Te Slim voor de Angst?
De Invloed van Neuroticisme en Intelligentie op de Ontwikkeling van een Posttraumatische Stress Stoornis.
Bachelorthese van Eva de Ruiter Begeleider: Mark Spiering Universiteit van Amsterdam Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Klinische Psychologie Amsterdam, 07-04-2008
Abstract
Een groot deel van de bevolking ervaart ergens in zijn leven een traumatische gebeurtenis. Slechts een klein percentage van deze mensen ontwikkelt naar aanleiding van deze gebeurtenis een Posttraumatische stress stoornis (Ptss). Men gaat er van uit dat cognitieve factoren hierbij een rol spelen. Deze these onderzoekt de invloed van twee factoren, te weten neuroticisme en intelligentie. Uit de verschillende onderzoeken komt naar voren dat een hoge mate van neuroticisme en een laag intelligentieniveau de kans op het meemaken van een traumatische gebeurtenis verhogen. Daarnaast leiden beide factoren tot een verhoogd risico op de ontwikkeling van Ptss. Een hoge mate van neuroticisme vergroot het risico op ernstigere symptomen. Een boven gemiddeld intelligentieniveau kan als beschermende factor fungeren. Hoewel er een samenhang tussen neuroticisme en intelligentie lijkt te bestaan, blijft hun gezamenlijke rol op de ontwikkeling van Ptss onduidelijk. Samenvattend kan geconcludeerd worden dat neuroticisme en intelligentie van invloed zijn op de ontwikkeling van Ptss.
Inhoudsopgave
1. Risicofactoren bij Posttraumatische Stress Klachten
1
2.1 Neuroticisme
3
2.2 Onderzoek naar Neuroticisme en de Ontwikkeling van een Posttraumatische Stress Stoornis
3.1 Intelligentie
5
9
3.2 Onderzoek naar de Invloed van Intelligentie op de Ontwikkeling van Posttraumatische Stress Stoornis
10
4. Samenhang tussen Neuroticisme en Intelligentie
15
5. Discussie
18
Literatuur
22
1. Risicofactoren bij Posttraumatische Stress Klachten
Het is een zonnige middag als op 13 mei 2000 de opslagplaats van S.E. Fireworks, gelegen middenin een woonwijk in Enschede, ontploft. Niemand kan op dat moment vermoeden wat dit jaren later bij de ooggetuigen nog teweeg zal brengen. Bij deze vuurwerkramp kwamen 22 mensen om het leven, raakten 947 mensen gewond en verloren 4163 mensen plotseling hun huis. Uit onderzoek, in opdracht van het ministerie van VWS, bleek dat na een aantal jaar een deel van de slachtoffers nog steeds lichamelijke en psychische klachten ervaarden (http://www.ggve.nl). Rampen in Nederland, zoals de vuurwerkramp in Enschede, de Bijlmer vliegramp of de cafébrand in Volendam, hebben aangetoond dat de psychosociale effecten en de gezondheidseffecten van een ramp langer duren dan aanvankelijk werd gedacht. Soms houden deze klachten zelfs jaren aan (Multidisciplinaire richtlijn, 2007). Naast de beschreven rampen kunnen ook meer kleinschalige gebeurtenissen, zoals een auto-ongeluk of een beroving, een traumatische ervaring zijn. Sommige psychologen benadrukken de subjectieve interpretatie van de gebeurtenis als het kernelement in de verklaring van de emotionele reactie op de gebeurtenis. Hiermee geven ze aan dat of een gebeurtenis als traumatisch kan worden beschouwd, afhankelijk is van de subjectieve interpretatie van het slachtoffer (McNally, 2003). Uit onderzoek blijkt dat ongeveer 90 procent van alle mensen ergens in hun leven een traumatische gebeurtenis meemaakt. Toch ontwikkelt slechts een klein percentage aanhoudende psychische klachten als het gevolg van deze ingrijpende gebeurtenis (Sijbrandi & Olff, 2005). Deze psychische klachten kunnen zich ontwikkelen tot een Posttraumatische stressstoornis (Ptss). In dit
literatuuroverzicht wordt een aantal factoren onderzocht die het risico op het ontwikkelen van Ptss zouden kunnen verhogen. Gezien het belang van de subjectieve interpretatie van een gebeurtenis wordt specifiek naar twee cognitieve factoren gekeken, namelijk neuroticisme en intelligentie. Er kan van een Posttraumatische stress stoornis worden gesproken als er aan een aantal criteria wordt voldaan (American Psychiatric Association; Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders 4th Edition, DSM-IV, 1994). De gebeurtenissen moeten een plotseling en gewelddadig karakter hebben. Getuigen worden hierbij blootgesteld aan een feitelijke of dreigende dood, een ernstige verwonding of een bedreiging van de fysieke integriteit van de betrokkene zelf of van anderen. De betrokkenen ervaren tijdens deze gebeurtenis intense angst, hulpeloosheid of afschuw (criterium A; DSM-IV). De traumatische gebeurtenis wordt voortdurend herbeleefd door bijvoorbeeld akelige dromen, intrusieve herinneringen of het gevoel dat de gebeurtenis opnieuw plaatsvindt (criterium B). Er is sprake van een aanhoudende vermijding van prikkels die bij het trauma hoorden of van een afstomping van de algemene reactiviteit wat niet aanwezig was voorafgaand aan het trauma. Dit blijkt bijvoorbeeld uit pogingen om gedachten, gevoelens of gesprekken horend bij het trauma te vermijden of het onvermogen een belangrijk aspect van het trauma te herinneren (criterium C). Er zijn aanhoudende symptomen van verhoogde prikkelbaarheid (criterium D), de stoornis duurt langer dan een maand (criterium E) en de stoornis veroorzaakt significant lijden op sociaal of beroepsmatig functioneren of het functioneren op andere belangrijke terreinen (criterium F). Gezien het feit dat slechts een klein percentage van de slachtoffers daadwerkelijk
een Ptss ontwikkelt, is er veel onderzoek gedaan naar verklaringen voor deze discrepantie. Waar men vroeger de nadruk legde op de kenmerken van het trauma zelf bij de ontwikkeling van een Ptss, benadrukt men tegenwoordig meer de rol van bepaalde predisposities die mensen kwetsbaar kunnen maken voor het ontwikkelen van een Ptss (Breslau, Lucia & Alvarado, 2006). Uit onderzoek komt bijvoorbeeld naar voren dat bepaalde demografische risicofactoren van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van Ptss. Dit zijn onder andere traumatisatie op jonge leeftijd, het hebben van een minderheidsstatus, een lage sociaal economische status en van het vrouwelijke geslacht zijn. Daarnaast kunnen er ook peritraumatische factoren van invloed zijn. Dit zijn factoren die aanwezig zijn tijdens de traumatische gebeurtenis. Hierbij kan men denken aan de ernst van het trauma, het soort trauma, peritraumatische dissociatie en ongenoegen, de inschatting van de bedreiging en cognitieve inschattingen tijdens het trauma. Posttraumatische risicofactoren zijn ondermeer het gebrek aan sociale steun en de huidige mate van levensstress (Breslau et al.; Macklin et al., 1998; McFarlane, 1988, aangehaald in Sybrandi & Olff, 2005). Veelal gaat het hier om factoren die buiten de persoon liggen. Voor interventies en behandelingen zou het interessant zijn om te achterhalen welke predisposities in de slachtoffers een rol kunnen spelen bij de ontwikkeling van Ptss. Zoals eerder aangegeven is de subjectieve beleving van de gebeurtenis van slachtoffers van belang. Twee belangrijke cognitieve factoren die een rol spelen bij de interpretatie van gebeurtenissen, zijn neuroticisme en intelligentie. In deze literatuurstudie zal gekeken worden naar de mogelijke invloed van neuroticisme en intelligentie op het ontwikkelen van Ptss na het ervaren van een
traumatische gebeurtenis. Om deze vraag te kunnen beantworden zal eerst gekeken worden naar het begrip neuroticisme en zijn mogelijk invloed op Ptss. Vervolgens zal het begrip intelligentie en zijn mogelijke invloed op Ptss worden besproken. Tot slot zal een mogelijk verband tussen neuroticisme, intelligentie en Ptss aan bod komen.
2.1 Neuroticisme
In 1947 publiceert Eysenck zijn Dimensions of personality waarin hij zijn onderzoek naar persoonlijkheidsstructuren presenteert (Van Vliet, 2006). Hierin geeft hij aan dat een groot deel van het menselijk gedrag voortkomt vanuit drie persoonlijkheidsfactoren. Eén van deze factoren is neuroticisme. Men zou neuroticisme kunnen beschouwen als een dimensie waar iedereen in een bepaalde mate op scoort. Deze dimensie geeft aan inhoeverre mensen een ‘nerveuze’ reactie hebben op stress. Volgens Eysenck is neuroticisme een aangeboren fysiologische dimensie en een stabiele trek over de tijd heen. Dat houdt in dat verschillende levenservaring niet veel invloed heeft op de mate van neuroticisme in een individu (Van Vliet). Neuroticisme is later ook opgenomen in het Big Five model (Hoekstra, Fruyt & Ormel, 2003). De uitersten van dit domein representeren emotionele stabiliteit (laag op de schaal neuroticisme) en emotionele labiliteit (hoog op de schaal neuroticisme). Het domein wordt ook wel aangeduid als 'gegeneraliseerde angst' (Hoekstra et al.). Personen met een hoge mate van neuroticisme kunnen negatieve gevoelens laten zien als angst, woede, frustratie, somberheid, schaamte en schuld. Deze personen maken zich vaak zorgen, piekeren regelmatig en voelen zich dikwijls ongelukkig of onveilig. Tot slot zijn
mensen met een hoge mate van neuroticisme vaak minder goed in staat om met frustratie en stress om te gaan dan personen met een lage mate van neuroticisme. Daarentegen kan men mensen met een lage mate van neuroticisme omschrijven als emotioneel stabiel en moeilijk uit het lood te slaan. Gewoonlijk benaderen zij stressvolle situaties rustig en zonder spanning. Tot slot kunnen zij ook negatieve gevoelens ervaren, maar die kunnen zij relatief gemakkelijk van zich afzetten (Hoekstra et al.). Eysenck verklaart deze 'neurotische' reacties aan de hand van het sympathische zenuwstelsel (Van Vliet). Dit maakt deel uit van het autonome zenuwstelsel en speelt met name een rol bij de emotionele reactie op gevaar. Mensen zouden volgens Eysenck verschillen in de mate van activiteit van hun sympathisch zenuwstelsel. Degenen waarbij dit overactief functioneert, zullen nerveuzer met stress omgaan. Deze personen zouden gepredisponeerd zijn voor de ontwikkeling van allerlei neurotische stoornissen. Zij zijn sneller en heviger angstig en hebben meer moeite om rustig te worden dan mensen met een lage score op neuroticisme (Van Vliet). Aangezien een traumatische gebeurtenis een zeer stressvolle situatie is, zou men kunnen verwachten dat mensen met een hoge mate van neuroticisme sneller en angstiger op de situatie zullen reageren. Ook zouden ze vanuit het oogpunt van Eysenck meer moeite hebben met het herstellen van deze angstige gevoelens. Deze mensen kunnen zodoende mogelijk meer kwetsbaar zijn voor de ontwikkeling van Ptss.
2.2 Onderzoek naar Neuroticisme en de Ontwikkeling van een Posttraumatische Stress Stoornis
Cox, MacPherson, Enns en McWilliams (2003) onderzochten de invloed van neuroticisme onder een representatieve steekproef van de Amerikaanse bevolking. Zij gebruikten hiervoor een reeds bestaande onderzoeksgroep. Volgens hen werd in eerder onderzoek de invloed van neuroticisme aangetoond bij specifieke trauma's. Met dit onderzoek wilden zij deze resultaten repliceren in een steekproef van personen die zeer uiteenlopende trauma's hebben meegemaakt. De onderzoekers veronderstelden dat na statistische controle voor het type trauma, neuroticisme nog steeds van invloed zou zijn op de ontwikkeling van Ptss. Om deze hypothese te toetsen selecteerden ze de personen die aangaven ooit één of meer trauma's te hebben meegemaakt. Degenen die aangaven nooit iets traumatisch te hebben meegemaakt ofwel slachtoffer waren geweest van seksueel misbruik of verwaarlozing werden uitgesloten. De uiteindelijke steekproef bestond uit 3238 proefpersonen, variërend van 15 tot 54 jaar met een gemiddelde leeftijd van 33.9 jaar. Alle deelnemers vulden een vragenlijst in met betrekking tot hun blootstelling aan een trauma. Bij allen die aan een trauma hadden blootgestaan werd de Ptss module van de Diagnostic Interview Schedule-Revised (DIS-R; Breslau, Davis, Andreski & Peterson, 1991) afgenomen. Neuroticisme werd gemeten door een zelf ontwikkelde vijf-item index. De proefpersonen werd gevraagd hierop aan te geven in welke mate de vijf zelfbeschrijvende begrippen van hen op toepassing waren. Deze index bleek een goede interne consistentie te bezitten.
Uit de resultaten kwam naar voren dat neuroticisme
significant geassocieerd was met de aanwezigheid van Ptss bij zowel mannen als vrouwen. Na controle voor de verschillende typen trauma bleef deze associatie significant. De onderzoekers hebben tevens gecontroleerd op andere Ptss risicofactoren zoals een geschiedenis van angst- en stemmingsstoornissen. Ook na deze controles bleef het verband tussen neuroticisme en Ptss significant. Dit impliceert een robuust verband. Men benadrukt het belang van het korte diagnostisch onderzoek dat in deze studie plaatsvond. Daarmee geven de onderzoekers aan dat met een korte zelfbeoordelingsvragenlijst naar neuroticisme vastgesteld kan worden of iemand een verhoogd risico zou hebben op de ontwikkeling van Ptss, ongeacht het type trauma waar men aan is blootgesteld. Een sterk punt van het onderzoek van Cox et al. is de omvang van de steekproef, evenals het representatieve karakter van de steekproef. Zodoende is er goede generalisatie mogelijk naar een groot deel van de Amerikaanse bevolking. Een beperking van dit onderzoek, waar de onderzoekers zelf terecht op wijzen, is het retrospectieve kader waarin het onderzoek plaatsvond. Hierdoor is het niet uit te sluiten dat een verhoogd neuroticisme mogelijk voortkomt vanuit aanhoudende Ptss klachten of dat neuroticisme van invloed is op de ontwikkeling van Ptss. Een prospectieve studie zou hierin meer inzicht kunnen verschaffen. Een voorbeeld van een prospectief onderzoek komt van Parslow, Jorm en Christensen (2005). Zij onderzochten gegevens verzameld voorafgaand aan een traumatische gebeurtenis en de aanwezigheid van Ptss na een traumatische gebeurtenis onder 2085 Australische adolescenten. De proefpersonen deden mee aan een epidemiologische studie. In 1999 vond het eerste gedeelte van het onderzoek plaats en
vier jaar later het tweede gedeelte. In de tussenliggende periode vond er in de regio van het onderzoek een grote bosbrand plaats. Omdat de onderzoekers gebruik maakten van een reeds bestaande studie konden ze geen invloed uitoefenen op de te meten variabelen en lag er geen theorie ten grondslag aan dit onderzoek. Eén van de onderzochte variabelen in dit onderzoek was neuroticisme. Op het moment van het eerste interview waren de proefpersonen tussen de 20 en 24 jaar. Ten tijde van het tweede interview was de gemiddelde leeftijd 26.7 jaar. De tijd tussen de bosbrand en het tweede interview lag tussen de 12 en 82 weken met een gemiddelde van 38 weken. De proefpersonen vulden verschillende vragenlijsten in, waaronder een vragenlijst over de bosbrand met vragen over onder andere de nabijheid van de brand, eventuele beschadigingen van bezit en de subjectieve ervaring van de brand. Om de mate van neuroticisme te meten vulden de proefpersonen tijdens de eerste meting de Eysenck Personality Questionnaire-Revised (EPQ-R; Eysenck, Eysenck & Barnett, 1985) in. Om de aanwezigheid van Ptss te meten werd de proefpersonen gevraagd de Trauma Screening Questionnaire (TSQ; Brewin et al., 2002) in te vullen. Dit is een vragenlijst naar herbelevingen, hyperalertheid en Ptss symptomen gedurende de week voorafgaand aan de tweede meting. Deze lijst heeft een goede voorspellende waarde. Uit de resultaten komt naar voren dat een hogere mate van neuroticisme geassocieerd was met Ptss na de brand. Ook komt naar voren dat een gevoel van angst en overstuur zijn tijdens de brand de sterkste bijdrage leveren aan de verklaring van Ptss. Hoewel het niet expliciet in dit onderzoek beschreven wordt, zijn dit kenmerken van een hoge mate van neuroticisme. Parslow et al. hebben ook gecontroleerd voor de aanname dat neuroticisme meer inherent aan vrouwen is. Na controle hierop blijft neuroticisme
significant geassocieerd met Ptss. Vanwege het prospectieve karakter van deze studie konden de onderzoekers concluderen dat een hoge mate van neuroticisme voorafgaand aan een traumatische gebeurtenis tot een verhoogde kans leidt voor het ontwikkelen van Ptss. Het is ongewoon dat er op deze wijze inzicht verkregen wordt in de risicofactoren voor de ontwikkeling van Ptss. Dit is één van de redenen waarom dit onderzoek van belang is. Een ander positief punt van dit onderzoek is het aantal proefpersonen. Een nadeel is dat het alleen adolescenten betreft. De resultaten zijn daardoor niet representatief voor de algemene bevolking. Tot slot zou ook het tijdstip van het tweede interview van invloed kunnen zijn. Deze varieerde van 3 maanden tot 21 maanden. Wellicht heeft neuroticisme een andere uitwerking op het ontstaan van Ptss symptomen dan op het in stand houden van deze symptomen. Hieromtrent kan men nu nog geen uitspraken doen. Een tweede prospectieve, waarbij het onderzoek bij alle deelnemers rond dezelfde tijd na een traumatische gebeurtenis plaatsvond, werd gedaan onder Nederlandse zwangere vrouwen (Engelhard, Van den Hout & Schouten, 2006). De zwangere vrouwen werden gevraagd voor hun twaalfde week een aantal vragenlijsten in te vullen, waaronder een vragenlijst voor het meten van bepaalde persoonlijkheidstrekken, de EPQ-R. In totaal vulden 1339 vrouwen deze vragenlijsten in, van hen hadden 126 vrouwen (9%) een miskraam na de eerste meting. Deze groep vrouwen vulden na ongeveer een maand de Posttraumatic Symptom Scale self-report in (PSS-SR; Foa, Dancu & Rothbaum, 1993). Van hen voldeed 26 procent aan de DSM-IV criteria voor Ptss. De resultaten bevestigden die van Parslow et al. (2005). Hieruit concludeerden de onderzoekers dat Ptss werd
voorspeld door een hogere mate van neuroticisme voorafgaand aan een traumatische gebeurtenis. Lauterbach en Vrana (2001) onderzochten eveneens de relatie tussen persoonlijkheidsvariabelen, het aantal meegemaakte trauma's en de intensiteit van de Ptss symptomen bij een groep studenten. De onderzoekers veronderstelden dat wanneer iemand een trauma had meegemaakt, de mate van neuroticisme de ernst van de Ptss symptomen zou beïnvloeden. Zij vonden dat neuroticisme samenhing met de ernst van de Ptss symptomen. Proefpersonen die laag scoorden op neuroticisme hadden een matige samenhang tussen intensiteit van het trauma en ernst van de Ptss symptomen. Proefpersonen die hoger scoorden op neuroticisme hadden echter een sterke samenhang tussen intensiteit van het trauma en de ernst van de Ptss symptomen. Dit impliceert dat neuroticisme een modererend effect heeft op Ptss. Een verklaring zou kunnen zijn dat neuroticisme de impact van een gebeurtenis of trauma vergroot. Dit onderzoek heeft echter op retrospectieve basis plaatsgevonden. Hierdoor is het moeilijk om iets over de causaliteit van deze samenhang te zeggen. Concluderend kan men op basis van de hiervoor besproken onderzoeken zeggen, dat een verhoogde mate van neuroticisme geassocieerd is met de aanwezigheid van Ptss na een traumatische gebeurtenis. Omdat dit verband ook in prospectieve studies wordt gevonden, kan een causaal verband met meer zekerheid worden verondersteld. Het is dan minder waarschijnlijk dat de hoge mate van neuroticisme veroorzaakt wordt door een traumatische gebeurtenis. Dit wordt ondersteund door de theorie van Eysenck (Van Vliet). In deze theorie wordt er vanuit gegaan dat neuroticisme een stabiele trek is die niet gevoelig is voor veranderingen in de omgeving. Daarnaast zou een hoge mate van
neuroticisme invloed hebben op de ernst van de Ptss symptomen. Bij mensen met een hogere mate van neuroticisme werd een sterke samenhang tussen intensiteit van het trauma en de ernst van de Ptss symptomen gevonden.
3.1 Intelligentie
Het is niet eenvoudig om het begrip intelligentie in een paar woorden te omschrijven. De 'vaders' van intelligentie Binet en Simon, omschreven dit begrip als de capaciteit om te beoordelen, te begrijpen en te redeneren (Comer, 2008). De afgelopen decennia zijn er verschillende theorieën gevormd over het begrip intelligentie, de ontwikkeling en het testen van intelligentie (Luteijn & Barelds, 2004). Zo wordt intelligentie bijvoorbeeld binnen de leerpsychologische theorieën omschreven als de capaciteit om te leren en worden verschillen tussen individuen met leerpsychologische principes verklaard. Binnen de ontwikkelingspsychologische theorieën ligt de nadruk vooral op het ontwikkelingsaspect van intelligentie. Dat intelligentie bepaald wordt door een erfelijke factor, leerervaringen en een omgevingsfactor vindt men voornamelijk terug in de biologische theorieën (Luteijn & Barelds). De leidende vraag in onderzoek naar intelligentie luidt: Is intelligentie een enkele algemene factor of bestaat intelligentie daarentegen uit een aantal specifieke capaciteiten? De huidige aanname is dat het antwoord waarschijnlijk ergens in het midden ligt (Vasta, Haith & Miller, 1999). Volgens de psycholoog Stenberg zou men vanuit hier kunnen redeneren dat er een hiërarchische opbouw van intelligentie is. Brede, algemene capaciteiten worden hoog in de hiërarchie geplaatst, waarbij meer specifieke capaciteiten
lager in de hiërarchie voorkomen (Vasta et al.). Deze intelligentiestructuur ziet men terug in verschillende intelligentie tests. Zo kan bijvoorbeeld met behulp van de Wechsler Adult Intelligence Scale-III (WAIS-III, Wechsler) het algemeen totale intelligentieniveau worden gemeten. Dit kan opgedeeld worden in verbale intelligentie en performale intelligentie, die beide opgedeeld kunnen worden in specifieke capaciteiten. Tot de verbale intelligentie behoren onder andere verbaal begrip, logisch redeneren en werkgeheugen. Tot de performale intelligentie behoort bijvoorbeeld het visueel ruimtelijk inzicht (WAIS-III). Kaufman en Kaufman (1993, aangehaald in Dekker, Mulder & Dekker, 2005) verdelen het algemeen intelligentieniveau in Fluid en Christalized intelligentie. Fluid intelligentie staat hierbij voor de 'adaptieve en flexibiliteitsaspecten' van het cognitief functioneren. Planvermogen, formeel operationeel denken, het nemen van beslissingen en het toetsen van hypothesen behoren hiertoe. Onder Christalized intelligentie verstaat men de verworven kennis en de stabiliteit van deze kennis. Dit wordt onder andere bepaald door scholing en cultuur en stelt iemand in staat tot het oplossen van problemen (Dekker, Mulder & Dekker). Wanneer men een lager niveau van intelligentie heeft, stellen de hierboven beschreven functies iemand wellicht minder goed in staat situaties in te schatten of de gevolgen ervan te overzien. Dit zou personen met een lager intelligentieniveau mogelijk kwetsbaarder maken voor het ontwikkelen van een Ptss.
3.2 Onderzoek naar de Invloed van Intelligentie op de Ontwikkeling van Posttraumatische Stress Stoornis
Zoals eerder beschreven is prospectief onderzoek belangrijk om meer te weten te komen over predisposities die van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van Ptss. Breslau, Lucia en Alvarado (2006) onderzochten prospectief wat de invloed van intelligentie was op het risico blootgesteld te worden aan een traumatische gebeurtenis en de ontwikkeling van Ptss. Zij gebruikten hiervoor een reeds bestaande steekproef van kinderen uit twee verschillende gemeenschappen in Amerika. Deze kinderen waren, in het oorspronkelijke onderzoek, willekeurig uitgekozen om mee te doen aan een onderzoek naar geboortegewicht. In het onderzoek werden de kinderen getest op 6, 11 en 17 jarige leeftijd. De analyses zijn uitgevoerd over de metingen op het zesde en zeventiende levensjaar. Uiteindelijk zijn de analyses uitgevoerd over 713 kinderen. Tijdens de eerste meting werd het IQ van de kinderen bepaald met behulp van de Wechsler Intelligence Scale for Children-Revised (WISC-R). Tijdens de laatste meting werd het aantal traumatische gebeurtenissen en de aanwezigheid van een Posttraumatische stress stoornis bepaald met behulp van respectievelijk de National Institute of Mental Health Diagnostic Interview Schedule en de DSM-IV-Ptss criteria. De onderzoekers hanteerden de aanname dat een traumatische gebeurtenis zich zelden voor het zesde levensjaar voordoet. Hierdoor konden de resultaten van de eerste meting als baseline fungeren. De deelnemers werden in drie categorieën ingedeeld. De eerste categorie bestond uit 161 kinderen die een of meer trauma’s hadden meegemaakt waar geweld aan te pas kwam. De tweede categorie bestond uit 380 kinderen die een of meerdere trauma’s hadden meegemaakt van ieder ander soort. En tot slot was er een controle categorie van 172 kinderen die geen enkel trauma hadden ervaren.
Uit de resultaten kwam naar voren dat 6 jarigen met een IQ hoger dan 100 minder kans hadden om blootgesteld te worden aan een trauma van elk soort. Deze kans werd nog kleiner wanneer het IQ hoger dan 115 was. De relatie was significant voor alle soorten trauma's, maar sterker voor de gewelddadige trauma's. Van alle kinderen die een trauma hadden ervaren voldeed ongeveer 8.3% aan de DSM-IV criteria voor Ptss. Een IQ-score hoger dan 115 verminderde de kans op de ontwikkeling van een Ptss. Hieruit concludeerden Breslau et al. dat een boven gemiddelde intelligentie de kans op het meemaken van een traumatische gebeurtenis verkleind en een beschermende factor is tegen de ontwikkeling van Ptss. Dat de onderzoekers niet hebben gecontroleerd wanneer de traumatische gebeurtenissen plaatsvonden is een belangrijke beperking van dit onderzoek. Het is mogelijk dat de kinderen reeds voor het zesde levensjaar een trauma hebben meegemaakt. Dit zou de testresultaten op zesjarige leeftijd beïnvloed kunnen hebben. Daarnaast verschilden de kinderen onderling in het aantal trauma's dat ze hadden meegemaakt. De onderzoekers konden niet duidelijk maken of het veelvuldig meemaken van een trauma tot andere resultaten zou leiden dan het meemaken van een enkel trauma. Hoewel er twee categorieën trauma's zijn gevormd was de diversiteit in soort trauma groter. In de tweede categorie (niet gewelddadige trauma's) was de diversiteit wellicht zo groot dat het de resultaten heeft verzwakt. Tot slot blijft het onduidelijk wat de invloed van een heel lage IQ-score (<85) is op de ontwikkeling van Ptss. Een onderzoek waarbij ook gekeken is naar het effect van een lage intelligentie op de ontwikkeling van Ptss, is het eerder genoemde onderzoek van Engelhard, Van den Hout en Schouten (2006). Zij onderzochten bij 1339 zwangere vrouwen, naast de invloed
van neuroticisme, de invloed van intelligentie op de ontwikkeling van Ptss na een mislukte zwangerschap. Zij vroegen zwangere vrouwen mee te doen naar een onderzoek naar zwangerschapservaringen. In het eerste contact werd gekeken naar niveau van opleiding van de vrouwen. Voor de onderzoekers was opleidingsniveau een maat voor het intelligentieniveau. Uit de resultaten van dit onderzoek kwam naar voren dat een lager opleidingsniveau het risico op de ontwikkeling van Ptss significant vergrootte. Daarnaast vonden de onderzoekers dat het risico op Ptss in de groep vrouwen met het laagste opleidingsniveau en een hogere mate van neuroticisme 20 keer zo hoog was dan de andere groepen. Tot slot vonden ze dat het risico steeg naarmate het opleidingsniveau lager werd voor zowel vrouwen die laag scoorden op neuroticisme als vrouwen die een hoge mate van neuroticisme bezaten. Hieruit concludeerden de onderzoekers dat een hogere mate van neuroticisme een risicofactor kan zijn voor de ontwikkeling van Ptss. Dat intelligentie een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van Ptss, kan volgens de onderzoekers verklaard worden door de aard van deze stoornis. Zo is het verwerken ('processing') van een traumatische gebeurtenis een cognitieve aangelegenheid, waarbij een onverwachte en dramatische gebeurtenis in het autobiografisch geheugen moet worden geïntegreerd. Intelligentie bevordert deze cognitieve processen. Wanneer de intelligentie lager is, zo concluderen zij, zal de cognitieve verwerking moeilijker verlopen. Hoewel opleidingsniveau een goede indicatie kan zijn voor intelligentie, blijft het wel een indirecte maat. Door deze maat te gebruiken kan het zijn dat vrouwen met een hoog intelligentieniveau, die door omstandigheden geen opleiding hebben afgerond, in de verkeerde groep terecht zijn gekomen. Hoewel de resultaten significant zijn is er
mogelijk toch sprake van een vertekend beeld. Daarnaast is het onderzoek uitgevoerd onder vrouwen die een zeer specifiek trauma hebben meegemaakt. Meer algemene aannames over het effect van intelligentie op de ontwikkeling van Ptss zijn op basis van dit onderzoek dan ook lastig te maken. Ook hebben onderzoekers niet gekeken naar mogelijke comorbiditeit zoals depressie of andere stoornissen die de resultaten zouden kunnen beïnvloeden. Tot slot hebben de onderzoekers niet gevraagd naar mogelijk eerder meegemaakte trauma's. Hierdoor is het onderzoek mogelijk niet zuiver prospectief, omdat onbekend gebleven eerdere traumatische gebeurtenissen invloed gehad kunnen hebben op cognitieve processen. Een onderzoek naar het effect van intelligentie op de ontwikkeling van Ptss waarbij daadwerkelijk gebruik gemaakt is van de Intelligentie Quotiënt (IQ), komt van Saigh et al. (2006). De onderzoekers wilden weten of een lagere intelligentie samenhing met Ptss. Daarnaast onderzochten ze of blootstelling aan een trauma zonder ontwikkeling van Ptss geassocieerd was met een lagere intelligentie. Eerder onderzoek was volgens hen te kort geschoten in deze vergelijking en kan daarom weinig zeggen over de exacte rol die intelligentie zou kunnen spelen. Getraumatiseerde kinderen en adolescenten met Ptss werden vergeleken met een getraumatiseerde groep kinderen zonder Ptss. Beide groepen werden ook vergeleken met een groep kinderen en adolescenten die geen trauma hadden meegemaakt. Alle 111 deelnemers werden gediagnosticeerd met de Children's PTSD Inventory. Ook werd bij allen de Wechsler Intelligence Scale for Children-III (WISC-III) afgenomen voor de bepaling van het intelligentieniveau. Wanneer er sprake was van kindermishandeling of comorbiditeit van depressie, ADHD, een gedragsstoornis, middelen afhankelijkheid,
psychotische stoornissen of een IQ lager dan 70, werd men uitgesloten van het onderzoek. Opvallend aan het onderzoek was dat de groepen onderling verschilden in geslacht, etniciteit, leeftijd en sociaal-economische status. Daarnaast was het aantal primaire trauma's in de Ptss groep significant hoger dan in de trauma zonder Ptss groep. Tot slot was de tijd, voorbijgegaan sinds het trauma, in de Ptss groep significant korter. Uit de resultaten kwam naar voren dat de Ptss groep een significant lager intelligentieniveau had dan de beide andere groepen. Dit verschil werd met name veroorzaakt door een groot verschil in het verbale intelligentieniveau. Het performale intelligentieniveau verschilde niet tussen de groepen. Het intelligentieniveau in de getraumatiseerde groep zonder Ptss verschilde niet van de niet-getraumatiseerde groep. Daaruit concludeerden de onderzoekers dat Ptss geassocieerd is met mogelijke gebreken van de verbale intelligentie. Hoewel er in dit onderzoek wel gecontroleerd is voor comorbiditeit van andere mogelijk stoornissen die de resultaten konden beïnvloeden waren er veel verschillen tussen de groepen. En omdat het IQ niet voor het trauma was vastgesteld, blijft de exacte rol die intelligentie speelt bij de ontwikkeling van Ptss onduidelijk. Hier wordt meer duidelijkheid in verschaft door Macklin et al. (1998). Zij vergeleken het intelligentieniveau voorafgaand aan een traumatische gebeurtenis met het intelligentieniveau daarna. Dit deden zij onder oorlogsveteranen die na blootstelling aan een trauma Ptss ontwikkelden. De 80 deelnemers werden uit een groot aantal Vietnam veteranen geselecteerd die zowel een diagnostisch onderzoek naar Ptss als naar intelligentie hadden ondergaan als onderdeel van een eerder onderzoek. Tevens was bij deze veteranen recentelijk het IQ getest met behulp van de WAIS-R. Uit de resultaten
kwam naar voren dat de veteranen met Ptss vergeleken met gezonde veteranen een lagere intelligentie hadden voordat ze het oorlogstrauma meemaakten. Daarnaast was hun huidige intelligentie eveneens lager dan dat van gezonde veteranen. Ook kwam naar voren dat een lagere intelligentie samenhing met de blootstelling aan ernstigere trauma's. Tot slot bleek dat de deelnemers met een lagere intelligentie een grotere kans hadden op de ontwikkeling van Ptss. Er was geen verschil in intelligentieniveau voor het trauma en na het trauma voor de veteranen afzonderlijk. De onderzoekers concluderen dat een lage intelligentie het risico op de ontwikkeling van Ptss vergroot. Het is volgens hen echter niet zo dat Ptss voor een lagere intelligentie zou zorgen. Dit geeft meer inzicht in de exacte rol van intelligentie bij de ontwikkeling van Ptss. Op basis van deze onderzoeken kan er geconcludeerd worden dat er een relatie is tussen intelligentie en Ptss. Prospectief onderzoek (Engelhard et al., 2006; Metzger et al., 1998) laat zien dat een laag intelligentieniveau een risicofactor is voor de ontwikkeling van Ptss, na het meemaken van een oorlogstrauma of een miskraam. Een hoge mate van intelligentie kan beschermend werken. Tot slot kan er geconcludeerd worden dat een laag intelligentieniveau de kans op het meemaken van een traumatische gebeurtenis verhoogt. Gezien de beperkingen van de verschillende onderzoeken moet dit met enige voorzichtigheid geconcludeerd worden en is generalisatie naar andere trauma's nog niet goed mogelijk.
4. Samenhang tussen Neuroticisme en Intelligentie
Uit voorgaand onderzoek is gebleken dat zowel neuroticisme als intelligentie een
samenhang heeft met de ontwikkeling van Ptss. Het intelligentieniveau en neuroticisme zijn beide van invloed op de cognitieve interpretatie van gebeurtenissen (onder andere Van Vliet, 2006; Engelhard et al., 2006). Uit onderzoek van Engelhard et al. kwam naar voren dat het risico op de ontwikkeling van Ptss twintig keer zo hoog was voor vrouwen die een lager intelligentieniveau hadden in combinatie met een hoge mate van neuroticisme. Interessant is nu om te kijken of beide risicofactoren met elkaar samenhangen en elkaar mogelijk versterken in hun effect op de ontwikkeling van Ptss. Eysenck gaat er in zijn processing efficiency theorie van uit dat angst interfereert met cognitieve prestatie (Eysenck, 1992 aangehaald in Wetherell, Reynolds, Gatz & Pedersen, 2002). De angst zou een deel van de verwerking en opslagruimte van het werkgeheugen innemen. Het werkgeheugen is verantwoordelijk voor het kort opslaan en manipuleren van verbale informatie die binnenkomt. Tevens zou het de selectieve aandacht vergroten, de accuraatheid verminderen en de afleidbaarheid verhogen. De theorie richt zich op state angst, waar neuroticisme juist wordt beschouwd als trait angst. Men gaat er echter vanuit dat de state angst groter is in mensen met en hoge mate van trait angst (Wetherell et al.). Deze theoretische relatie tussen neuroticisme en intelligentie werd onderzocht door Escorial, Garcia, Cuevas en Juan-Espinosa (2006). Zij onderzochten of de persoonlijkheidstrekken volgens het Big Five model van invloed waren op een verandering van intelligentiestructuur onder 569 studenten. De persoonlijkheidstrekken werden gemeten met de zelfboordelingsvragenlijst NEO-Five Factor Inventory (NEOFFI, Costa & McCrae, 1999). Er werden drie cognitieve taken van de Primary Mental Abilities (PMA, Thurstone & Thurstone, 1984) test afgenomen, namelijk Vocabulair,
Spatiële Rotatie en Inductieve Redenering. Er werden geen verschillen gevonden tussen de verschillende persoonlijkheidstrekken. Er werden echter wel significante verschillen gevonden binnen de neuroticisme groep. Studenten met een lage mate van neuroticisme scoorden beter op de drie cognitieve taken dan studenten met een gemiddelde mate van neuroticisme. De hoog neurotische studenten verschilden niet significant van beide andere groepen. Omdat er slechts drie cognitieve taken zijn afgenomen is het moeilijk om duidelijke uitspraken te doen over het effect van neuroticisme op intelligentie. Een mogelijke verklaring voor het gegeven dat studenten die laag scoorden op neuroticisme beter scoorden op cognitieve taken, zou gevonden kunnen worden in het onderzoek van Moutafi, Furnham en Tsaousis (2006). Zij onderzochten de relatie tussen neuroticisme, state angst en intelligentie onder 213 deelnemers. De mate van neuroticisme werd gemeten met behulp van de Traits Personality Questionnaire 5. Het intelligentieniveau werd gemeten aan de hand van de Raven’s Progressive Matrices. Na de afname van de Raven werd de deelnemers gevraagd aan te geven hoe angstig zij zich voelden tijdens het maken van de test. De deelnemers werden verdeeld in een hoge angst groep en een lage angst groep. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat er bij de deelnemers met een hoge mate van neuroticisme sprake was van een hogere state anxiety, tijdens het maken van de intelligentietest. De onderzoekers concluderen hieruit dat intelligentie niet zozeer beïnvloed wordt door neuroticisme, maar meer door de angst die door de test werd opgeroepen. Uit het onderzoek komt naar voren dat neuroticisme waarschijnlijk een effect heeft op intelligentie. Een hoge mate van neuroticisme kan leiden tot een verhoogde state anxiety. Deze verhoogde angst zou leiden tot een verminderde prestatie op het gebied van
intelligentie. Het is echter nog zeer onduidelijk in welke mate en op welke manier dit effect plaats vind. Meer onderzoek is nodig om hier meer inzicht in te verkrijgen. Daarnaast werd er in deze onderzoeken alleen gekeken naar het effect van neuroticisme op intelligentie. Het is ook mogelijk dat intelligentie van invloed is op neuroticisme. In vervolgonderzoek zou er gekeken kunnen worden naar deze effectrichting. Daarna kan pas gekeken worden hoe deze twee factoren samen een rol spelen bij de ontwikkeling van Ptss. Het is dus zeker interessant om in vervolgonderzoek naar de gezamenlijke rol van beide factoren te kijken. Uit het onderzoek van Engelhard et al. (2006) komt naar voren dat vrouwen die naast een laag opleidingsniveau ook een hoge mate van neuroticisme bezitten een grotere kans hebben op het ontwikkelen van Ptss dan vrouwen waarbij hier geen sprake van is. Volgens Engelhard et al. (2006) ligt een mogelijke verklaring, voor het effect van intelligentie op Ptss, in het verwerken van een traumatische gebeurtenis. Bij een laag intelligentieniveau zal de verwerking van cognitieve processen moeizamer verlopen. Hierdoor kan een individu mogelijk (onbewust) ervaren dat hij geen controle kan uitoefenen op de situatie of op het herstel van de situatie. Daarnaast is uit onderzoek naar voren gekomen dat mensen met een hoge mate van neuroticisme reageren sneller angstig en met meer stress op (traumatische) gebeurtenissen (Van Vliet). Daarnaast herstellen ze minder snel van deze angstige gevoelens. Personen waarbij zowel sprake is van een laag intelligentieniveau als een hoge mate van neuroticisme bezit zou men intuïtief als meer kwetsbaar kunnen beschouwen. Men reageert angstiger op gebeurtenissen en is daarnaast minder goed in staat deze gebeurtenissen cognitief te verwerken. Dit zou kunnen leiden tot een groter risico op het
ontwikkelen van Ptss. Het is daarnaast goed mogelijk dat de Ptss symptomen ernstiger zijn bij deze personen of dat de symptomen langer aanhouden. Wanneer de cognitieve verwerkingsprocessen minder goed functioneren, behaalt men met de huidige cognitieve behandelmethode wellicht ook minder goede resultaten. Aan de andere kant kan een boven gemiddeld intelligentieniveau een beschermende factor zijn die het risico op het ontwikkelen van Ptss verlaagd (onder andere Breslau et al., 2006). Men zou in vervolgonderzoek kunnen kijken of dit effect bij personen die hoog scoren op neuroticisme mogelijk een compenserende werking heeft. Engelhard et al. (2006) vonden namelijk ook dat, ongeacht de mate van neuroticisme, een laag intelligentieniveau leidde tot een verhoogde kans op Ptss. Het is interessant om te onderzoeken of deze 'dominantie' omgekeerd ook geldt. Om meer inzicht te verkrijgen in dit veronderstelde verband tussen intelligentie en neuroticisme in hun relatie tot Ptss, zou men zich in vervolgonderzoek meer kunnen richten op deze beide factoren. Omdat met name prospectieve onderzoeken veel inzicht bieden in causaliteit van verbanden zou men bijvoorbeeld kunnen denken aan onderzoek onder soldaten die op het punt staan uitgezonden te worden.
4. Discussie
Op basis van de hierboven beschreven onderzoeken kan men concluderen dat een hoge mate van neuroticisme en een laag intelligentieniveau de kans op de ontwikkeling van Ptss, na het meemaken van een traumatische gebeurtenis, verhoogt. Beide factoren leiden ook tot een verhoogd risico op het meemaken van een traumatische gebeurtenis.
Daarnaast zou een hoge mate van neuroticisme invloed hebben op de ernst van de Ptss symptomen; bij mensen met een hogere mate van neuroticisme werd een sterke samenhang tussen intensiteit van het trauma en de ernst van de Ptss symptomen gevonden. Omgekeerd kan een hoog intelligentieniveau als een beschermende factor functioneren, met name wanneer het niveau boven gemiddeld of hoger is. Wanneer men zowel naar de mate van neuroticisme als het niveau van intelligentie kijkt kan men concluderen dat een hoge mate van neuroticisme gecombineerd met een laag intelligentieniveau het risico op de ontwikkeling van Ptss twintig keer zo groot maakt. De conclusies zijn redelijk te generaliseren naar verschillende soorten trauma's, leeftijd en geslacht. Er zijn wat kritiekpunten op de verschillende opzetten van de hierboven besproken onderzoeken. Ten eerste was er soms een significant verschil in demografische kenmerken tussen de verschillende trauma groepen onderling en met de controlegroep (Saigh et al.,1998). Van een aantal demografische kenmerken, zoals sociaal-economische status, is het bekend dat ze een rol spelen bij de ontwikkeling van Ptss. Hoewel de resultaten sterk zijn kunnen er andere factoren een rol hebben gespeeld in de gevonden resultaten. Deze 'vermenging' van risicofactoren zal in de werkelijkheid natuurlijk veelvuldig voorkomen. Personen met een lage sociaal-economische status zijn vaak lager opgeleid wat een indicatie van een laag intelligentieniveau kan zijn. Daarnaast wonen deze personen vaker in minder goede wijken, wat de kans op blootstelling aan een trauma mogelijk vergroot. Men zou deze lijn kunnen doortrekken naar militairen. De laagst opgeleide militairen zullen zich aan het front bevinden, waarbij hoger opgeleide militairen zich wellicht meer bezig zullen houden met organisatorische zaken. De kans op
blootstelling aan een trauma is voor de lager opgeleide militairen zodoende groter. Ten tweede heeft slechts een gedeelte van de hier besproken onderzoeken een prospectief karakter. Vanwege de impact die Ptss symptomen mogelijk kunnen hebben is het belangrijk om prospectief onderzoek te doen. Zodoende kan men meer gefundeerde uitspraken doen over de causaliteit van de samenhang. Op basis van de theorie van Eysenck (1947, aangehaald in Van Vliet, 2006) en de prospectieve studies, kan men met enige zekerheid aangeven dat het waarschijnlijker is dat neuroticisme een risicofactor is voor het ontwikkelen van Ptss dan dat het een gevolg is of symptoom is van Ptss. Hoewel het er op lijkt dat dit eveneens geldt voor intelligentie op basis van de prospectieve studies, kan men theoretisch gezien beredeneren dat het intelligentieniveau negatief beïnvloed kan worden door angst. Dit impliceert dat een laag intelligentieniveau bij personen met Ptss, veroorzaakt wordt door Ptss. In vervolgonderzoek zou er meer nadruk gelegd moeten worden op prospectieve studies of men zou het premorbide intelligentieniveau kunnen vaststellen. Wanneer men er van uit gaat dat de cognitieve interpretatie van een gebeurtenis een belangrijke rol speelt bij de ontwikkeling van Ptss, zou men kunnen aannemen dat het soort trauma minder doorslaggevend is voor de ontwikkeling van Ptss. Dit zou dan een verklaring kunnen zijn dat de resultaten bij verschillende soorten trauma's werden gevonden. Er is gebruik gemaakt van verschillende soorten leeftijdscategorieën. Adolescenten vormen echter de grootste groep. Het is daarom aan te raden dat vervolgonderzoek zich ook meer richt op personen die wat ouder zijn. Deze literatuurstudie laat zien dat cognitieve factoren een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van Ptss. De visie dat met name de subjectieve interpretatie van een
gebeurtenis maakt of deze als traumatisch wordt ervaren, lijkt hiermee onderbouwd te worden. Het is, gezien de prospectieve studies, minder waarschijnlijk dat de hoge mate van neuroticisme veroorzaakt wordt door een traumatische gebeurtenis. Zoals eerder aangegeven wordt dit ondersteund door de theorie van Eysenck (Van Vliet, 2006). Deze theorie gaat er van uit dat neuroticisme een stabiele trek is die niet gevoelig is voor veranderingen in de omgeving. Intelligentie lijkt daarentegen beïnvloedbaar door angst, dat een (tijdelijke) afname in niveau kan veroorzaken. Op basis van de prospectieve studies kan men echter aannemen dat een laag intelligentieniveau, voorafgaand aan een traumatische gebeurtenis, de kans op Ptss verhoogd. Op basis van het onderzoek van Engelhard et al. (2006) lijkt het er daarnaast op dat neuroticisme en intelligentie elkaar versterken bij de ontwikkeling van Ptss. Er is echter nog te weinig onderzoek gedaan naar het effect wat deze factoren op elkaar hebben en welke invloed ze gezamenlijk hebben op de ontwikkeling van Ptss. Het is voor vervolgonderzoek interessant om te kijken naar welke cognitieve aspecten van neuroticisme en intelligentie nu precies een rol spelen bij de ontwikkeling van Ptss. Zodoende kan men wellicht tevens meer inzicht verkrijgen in de rol die neuroticisme en intelligentie samen spelen. Concluderend kan men zeggen dat neuroticisme en intelligentie risicofactoren zijn voor het ontwikkelen van Ptss na het meemaken van een traumatische gebeurtenis. Andersom kunnen ze eveneens als beschermende factor werken. Dit impliceert dat cognitieve processen een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van Ptss. Deze gegevens zou men bijvoorbeeld kunnen gebruiken wanneer er na een ramp een snelle screening plaats moet vinden om potentieel kwetsbare personen er uit te filteren. Daarnaast zou in de eerste kort durende interventies rekening gehouden kunnen worden
met cognitieve processen. Er kan ook gedacht worden aan een bijdrage aan selectieprocedures en trainingen in beroepsgroepen waarbij een verhoogd risico op het ervaren van een traumatische gebeurtenis mee gepaard gaat. Hierbij kan men denken aan militairen, brandweerlieden en ambulancepersoneel. Hoewel er aanwijzingen zijn voor een interactie-effect tussen neuroticisme en intelligentie bij de ontwikkeling van Ptss, kunnen hieromtrent nog geen uitspraken over worden gedaan, omdat er opvallend genoeg nog niet veel onderzoek naar gedaan is. Dit onderzoek is wel nodig om meer inzicht te krijgen in een mogelijk beschermend effect van intelligentie op neuroticisme ofwel het mogelijke versterkende effect tussen beide. In het laatste geval zou er mogelijk een zeer kwetsbare groep mensen geïdentificeerd kunnen worden.