “heimelijke” interesse in alchemie maakt deel uit van dit gotische “complex”. De alchemie was een gedachtewereld, een onderzoekspraktijk, die vooral in een gotische context floreerde, gedurende de late middeleeuwen en de vroegmoderne tijd. Vooral in Faust I manifesteert zich Goethe’s fascinatie voor de gotische stijl in het algemeen en de (gotische) alchemie in het bijzonder. Faust is een bewerking van een vroegmoderne legende van middeleeuwse origine, gebaseerd op het leven van de alchemist doktor Faustus, die werkelijk heeft bestaan. Hij was een tijdgenoot van Paracelsus. Ook andere auteurs hebben dit materiaal gebruikt, zoals Christopher Marlowe en Thomas Mann. Goethe’s versie begint met een opdracht en een voorspel, gevolgd door een Prolog im Himmel. De dialoog tussen God en de duivel (Mephistopheles) herinnert aan het gesprek dat beide personages al eens bij het begin van het Bijbelboek Job voerden. De duivel verkrijgt toestemming om te proberen een mens te verleiden tot afvalligheid. God heeft ons immers vrij geschapen. We moeten zelf kiezen tussen goed en kwaad. Door de afvalligheid van de betrokkene, een wetenschapper, krijgt het kwaad een kans. Dan begint de eigenlijke tekst. Het is nacht. We treffen Faust in een gotische, laatmiddeleeuwse studeercel aan. Hij lucht zijn hart. Hij kampt, zo blijkt, met een mid-life crisis. Faust, een vermaarde geleerde, een workaholic, gewend om tot diep in de nacht in
afzondering te werken, maakte zich alle disciplines eigen die destijds aan de middeleeuwse universiteit beoefend werden. Hij maakte naam, werd vermaard, bracht het tot magister en doctor, maar wanneer hij eerlijk is tegenover zichzelf moet hij bekennen dat hij eigenlijk niets weet, dat zijn kennis boekenkennis is, zinloze, denkbeeldige kennis, gespeend van praktische relevantie. Dit type kennis is dood en steriel, verschaft geen inzicht in de echte, levende werkelijkheid buiten zijn donkere kamer. Habe nun, ach! Philosophie, Juristerei und Medizin, Und leider auch Theologie Durchaus studiert, mit heiβem Bemühn. Da steh ich nun, ich armer Tor! Und bin so klug als wie zuvor; Heiβe Magister, heiβe Doktor gar… Und sehe, daβ wir nichts wissen können...! Weh! Steck ich in dem Kerker noch? Verfluchtes dumpfes Mauerloch, Wo selbst das liebe Himmelslicht Trüb durch gemalte Scheiben bricht! Beschränkt mit diesem Bücherhauf…. Etc.1
Nu heb ik, ach, filosofie, Rechten, medicijnen en tot mijn spijt daarnaast nog theologie Gestudeerd, met meer dan vlijt. Hier sta ik dan, ik arme dwaas! Niets wijzer dan ik was, helaas. Ik ben magister, doctor zelfs... Maar zie, dat wij niets weten kunnen...! Huis ik nog in dit muf spelonk? Dit vervloekte kerkerhonk, Waar het geliefde hemelslicht Vertroebeld op de vensters ligt! Omringd door deze boekenberg… Etc.
Wanneer zijn medewerker Wagner hem vervolgens tot een wandeling weet te bewegen, het is immers voorjaar, blijkt hoe ernstig Faust er aan toe is, hoe depressief hij is. Het gevoel van vermoeidheid en teleurstelling dat zich van hem meester maakt, hangt nauw samen met het epistemologische profiel van zijn onderzoekspraktijk, met de methoden waarvan hij zich bedient. Faust is een grootmeester in de gotische methode van wetenschapsbeoefening die primair bestaat in het lezen, becommentariëren en doorgronden van ingewikkelde, gezaghebbende, scholastieke boeken. Deze intellectuele inspanning, zo realiseert hij zich nu, levert geen echte kennis op. Het is de teleurstelling van iemand die het tot autoriteit bracht, die de betreffende wetenschappelijke praktijk met succes beoefende en bevoegd is haar te beoordelen. Deze wetenschap, de toenmalige normal science, heeft hem niets meer te bieden. Boekenkennis is droge kennis en verschaft de onderzoeker geen inzicht in de complexiteit van de levende werkelijkheid. De Duitse filosoof Hegel beschrijft Faust precies op deze wijze: als het zelfbewuste, wetenschappelijke individu dat afstand neemt van het gevestigde weten (1807/1970/1973, p. 270 e.v.). Het toneelstuk handelt, aldus Hegel, over het conflict tussen deze ambitieuze, teleurgestelde onderzoeker enerzijds en het gezaghebbende, algemeen aanvaarde weten anderzijds, tussen de “Befriedigungslosheit” van de bestaande wetenschap en “die Lebendigkeit des Weltlebens”. Deze tegenstelling tussen dode kennis en levende werkelijkheid komt in Faust voortdurend terug. De typische attributen van de laatmiddeleeuwse normal science zijn inderdaad dode dingen, zoals boeken en skeletten. Deze wetenschap schiet nu principieel tekort, is impotent geworden. Zij is een kerker, een donker hol. Faust wil zijn muffe bibliotheek verlaten, hij wil “hinaus” (418). De gotische studeercel is als de grot van Plato. Wie zich in deze duistere ruimte bevindt, neemt genoegen 1
Johann Wolfgang Goethe (1808) Faust I, 354-402.
met een tekstuele, dat wil zeggen indirecte weergave van de werkelijkheid. De ware wetenschapper daarentegen wil de levende werkelijkheid zelf, direct, zonder tussenkomst van boeken onderzoeken. Er tekent zich een epistemologische breuk in de loopbaan van Faust af. Er voltrekt zich een paradigmawisseling. Faust neemt afscheid van gotische denkpraktijken om een heel andere, moderne, wereldgerichte vorm van wetenschap te beoefenen. Hij besluit inderdaad zijn studeercel te verlaten en een verbond met de duivel te sluiten. Met andere woorden, wie werkelijk kennis wil vergaren, dient bereid te zijn substantiële risico’s te accepteren – dat is de bij uitstek faustische moraal van het verhaal. Met zijn “faustische” beslissing, zijn faustische bereidheid risico’s te nemen, staat de nieuwe Faust model voor wetenschapsbeoefening in moderne zin. Oswald Spengler duidt de nieuwe wetenschappelijke stijl die Faust vertegenwoordigt nadrukkelijk als faustisch aan.2 Het gaat om een extreem ambitieuze en in wezen gewelddadige vorm van onderzoek die eerst en vooral voor de betrokken onderzoeker zelf bijzonder gevaarlijk kan zijn. Faust is als het ware het literaire equivalent van de legendarische gotische monnik Bertold Schwarz die in zijn laatmiddeleeuwse kloostercel het “duivelse” buskruid ontdekte, en daarbij de dood vond. Faust is het prototype van de faustische wetenschapper die bereid is geweld te gebruiken om een doorbraak te forceren. Hij is echter in de eerste plaats een literaire gestalte. In de geschiedenis van de wetenschap komen we echter ook “echte” fautische helden tegen, onderzoekers die deze denkstijl exemplificeren. Daarbij moeten we niet alleen aan laat-middeleeuwse onderzoekers denken zoals Bertold Schwartz of Roger Bacon, wier feitelijke onderzoekspraktijken in nevelen zijn gehuld, maar ook aan latere wetenschappelijke helden zoals Isaac Newton (1642 – 1727), wiens levensverhaal betrekkelijk goed gedocumenteerd is. Wie bereid is dit levensverhaal “klinisch” in plaats van “hagiografisch” te lezen, zal onvermijdelijk vaststellen dat we te maken hebben met een man die zich met het klimmen der jaren steeds eigenaardiger gaat gedragen. Hij wordt vooral steeds achterdochtiger. Zijn correspondentie wordt in toenemende mate door een onaangename, opdringerige paranoia overschaduwd, aldus zijn biograaf Westfall (1980). In Newtons biografie tekenen zich momenten van ernstige crisis af. Er komen zeer onproductieve en steriele jaren voor, naast perioden van extreme productiviteit en creativiteit, zoals het wonderjaar 1666. Er zijn momenten waarop een vreemde intellectuele verlamming zich van hem meester lijkt te maken. Westfall brengt dit uitdrukkelijk in verband met de wijze waarop Newton onderzoek verrichtte, met de risico’s waaraan hij zichzelf als onderzoeker blootstelde, vooral waar het zijn onderzoekingen op scheikundig of alchemistisch gebied betrof. Hoewel hij in dit wetenschapsdomein minder resultaten boekte, was Newton lange tijd als chemicus en alchemist actief. In die hoedanigheid gebruikte hij zijn smaakzin en zijn reukorgaan, zijn tong en zijn neus, als instrumenten om stoffen te determineren, ook als het zware metalen of andere toxische substanties betrof. Ook snoof hij giftige dampen op. Jarenlang stelde hij zich aan grote fysieke gevaren bloot. Postuum onderzoek naar haren van Newton wees uit dat ze concentraties zware metalen bevatten die vele malen hoger waren dan normaal. Newton vergiftigde zichzelf, met alle gevolgen voor zijn gezondheid en zijn persoonlijkheid van dien. Gedreven door zijn faustische wil tot weten, stelde hij zijn lichaam 2
Oswald Spengler (1918 / 1923) Der Untergang des Abendlandes. Umrisse einer Morphologie der Weltgeschichte. Erster Band: Gestalt und Wirklichkeit. 33e druk. München: Beck.
aan chronische beschadigingen bloot. Daarin stond hij echter niet alleen, integendeel. Hij deelde deze werkwijze met andere chemici, zoals Karl Scheele (1742-1786), die op dezelfde wijze te werk ging.3 Ook hij determineerde chemische substanties door te proeven en te ruiken. En ook hij betaalde daarvoor de prijs, ook hij vergiftigde zichzelf. Scheele, schrijft Paul Strathern, leed aan uiterst pijnlijke vormen van reuma, naast vele andere kwalen die vrijwel zeker veroorzaakt werden door zijn laboratoriumpraktijken.4 Hij hechtte eraan substanties die hij in zijn laboratorium isoleerde of produceerde met ‘blote’, onbeschermde zintuigen, zonder tussenkomst van speciale technieken, te determineren. In zijn laboratoriumaantekeningen beschreef hij bijvoorbeeld hoe waterstofcyanide smaakte, een uiterst giftige stof die een zeer pijnlijke dood tot gevolg kan hebben. Ook het giftige waterstofsulfide identificeerde hij met behulp van reukzin en smaakzin. Een belangrijke ontdekking van Scheele was het effect van licht op zilververbindingen. Daarmee legde hij in feite de grondslag voor de moderne fotografie. Voor deze ontdekking werd echter een hoge prijs betaald, hij boette er zijn gezondheid bij in (Strathern, 2000, p. 198). Faust ontstond zoals gezegd omstreeks 1800 en kan op twee manieren worden gelezen. Om te beginnen als een historisch drama dat een historische gebeurtenis beschrijft: de opkomst van de alchimie als proto-scheikunde in de zestiende eeuw. Anderzijds is het ook mogelijk Faust als het ware te actualiseren en in verband te brengen met wetenschappelijke ontwikkelingen in zijn eigen tijd. Goethe’s drama laat zich dan lezen als een kritische uiteenzetting met de moeizame en risicovolle opkomst van de moderne scheikunde in de achttiende eeuw. Het verbond met de duivel dat de faustische wetenschapper sluit, is dan in feite een metafoor voor de lichamelijke schade die Goethe’s wetenschappelijke tijdgenoten (evenals eerdere generaties onderzoekers) zichzelf berokkenden. Zij moesten hun wil tot weten met hun gezondheid of met hun leven zelfs bekopen. Dit gold overigens niet alleen voor de scheikunde en haar alchemistische voorlopers, maar ook voor andere vormen van experimentele wetenschap. Galileï bijvoorbeeld beschadigde zijn ogen met zijn onderzoek naar zonnevlekken, zoals Bertold Brecht benadrukt in het toneelstuk dat hij aan hem wijdde. Experimenteel onderzoek was in die tijd, toen de technieken nog weinig verfijnd waren, beslist gevaarlijker dan boeken lezen. Ook moeten we ons realiseren dat de historische doktor Faustus een tijdgenoot was van Martin Luther die, eveneens in een houten, gotische studeercel, de duivel op bezoek kreeg toen hij doende was het Nieuwe Testament vanuit het Grieks in het Duits te vertalen. Zoals alchemie zich toelegt op het “zuiveren” van metalen, zo probeerde Luther de Bijbel, de originele grondtekst, te “zuiveren” van onbijbelse sedimenten. Ook hij nam afscheid van de bibliotheek, de “dode” scholastieke tekst om zich enkel en alleen op het levende woord te richten.5 Hij wist de duivel te verjagen door een wind te laten en een inktpot naar zijn hoofd te gooien. Dat wil zeggen, in tegenstelling tot Faust ging Luther niet op de uitnodiging in. Dit wordt ook zichtbaar in de uiteenlopende wijzen waarop Faust en Luther het Evangelie vertalen. Luther opteert voor de letterlijke, zuivere vertaling. De eerste zin van het Johannes 3
Cf. H. Zwart (2005) Hysteria chemicorum. Een beroepsziekte van scheikundigen. De Uil van
Minerva, 22 (2). 4
Paul Strathern (2000) Mendeleyev’s dream. New York: Berkley Books, p. 195. Cf. H. Zwart (1999) The truth of laughter: Rereading Luther as a contemporary of Rabelais. Dialogism. An International Journal of Bakhtin Studies, 1 (3), 1999, 52-77. 5
Evangelie vertaalt hij als: “Im Anfang war das Wort”. Logos kan echter behalve “woord” ook “zin”, “begrip”, “rede” of (geometrische) “verhouding” betekenen. De vertaler wordt meteen al met een probleem geconfronteerd. Ook Faust wil een poging wagen het Johannes-Evangelie te vertalen. Hij opent het heilige origineel, de Grieks grondtekst, maar blijft al steken in de zojuist geciteerde zin: Hier stock ich schon! Wer hilft mich weiter fort? Ich kann das Wort so hoch unmöglich schätzen, Ich muß es anders übersetzen, Wenn ich vom Geiste recht erleuchtet bin.... (1225-1229)
Hier blijf ik steken! Wie helpt mij weer op gang? Hoe doe ik recht aan die verheven term? Niet al te letterlijk moet ik hem vertalen, Als ik door de Geest correct word voorgelicht...
Dat wil zeggen, de vertaler blijft afhankelijk van een moment van genade, een ingeving door de Heilige Geest, een illuminatio. Hij waagt een aantal pogingen en komt ten slotte met de beroemdste zin uit Goethe’s drama op de proppen: “Im Anfang war die Tat” (1237). Zijn vertaling is gewaagder, faustischer, minder tekstafhankelijk dan die van Luther. Scherer (1918) voert Luther en Faust dan ook als tegenhangers op. Luther verzet zich tegen de duivel, Faust is bereid met hem in zee te gaan.6 Wanneer Faust zijn ingeving heeft gehad, zijn faustische vertaling heeft neergeschreven, slaat hij bovendien het boek weer dicht. Hij heeft het niet meer nodig. De nieuwe wetenschap is een actieve, dat wil zeggen experimentele wetenschap. Faust stopt met lezen en vertalen, hij gaat experimenteren, gaat “denken met zijn handen”. De nieuwe, abrupte, gewaagde vertaling heeft deze praxis gelegitimeerd en mogelijk gemaakt. Faust gewaagde poging het Evangelie te vertalen is om een aantal redenen interessant. Laatmiddeleeuwse en vroegmoderne wetenschappelijke onderzoekspraktijken waren hoofdzakelijk op lectuur georiënteerd. Dit gold niet enkel voor de “gotische” scholastiek, maar evenzeer voor latere bewegingen zoals Humanisme, Reformatie en Contrareformatie. Geen toeval dat precies op het moment dat deze wetenschappelijke leespraktijken hun hoogtepunt bereiken de boekdrukkunst wordt uitgevonden. De wetenschappen waarin Faust zich naar eigen zeggen bekwaamde (Filosofie, Recht, Geneeskunde, Theologie) waren wetenschappen van het boek. Dat gold destijds ook voor de geneeskunde, zoals die aan universiteiten werd beoefend. De paradigmawisseling die Faust beschrijft, betreft een overgang van een op lectuur en reflectie gestoelde benadering naar een experimentele onderzoekspraktijk. Deze breuk was overigens niet absoluut. Ook Newton bijvoorbeeld bleef zich levenslang bezighouden met het ontcijferen van teksten zoals de Bijbel. En dit geldt in nog sterkere mate voor Faust. Hij blijft een vroegmoderne wetenschapper. De “nieuwe” wetenschap die Goethe hem laat ontdekken, is nog niet de moderne natuurwetenschap, maar de alchemie.7 Hij neemt weliswaar demonstratief afscheid van de “papieren” wetenschap en is 6
“Der Faust der Sage ist das Gegenbild Luthers. Luther glaubt, Faust (ver)zweifelt; Luther verehrt die heilige Schrift, Faust schiebt sie bei Seite. Luther misstraut der Vernunft, Faust is ein Forscher auf eigne Hand; Luther kämpft siegreich mit dem Teufel, Faust unterliegt ihm”. Geciteerd in: Bolland, 1918, p. 25. 7 “[Ich] hab mich der Magie dergeben… Dass ich erkenne, was die Welt / Im Innersten zusammenhält... Und tu nicht mer in Worten kramen” (377-385).
niet langer van zins zijn nachten temidden van boeken en geschriften door te brengen (388390), maar zijn nieuwe wetenschap, de alchemie, vormt als het ware een tussenfase, een hybride overgang tussen scholastische metafysica en modern experimenteren. Want paradoxalerwijze is ook in deze “nieuwe” praktijk voor teksten een belangrijke plaats ingeruimd. Dit geldt voor het Evangelie van Johannes zoals we gezien hebben, maar ook bijvoorbeeld voor de profetieën van Nostradamus. Deze teksten spelen nu echter een andere rol. Ze zetten aan tot experimenteren, tot een meer actieve vorm van omgang met de werkelijkheid als onderzoeksobject. Kortom, hoewel de epistemologische breuk (de alchemistische wending) gepaard gaat met een afscheid van de lectuurwetenschap, blijft een beperkt aantal boeken in deze nieuwe wetenschappelijke praktijk een belangrijke rol spelen. Teksten zoals de Timaeus van Plato en de Evangeliën werden door alchimisten als laboratoriumhandboeken gebruikt. Mits op de juiste wijze ontcijferd, konden ze de laboratoriumverrichtingen ondersteunen. Het Laatste Avondmaal zoals dat in de Evangeliën wordt beschreven, heeft niet voor niets de structuur van een alchemistische handeling. Onder het uitspreken van een formule verandert wijn in bloed, en brood in vlees. De middeleeuwse term voor deze verandering was transsubstantiatie. Op min of meer dezelfde wijze hoopten alchemisten gewone metalen in edelmetaal te veranderen, terwijl we in de kelk van Christus een alchemistisch bokaal zouden kunnen herkennen. En ook de gedachte dat de onderzoeker alleen dan in staat is de beoogde transformatie tot stand te brengen wanneer hij zelf geestelijk gezuiverd is, strookt met de cruciale rol die voor Christus, en later voor heiligen en priesters bij dit soort verrichtingen is weggelegd. Kortom Faust is, als historisch drama, een toneelstuk over alchemie. Maar wat is alchemie precies? In de volgende paragraaf wil ik het wetenschapsfilosofische profiel van de alchemistische onderzoekspraktijk wat gedetailleerder onderzoeken.
§ 2. Wat is alchemie? Om aan zijn kerker, zijn boeken te ontkomen, zoekt Faust zijn heil elders, in een ander wetenschapsgebied, de alchemie.8 Zo luidt kort samengevat de conclusie van de vorige paragraaf. Johannes Faustus, de geleerde die zich op het pad van de alchemie begeeft, heeft zoals gezegd werkelijk bestaan bestaan en diens ook tijdgenoot en collega Paracelsus, waarover meer bekend is, stond model voor Faust zoals we hem in Goethe’s toneelstuk aantreffen. Ook over Paracelsus ging het gerucht dat hij een contract zou hebben gesloten met de duivel en omgang zou hebben met geesten. Studenten en wetenschappers waren in die tijd van scholastici vagantes, rondtrekkende intellectuelen. Het is deze zestiende-eeuwse wetenschappelijke sfeer die Goethe in zijn toneelstuk tot leven tracht te wekken. Mephistopheles is uitgedost als een “fahrender Skolast”, een “fahrender Scholastikus” (1324). Alchimisten waren protochemici. Ze ontwikkelden laboratoriumapparatuur en in hun quasi-experimenten speelden (voor leken onverstaanbare) formules, die hardop werden uitgesproken, een belangrijke rol. Het waren in de regel formules in het Latijn, maar buitenstaanders, die deze taal niet of slechts ten dele machtig waren, kregen gemakkelijk de 8
“Drum hab ich mich der Magie ergeben... Dass ich erkenne, was die Welt / Im Innersten zusammenhält...” (377).
indruk dat het om vreemde, betekenisloze klanken ging. Hocus pocus Pilatus pas is een verbastering van Hoc est corpus en sub Pilato passus, zinsneden die niet alleen bij alchemistische experimenten werden gepreveld, maar ook tijdens hoogtepunten van de Mis door priesters werden uitgesproken. Evangelie-citaten, met name uit het Johannes-Evangelie, speelden in de alchemistische praxis een grote rol. De geleerde Faust hoopt en verwacht dat het nieuwe paradigma, de nieuwe methode inzicht zal verschaffen in het wezen der dingen, hem praktische macht zal verschaffen. Niet het boek, maar de levende werkelijkheid zal hem voortaan onderwijzen. De attributen van de nieuwe wetenschap zijn enerzijds voorwerpen uit het alchemistische laboratorium (zoals fiolen en ander glaswerk met geheimzinnige stoffen) en anderzijds boeken met symbolen, zoals het (Platoonse) symbool voor de Macrokosmos (429) of het pentagram (de “Druïdenfuß”, 1395-1396). Want naast het mengen en verhitten van stoffen (onder het uitspreken van formules), kende de alchimie nog een tweede onderzoekstechniek, namelijk concentratie op symbolen, meditatie. Door zich in deze zinnebeelden te verdiepen hoopte de alchimist toegang te krijgen tot het mysterie van de werkelijkheid, tot het wezen, de dieptestructuur der dingen. Op die manier verlangde hij de elementaire structuur van de kosmos te doorgronden. “Er (Faust) beschaut das Zeichen...” schrijft Goethe (447). Faust laat zijn geconcentreerde blik op het teken rusten. De alchemistische symbolen gaven als het ware het alfabet weer waarin God de code van de Schepping had opgetekend. De alchemistische praktijk werd gemotiveerd door het verlangen de materie te veredelen, te transformeren. De gedachte was dat alles in de natuur naar perfectie streeft en de alchemist hoopte dit proces te versnellen, te comprimeren – bijvoorbeeld door lood in goud te veranderen. In tegenstelling tot de moderne scheikundige, besefte de alchimist dat hij dit proces niet volledig kon controleren. Hij had de dingen niet in zijn macht. Hij bleef op beslissende ogenblikken afhankelijk van de genade (precies zoals dat ook voor Bijbel-vertalers gold). De natuur moest hem, op het beslissende moment, tegemoet komen. Alchemistische experimenten waren in beginsel dan ook niet reproduceerbaar. Bovendien stelde de alchemistische praktijk hoge eisen aan het subject. Wilde het experiment slagen, dan diende eerst en vooral het subject zelf zuiver te worden. Alchemisten leidden een ascetisch bestaan, waarin overigens wel het gebruik van bewustzijnsveranderende middelen zoals alcohol een belangrijke rol speelden. Een van de technieken die alchimisten ontwikkelden om stoffen te zuiveren was distillatie. En alcohol was een van de stoffen die door distillatie (een vorm van zuivering) werden verkregen. Deze stof werd destijds spiritus (geest) genoemd, want de naam alcohol werd pas aan het einde van de achttiende eeuw door Lavoisier geïntroduceerd, tot scheikunde definitief de vorm van een moderne wetenschap had gekregen. Een drank met een hoog alcoholpercentage heette levenswater (aqua vitae). Dit levenswater werd als remedie, als medicijn gebruikt, maar ook de alchemistische onderzoekers zelf gebruikten alcohol om een toestand van roes te bereiken waarvan ze verwachtten dat die gunstige condities zou scheppen voor het verwerven van intellecteel inzicht en het welslagen van het experiment. De gedachte dat diep inzicht gepaard gaat met een toestand van roes, treffen we overigens al bij Plato aan. En ook de mystieke sfeer tijdens het Laatste Avondmaal is ondenkbaar zonder wijn. Paracelsus was berucht vanwege zijn alcoholgebruik. “His time was spent in drinking heavily” schrijft de wetenschapshistoricus Ihde (1964). Omdat Ihde zich echter geheel met de moderne,
gedisciplineerde scheikunde identificeert, verzuimt hij diens alcoholconsumptie te duiden als een alchemistische techniek. Wie alcohol gebruikt weet uit eigen ervaring wat voor effect dit middel op onze geestesgesteldheid heeft. Wanneer we Faust willen begrijpen is het van belang ons te realiseren dat de hoofdpersoon in feite onder invloed is. Dan begrijpen beter wat hij bedoelt wanneer hij zegt dat hij gezocht heeft naar de tekst, het perkament dat zijn dorst voor eeuwig zal stillen (567). Wanneer hij in vervoering raakt en duizelig wordt bij de aanblik van alchemistische symbolen zoals het teken van de Macrokosmos;9 wanneer hij spoken ziet, stemmen hoort en met geesten (zoals de aardgeest) van gedachten wisselt; wanneer hij de beker aan de mond brengt voor een “laatste”, infauste dronk, verlangend naar het sap dat spoedig dronken maakt,10 om op het ultieme moment bij het horen van paasklokken door emoties te worden overweldigd, dan moeten we ons realiseren dat alcoholgebruik deze ervaringen in het juiste licht plaats. Faust verwijst overigens uitdrukkelijk naar drinkersrituelen (727).11 Kortom, in zijn onderzoekspraktijk speelt het rituele gebruik van bewustzijnsveranderende middelen een niet te onderschatten rol. In Faust II wordt de speurtocht naar werkzame middelen overigens voortgezet. De middelen waarover hij nu gaat beschikken zijn echter veel werkzamer dan de middelen waarmee hij zich in zijn bestaan als wetenschapper moest behelpen. Het zijn eerder opiaten dan alcoholica. Het gebruik van hallucinerende middelen speelt in de imaginaire zoektocht getiteld Faust II onmiskenbaar een grote rol.
§ 3. Epistemologische breuken Terug naar Faust I. Naast Faust en Mephistopheles is er nog een derde wetenschapper die onze aandacht verdient, namelijk Wagner, zijn assistent. Wagner is, letterlijk en figuurlijk, een “nuchtere” wetenschapper. Terwijl Faust in benevelde toestand soms warrige taal bezigt, beseft Wagner dat zijn meester te lang in zijn “museum” van boeken en skeletten heeft vertoefd, op al te grote afstand van de werkelijkheid.12 Wagner is extreem ijverig en plichtsgetrouw, en aanzienlijk minder ambitieus dan Faust. Wagner is een professional, Faust daarentegen een “grote man” (1011). Juist de gedrevenheid van Faust benauwt hem. De kunst is lang, het leven kort, zo luidt een van de gevleugelde uitdrukkingen die hij bezigt om zijn visie op wetenschap te verduidelijken.13 Dat wil zeggen: we moeten niet denken dat we als eenling bij machte zijn de wetenschap een dramatische sprong te laten maken. Integendeel, wetenschappelijke vooruitgang is het resultaat van een accumulatie van op zichzelf beperkte en anonieme bijdragen. Wanneer Faust zijn vertrouwen in het boek heeft opgezegd, vestigt hij zijn hoop op het instrument dat de alchemie als experimentele onderzoekspraktijk als het ware exemplificeert: 9
“Ha! Welche Wonne fliesst in diesem Blick… Bin ich ein Gott? Mir wird so licht!” (430-439). “Hier ist ein Saft, der eilig trunken macht...” (732). 11 Ook wanneer hij het laboratorium heft verlaten wordt op rituele wijze drank genuttigd (991). 12 “Ach! Wenn man so in sein Museum gebannt ist / Und sieht die Welt kaum einen Feiertag, / Kaum durch ein Fernglas, nu von weiten…” (530-532). 13 “Die Kunst ist lang! / Und kurz ist unser Leben... Und eh man nur den halben Weg erreicht, / Muss wohl ein armer Teufel sterben” (558-559). 10
de fiool – het “fallische” flesje met de smalle hals en de ronde buik.14 Hij is bereid een sprong te wagen, via een nieuwe, wijdere baan de ether te penetreren. Hij lijkt weliswaar dit fiool te willen gebruiken om suïcide te plegen, maar dat hangt enerzijds samen met zijn depressieve gesteldheid en moet anderzijds overdrachtelijk worden begrepen: hij wordt, als wetenschapper, opnieuw geboren als het ware. Hij viert de wederopstanding van het wetenschappelijke subject, dat voortaan onder andere condities zal floreren, binnen een nieuw paradigma. Dit wordt bevestigd door het feit dat, precies op het moment dat hij de fiool aan de mond zet om de snel dronken makende, dat wil zeggen toxische stof tot zich te nemen, de paasnacht aanbreekt en het wonder van de wederopstanding wordt verkondigd: Christus is opgestaan! (737). Ook Faust, de wetenschapper, heeft een vernieuwing, een transsubstantiatie ondergaan. Uiterlijk is hij niet veranderd, maar hij is een heel ander type mens geworden, een ander type onderzoeker. Interessant in dit verband is een autobiografische passage waarin hij beschrijft hoe hij als kind zijn vader in diens medische praktijk assisteerde. Zijn vader was het type arts dat, uit onmacht en onwetendheid, meer kwaad dan goed bewerkstelligde.15 Voor de nieuwe Faust is dit niet langer acceptabel. Hij wil echte kennis verwerven,16 de “zee van onwetendheid” achtrer zich laten. Dit in tegenstelling tot Wagner die het voldoende vindt dat men de overgeleverde protocollen stipt en gewetensvol uitvoert zonder naar de effecten van het handelen op langere termijn te vragen (1057-1059). Faust en zijn latere opvolger Wagner vertegenwoordigen verschillende typen wetenschappers, verschillende stijlen van wetenschapsbeoefening. Faust is de extreemambitieuze wetenschapper, het gevaarlijke genie dat bereid is aanzienlijke risico’s te accepteren om een doorbraak te forceren. Wagner daarentegen is tevreden met de gedachte dat individuele wetenschappers slechts kleine, en in de regel anonieme bijdrage zullen leveren aan het grote project van lange adem dat wetenschap heet. De kunst is lang, het leven is kort, dat wil zeggen: er is sprake van disproportionaliteit tussen het offer dat de individuele wetenschapper brengt (door zijn hele bestaan in dienst te stellen van de wetenschap) en de geringe bijdrage die hij strikt genomen levert. De optelsom van al die individuele bijdragen leidt tot belangrijke resultaten, maar de individuele bijdrage is in de regel weinig spectaculair. Het is echter de ambitie van “faustische” wetenschappers om wèl verschil te maken, bijvoorbeeld door een geheel nieuw paradigma, een geheel nieuwe stijl van wetenschapsbeoefening te initiëren. Wagner heeft vrede met het lot van de anonieme onderzoeker. Faust wil meer: Alles of niets, “Entschlossenheit”. Hij is bereid alles wat hij bereikt heeft op te geven. Hij is er klaar voor. Bij Faust zelf is geen sprake van angst voor wetenschap. De radicale wil tot weten is sterker dan de angst. Wagner is gewetensvoller en terughoudender. De attitude van zijn meester boezemt hem bezorgdheid in. Faust gaat op in het niets. Hij verdwijnt spoorloos. In andere versies van de mythe is sprake van een gewelddadig einde, een explosie. Faust heeft echter nog een lange
14
“Ich grüsse dich, du einzige Phiole! / Die ich mit Andacht nun herunterhole…” (690-691). “Hier war die Arzenei, die Patienten starben, / Und niemand fragte: wer genas? … Ich habe slebst den Gift an Tausende gegeben” (1048-1053). 16 “Was man nicht weiss, das eben brauchte man, / Und was man weiss, kann man nicht brauchen” (1066-1067). 15
weg te gaan. Hij verlaat zijn studeercel, deze ruimte met haar dode objecten (het boek, het skelet) om buiten met de levende, dynamische werkelijkheid te interacteren.
§ 4. Wetenschap, risico en verlangen Tijdens zijn eerste gesprek met Mephistopheles bekent Faust onomwonden hoe zijn leven er als wetenschapper uitziet. Het is een troosteloos bestaan van arbeid en ontbering. Faust lucht zoals gezegd zijn hart. Hij slijt zijn dagen in een treurige duistere ruimte. Geen enkele wens wordt vervuld: “Nur mit Entsetzen wach ich morgens auf, Met ontzetting is het dat ik ontwaak, Ich möchte bittre Tränen weinen, Bittere tranen zijn het die ik schrei Den Tag zu sehn, der mir in seinem Lauf Als ik de nieuwe dag ontwaar die mij Geen enkele wens vervullen zal, geen enkele Nicht einen Wunsch erfüllen wird, nicht einen… (1554-1557)
Intussen blijft de natuur weigeren haar geheimen prijs te geven. Zij schept er behagen in zich te verbergen. Faust is met andere woorden een man die weliswaar heftige verlangens koestert, maar die omwille van de wetenschap bewust heeft afgezien van het praktiseren van een levenswijze die op lustbevrediging is aangelegd. Hij heeft bewust afstand genomen van wat, Kierkegardiaans geformuleerd, een “esthetische” levensstijl zouden kunnen noemen. Hij heeft zijn esthetische Ik, zijn gepassioneerde verlangens, verdrongen om zijn bestaan, zijn energie volledig aan de wetenschap te kunnen wijden. Freudiaans geformuleerd: hij heeft zijn passies “gesublimeerd”, zijn vitaliteit in zijn wetenschappelijke programma geïnvesteerd. Chronisch onbehagen is de prijs die hij hiervoor betaalt, culminerend in een mid-life crisis. Op deze crisis, die hem bijna tot suïcide brengt, volgt zijn bekering tot het kwaad. Vanaf nu vindt er een dramatische omkering plaats. Vanaf nu is het juist de estheticus, het personage dat zijn verlangens najaagt, die op de voorgrond treedt. Faust houdt op, zo lijkt het, een literaire tekst over wetenschap te zijn. In schema: Bewust: de wetenschapper ----------------------------Verdrongen: de estheticus
→
Bewust: de estheticus -----------------------Verdrongen: de wetenschapper
Wat onder de streep staat in dit schema is het (verdrongen) verlangen. Boven de streep bevindt zich het bewuste streven. In de nieuwe situatie is het wetenschappelijk subject, het wetenschappelijke verlangen verdrongen. Faust laat zijn projecten voor wat ze zijn. Plotseling is hij van de aardbodem verdwenen. Deze omwenteling slaagt echter niet volkomen. Ook na de bekering tot het kwaad blijft Faust, tot op zekere hoogte althans, een wetenschapper. Er steekt nog steeds een wetenschapper in jou, laat Goethe Mephistopheles op een gegeven moment zeggen17 – en hij heeft gelijk. De heropvoeding tot genotsmens is maar gedeeltelijk 17
“Dir steckt der Doktor noch im Leib...” (3277)
geslaagd. Tijdens zijn “esthetische” avonturen blijven wetenschappelijke interesses zich manifesteren. Veelzeggender wellicht nog is het feit dat Wagner, als opvolger en plaatsvervanger, als alter ego zogezegd, in Fausts afwezigheid dien wetenschappelijke programma voortzet. Sterker nog, wanneer Faust op een gegeven moment terugkeert in zijn studeercel is er niets veranderd. Alles is zoals het was. Maar intussen heeft de ijverige Wagner het grote experiment dat Faust had ontworpen geheel in de geest van de grote ontdekker tot een goed einde gebracht. Wagner heeft, fantasieloos, maar uiterst plichtsgetrouw, het verwaarloosde, “faustische” programma van de meester weten te continueren en te voltooien. Anders gezegd, ook in afwezigheid van Faust werkt diens onbewuste, diens alter ego door. En ook het nieuwe, esthetische leven is niet vrij van experimenten, noch van wetenschappelijke (of pseudo-wetenschappelijke) verlangens. Samen met Mephistopheles geeft Faust zich over aan het zoeken naar verjongingskuren (levenselixers) en naar nieuwe vormen van mobiliteit (door het luchtruim). Een alchemistische variant van het huidige viagra brengt zijn verkilde lichaam weer tot leven wekt heftige erotische verlangens in hem op.18 Dit is als het ware een experiment, een experimentele verjongingskuur, waarin hij zelf als proefpersoon fungeert. Uiteindelijk culmineert Faust I echter in een tragedie. De voormalige geleerde ontmoet Gretchen, die een eenvoudig, kuis en sober leven leidt dat zich afspeelt tussen kerkgang, bloementuin en spinnewiel.19 Zij wordt als het ware het slachtoffer van een experimentele opzet. De vraag is of het ook bij dit kuise en goed bewaakte meisje mogelijk is om, bij aanbieding van de juiste stimuli op het juiste moment, biologische reflexen te initiëren en erotische verlangens op te roepen. Het experiment eindigt met de dood van de betrokken proefpersonen en haar naaste verwanten, en Faust slaat op de vlucht. In Faust II treedt een dramatische schaalvergroting op en krijgt het esthetische avontuur het karakter van de imaginaire tijdreis, een neo-classicistisch carnaval, waarbij voor de homerische Helena een hoofdrol is weggelegd. In tegenstelling tot Gretchen echter is zij een fantasiebeeld, een archetypische gestalte, een idool. Faust II is druk bezet met alchemistische en magische fantasieën, over arcadische landschappen die als bij toverslag in mensonvriendelijke omgevingen veranderen, schatten die plotseling zichtbaar worden in de bodem (als archetypisch object van het archeologische verlangen) tot en met sleutels die bij aanraking in omvang toenemen. Deze proliferatie aan beelden, scènes en personages is voor ons niet bijzonder interessant. Des te interessanter, in Faust II, is voor ons het intermezzo, het moment van onderbreking, de terugkeer van het verdrongene, de plotselinge en tijdelijke terugkeer van Faust naar zijn studeerkamer, daar waar hij, voor één ogenblik, weer kennis maakt met het laboratoriumbestaan.20
§ 5. De in-vitro-mens
18
“Du siehst, mit diesem Trank im Leibe, / Bald Helenen in jedem Weibe...“ (2603-4) Haar entourage contrasteert maximaal met de “faustische” omgeving waarde nieuwe Faust zich bij voorkeur terugtrekt: rotsachtige woudlandschappen met reusachtige bomen waar stormen razen en waar zich duistere spelonken bevinden. 20 Faust, Zweiter Teil, Zweiter Akt, 6566 e.v. 19
Na de plotselinge, geheimzinnige verdwijning van Faust treedt zijn voormalige assistent Wagner zoals gezegd als plaatsvervanger op. Ook Wagner is beroemd geworden. Hij geldt nu als de belangrijkste wetenschapper van zijn tijd.21 Toch is hij bescheiden gebleven. Hij blijft de nagedachtenis van zijn leraar eren zijn onderzoekspraktijk bestaat in feite slechts in het uitvoeren en realiseren van diens plannen. Wagner is een toonbeeld van intellectuele trouw. Met de plotseling verdwijning van de meester heeft hij zich nooit kunnen verzoenen; hij blijft hopen op de terugkeer van de grote man. Aan de gotische studeerkamer van Faust22 is niets veranderd. Alles bevindt zich nog precies op dezelfde plaats, zelfs pen en papier bleven onberoerd, uit piëteit voor de verdwenen meester. Alleen het vensterglas is nog wat grauwer geworden dan het al was. En er huist een legertje insecten. De studeercel oogt met andere woorden als een kamer uit het slot van Doornroosje. In Wagners eigen werkkamer daarentegen heeft de tijd niet stilgestaan. Ook Wagner is een workaholic geworden. In afwezigheid van de meester is hij opgebloeid. Al vele maanden brengt hij in isolement en stilte door om zijn grote werk te verrichten.23 Zijn kracht ligt niet in grootse ingevingen, maar in geduldige laboratoriumarbeid.24 Zijn werkkamer heeft het aanzien gekregen van een laboratorium. “Laboratorium im Sinne des Mittelalters”, schrijft Goethe bij het begin van de betreffende scène, een lokaal dat vol staat met vreemde, onbeholpen, fantastische apparaten. In plaats van met boeken is Wagner met glaswerk in de weer. Hij werkt met zijn handen en oogt als een kolenbrander, zwartgeblakerd. De terugkeer van Faust in deze wetenschappelijke omgeving is goed getimed. Het werk is namelijk volbracht. Wagner heeft de oude wensgedachte van de alchemie, het homunculusproject, gerealiseerd. Hij staat op het punt een homunculus, een klein, artificieel “mensje” tot leven te wekken. Er wordt een mens gemaakt, laat Goethe hem plechtig verklaren.25 Het beeld van de alchemist “die verrast een retort omhoog houdt waarin temidden van dampen een mensje (homunculus) zichtbaar wordt”, maakt deel uit van het archetypische beeld van de alchimist (Van Helsdingen 1964, p. 127). Dit project heeft overigens een morele kleur. Wagner wordt door morele bedoelingen gedreven. Hij wil de mens verheffen uit zijn nog al te dierlijke staat. Dankzij het homunculus-project zal natuurlijke voortplanting spoedig tot het verleden geen geworden. Het duurt niet meer lang of het wordt als een zinloze en nutteloze activiteit beschouwd.26 De wetenschap zal er iets beters voor in de plaats zetten. Het verwekken van mensen kan voortaan op een post-animale manier geschieden, op een wijze die meer met de menselijke waardigheid in overeenstemming is. In vitro- reproduktie heeft de toekomst. De nieuwe mens “kristalliseert” in een fles. Met behulp van een reeks quasichemische verrichtingen, waarvan mengen, verhitten en kristalliseren de kern uitmaken, 21
“Wer kennt ihn nicht, den edlen Doktor Wagner, / Den ersten jetzt in der gelehrten Welt! / Er ist’s allein, der sie zusammenhält, / Der Weisheit tälicher Vermehrer… Er leuchtet einsam vom Katheder… Selbst Faustus’ Name wird verdunkelt…” (6643-6654). 22 “Hochgewölbtes enges gotisches Zimmer” (6565). 23 “Monatelang, des grossen Werkes willen, / Lebt’ e rim allerstillsten Stillen” (6675-6676). 24 “Geduld will bei dem Werke sein. / Ein stiller Gesit ist jahrenlang geschäftig” (2371-2372). Hoewel Mephistopheles deze zinnen in een andere context uitspreekt, lijken ze zeker ook op Wagner van toepassing. 25 “Es wird ein Mensch gemacht...” (6835) 26 “[W]ie sonst das Zeugen Mode war, ‘ Erklären wir für eitel Possen” (6838-6839).
verschijnt een mensje in een fiool dat vooralsnog vooral geestelijk aanwezig is en in lichamelijk opzicht uiterst kwetsbaar blijft. Zo kwetsbaar dat hij de fiool vooralsnog niet kan verlaten. Zijn immuunsysteem, zijn afweer tegenover de wereld lijkt nog niet te functioneren: “Was kunstlich ist, verlangt geschloßnen Raum” (6884). Het niet-natuurlijke blijft chronisch afhankelijk van technologie. Alleen achter glas kan hij het laboratorium verlaten. Hij is als het ware slechts half ter wereld gekomen en in hoge mate prematuur. De daaropvolgende wederwaardigheden van Homunculus zijn voor ons niet bijster relevant. Faust brengt hem in contact met Griekse denkers uit de begintijd zoals Thales en Anaxagoras. Hij stelt hen in staat dit artefact van filosofisch commentaar te voorzien. Zij zien er vooral een bevestiging in van hun eigen theorieën. De homunculus blijkt over bijzondere eigenschappen te beschikken. Hij kan waarnemen wat mensen dromen, hij neemt hun (erotische) dromen waar. Uiteindelijk lijkt het faustische project in een nutteloze uitvinding te resulteren, zonder maatschappelijke betekenis (noch in positieve, noch in negatieve zin). Een gevoel van teleurstelling maakt zich van de lezer meester. In plaats van Faust tot een wetenschappelijke tragedie, een moderne wetenschappelijke mythe uit te werken, maakt Goethe er een neoclassicistisch epos in een toverachtige omgeving van. De voortbrengselen van wetenschap en techniek zijn bizar, soms zelfs spectaculair, maar principieel ongevaarlijk. Wat dat betreft blijft Faust ver achter bij Mary Shelley’s roman Frankenstein. Wanneer we Wagners homunculus met het monster van Frankenstein vergelijken, dat we in het volgende hoofdstuk nader zullen bespreken, zien we naast overeenkomsten ook verschillen. Frankensteins monster is juist in hoge mate lichamelijk en materieel, groot van omvang, lichamelijk zeer nadrukkelijk aanwezig. Bij Frankenstein gaat het om de fabricatie van een mens uit organisch en anorganisch materiaal. De faustische homunculus daarentegen is een geestelijk wezen. Hij zweeft, met fiool en al, door de lucht. De dialoog tussen Frankenstein en zijn monster is dramatisch, de dialoog tussen Wagner en de homunculus eerder komisch. De homunculus is, zo lijkt het, ongevaarlijk. Zowel de homunculus als het monster zullen kort na hun verwekking het laboratorium verlaten. In de roman Frankenstein wordt het monster door zijn ontdekker in de steek gelaten, terwijl de homunculus eigener beweging besluit aan Wagners controle te ontsnappen. Hij zweef naar buiten. Ook de homunculus wil hinaus. Containment blijkt zelfs in zijn geval niet mogelijk, maar terwijl het monster van Frankenstein extreem gevaarlijk en schadelijk is, blijft de homunculus uiterst kwetsbaar. Hij is voortdurend bevreesd dat zijn glas zal barsten (8236). Hij is als een gedegenereerde laboratoriummuis die buiten het lab onmogelijk kan overleven.