Anders herinnerd, anders verteld, of toch anders gebeurd Op 30 augustus 1799 gaf het eskader onder bevel van de Schout-bij-nacht Samuel Story – acht linieschepen, waaronder Story’s vlaggenschip de ‘Washington’, drie fregatten en een brik – zich in de Vlieter ten noordoosten van Wieringen over aan de Engelsen. De Bataafse vlag werd gestreken. Onder Brits bevel voeren de schepen naar Engeland. Commandant van een van de linieschepen, de ‘Utrecht’, was de kapitein-luitenant ter zee Dirk Hendrik Kolff (1761-1835).i Evenmin als de andere officieren had hij veel keus gehad. De equipages, scheepsvolk zowel als onderofficieren, waren niet alleen op de hand van de naar Engeland uitgeweken Prins Willem V, maar ook opgewonden door de enige dagen eerder uitgevoerde Engelse landing bij Kamperduin en de oranjevlaggen die zij op veel plaatsen aan de wal van de torens zagen wapperen. De Bataafse Republiek leek haar laatste dagen te beleven. Kolff had tijdens de beslissende krijgsraad aan boord van de ‘Washington’ moeten toegeven, dat er onder deze omstandigheden ook van de ‘Utrecht’ “geen schot konde verwagt worden.”ii Het was de marineofficier in hem geweest, de vakman, die als lid van de krijgsraad had gesproken. Een politieke keuze was wat hem betreft niet aan de orde geweest. Aan de ene kant was er, zoals hij in zijn levensherinneringen zou schrijven, “mijn oude bekende verkleeftheyd aan het Huijs van Nassauw”, aan de andere kant had hij een hekel aan de Engelsen die ons onze koloniën afnamen, tegen wie hij had gevochten en die, na de overgave van het eskader, wel beloofden de officieren schadeloos te stellen voor het verlies van alle leeftocht aan boord, die hun persoonlijk toebehoorde, maar die belofte nooit zouden nakomen. “Niets is hiervan gekomen: het Engelse gouvernement bekragtigde het bewijs van haar admiraal niet en gedroeg sig omtrend mij, soo als altyd gedaan heeft, noijt opregt.” Hij, in ieder geval, had zijn plicht gedaan. Die opvatting tekent hem als politiek naïef. Voor de Bataafse bestuurders in Den Haag was het echter aan Kolff geweest te kiezen tussen trouw of verraad aan de nieuwe, in 1795 gevestigde, nationale staat. Zo nu, was de publieke moraal. Door de Engelsen meegevoerd naar hun land, bleef hij daar maar kort. Hij sprak er “onsen brave Stadhouder Willem de Vijfde” en vertrok zo snel mogelijk naar het vaderland en naar zijn gezin in Amersfoort. Nog maar pas daar aangekomen, kreeg hij de order van de Agent der Marine zijn verblijfplaats op te geven. Natuurlijk begreep hij, dat dit iets met de overgave van het eskader in de Vlieter had te maken, maar “bij mij selfs overtuygd, dat in deese neeteliege omstandigheyd niet anders had kennen handelen”, gaf hij zijn adres, hoewel dit algemeen bekend was. Toen men vervolgens kwam om hem te arresteren, had hij moeite de Agent van Marine aan te tonen, dat hij het recht had volgens zijn rang als officier i.p.v. als misdadiger behandeld te worden. Er werd een koets gestuurd met een zekere Luitenant Geweldiger, die hem naar 1
Den Haag bracht. Daar werd hij gevangengezet in het z.g. Hartogshuis, het oude paleis van de hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel, het latere ministerie van justitie, in de Poten. Acht maanden bracht hij daar door. Het werd een zware beproeving, en niet alleen voor hem. Behalve wat hij er zelf, tientallen jaren later, over heeft opgeschreven, is er het veel langere en latere relaas uit 1898iii van een kleinzoon, wiens voornaamste bron zijn moeder, Kolffs oudste dochter Hanna, was.iv Deze laatste, toen elf jaar oud, zou in het lot van haar van landverraad beschuldigde vader een hoofdrol spelen. Op veel punten komen de feiten zoals vader en dochter die hebben doorverteld, wel overeen. De verschillen in toon, detail en emotie zijn echter groot. Ze geven extra diepte aan hun herinneringen, verlenen meer dan een dimensie aan het verhaal zoals wij dat nu kennen. Het onderscheid tussen de versie van de vader, meer kortaf en manlijk van presentatie, en de overlevering van de dochter, die de meer vrouwelijke waarneming weergeeft, is in dit artikel mijn uitgangspunt, ook al weet ik wel, dat daarmee niet alles is gezegd. Veel aandacht is er in de latere, 'vrouwelijke' herinneringen van de kleinzoon voor de wanhoop van Kolffs vrouw Margrieta, die, vier maanden zwanger, hem van Amersfoort naar Den Haag met Hanna achterna reist en daar de autoriteiten verzoekt haar man te mogen zien. De "Jacobijn, een hardvochtig man", tot wie zij zich richt, antwoordt: 'Tot een krijgsgevangene mag niemand toegelaten worden' en, als zij aandringt, 'Madame, vous l'avez entendu.' Kolff wist er misschien niet van, en maakt ook geen melding van de vergeefse tocht van zijn vrouw. Opgesloten op de derde verdieping van het Hartogshuis, herinnert hij zich zijn kamer daar echter goed. De onderste ramen waren met planken dicht gespijkerd, de bovenste werden van ijzeren tralies voorzien. Maar het was een ruime kamer, behoorlijk gemeubileerd. Twee oppassers bedienden hem. Hij kon hun alles vragen behalve papier, inkt en boeken, hoewel ook die hem later door de fiscaal van de krijgsraad werden toegestaan. Een van de knechten die te vertrouwen leek, vertelde zijn superieur van Kolffs poging hem voor zich te winnen. Van de krijgsraad kreeg hij er een zilveren tabaksdoos voor. Kolff vertelt er nuchter over. Terloops deelt hij mee, dat hij in al die tijd drie maal een verhoor onderging en bleef persisteren in zijn eerdere rapport. Alleen het geluid van de grendels die elke dag van buiten voor zijn deur werden geschoven, "was niet aangenaam." Het doodvonnis was onontkoombaar. Maar het was een andere schok die hem uit balans bracht. Op 1 maart 1800 overleed in Amersfoort, twee weken na de geboorte van een zoon – evenals zijn vader Dirk Hendrik genoemd – zijn vrouw Margrieta. Zijn advocaat Scholten kwam het hem vertellen. "Ik werd gans niet wel", zou hij zich herinneren. Gelukkig was er de mogelijkheid hem ader te laten en hij vermeldt dankbaar de naam van de man die het deed. Het waarschijnlijk uit de mond van Hanna vernomen verslag is heftiger. Alle scherpe voorwerpen moesten de weduwnaar ontnomen worden en "met woeste 2
onstuimigheid verlangde hij nu een lid van zijn familie te zien." Dat werd toegestaan en, acht dagen na de begrafenis van haar moeder, reisde Hanna naar Den Haag met Martinus Kuytenbrouwer, die met haar zeven jaar oudere nicht Johanna Kolff was getrouwd.v Zij mocht bij het jonge echtpaar logeren. Elke avond van acht tot tien kwam zij nu op bezoek bij haar vader in het Hartogshuis. Hem deed dat, volgens zijn verslag, "meer goed als alle mogelijke medicijnen." En, voegde hij er onmiddellijk aan toe, "hierdoor kreeg ik connexie buyten mijn kamer." Misschien kon er nu, met andere woorden, sprake zijn van een vluchtplan. Het risico was enorm, al was het alleen maar omdat neef Kuytenbrouwer artillerieofficier in Bataafse dienst was en niets mocht vermoeden. Hanna werd altijd binnengelaten zonder gevisiteerd te worden, zoals bij alle anderen wel gebeurde. Haar vader zegt er niets over, maar in wat we de vrouwenversie noemden wordt vermeld, dat zij voor hem een goede vijl meebracht, waarmee hij een stang van het tralievenster al bijna geheel had doorgevijld, toen een dienstmeisje hem verried. Maar er waren meer vrienden van buiten. Een ervan was Scholten, de advocaat, die in Kolffs eigen verhaal over een tweede ontsnappingsplan de grote afwezige is, maar in dat van Hanna de eigenlijke organisator. Kolffs helden zijn Hanna en, misschien nog meer, een van zijn twee oppassers, een "oud gepensioneerd ruijter". Stephan Breijer heet hij in vaders herinnering, Lucas Bruiers in die van de dochter. Hij zou, bij een geslaagde vluchtpoging, tijdens de rest van zijn leven een gulden daags krijgen – en de helft ervan voor zijn weduwe, voegt Hanna's verhaal toe. Het verhaal van de vader is sober, maar ook lacuneus. Hij vertelt niet, dat Breijer in zijn burgerbestaan kleermaker was en aan het werk ging om voor zijn officier burgerkleding te maken. Ook niet dat Hanna, door Scholten geïnstrueerd, de onderdelen van het pak in een paar dagen tijd onder haar kleren naar binnen smokkelde zonder dat de familieleden op haar logeeradres het wisten, waarna zij dan terugkeerde met de gewigtigste papieren van haar vader en die aan Scholten gaf. Of hoe Breijer tenslotte de stukken stof in de kamer van de gevangene aaneen naaide tot een goed zittend zwart kostuum. Dat de spanning in deze dagen, mei 1800, toenam, daarover zijn onze twee getuigenissen het eens. Kolff vertelt, dat Breijer hem het doodvonnis meldde van "den ongelukkigen schuldeloose Capitijn Lieutenant Connio", die ook bij de overgave van het eskader in de Vlieter was betrokken geweest en in de kamer boven die van hem gevangen zat. Hij hoorde hoe deze van zijn kamer werd gehaald om doodgeschoten te worden. Bij Hanna kreeg het ijselijke van dat einde een nog vreselijker vorm. De veroordeelde officier zou zelfmoord boven de dood op het schavot hebben verkozen en sneed zich met de woorden 'Fare well, Kolff' met een scheermes de keel af. "Het warme bloed lekte door de reten van de zoldering in de kamer van den ongelukkigen Kolff." Militair die hij was, wist hij nog, dat hij door Breijers hulp twee goede pistolen met kruit en lood en een ponjaard was machtig geworden. Dat Hanna 3
ze hem bracht, moeten we echter van haar horen. Het was nu twee dagen voor de dag van zijn terechtstelling. Volgens zijn dochter hield hij zich eerst dagenlang ziek en werden de artsen zo misleid, dat ze vele geneesmiddelen voorschreven, die Hanna geruisloos deed verdwijnen. Zij mocht hem nu vaker bezoeken; het waren immers zijn laatste dagen. De schildwachten, die nogal eens wijn en eten kregen van hun gevangene, moesten door het vele in- en uitgaan in het onzekere worden gebracht wie er nu eigenlijk in de kamer waren. Buiten was de kermis op zijn hoogtepunt; en als het in Den Haag mei is en kermis, blijft geen Hagenaar 's avonds thuis en gaat alles wat chaotisch toe. Ook een van de cipiers schijnt zich in de menigte te hebben gestort. Tien uur leek de beste tijd voor een ontsnapping. Het is opvallend te zien hoe het, in het verhaal van de dochter, Scholten was die de vlucht uit Den Haag voorbereidde: een fourgon of bagagerijtuigje zou wachten vlakbij op de Kalvermarkt, een 'extra-post' regeling tot de Duitse grens werd getroffen met op elk station een dukaat fooi voor de snelst mogelijke hulp bij het wisselen van de paarden. De beschadiging van het rijtuig of een gevallen paard zou onmiddellijk betaald worden. "Tot voorwendsel diende, dat een heer zijn meisje ontvoeren wilde", niet iets dus waar een buitenstaander zich mee wil bemoeien. Volgens Kolff echter was hij het die de regie geheel in de hand had. De fourgon had hij via Hanna geregeld. Hij prentte Breyer in hem "blindelings" te gehoorzamen en "vooral niet confus te weesen", wat deze beloofde. Kolff beefde nog als hij dacht aan de angst van de man. Hanna zou hardop, zoals altijd, 'goede nacht, papa, tot morgen' zeggen, waarop Breijer haar naar neef en nicht Kuytenbrouwer zou brengen. De deur en de grendels zou hij sluiten, maar niet op slot doen, en de sleutels volgens gewoonte geven aan de luitenant Geweldiger die zijn kamer had tussen de zijne en de trap. Zo ging het dus, als we hem mogen geloven. Na het vertrek van Breijer en Hanna wachtte hij nog even, ging dan "seer bedaard", rottinkje in de hand, zachtjes langs de kamer van de luitenant die zat te lezen, vond de trap en kreeg met enige moeite de voordeur open. Buiten op de binnenplaats loopt hij midden door de ruiterwacht die voor het hek stond, wordt aangehouden door de wachtmeester, een Duitser, die hem vraagt wie hij is. Hij zegt 'mijn vriend, kent ge de doctor van het huis niet', waarop de man buigt. Op de Poten laat hij zich meevoeren door de kermisgasten en belandt zo op de Kalvermarkt. Hier stond wel de fourgon, maar geen Breijer, wiens leven evenzeer gevaar liep en die mee zou gaan. Na een kwartier komt hij en gaat het richting Woerden. Ging het echt zo? De dochter moet zich iets anders hebben herinnerd. Het was niet Breijer die haar thuisbracht. Toen haar vader zich in zijn zwarte rok had gestoken, een pruik had opgezet, een hoed diep over de ogen had getrokken, en de kamer had verlaten, bleef zij alleen in de kamer achter. "Dit waren, zooals zij zelf verklaarde, de angstigste en pijnlijkste oogenblikken van haar zoo veel bewogen leven, want in elk gerucht meent zij den teruggebrachten vader te hooren." Na een half uur belde zij een bediende en wenst naar huis te gaan. 4
Haar vaders slaapmuts had zij behendig in het bed geschikt en de uitgetrokken kleren ervoor gehangen. Voor zij de kamer verliet wenste zij, hoorbaar voor de schildwachten, haar papa beterschap en goede nacht. De luitenant, die geen kwaje lijkt te zijn geweest, riep haar binnen en vroeg naar de toestand van haar vader. Met bevende stem vertelde zij, dat hij nu wat rustte, waarop de luitenant zijn eigen oppasser opdracht gaf haar thuis te brengen. Daar mocht zij niets zeggen, viel in een "diepe onmacht" en kwam pas bij na herhaalde aderlatingen. De volgende ochtend komt Scholten haar bij de Kuytenbrouwers instrueren en komt een koets haar halen voor verhoor. Dan horen we veel details over haar antwoorden aan de krijgsraad die haar ondervroeg, over hoe zij daarbij geen enkele keer de naam van Scholten noemde, wat fataal voor deze zou zijn geweest. Zij interrumpeerde zelfs in het Frans als de heren achter de grote, met groen laken beklede, tafel in die taal met elkander overlegden. Tenslotte smolt het hart van de voorzitter, die haar nu allervriendelijkst op de knie nam, kuste en confituren gaf. De vader legde nog wat details vast van zijn nachtelijke tocht via de Utrechtse buitensingels en buitenom Arnhem naar Huissen, wat Kleefs en dus Pruisisch grondgebied was. Vandaar schreef hij de Agent van Marine en vroeg om een eerlijk proces. Toen dat na enkele dagen tevergeefs bleek, reisde hij naar Oldenburg waar hij iemand kende. Hij vestigde zich er. Na een half jaar voegde Hanna zich bij hem. Zo vertelden en schreven vader en dochter elk wat bij hen opkwam als zij later terugdachten aan deze gebeurtenissen en de familie ernaar vroeg. Het waren hun persoonlijke herinneringen aan wat hen in die opwindende dagen het meest had geraakt. Ook Breijer bleef in Oldenburg en kreeg er zijn jaargeld van 365 gulden tot zijn dood in 1805. In 1814 werd Kolffs doodvonnis tenslotte vernietigd en keerde hij met zijn tweede vrouw naar zijn land terug. Hanna zou in Oldenburg trouwen, er weduwe worden, weer trouwen en in 1829, ruim zes jaar voor haar vader, sterven. Haar leven lang zal het portret, dat hij van zich liet schilderen en als teken van dankbaarheid aan haar gaf, in haar huis hebben gehangen. Daarna ging het naar hem terug. Dat en hun verhalen is alles wat we van hen hebben. Natuurlijk is het mogelijk uit archieven nog veel over de vader en misschien ook nog iets over Hanna te weten te komen. Dat proberen we ook. Maar het is de vraag of wij hen daaruit beter zullen leren kennen dan uit hun herinneringen aan het voorjaar van het jaar 1800 in Den Haag, juist omdat die zo verschillend, zelfs hier en daar zo tegenstrijdig, zijn. Dirk H.A. Kolff, archivaris
5
i
Zie www.kolff.nl/kolffnl/gb.htm B XIId. Ik citeer, evenals verderop in dit artikel, uit de handgeschreven levensherinneringen van D.H. Kolff. De Familievereniging hoopt deze spoedig in druk te doen verschijnen. iii In het Leeskabinet van Augustus 1898; later door de Familievereniging heruitgegeven als (nog leverbaar) geperforeerd katern. iv Zie www.kolff.nl/kolffnl/gb.htm B XIId.1. v Zie www.kolff.nl/kolffnl/gb.htm B XIIb.5. ii