Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam
Amsterdamse Economische Verkenningen Voorjaar 2005
Chris van der Vegt Jaap Anne Korteweg Rogier Lieshout
Amsterdam, juni 2005
Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam
Amsterdamse Economische Verkenningen Voorjaar 2005
Chris van der Vegt Jaap Anne Korteweg Rogier Lieshout
Onderzoek voor de Stichting Amsterdamse Economische Verkenningen
Amsterdam, juni 2005
SEO-rapport nr. 789 ISSN 0926-2806 Copyright © 2005 SEO Amsterdam. Alle rechten voorbehouden. Het is geoorloofd gegevens uit dit rapport te gebruiken in artikelen en dergelijke, mits daarbij de bron duidelijk en nauwkeurig wordt vermeld.
Inhoud Voorwoord ........................................................................................................................... i 1
Samenvatting.............................................................................................................. 1
2
De (inter)nationale conjunctuur.............................................................................. 9 2.1 Wereldeconomie en grondstofprijzen........................................................... 9 2.2 De Verenigde Staten en Azië .......................................................................14 2.3 Europa .............................................................................................................16 2.4 Nederland en de regio Amsterdam .............................................................18
3
Regionale ontwikkelingen: productie en bestedingen........................................23 3.1 De regionale productie ..................................................................................23 3.2 Export ..............................................................................................................25 3.3 De afzet naar overig Nederland...................................................................30 3.4 De investeringen ............................................................................................31 3.5 De consumptie ...............................................................................................43
4
Vier grootstedelijke gebieden ................................................................................51 4.1 Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht (G4)...............................52 4.2 Werkgelegenheid in 2004 ..............................................................................53 4.3 Ruimtelijke ontwikkelingspatronen in de werkgelegenheid.....................63
5
De arbeidsmarkt ......................................................................................................73 5.1 Bevolkingsgroei en arbeidsparticipatie........................................................73 5.2 De werkgelegenheid.......................................................................................77 5.3 Werkloosheid ..................................................................................................80 5.4 Mismatch op de arbeidsmarkt......................................................................82
Samenstelling begeleidingscommissie............................................................................91
i
Voorwoord Voor U ligt de zeventiende jaargang van de Amsterdamse Economische Verkenningen, met voorspellingen voor de korte termijn van de economie van de regio Amsterdam: ditmaal voor 2005 en 2006. De eerste Amsterdamse Economische Verkenningen verschenen in 1989. Aan die inhoud is niet getornd in de loop der jaren, maar het onderzoeksgebied bestond aanvankelijk alleen uit de stad Amsterdam. Pas later vonden diverse uitbreidingen plaats die hebben geleid tot de huidige regio met naast Amsterdam ook Zaanstreek/Waterland, Haarlem/IJmond, Amstelland/Meerlanden en Almere. Ook werden bijzondere thema’s toegevoegd; dit jaar zijn de ontwikkeling en de ruimtelijke dynamiek van de randstad nader onderzocht. De AEV maakt gebruik van informatie over de wereldconjunctuur, tegenwoordig vooral ontleend aan het IMF en de Europese Commissie, en over de Nederlandse economie, ontleend aan het CPB. Met behulp van die informatie, de eigen korte en lange termijn modellen MADAM KT en MADAM LT, en recente statistische informatie van voornamelijk CBS, O+S en de Kamers van Koophandel (ERBO) worden de voorspellingen over productieverloop en arbeidsmarkt in de regio Amsterdam gemaakt. Voor zover er geen melding wordt gemaakt van een bron, kan de lezer er van uit gaan dat het gaat om voorspellingen van de SEO. Het rapport begint met een samenvatting, gevolgd door een beschouwing over de (inter)nationale conjunctuur en een exposé van de belangrijkste uitkomsten voor de productie en bestedingen naar sectoren en gebieden. Dan volgt een hoofdstuk waarin de G4 – Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht – met elkaar worden vergeleken op het gebied van de werkgelegenheid in de periode 1996-2004. Hiervoor onderzocht Bureau Louter de ruimtelijke patronen en dynamiek Het laatste hoofdstuk gaat over de arbeidsmarkt: hoe de productieramingen worden omgezet in werkgelegenheidsramingen, hoe het aanbod van arbeid volgt uit de ontwikkeling van bevolking en arbeidsparticipatie en welke werkloosheid daar uit resulteert. Het hoofdstuk sluit af met een studie naar de mismatch op de regionale arbeidsmarkt.
ii
De AEV, Amsterdamse Economische Verkenningen, worden door de SEO gemaakt voor de Stichting Amsterdamse Economische Verkenningen, die in 1993 is opgericht op initiatief van de KvK Amsterdam, de gemeente Amsterdam (EZ en dRO) en de SEO. De Stichting AEV kent thans vijf hoofdparticipanten: · Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam · Economische Zaken Amsterdam en dienst Ruimtelijke Ordening Amsterdam · gemeente Almere · provincie Noord-Holland · SEO, Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam en daarnaast als participanten: · · · · · ·
Rabobank Amsterdam Amsterdam Airport Schiphol SADC, Schiphol Area Development Company GHA, Gemeentelijk Havenbedrijf Amsterdam Gemeente Zaanstad Gemeente Haarlemmermeer
Het bestuur van de Stichting AEV heeft als voorzitter prof. dr. J.G. Lambooy, als secretaris prof. dr. P.P. Tordoir van de KvK Amsterdam, als penningmeester drs. E. van den Bosch van Rabobank Amsterdam en Omstreken en als leden drs. W.H. Kleyn van Economische Zaken Amsterdam, drs D. Oudenaarden van de gemeente Almere, prof. dr. C.N. Teulings van de SEO en drs. J.S. Hartkamp van Schiphol Group. De begeleidingscommissie voor het onderzoek bestaat uit vertegenwoordigers van de participanten (zie bijlage) met als adviseurs dr. J.A.M. Wesseling van de AgBs Amsterdam graduate Business School van de Universiteit van Amsterdam en drs. ing. J. Groen van O+S, het Amsterdamse Bureau voor Onderzoek en Statistiek. Drs. W.H. Kleyn is de voorzitter, drs. R.B.T Lieshout en drs. J.A.C. Korteweg van de SEO voeren het secretariaat. Het onderzoek staat onder leiding van drs. C. van der Vegt van de SEO. Drs. R.B.T. Lieshout en drs. J.A.C. Korteweg werkten er dit jaar bij de SEO aan mee.
1
1
Samenvatting
Conjunctuurverloop De economische groei in de regio Amsterdam zal naar schatting versnellen van 1,2% in 2004 tot 1,6% in 2005 en 2,8% in 2006. Het bescheiden conjunctuurherstel begon in 2004 na twee jaren van nulgroei. De groei van de wereldeconomie zal naar verwachting onder invloed van de hoge olieprijs juist wat vertragen, van 5% in 2004 tot 4% à 4,5% in 2005 en 2006, en de groei van de Europese economie (EU-25) vertoont een zelfde patroon, zij het met lagere cijfers. Nederland doet het binnen Europa relatief slecht, maar kruipt in 2006 naar het gemiddelde van de EU-25 (2,3%). Figuur 1.1 De conjunctuur in 2004, 2005 en 2006; groeipercentages reële productie 6
2004
2005
2006
% 4 2 0 wereld
EU-25
Nederland
regio A'dam
Bron: IMF, CPB, SEO
De regio Amsterdam groeit in 2005 en 2006 naar verwachting iets harder dan Nederland. Het conjunctuurherstel in de regio Amsterdam wordt gedragen door de export, de investeringen en het bezoek van buitenlandse toeristen. De consumptie van de inwoners, de bestedingen van de overheid en de afzet van het regionale bedrijfsleven in overig Nederland nemen minder toe, waardoor het herstel langzaam verloopt. Figuur 1.2 Groei in de regio Amsterdam van productie en arbeidsvolume (arbeidsjaren) in % per jaar 6 %4
productievolume
arbeidsvolume
2 0 -2 2000
2001
2002
Bron: SEO, AEV databank en voorspelling
2003
2004
2005
2006
2
Hoofdstuk 1
Als ook vorige jaren werd gerapporteerd, ijlt de ontwikkeling op de arbeidsmarkt na op het conjunctuurverloop. Voorlopig vereist de economische groei geen extra arbeid. De arbeidsproductiviteit neemt in 2005 namelijk in hetzelfde tempo toe als de productie. Pas in 2006 mag worden verwacht dat de dan hogere economische groei gepaard zal gaan met toeneming van de werkgelegenheid. In 2003 en 2004 waren er forse dalingen van het arbeidsvolume met circa 1,5%, in 2005 zal er weinig veranderen en in 2006 mag worden gerekend op een groei van 1,7% (Figuur 1.2). Daarmee komt het arbeidsvolume in de regio Amsterdam naar schatting op 910.000 in 2006, vrijwel het zelfde aantal als in 2000.
Bestedingen De consumptieve bestedingen in de regio Amsterdam nemen in 2005 en 2006 maar weinig toe. De inwoners en de dagtoeristen van elders zullen onder invloed van koopkrachtdaling in 2005 niet méér uitgeven dan in 2004 en pas in 2006 hun uitgaven reëel met 1% tot 2% vergroten. Het jaar 2005 is het derde achtereenvolgende jaar waarin de looninkomens reëel dalen. Het restrictieve budgettaire beleid beperkt voorts de groei van de consumptieve bestedingen van de overheid – voornamelijk aan openbaar bestuur en onderwijs – in 2005 en 2006 tot circa 1%. Alleen de consumptie van de buitenlandse bezoekers neemt flink toe. In 2004 was er al een stijging met 6% – mede dankzij toegenomen stedentrips van Amerikanen en Japanners – en in 2005 is er nog wat inhaalvraag, terwijl in 2006 het zakelijk bezoek uit het buitenland zal gaan groeien. De investeringen in vaste activa zullen in 2005 en 2006 toenemen. In 2004 werden er weinig woningen opgeleverd, maar er is thans meer in aanbouw en in 2005 kan het investeringsvolume in woningen naar schatting met een kleine 20% toenemen. Het jaar daarop is de groei minder uitbundig, maar met 5% niet onaanzienlijk. De investeringen in bedrijfsgebouwen daarentegen zullen voor het vijfde en zesde achtereenvolgende jaar dalen onder invloed van de grote leegstand van kantoren – vermoedelijk met zo’n 5% in elk jaar. Figuur 1.3 De procentuele ontwikkeling van de reële bestedingen in de regio Amsterdam 6 %
2004
2005
2006
4 2 0 export
afzet overig Ned
Bron: SEO, AEV databank en voorspelling
consumptie
investeringen (excl. vliegtuigen)
Samenvatting
3
De investeringen in outillage (machines, computers, kantoorinventaris) zullen vermoedelijk fors toenemen: met 5% in 2005 en 9% in 2006. Winstherstel en toenemend producentenvertrouwen in de loop van 2005, gevolgd door een economische groei in 2006 zijn hiervan de oorzaak. De groei is nog wat minder dan gemiddeld in Nederland doordat er relatief weinig nieuwe gebouwen – met nieuwe inventaris – bijkomen. De exportgroei zal in 2005 even haperen als gevolg van minder groei van de wereldhandel door de hoge olieprijs, maar met +2,7% toch de sterkst groeiende bestedingscategorie zijn. In 2006, wanneer de Nederlandse concurrentiepositie wat is verbeterd, kan de export met 4% groeien op voorwaarde dat de olieprijs zakt. Minder uitbundig verloopt de afzet van alhier geproduceerde goederen en diensten in de rest van Nederland. Dat is een maar weinig groeiende afzetmarkt in vergelijking met het buitenland.
Sectorale ontwikkelingen De productiegroei in 2004, na een stilstand in 2002 en 2003, werd vooral gedragen door de distributiesector en met name door de luchtvaart, die na enkele magere jaren weer flink groeide. Daarnaast droegen de non-profit sector en de financiële en zakelijke dienstverlening bij aan het herstel. Alleen de bouwnijverheid en de consumentendienstverlening (detailhandel, horeca e.d.) zagen de productie nog afnemen. In 2005 blijft door de koopkrachtdaling de productie in de consumentendienstverlening afnemen, terwijl de groei in de non-profit sector door bezuinigingen van de Rijksoverheid wat vertraagt. In de bouwnijverheid neemt de productie echter toe dankzij herstel van de woningbouw en in de overige sectoren versnelt de groei zelfs. De distributie (groothandel, vervoer en communicatie) blijft koploper. Tenslotte groeit de productie in 2006 in alle sectoren. Na de distributie (ruim 4%) zijn de bouwnijverheid (ruim 3%) en de financiële en zakelijke dienstverlening (3%) dan de sectoren met de hoogste groei (Figuur 1.4). In 2004 daalde het aantal banen in alle sectoren, behalve in de non-profit sector, maar in 2005 komen er in totaal ongeveer 3.000 banen bij en in 2006 zelfs 22.000. Daarmee komt het aantal kleine en grote banen in de regio Amsterdam in 2006 naar schatting op 1.260.000, meer dan ooit tevoren. Het verschil in ontwikkeling met het arbeidsvolume komt door groei van de deeltijdarbeid, die per sector uiteenloopt. Industrie en bouwnijverheid dragen ondanks hun productiegroei niet bij aan de banengroei. In deze sectoren is de arbeidsproductiviteitsgroei hoog en er komt weinig deeltijdwerk voor. De banengroei komt dus geheel voor rekening van de dienstverlening. In 2006 levert de consumentendienstverlening met 3% banengroei de grootste relatieve bijdrage, maar is absoluut genomen de non-profit sector het belangrijkst. Daar komen er dan 8.000 nieuwe
4
Hoofdstuk 1
Figuur 1.4 Productie- en banengroei (in %) per sector in de regio Amsterdam procentuele mutaties in het productievolume industrie en landbouw
2004
2005
2006
bouwnijverheid distributie fin. en zak. diensten consumentendiensten non-profit sector totale economie -5
-4
-3
-2
-1
0
1
2
3
4
5
procentuele mutaties in het aantal banen industrie en landbouw
2004
2005
2006
bouwnijverheid distributie fin. en zak. diensten consumentendiensten non-profit sector totale economie -5
-4
-3
-2
-1
0
1
2
3
4
5
Bron: SEO
banen bij, tegen ruim 7.000 in de consumentendienstverlening, 5.000 in de financiële en zakelijke dienstverlening en 4.000 in de distributie.
Deelgebieden De productie- en banengroei is sinds geruime tijd het grootst in Almere en Amstelland/Meerlanden. Almere groeit dankzij de vestiging van nieuwe bedrijven en Amstelland/Meerlanden dankzij de luchtvaart en daarmee samenhangende activiteiten. In Zaanstreek/Waterland is de voorspelde banengroei in 2005 en 2006 eveneens relatief groot. Amsterdam en Haarlem/IJmond blijven daarentegen iets achter. In Amsterdam groeit de financiële en zakelijke dienstverlening nog niet zo hard. Figuur 1.5 Procentuele banengroei per deelgebied 4 %2
2004
2005
2006
0 -2 A'dam Bron: SEO
Za/Wa
Am/Me
Ha/IJm
Almere
Samenvatting
5
De regio Amsterdam in de Randstad Het noordelijke deel van de Randstad met Amsterdam en Utrecht groeit harder dan het zuidelijke deel met Rotterdam en Den Haag. In de periode 1994-2004 was de banengroei het grootst in de regio Amsterdam. Dat kwam in de eerste plaats door de kennisintensieve dienstverlening, de financiële en zakelijke dienstverlening. Deze sector groeide overal het snelst, maar toch beduidend sneller in de regio’s Amsterdam en Utrecht. Niet alleen groeide de sector daar harder, hij was er ook groter. De banengroei in de steden Amsterdam en Utrecht was ongeveer even groot en bijna het dubbele van die in de steden Rotterdam en Den Haag. In de omgeving van Amsterdam, in het bijzonder in Almere en Amstelland/Meerlanden, lag de banengroei echter op een hoger niveau dan in de omgeving van Utrecht. De omgeving van de kernstad Utrecht onderscheidt zich minder van die van Rotterdam en Den Haag. Waar de banengroei in de grootstedelijke gebieden precies plaats had, wordt weergegeven in Kaart 1.1. In de centra van de kernsteden bleef de banengroei wat achter bij de landelijke ontwikkeling, behalve in Den Haag langs de Utrechtse Baan. In het grootstedelijke gebied Den Haag is er sterke groei langs de A12; in het gebied Rotterdam aan de oostzijde van Rotterdam en in Barendrecht. In het grootstedelijk gebied Utrecht zijn er op vele plaatsen buiten Zeist en Utrecht hoge groeicijfers. In het gebied Amsterdam valt vooral de zeer sterke procentuele groei van Almere op. Ook in de Haarlemmermeer is sprake van hoge groei en tevens op diverse locaties ten noorden van Amsterdam. Figuur 1.6 Banengroei (in % gemiddeld per jaar gedurende 1994-2004) in de Randstad 4
grootstedelijk gebied
kernstad
grootstedelijk gebied (excl. kernstad)
% 3
2
1
0 Amsterdam
Utrecht
Bron: SEO, op basis van Bureau Louter (LISA)
Rotterdam
Den Haag
6
Hoofdstuk 1
Kaart 1.1 Procentuele ontwikkeling werkgelegenheid in de vier grootstedelijke gebieden, 1996-2004 Amsterdam
Den Haag
Utrecht
% per jaar 7.3 of meer 4.8 tot 7.3 3.3 tot 4.8 2.1 tot 3.3 1.0 tot 2.1 0.0 tot 1.0 -1.0 tot 0.0 minder dan -1.0 Nationaal gemiddelde 2.1%
Samenvatting
7
Werkloosheid In de periode 2001-2005 daalt het aantal banen in de regio Amsterdam volgens de ramingen van 1.250.000 tot 1.238.000, een verlies van 12.000. De werkloosheid neemt in die periode met ruim 40.000 toe – volgens de strikte definitie van minstens 12 uur per week willen werken, actief zoeken en onmiddellijk kunnen beginnen – en daalt weer wat in 2006. In 2005 zijn er naar schatting 73 duizend werklozen en in 2006 70 duizend. In feite is de stijging van de werkloosheid nog beperkt omdat de bevolkingsgroei sterk afnam en de arbeidsparticipatie weinig groeide. Het werkloosheidspercentage in de regio Amsterdam loopt waarschijnlijk op tot een kleine 8% in 2005, iets meer dan gemiddeld in Nederland. In 2006 gaat het weer afnemen. Historisch gezien valt de werkloosheid mee; na de conjuncturele dieptepunten in de jaren tachtig en negentig was het werkloosheidspercentage hoger. Binnen de regio Amsterdam is wel het verschil tussen Amsterdam en de rest van de regio teruggekeerd. In Amsterdam loopt de werkloosheid op tot circa 10% in 2005 en in de overige regio Amsterdam tot 5%. Eén van de redenen is ‘mismatch op de arbeidsmarkt’; er is werkloosheid terwijl er tegelijkertijd vacatures zijn. Vraag en aanbod sluiten niet voldoende op elkaar aan. Openstaande vraag is er vooral naar hoog geschoolden, werkloosheid met name onder laag geschoolden. Meer dan de helft van de Amsterdamse werklozen is laag geschoold. Figuur 1.7 Het verloop van het werkloosheidspercentage 16
regio Amsterdam
Nederland
16
14 12
14 12
10 8
10
6 4
6
2
2
Amsterdam
overige regio Amsterdam
8 4
0
0 70
75
80
85
Bron: SEO, AEV-databank
90
95
00
05
70
75
80
85
90
95
00
05
9
2
De (inter)nationale conjunctuur
2.1
Wereldeconomie en grondstofprijzen
De groei van de wereldeconomie (het BBP-volume) is in 2004 voor het vierde achtereenvolgende jaar toegenomen. Na een zeer sterke groei in het eerste kwartaal, zwakte deze in de drie daarop volgende kwartalen af en kwam in het vierde kwartaal zelfs onder het langjarig gemiddelde van 4% te liggen. Voornaamste oorzaak was de hoge olieprijs. Desondanks kwam de gemiddelde groei over heel 2004 uit op 5,1%, een percentage dat in de drie voorgaande decennia niet meer was gehaald. Aan de vertraging die vanaf het tweede kwartaal van 2004 inzette, komt in de eerste helft van 2005 een einde, waarna de groei weer licht zal aantrekken. Deze ombuiging is het gevolg van geleidelijk herstel in het eurogebied en Japan en grotere activiteit in de opkomende Aziatische landen. De door het IMF voorspelde daling van de olieprijs is uitgebleven; de prijs steeg juist verder, wat een rem vormt op de economische ontwikkeling. Voor dit jaar voorziet het IMF dan ook een vertraging van de groei tot 4,3%. Voor 2006 wordt een lichte versnelling tot 4,4% verwacht. De grote onevenwichtigheid tussen het Amerikaanse tekort op de lopende rekening en de overschotten in Japan, de opkomende Aziatische landen, het Midden-Oosten en Rusland draagt een risico in zich. Het verkleinen van de onevenwichtigheid kan leiden tot een wat lagere groei in de Verenigde Staten, wat zijn weerslag zal hebben op de wereldeconomie, de rentevoet en het consumenten- en ondernemersvertrouwen. Verder kunnen als onzekerheden worden genoemd: de ontwikkeling van de Chinese economie en de olieprijs. Figuur 2.1 Ontwikkeling nominale olieprijs, 1975-2005 Dollarprijs
Europrijs
40 30 20 10 0 1975 Bron: CBS, CEP 2005
1980
1985
1990
1995
2000
2005
10
Hoofdstuk 2
Tabel 2.1 Economische groei in de wereld en in de regio Amsterdam
De wereld waarvan VS EU-25 Japan rest van de wereld waarvan China India NIC's** Rusland
Aandeel* Wereld- Wereldproductie bevolking 100 100
productie-volumegroei (BBP) in % 2001 2,5
2002 3,0
2003 4,0
2004 5,1
2005 4,3
2006 4,4
21 21 7 51
5 8 2 85
0,8 1,8 0,2 3,8
1,9 1,1 -0,3 4,7
3,0 1,0 1,4 6,0
4,4 2,4 2,6 6,9
3,6 2,0 0,8 6,0
3,6 2,3 1,9 5,9
13 6 4 3
21 17 1 2
7,5 4,8 1,3 5,1
8,3 4,4 5,3 4,7
9,1 7,5 3,1 7,3
9,5 7,3 5,5 7,1
8,5 6,7 4,0 6,0
8,0 6,4 4,8 5,5
Nederland (IMF) 1 0,3 1,4 0,6 -0,9 1,3 1,5 Nederland (CPB) 1 0,3 1,4 0,6 -0,9 1,4 1,0 Regio Amsterdam*** 0,1 0,03 1,3 0,2 -0,1 1,2 1,6 waarvan Amsterdam 1,0 -0,6 -0,7 1,0 1,0 Zaanstreek/Waterland 2,5 0,5 -0,5 -0,2 2,1 Amstelland/Meerlanden 0,5 -0,2 0,6 1,7 2,6 Haarlem/IJmond 1,1 1,7 0,4 1,7 0,4 Almere 8,5 5,7 1,1 2,0 3,6 Noot: * Aandeel in 2004; ** Newly Industrialised Asian Economies: Hong Kong, Taiwan, Korea en Singapore; *** Voor de regio Amsterdam is de Bruto Productie in constante prijzen weergegeven. Bron: IMF, World Economic Outlook, April 2005; Europese Commissie, Economic Forecasts, Spring 2005; CPB, Centraal Economisch Plan 2005; CBS en SEO, AEV-databank (regio Amsterdam)
2,2 2,3 2,8 2,3 3,0 3,6 1,8 5,1
Grondstofprijzen De vraag naar olie is in 2004 wereldwijd met 3,4% gestegen, een percentage dat sinds 1980 niet meer was voorgekomen. Verantwoordelijk hiervoor waren onder andere de opkomende economieën – waaronder China, dat na de Verenigde Staten de grootste consument van olie is – niet alleen vanwege sterke groei, maar ook omdat dat zij vergeleken met de ontwikkelde landen minder energie-efficiënt produceren. De Verenigde Staten droegen eveneens in grote mate bij aan de toegenomen vraag. Gevolg van de hoge vraag is dat de reserve productiecapaciteit op het laagste niveau in jaren is beland. Gecombineerd met politieke spanningen in enkele olie-producerende landen heeft dit geleid tot een sterke stijging van de olieprijs. De gemiddelde prijs over 2004 bedroeg ruim 37 dollar per vat. Op het moment van schrijven bedraagt de prijs van een vat ruim 54 dollar, wat een stijging inhoudt van meer dan 73% ten opzichte van begin 2004. De huidige prijs is weliswaar een record in nominale termen, maar in reële termen minder dan de helft lager dan in 1981.
De internationale conjunctuur
11
Figuur 2.2 Vraagontwikkeling olie, 2002-2005 2002
2003
2004
2005
15% 12% 9% 6% 3% 0% Noord Amerika
Europa
China
Overig Azië
Bron: OECD/IEA
Het CPB verwacht dat de oliemarkt in het eerste deel van 2005 nog relatief krap blijft en pas later dit jaar verruiming optreedt door capaciteitsuitbreidingen in de olieproducerende landen. De prijs zal hierdoor naar verwachting dalen tot 35 dollar aan het eind van 2005, waardoor het jaargemiddelde uitkomt op ongeveer 40¼ dollar per vat. Voor 2006 wordt een gemiddelde prijs van 35 dollar geraamd. Zowel het IMF als de Europese Commissie voorzien voor zowel 2005 als 2006 overigens een gemiddelde prijs van rond de 50 dollar per vat. De SEO gaat in haar ramingen uit van de door het CPB geschatte prijzen. Modelberekeningen van het Internationaal Energie Agentschap (IEA) laten zien dat een stijging van de olieprijs met 10 dollar per vat op korte termijn leidt tot een daling van het BBP-volume van de OESO-landen met 0,4%. Het IMF schat in dat geval de afname van het BBP-volume voor de hele wereld op 0,6%. Figuur 2.3 Reserve productiecapaciteit OPEC (x 10.000 vaten per dag) 800 600 400 200 0 2001
2002
Bron: Institute of Energy Economics, Japan
2003
2004
12
Hoofdstuk 2
Olie in de Amsterdamse haven Als gevolg van de sterk toegenomen vraag naar olie, neemt de op- en overslag van olieproducten in de Nederlandse havens toe. De terminaloperators breiden hun capaciteit momenteel uit om aan de grotere vraag tegemoet te komen. In onderstaande figuur kan worden gezien dat de overslag in de Amsterdamse haven de voorbije jaren sterk is toegenomen. Overslag olieproducten in de Amsterdamse haven (in tonnen) en de olieprijs, 1990-2004 20
50 Overslag olieterminals Amsterdam (x miljoen ton) Olieprijs ($)
16
40
12
30
8
20
4
10
0
0 90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
00
01
02
03
04
Bron: Gemeentelijk Havenbedrijf Amsterdam
Tussen gebieden kan het effect van een hogere olieprijs echter aanzienlijk verschillen. In het eurogebied zal het effect groter zijn dan in de Verenigde Staten, omdat het veel olie invoert. Hoewel Japan al haar olie invoert, is het effect daar beperkt door een grote energieefficiëntie en een grotere afhankelijkheid van kernenergie (zie Tabel 2.2). Voor arme olieinvoerende landen, met een veelal hoge energie-intensiteit, kan het negatieve effect op het BBP oplopen tot 1,6%. Doordat de industrielanden energie-efficiënter zijn geworden, zijn de effecten nu circa tien keer kleiner dan in de jaren zeventig. Maar hoewel de invloed op het BBP en de inflatie beperkt zijn, nemen de prijsfluctuaties een belangrijke plaats in in het politieke debat en zijn zij van grote invloed op het vertrouwen in de economie. Tabel 2.2 Effecten in het eerste jaar van een 10 dollar hogere olieprijs Land/gebied
BBP
Consumentenprijsindex
Werkloosheid (% beroepsbevolking)
Verenigde Staten -0,3% +0,5% +0,1% Eurogebied -0,5% +0,3% +0,1% Nederland -0,4% +0,5% Werkgelegenheid neemt met 0,2% af Japan -0,4% +0,5% +0,0% Bron: CPB, MEV 2005 & Veel gestelde vragen over olie en wereldeconomie, 17/09/2004
De internationale conjunctuur
13
Figuur 2.4 Ontwikkeling staalconsumptie, 2001-2003 2001
25%
2002
2003
20% 15% 10% 5% 0% -5% -10% -15%
EU-15
Verenigde Staten
China
Japan
Wereld
Bron: International Iron and Steel Institute, World Steel in Figures 2004 Edition
Ten gevolge van de wereldconjunctuur zijn in 2004 ook de prijzen van andere grondstoffen gestegen, gemiddeld met 17%. Met 1,3% zullen de prijsstijgingen dit jaar naar verwachting veel beperkter zijn. De recente prijsstijgingen zullen in 2006 leiden tot extra aanbod, zodat voor dat jaar een lichte prijsdaling (-1%) in het verschiet ligt. Vooral de Chinese honger naar grondstoffen bleek in 2004 moeilijk te stillen. Zo consumeerde het land 25 tot 30% van het geproduceerde aluminium, staal, en ijzer in de wereld en 40% van het cement. In 2001 streefde China de EU voorbij als grootste staalconsument ter wereld. China bezit relatief weinig natuurlijke grondstoffen en is daardoor sterk afhankelijk van de import. Door de groeiende vraag nemen de metaalvoorraden in rap tempo af. De sterkste prijsstijging deed zich dan ook voor bij de metalen (+25%); de categorie die in 2003 ook al het sterkst in prijs steeg. Corus kondigde in 2004 aan de prijzen van staal met 10 à 20% te verhogen als gevolg van de toegenomen Chinese vraag. China neemt reeds jaren een dominante positie in als exporteur van gecontaineriseerde goederen. Global Insight verwacht dat de export dit jaar verdubbeld ten opzichte van het niveau in 2000; terwijl andere grote exporteurs, als de Verenigde Staten, Japan, Taiwan en Zuid Korea slechts een beperkte groei laten noteren. Hoewel de Chinese groei de komende jaren enigszins zal afnemen, blijft deze met 6,4% ruim boven de groeipercentages van de overige grote exporteurs (2,2% - 4,4%).
14
Hoofdstuk 2
Figuur 2.5 Percentuele verandering nominale olie- en staalprijzen (in dollars), 1996-2004 Staal
60
Olie
40 20 0 -20 -40 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
Bron: IMF, CRU Steel Price Index
2.2
De Verenigde Staten en Azië
In de Verenigde Staten vertraagde de economische groei in het tweede kwartaal van 2004 slechts in beperkte mate. De consumptiegroei herstelde er in het derde kwartaal. Daarnaast groeiden de bedrijfsinvesteringen het gehele jaar gestaag door, geholpen door een hoge winstgevendheid, dankzij de hoge groei van de arbeidsproductiviteit. Uiteindelijk groeide de Amerikaanse economie met 4,4%. De hoge olieprijs en de forse importgroei (+10%) leidden in 2004 tot een recordtekort van 5,7% van het BBP op de lopende rekening. Zorgen over de houdbaarheid van een dergelijk tekort waren de belangrijkste oorzaak van de depreciatie van de dollar; financiering van het tekort is tot nu toe echter geen probleem gebleken. De Amerikaanse regering heeft inmiddels aangegeven het tekort te willen halveren door beëindiging van het soepele monetaire beleid. Gecombineerd met de doorwerking van de hoge olieprijzen en de zwakkere economische groei in belangrijke exportmarkten, zal de groei dit jaar vertragen tot 3,6% en zich daarna stabiliseren. De verwachte verdere toename van het ondernemersvertrouwen en de spectaculair hoge arbeidsproductiviteit dragen in belangrijke mate bij aan de groei (IMF). Het reële BBP van Japan groeide sterk in het eerste kwartaal van 2004. De export profiteerde van de sterke groei in de overige Aziatische landen, waar de helft van de Japanse export heen gaat. De binnenlandse bestedingen profiteerden van het toegenomen consumentenvertrouwen en de gunstige arbeidsmarktsituatie. Dit alles veranderde echter abrupt in het midden van 2004, waardoor Japan kortstondig in een recessie terecht kwam. De groei over heel 2004 kwam uit op 2,6%. Door het aantrekken van de binnenlandse en
De internationale conjunctuur
15
de buitenlandse vraag en een hogere winstgevendheid, verwacht het IMF dit jaar een groeiversnelling van 0,8%, verder toenemend tot 1,9% in 2006. De hoge olieprijs leidt ook hier tot onzekerheid. Hetzelfde geldt voor een hernieuwde appreciatie van de yen. De groei in de opkomende Aziatische economieën blijft de verwachtingen overtreffen. In 2004 kwam de groei uit op gemiddeld 7,8%, het hoogste niveau sinds de Azië crisis van 1997. Aan de basis van de groei staan: het herstel van de wereldeconomie, het ondersteunende macro-economisch beleid, de robuuste groei van de binnenlandse vraag en de sterke groei in China en India. De lage energie-efficientie maakt de regio echter gevoelig voor een hogere olieprijs. Dit jaar zal de groei volgens het IMF afnemen tot 7,0%, doordat de Chinese groei vertraagt van 9,5% tot 8,5%; in 2006 verder afnemend tot 8,0%. Het gevaar van oververhitting van de Chinese economie blijft desondanks op de loer liggen. De overheid heeft vorig jaar weliswaar maatregelen genomen om de groei te beperken, maar deze maatregelen hebben tot nog toe weinig effect gehad. Aangezien China de voorbije jaren in rap tempo is geïntegreerd in de wereldeconomie – met een verdrievoudiging van haar aandeel in de wereldhandel sinds 1990 – zullen veel andere landen getroffen worden door een harde landing – een plotselinge recessie – van de Chinese economie. De andere Aziatische landen zullen het meest worden getroffen, al zijn de Verenigde Staten en Europa nog altijd hun belangrijke exportmarkten en heeft slechts 15% van de export China als bestemming. Japan heeft de sterkste economische banden met China en zou de grootste negatieve effecten ondervinden. De effecten voor de Verenigde Staten en Europa zijn vanwege de beperktere handelsrelaties kleiner. Figuur 2.6 Chinese import en export (in miljarden dollars) Import
500
Export
400 300 200 100 0 1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: SRI Consulting
Hoewel de Chinese importgroei daalde van 40% in 2003 tot 30% in 2004 en in 2005 naar verwachting verder afneemt tot 24%, is de groei nog altijd enorm. De import bestaat
16
Hoofdstuk 2
voornamelijk uit olie en halffabrikaten die worden uitgevoerd. Het IMF schat de gevolgen van een 10% lagere importgroei van China in op een 0,4% lagere groei voor Japan en een 0,3% lagere groei van de wereldhandel. Tot voor kort waren de grote staatsbedrijven verantwoordelijk voor het grootste deel van de buitenlandse handel. Nu komt die eer toe aan dochterondernemingen van buitenlandse bedrijven. In 2003 namen zij bijna 60% van de buitenlandse handel voor hun rekening. Echter ook de zelfstandige Chinese bedrijven groeien. Het aandeel van de buitenlandse bedrijven kan nog verder toenemen, vanwege de lage lonen, de R&D en het onderwijsniveau. Ook India profiteert van de Chinese ontwikkeling. De groei van het BBP kwam in 2004 uit op 7,3%. Voor zowel 2005 als 2006 voorziet het IMF weliswaar een lichte afname, maar de groei blijft met 6,7% en 6,4% op een hoog niveau. De sterke groei zal – door informatietechnologie – resulteren in een reorganisatie van productieprocessen en een aanzienlijke toename van de productiviteit.
2.3
Europa
Tegen de achtergrond van een gunstig internationaal economisch klimaat, kwam het herstel in het eurogebied langzaam en laat op gang. De afname van de groei van de wereldeconomie en de appreciatie van de euro hadden in de tweede helft van 2004 een drukkend effect op de export en de binnenlandse bestedingen groeiden maar in beperkte mate. De consumptie bleef achter vanwege beperkt vertrouwen en een lage loon- en werkgelegenheidsgroei; de hoge winstgevendheid van bedrijven resulteerde nog niet in een toename van de investeringen. Het belang van de binnenlandse bestedingen blijkt wel uit het feit dat de landen in het eurogebied die de grootste groei lieten zien, profiteerden van een relatief sterke binnenlandse vraag; de minder hard groeiende landen moesten het vooral van de export hebben. De huidige groei houdt verband met de groei in de eerdere conjunctuurcyclus. Landen die het destijds goed deden, zoals Nederland, doen het nu minder goed, mogelijk ten gevolge van oververhitting in de eerdere cyclus. Het werkloosheidspercentage bedroeg in 2004 gemiddeld 9%; één procentpunt meer dan in de hoogconjunctuur van eind jaren negentig. Ter vergelijking, in de recessie van begin jaren negentig nam de werkloosheid nog met meer dan 3% toe. Ook gingen destijds netto 2,5 miljoen banen verloren, terwijl daar nu geen sprake van is. De werkloosheid zal in 2005 naar verwachting stabiel blijven op circa 9%, waarna in 2006 een geringe afname optreedt tot circa 8,6%. De werkgelegenheidsgroei in het eurogebied neemt ondanks de wat lagere economische groei licht toe, van 0,6% in 2004, naar 0,7% dit jaar en 0,9% in 2006 (Europese Commissie).
De internationale conjunctuur
17
Figuur 2.7 Economische groei in EU-landen, 2004 - 2005 2004
2005
5 4 3 2 1 P
IT
NL
D
O
EU15
EU25
DK
F
SP
BE
VK
ZWE
FIN
GR
L
NEU*
IRL
0
Noot: * Nieuw toegetreden landen: Cyprus, Tsjechië, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slowakije en Slovenië. Bron: Eurostat
Gegeven de Europese historie van trage aanpassingen aan schokken en een langzaam aantrekkende werkgelegenheid, voorspelden het IMF en de Europese Commissie voor 2004 en de jaren daarna al in een eerder stadium lage groeicijfers. Met een BBP-groei van 2,4% in de EU-25 en 2,0% in de eurozone lijkt de voorspelling voor 2004 te zijn uitgekomen. Voor 2005 wordt een lichte vertraging voorzien tot respectievelijk 2,0% en 1,6% (Europese Commissie). Grootste boosdoeners zijn de hoge olieprijs, de dure euro en het beperkte consumenten en producentenvertrouwen. De investeringen nemen in 2005 wel toe als gevolg van de lage rente en de hoge winsten. Daarnaast krijgen de consumentenbestedingen een impuls door het lage inflatiecijfer, de hoge huizenprijzen, de toegenomen werkgelegenheid en de hogere lonen. In 2006 apprecieert de euro waarschijnlijk niet verder, waardoor de export toeneemt en de bedrijfsinvesteringen verder aantrekken. Daarnaast ligt een daling van de olieprijs in het verschiet en daarmee een verlaging van de inflatie en een verbetering van de koopkracht. In combinatie met een gunstiger arbeidsmarkt leidt dit tot een hogere consumptiegroei. Dit alles zorgt er volgens de Europese Commissie voor dat de groei in de EU-25 en het eurogebied in 2006 kan toenemen tot respectievelijk 2,3% en 2,1%. Voor zowel de Nederlandse als de Amerikaanse export is Duitsland de belangrijkste afzetmarkt. De Duitse economie groeide in 2004 met 1,6%; de hoogste groei in vier jaar. Een derde deel hiervan was afkomstig van de netto exporten. Dit jaar zullen deze echter nauwelijks nog bijdragen aan de groei, doordat de export afneemt en de import snel toeneemt door een grotere binnenlandse vraag. De economische groei valt dit jaar
18
Hoofdstuk 2
daardoor terug tot 0,8%. In 2006 zal de groei naar verwachting weer terug zijn op het niveau van 2004 (Europese Commissie). De nieuwe EU-lidstaten lieten in 2004 wederom een hoge groei zien. Dit gold voornamelijk voor de Baltische staten, die groeipercentages kenden tussen de 6 en 8½%. Van de grotere landen groeiden Polen (+5,3%), Tsjechië en Hongarije (beiden +4%) het sterkst. De Russische groei nam aan het eind van 2004 af, onder andere vanwege overheidsingrijpen in de economie. De groei over heel 2004 kwam daardoor uit op 7,1%; 0,2% lager dan verwacht. De groeiverwachting voor 2005 is naar beneden bijgesteld en wordt nu op 6,0% geraamd. Voor 2006 wordt een verdere afname tot 5,5% voorzien. De lagere groei is onder andere het gevolg van een lagere export (Europese Commissie).
2.4
Nederland en de regio Amsterdam
Met 1,4% bleef de economische groei in Nederland in 2004 achter bij die van Europa en lag deze bovendien onder het langjarig gemiddelde van 2,5%. De factoren die de groei in de hoogconjunctuur stimuleerden, zoals de openheid van de Nederlandse economie, de huizenprijzen en de aandelenkoersen, werkten in 2004 bijna allemaal in het nadeel. Het herstel vanuit het dal van 2003 verliep hierdoor langzaam. Voor 2005 raamt het CPB de groei op 1%. De lagere groei is het gevolg van een minder sterke groei van de wereldeconomie – wat de open Nederlandse economie relatief hard raakt – en een krimp van de particuliere consumptie. In 2006 komt echter een einde aan de laagconjunctuur, wanneer de geraamde groei uitkomt op 2¼%. Ook de particuliere consumptie neemt dan weer toe. Inmiddels houdt de laagconjunctuur al 17 kwartalen aan en duurt daarmee reeds twee keer langer dan gemiddeld. Het is tevens de langste periode van laagconjunctuur in de afgelopen vijftig jaar. Nederland profiteert – vanwege een verslechterde prijsconcurrentiepositie – niet optimaal van de internationale opleving. Hoopgevend is wel dat de prijsconcurrentiepositie in 2004 veel minder is verslechterd (-¼%) dan in 2003 (-6%). Reden hiervoor zijn een lagere stijging van de arbeidskosten per eenheid product en een minder grote appreciatie van de euro tot 1,24 dollar. Het CPB verwacht dat de euro dit jaar apprecieert tot 1,30 dollar, waardoor de concurrentiepositie nog enigszins verslechtert. Bij de verwachte stabilisering van de wisselkoersen in 2006 zal de prijsconcurrentiepositie – voor het eerst sinds 2000 – weer verbeteren. De binnenlands geproduceerde uitvoer groeit echter maar in beperkte mate, doordat de eerdere verslechteringen vertraagd doorwerken. In haar ramingen gaat de SEO uit van bovengenoemde wisselkoersen.
De internationale conjunctuur
19
Handel met China Na de Verenigde Staten, Hong Kong, Japan, Zuid-Korea en Duitsland is Nederland de grootste importeur van Chinese producten. De import uit China groeide van bijna 2 miljard euro in 1996 tot ruim 14 miljard in 2004. De export naar China nam eveneens toe, maar in veel mindere mate dan de import; in dezelfde periode van 0,6 miljard euro tot 2,3 miljard euro. Invoer vanuit China en uitvoer naar China (miljarden euro’s) totaal 15
machines en vervoermaterieel 1996
2004
15
10
10
5
5
0
0 Invoer
Uitvoer
Invoer
fabrikaten en gefabriceerde goederen
overig
5
5
4
4
3
3
2
2
1
1
0
Uitvoer
0 Invoer
Uitvoer
Invoer
Uitvoer
Bron: CBS
De Nederlandse export naar China bestaat vooral uit fabrikaten (textiel- en metaalproducten, papier en karton), machines (computers, telecommunicatie-apparatuur en consumentenelektronica), grondstoffen en chemische producten. De import bestaat naast fabrikaten uit machines, kleding en aanverwante artikelen. De import van kleding uit China is meer dan duizend keer groter dan de export ervan. De ijzer- en staalexport naar China – waar Corus in IJmond aan bijdraagt – is sinds 1996 sterk gegroeid. De import lag destijds op een hoger niveau, maar is in veel mindere mate gestegen, waardoor de import en export nu bijna in evenwicht zijn. Nederlandse invoer en uitvoer van ijzer en staal (miljoenen euro’s) Invoer
60
Uitvoer
40 20 0 1996
Bron: CBS
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
20
Hoofdstuk 2
Vooral handel, transport en communicatie brachten in 2004 economisch herstel. In de metaal steeg de productie voor het eerst in jaren, maar doordat de chemie het liet afweten, groeide de industriële productie nauwelijks. De energiesector groeide wel sterk en in de landbouw waren de oogsten goed. De bouwproductie stagneerde; er werd weliswaar meer geïnvesteerd in woningen, maar de investeringen in gebouwen en infrastructuur liepen terug. De financiële en zakelijke dienstverlening liet een lichte groei zien. De groei in de niet-commerciële dienstverlening kwam volledig voor rekening van de zorg en lag voor het eerst sinds 2000 onder de groei van het bedrijfsleven. Het algemene Europese beeld dat het herstel sterk afhankelijk is van de export geldt ook voor Nederland. In 2004 kon 80% van de economische groei worden toegeschreven aan de export. De im- en exportgroei bedroegen in 2004 beide 10%; dit was hoger dan in de ons omringende landen, dankzij de grote wederuitvoer. De in Nederland geproduceerde uitvoer zal in 2005 wat minder hard groeien; vooral doordat de relevante wereldhandel minder hard groeit dan vorig jaar. De wederuitvoer daarentegen zal wel sterk toenemen als gevolg van de grote vraag naar halfgeleider gerelateerde producten. De economische ontwikkeling in de Verenigde Staten en Azië leidde in 2004 tot meer vraag naar Nederlandse producten. Driekwart van de Nederlandse export is echter bestemd voor de Europese Unie, waardoor exporteurs vooral afhankelijk zijn van de economische ontwikkeling in de ons omringende landen. Het Europese economische herstel dat eind 2003 op gang kwam, heeft dan ook sterk bijgedragen aan de exportgroei. De handel met de nieuwe EU-lidstaten steeg in 2004 sterk; de invoer nam met 33% toe, de uitvoer met 23%. De omvang van het handelsvolume is echter nog beperkt. Circa tachtig procent van de handel vindt plaats met Polen, Tsjechië en Hongarije. Van deze drie is Polen de belangrijkste partner. In 2004 steeg de invoer uit Polen met 20%; de uitvoer nam met 17% toe. Figuur 2.8 De omvang van de handel met de nieuwe EU-lidstaten (miljarden euro’s) Invoer
10
Uitvoer
8 6 4 2 0 2000
2001
2002
Bron: CBS, Handel met nieuwe EU-lidstaten stijgt fors, 7 maart 2005
2003
2004
De internationale conjunctuur
21
De particuliere consumptiegroei bedroeg in 2004 0,4%. Door de weinig rooskleurige ontwikkelingen van het reëel beschikbaar loon- en uitkeringsinkomen en het lage consumentenvertrouwen raamt het CPB voor dit jaar een groei van -0,5%. Het lage vertrouwen weerspiegelt de onzekerheid van consumenten over de herstructurering van het sociale zekerheidsstelsel en de pensioenen, alsmede de spanningen tussen overheid en sociale partners. Ter vergelijking, in het tweede jaar na de recessies van de jaren tachtig en negentig steeg de consumptie met gemiddeld 2,3%. In 2006 neemt de particuliere consumptie naar verwachting met 1% toe – gecorrigeerd voor wijzigingen in de financiering van de zorg – doordat de koopkracht, de werkgelegenheid en de huizenprijzen herstel laten zien. De koopkracht van huishoudens neemt, na dalingen van 1,3% in 2003 en ¼% in 2004 ook in 2005 af. De helft van de huishoudens gaat er meer dan 1¼% op achteruit; voor de andere helft is het verlies minder groot. De lastenverzwaringen en de reële loondaling zijn de voornaamste oorzaken van het verlies. Hoewel de lastendruk in 2006 toeneemt, zorgt een stijging van het bruto inkomen dan toch voor een lichte stijging (0,5%) van de koopkracht (CPB). Na drie jaren met een gemiddelde krimp van 4%, groeiden de bedrijfsinvesteringen in 2004 met 1,6%. Dit jaar nemen de investeringen volgens het CPB met 2¼% toe, waarna deze in 2006 versnellen tot 5¾%. Voornaamste oorzaken van dit herstel zijn de hogere productiegroei en het winstherstel van bedrijven. Dit laatste is mogelijk door de gematigde loonontwikkeling en de groei van de arbeidsproductiviteit. Op de arbeidsmarkt overheerste in 2004 somberheid, met een werkgelegenheidsverlies van 1,3% – het grootste verlies in twintig jaar – en een werkloosheid die met ongeveer hetzelfde percentage opliep. Een afname van de werkgelegenheid in de eerste jaren van herstel past overigens in het conjuncturele beeld. Ondernemers zijn bij een herstel van de productie doorgaans terughoudend met het aannemen van werknemers, waardoor de arbeidsproductiviteit toeneemt; in 2004 met ongeveer 3,5%. Ook dit en volgend jaar kan de productiegroei nog gedeeltelijk worden opgevangen met bestaand personeel, waardoor de arbeidsproductiviteit stijgt met 2¼% en 2%. De teruggang van de werkgelegenheid kwam volledig voor rekening van de marktsector. Het aantrekken van de productiegroei in de marktsector zal in de tweede helft van dit jaar echter zorgen voor banen en groei. Weliswaar was er sprake van inkrimping bij het openbaar bestuur en de krijgsmacht, maar hier stonden uitbreidingen in het onderwijs en bij politie en justitie tegenover. De zorgsector bleef de grootste groei vertonen. De werkgelegenheid zal dit jaar uitkomen op het niveau van 2004, waarna voor 2006 een stijging van 1¼% in het verschiet ligt. De werkloosheid neemt dit jaar minder hard toe dan
22
Hoofdstuk 2
vorig jaar, maar blijft met 6¼% van de beroepsbevolking ruim boven het evenwichtsniveau. De toename van het arbeidsaanbod versnelt weer wat, van ¼% in 2004, naar ¾% in 2005 tot 1% volgend jaar. Als redenen worden genoemd een rooskleuriger arbeidsmarkt en aanscherping van sociale wetgeving (CPB). Hoewel een hogere olieprijs een negatief effect heeft op de groei is het effect hiervan minder groot dan voorheen. In de voorbije 25 jaar is de olieprijsgevoeligheid van de Nederlandse economie – in termen van oliegebruik per eenheid BBP – gehalveerd. Een hogere olieprijs gaat daardoor gepaard met een geringere groeidaling. Naast de ontwikkeling van de olieprijs, is ook de eurokoers een onzekere factor in de CPB-ramingen. Door het grote tekort op de Amerikaanse lopende rekening blijft een verdere verzwakking van de dollar reëel. De economische groei zal hierdoor worden geremd. Hoewel de groei in de regio Amsterdam vorig jaar wat lager uitkwam dan in Nederland, zijn de vooruitzichten voor de regio gunstiger. Naar verwachting wordt de Europese groei in 2006 – doorgaans hoger dan de Amsterdamse – zelfs voorbijgestreefd (zie Figuur 2.9). De verwachting is dat de groei dit jaar in alle deelgebieden, met uitzondering van Haarlem/IJmond, zal versnellen. In 2006 zal de groei in alle deelgebieden versnellen. In het volgende hoofdstuk zal uitgebreider stil worden gestaan bij de regionale ontwikkelingen. Figuur 2.9
Economische groei in Europa, Nederland en de regio A’dam, 2000 – 2006 EU-25
Nederland
Regio A'dam
3 2 1 0 -1 2000
2001
2002
2003
2004
2005
Bron: Europese Commissie, Economic Forecasts, Spring 2005; CPB, Centraal Economisch Plan 2005; CBS en SEO, AEV-databank (regio Amsterdam)
2006
23
3
Regionale ontwikkelingen: productie en bestedingen
3.1
De regionale productie
De productie in de regio Amsterdam daalde in 2003 een heel klein beetje en ging in 2004 weer groeien met ruim 1%. Voor 2005 en 2006 wordt een voortgezet herstel verwacht met achtereenvolgens +1,6% en +2,8%. De groei ligt ongeveer 0,5 procentpunt boven het gemiddelde voor Nederland (Tabel 3.1). De opgaande lijn werd vorig jaar al voorspeld. In 2005 zal de groei echter wat lager uitvallen, dan toen werd gedacht. Door de hoge olieprijzen wordt de ontwikkeling van de wereldhandel en de export afgeremd. De huidige voorspellingen gaan, conform het CPB, uit van een daling van de olieprijs in de loop van dit jaar tot 35 dollar per vat. Een tweede onzekerheid voor wereldhandel en export vormt de eurokoers, het aantal dollars per euro. Deze wordt - eveneens in navolging van het CPB - op 1,30 gesteld in 2005 en 2006, iets hoger dan de 1,24 in 2004. Hogere olieprijzen en een hogere wisselkoers zijn mogelijk en zouden kunnen leiden tot een circa 0,5 procentpunt lagere regionale groei. Tabel 3.1 Jaarlijkse %-verandering in het volume van de regionale bestedingen en productie 2003, absoluut (mld euro)
2001 2002 2003 2004 2005 2006
export afzet overig Nederland consumptie ingezetenen consumptie bezoekers consumptie overheid investeringen
25 27 26 5 14 14
2,0 0,2 1,7 -3,6 3,9 -6,2
3,7 -1,7 1,6 1,0 4,6 -2,3
2,7 -1,5 -0,5 -0,8 0,0 2,6
2,8 0,5 0,9 3,1 1,0 -0,1
2,7 1,1 -0,1 2,5 1,4 -0,2
4,0 2,0 1,6 2,7 0,5 7,8
Bruto productie waarvan Amsterdam Zaanstreek/Waterland Amstelland/Meerlanden Haarlem/IJmond Almere
121
1,3
0,2
-0,1
1,2
1,6
2,8
54 12 32 17 6
1,0 2,5 0,5 1,1 8,5
-0,6 0,5 -0,2 1,7 5,7
-0,7 -0,5 0,6 0,4 1,1
1,0 -0,2 1,7 1,7 2,0
1,0 2,1 2,6 0,4 3,6
2,3 3,0 3,6 1,8 5,1
Nederland 841 1,6 Bron: SEO, AEV-databank en modelvoorspellingen; CBS en CPB
-0,2
-0,9
1,2
1,0
2,3
24
Hoofdstuk 3
Figuur 3.1 De jaarlijkse %-verandering van het productievolume in de regio A’dam en Nederland regio Amsterdam
Nederland
% 8
% 8
6
6
4
4
2
2
0
0 -2
-2 71
76
81
86
91
96
01
06
71
76
81
86
91
96
01
06
Noot: De regionale ontwikkeling is met een lijn ook nog eens door de Nederlandse weergegeven. Bron: SEO, AEV-databank en CBS/CPB voor Nederland
De belangrijkste stimulans voor conjunctuurherstel is de export. Die groeit in 2005 iets minder hard dan in 2004 door de tijdelijke hapering in de wereldhandel als gevolg van de hoge olieprijs. Wel gaan de investeringen aantrekken (gecorrigeerd voor de aankoop van vliegtuigen +5%) en kan de afzet van diensten in de rest van Nederland wat toenemen. De consumptie van de inwoners zal dit jaar iets afnemen (de reële looninkomens dalen voor het derde opeenvolgende jaar), maar die van de bezoekers zal blijven groeien dankzij de buitenlandse toeristen. In 2006 gaat een hogere groei van alle bestedingen, behalve de consumptie van de overheid, zorgen voor een productiegroei van ongeveer 2,8%, hetgeen bij benadering overeenkomt met de langjarige gemiddelde groei van de regionale economie (Figuur 3.1). Vervolgens zou dan een periode van meer of minder sterke hoogconjunctuur kunnen aanbreken, maar dat valt buiten de gebruikelijke voorspelperiode van twee jaar in de AEV. Naar deelgebied bezien zal de economische groei in 2005 en 2006, zoals gebruikelijk, het hoogst zijn in Amstelland/Meerlanden, waar de luchtvaart verder groeit, en Almere waar zich nieuwe bedrijven vestigen. Zaanstreek/Waterland profiteert met haar industrie van de oplevende export en Amsterdam, dat relatief weinig exporteert, moet iets langer wachten op herstel van de binnenlandse markt. Haarlem/IJmond, waar de staalexpansie wat afvlakt, vertoont een tegengestelde ontwikkeling met een afnemende groei. Naar enkele grote sectoren bezien, te weten industrie en landbouw (inclusief delfstoffen en energie), bouwnijverheid, distributie (groothandel, transport en op- en overslag, communicatie), consumentendienstverlening (autohandel, kleinhandel, horeca, onroerend goed, overige diensten) en de non-profit sector (overheid, zorg, milieudienstverlening, cultuur, recreatie en sport) blijkt dat het herstel van de productiegroei na de stilstand in 2002 en 2003 vooral in de distributie op gang is gekomen.
Regionale productie en bestedingen
25
Figuur 3.2 Productiegroei (in %) per sector in de regio Amsterdam (2004-2006) industrie en landbouw bouwnijverheid
2004
2005
2006
distributie fin. en zak. diensten consumentendiensten non-profit sector totale economie -5
-4
-3
-2
-1
0
1
2
3
4
5
Bron: SEO, AEV-databank
Met name de luchtvaart groeide na enkele magere jaren fors in 2004 (met bijna 6%). In 2005 en 2006 wordt de productiegroei op 4,5% tot 5% geschat. De groei van de gehele distributiesector versnelt in 2005 en 2006 door hogere groei in de (tele)communicatie. In de bouwnijverheid ontstaat in 2005 een omslag van daling naar stijging van de productie door de sterk toenemende investeringen in woningen. In 2006 bedraagt de groei naar schatting ongeveer 3%. De financiële en zakelijke dienstverlening groeit gematigd met in 2004 ruim 1%, in 2005 bijna 2% en in 2006 ongeveer 3%. De zakelijke dienstverlening kromp in 2002 en 2003. Vooral de computerservicebureaus, het juridisch en economisch advies en de uitzendbureaus maakten moeilijke tijden door na de uitbundige jaren negentig. De groei uit die tijd zal voorlopig niet terug keren. De consumentendienstverlening kampt met koopkrachtdaling en zal de productie in 2005 vermoedelijk nog wat meer zien dalen dan in 2004. Hier heeft de omslag naar positieve groeicijfers pas in 2006 plaats (+1,5%). De non-profit sector zal naar schatting de komende jaren met ongeveer 2% blijven groeien en de nijverheid met 1% tot 2%. Een deel van de nijverheid zal profiteren van stijgende export in 2006, maar een ander deel is voornamelijk afhankelijk van de binnenlandse markt, die nog maar bescheiden zal groeien.
3.2
Export
Het economisch herstel moet vooral komen van de export en daarmee van de concurrentiekracht van de stuwende sectoren. Stuwend zijn in dit verband vooral de verwerkende industrie, met als belangrijkste exportgoederen voedingsmiddelen (inclusief
26
Hoofdstuk 3
landbouwproducten) en metaalproducten, en de distributiesector met handels- en vervoersdiensten. Het exportpakket van de regio Amsterdam bestaat voor 60% uit diensten - en voor bijna de helft uit handels- en vervoersdiensten - (zie Tabel 3.2). Dat wijkt sterk af van de samenstelling van de nationale export, die veel goederenintensiever is. De langjarige groeivoet (1971-2006) van de regionale goederenuitvoer komt in volume naar schatting op 3% uit en blijft daarmee wat achter bij het landelijk gemiddelde van ruim 4%. Het verschil ontstond in de tweede helft van de jaren zeventig en de eerste van de jaren tachtig van de vorige eeuw, toen na de eerste en tweede oliecrisis veel industrie uit Amsterdam verdween. De langjarige groei in de reële uitvoer van diensten bedraagt zowel in de regio Amsterdam als in heel Nederland een kleine 5% per jaar. Perioden van sterke exportgroei waren de eerste helft van de jaren zeventig, de tweede van de jaren tachtig en eveneens de tweede van de jaren negentig (zie Figuur 3.3). De laagconjunctuur van de jaren negentig trof de uitvoer van goederen veel meer dan die van diensten, dit in tegenstelling tot de huidige laagconjunctuur, waarvoor ook de diensten gevoelig zijn. Sinds 2001 is er sprake van een hardnekkige laagconjunctuur in Nederland. In de afgelopen vier jaren 2001-2004 groeide het (binnenlands geproduceerde) exportvolume in Nederland slechts met ruim 1% per jaar. In de daaraan voorafgaande vier hoogtij-jaren 1997-2000 lag het tempo op ruim 6%. In de regio Amsterdam nam de export in de hoogconjunctuur in het zelfde tempo toe, maar bleef de daarop volgende vertraging beperkt en daalde de groei slechts tot een kleine 3% per jaar. Dit was vooral te danken aan de sterk groeiende uitvoer van metaalproducten (Tabel 3.2), met name van de basismetaal in IJmond. Vooral 2004 was een topjaar voor de staalproductie, maar ook in de jaren daarvoor groeide de uitvoer al flink. Per saldo lag het tempo van uitvoer van goederen in de regio Amsterdam dankzij het staal maar weinig lager in de laagconjunctuur van 2001-2004 dan in de hoogconjunctuur van 1997-2000 – iets onder, respectievelijk iets boven de 3% per jaar – terwijl het verschil voor heel Nederland ruim 4 procentpunten bedroeg.
Regionale productie en bestedingen
27
Figuur 3.3 Ramingen van de jaarlijkse groei (%) van het exportvolume in de regio Amsterdam en in heel Nederland, 1971-2006 totale export regio Amsterdam
Nederland
% 16
% 16
12
12
8
8
4
4
0
0
-4
-4
-8
-8 71
76
81
86
91
96
01
06
71
76
81
86
91
96
01
06
96
01
06
96
01
06
export van goederen regio Amsterdam
Nederland
% 16
% 16
12
12
8
8
4
4
0
0
-4
-4
-8
-8 71
76
81
86
91
96
01
06
71
76
81
86
91
export van diensten regio Amsterdam
Nederland
% 16
% 16
12
12
8
8
4
4
0
0
-4
-4
-8
-8 71
76
81
86
91
96
01
06
71
76
81
86
91
Bron: SEO, AEV-databank, CBS (bewerking) en CPB
De reële groei in de uitvoer van diensten is wèl heel sterk teruggelopen in de regio Amsterdam, van gemiddeld 9% per jaar in genoemde vier jaren van hoogconjunctuur tot 3% in de laagconjunctuur - overigens net zo sterk als in heel Nederland. In omvang het belangrijkste exportonderdeel zijn de vervoersdiensten, waarvan de luchtvaart (vliegmaatschappijen en luchthaven) driekwart voor haar rekening neemt. De luchtvaart stagneerde in 2001 en 2002 door SARS, terrorisme en oorlogsdreiging, maar de uitvoer van telecommunicatie-diensten, die ook tot de sector worden gerekend, nam in die tijd nog met meer dan 10% per jaar in volume toe. In 2003 groeide de export van de luchtvaart weer met circa 4% reëel en in 2004 zelfs met ongeveer 5%, maar in dat laatste
28
Hoofdstuk 3
jaar nam de uitvoer van telecommunicatie-diensten nauwelijks meer toe. Uiteindelijk groeiden de vervoersdiensten in de laagconjunctuur van 2001-2004 met 3% tot 4% per jaar. De handelsdiensten hebben voornamelijk betrekking op de groothandelsmarge en kleine bewerkingen van goederen. De uitvoer van deze handelsdiensten wordt mede bepaald door de wederuitvoer. Van wederuitvoer is sprake wanneer de goederen in Nederlands eigendom komen en enige bewerking ondergaan (zoals verpakken), alvorens weer te worden uitgevoerd. De handelsmarge en verpakking behoren tot de regionale productie van voornamelijk de groothandel. De regio Amsterdam kent veel Europese distributiecentra en profiteerde in 2004 van de sterk toegenomen verspreiding van computers en andere electronica uit Azië en Amerika over West-Europa. In dat jaar groeide de wederuitvoer van heel Nederland met ongeveer 15% [CPB, CEP2005, blz.89]. Ook voor de handelsdiensten geldt dat de groei in de laagconjunctuur gemiddeld nog altijd 3% tot 4% per jaar bedroeg. De grootste omslag in de dienstenuitvoer heeft zich dan ook voltrokken in de financiële en zakelijke diensten. De belangrijkste exporteurs in de regio Amsterdam van deze diensten zijn het bankwezen, de accountants, juridische en economische adviseurs, de computerservice-bureaus en de overige zakelijke dienstverlening, zoals veiling-, tentoonstelling- en reclamewezen. Hun gezamenlijke exportvolume steeg in de hoogconjunctuur van de jaren 1997 tot en met 2000 met gemiddeld 13% per jaar, maar deze groei nam snel af in 2001 en 2002 en sloeg zelfs om in een daling in 2003 en 2004 (Tabel 3.2). In alle onderdelen, behalve de ‘overige zakelijke dienstverleners’, lag het niveau van de uitvoer in 2004 onder dat van 2001. Uitbesteding en advies behoren in de huidige laagconjunctuur blijkbaar tot een luxe, die wordt opgeschort tot betere tijden aanbreken. Dat geldt ook voor afnemers buiten Nederland. In 2004 kwam de Nederlandse economie uit het dal dankzij de sterk toegenomen uitvoer. Met een daling van het uitvoervolume met bijna 1% in 2003 en een toeneming met ruim 3% in 2004 sloeg de groei van het Nederlandse BBP om van bijna –1% in 2003 tot bijna +1,5% in 2004. De opleving zal echter stagneren in 2005 door de sterk gestegen olieprijzen, die de wereldhandelsgroei remmen en de groei van de Nederlandse uitvoer volgens het CPB tot ruim 2% doen terugvallen.
Regionale productie en bestedingen
29
Tabel 3.2 De jaarlijkse groei (in %) van het in de regio A’dam geproduceerde exportvolume aandeel
2001 2002 2003 2004 2005 2006
voedingsmiddelen metaalproducten chemische producten overige nijverheidsproducten handelsdiensten vervoersdiensten financiële en zakelijke diensten overige diensten
13% 15% 9% 4% 17% 30% 11% 2%
4 1 -5 -5 2 3 8 -2
4 7 4 -1 5 2 6 -3
3 7 3 -1 2 4 -4 -1
1 8 -3 2 4 4 -1 0
2 5 0 3 3 4 1 0
3 7 1 5 5 4 2 2
regio Amsterdam waarvan Amsterdam Zaanstreek/Waterland Amstelland/Meerlanden Haarlem/IJmond Almere
100%
3,0
3,7
2,7
2,8
2,7
4,0
27% 10% 42% 17% 3%
3 2 1 1 8
3 2 3 7 8
2 2 3 4 0
1 1 3 7 2
2 3 4 1 7
3 4 5 2 10
1,4
1,0
-0,8
3,2
2,3
3,8
Nederland Bron: SEO, databank AEV en CBS/CPB voor Nederland
De regionale uitvoerprestatie is afhankelijk van de wereldconjunctuur, maar zal in 2005 niet zoveel aan kracht inboeten. Het robuuste gedrag van de afgelopen jaren kan worden gecontinueerd, zij het afwijkend op onderdelen. De uitvoer van staal zal niet zoveel verder toenemen, maar die van voedingsmiddelen en van de grafische industrie en uitgeverijen, alsmede van enkele metaalsectoren kan even hard groeien als in 2004. Daarbij komt dat de uitvoer van luchtvaartdiensten bijna net zo hard zal groeien als in het afgelopen jaar (verondersteld is + 4,5% in 2005, tegen +5% in 2004). Tenslotte kan worden gerekend op enig herstel in de financiële en zakelijke dienstverlening, zodat per saldo het totale regionale uitvoervolume in 2005 bijna even hard groeit als in 2004. Het herstel van de financiële en zakelijke dienstverlening wordt vooral gedragen door de computerservicebureaus en is begonnen in het vierde kwartaal van 2004. Wanneer in de loop van 2005 de olieprijs gaat dalen en de dollar geen rare sprongen maakt, zal de Europese conjunctuur in 2006 verder aantrekken, wat leidt tot hogere regionale export in alle sectoren. Met +4% voor het totaal wordt dan ongeveer het langjarig gemiddelde bereikt. De echte hoogconjunctuur moet nog één tot twee jaar wachten. Uiteraard is dit scenario onzeker. Het kan sneller gaan bij toenemend producenten- en consumentenvertrouwen, maar ook langzamer door calamiteiten op wereldschaal. Het belangrijkste exportgebied van de regio Amsterdam is Amstelland/Meerlanden. Daar wordt ruim 40% van alle regionale export voortgebracht. Het is ook het gebied met een
30
Hoofdstuk 3
traditioneel hoge groei dankzij de luchtvaart in de Meerlanden en de financiële en zakelijke dienstverlening in het Amstelland. In de laagconjunctuur van 2001-2004 was de groei bescheiden, aanvankelijk door het achterblijven van de luchtvaart in de Meerlanden, later door minder uitvoer van financiële en zakelijke diensten in het Amstelland. De luchtvaart heeft zich inmiddels hersteld en de financiële en zakelijke dienstverlening is doende zich enigszins te herstellen. De exportgroei wordt in 2006 op bijna 5% geschat. Een ander gebied met een van oudsher hoge (uitvoer)groei is Almere. Het heeft meer dan de andere gebieden last gehad van de laagconjunctuur. In 2003 was Almere het enige gebied in de regio Amsterdam waar vrijwel geen exportgroei plaats had. Almere moet het hebben van de vestiging van nieuwe bedrijven en er is verondersteld dat die in de loop van 2005 gaan komen. De uitvoergroei schiet dan omhoog tot circa 10% in 2006. Misschien is deze voorspelling te veel gebaseerd op het patroon in het verleden en valt de groei van de export wat lager uit. De uitvoer uit Amsterdam zal slechts bescheiden groeien zolang geen echte opleving in de financiële en zakelijke dienstverlening wordt voorzien. Dat is in 2005 en 2006 nog niet het geval. Met enige rust op de plaats voor de export van de basismetaal zal het exportvolume van Haarlem/IJmond nauwelijks verder toenemen in de voorspelperiode. Daardoor ontstaat het van de algemene conjunctuur afwijkende beeld van een afnemende exportprestatie in dit gebied. Het andere traditionele industriegebied, Zaanstreek/Waterland, volgt wel het gangbare patroon. Daar versnelt in de voedingsmiddelen- en machine-industrie de uitvoergroei wat.
3.3
De afzet naar overig Nederland
Een deel van de regionale productie wordt afgezet in de rest van Nederland. Het gaat om een wat ander ‘exportpakket’. Binnen de nijverheid zetten de bouw en de grafische industrie en uitgeverijen veel meer af in de rest van Nederland dan in het buitenland, terwijl het omgekeerde geldt voor voedingsmiddelen, metaal en chemie. Ook de luchtvaart is een typische exportsector, terwijl het overige vervoer en de groothandel in ongeveer gelijke mate het buitenland en overig Nederland bedienen. Het grote verschil met de afzet in het buitenland heeft echter betrekking op de financiële en zakelijke dienstverlening. Inclusief de ict-sector gaat het om bijna de helft van alle regionale afzet in overig Nederland. ‘Amsterdam financieel centrum’ en ‘Amsterdam computerstad’ hebben als leuzen een sterke nationale dimensie, al worden ook steeds meer diensten in het buitenland verkocht.
Regionale productie en bestedingen
31
Tabel 3.3 De ontwikkeling van het afzetvolume in overig Nederland (% per jaar) aandeel
2001 2002 2003 2004 2005 2006
voedingsmiddelen metaalproducten chemische producten overige nijverheidsproducten handelsdiensten vervoersdiensten financiële en zakelijke diensten overige diensten
6% 7% 3% 14% 12% 17% 31% 10%
-5 -4 -3 0 0 -1 2 3
-3 -4 -1 -3 -3 2 -3 2
0 0 -7 -7 -1 0 0 0
-6 3 -9 -1 -1 3 1 1
4 0 1 -2 1 3 2 1
3 2 -3 -3 3 4 3 2
regio Amsterdam waarvan Amsterdam Zaanstreek/Waterland Amstelland/Meerlanden Haarlem/IJmond Almere
100%
0,2
-1,7
-1,5
0,5
1,1
2,0
44% 10% 27% 14% 5%
1 0 0 0 5
-3 -1 -2 0 2
-1 0 0 1 2
1 1 1 2 3
1 2 2 -1 3
3 3 3 1 4
1,7
-0,5
-0,9
0,6
0,6
1,8
Nederland (binnenlandse afzet) Bron: SEO, databank AEV en CBS/CPB voor Nederland
Het verschil in pakketsamenstelling met de export gaat gepaard met verschil in vestiging binnen de regio Amsterdam. Ten zuiden van Amsterdam zitten veel exporteurs, de stad Amsterdam heeft veel bedrijven gericht op het binnenland. Dit onderscheid heeft implicaties voor de economische ontwikkeling op korte termijn. Amsterdam heeft meer te kampen met de stagnerende binnenlandse markt; in Amstelland/Meerlanden wordt meer geprofiteerd van de groei van de wereldhandel. De regionale afzet in overig Nederland zal naar schatting in 2005 met 1,1% en in 2006 met 2% toenemen. Meer uitvoer naar het buitenland, enige consumptiegroei en fors groeiende investeringen vergroten de vraag van bedrijven en consumenten in overig Nederland en daarvan profiteren ook de producenten in de regio Amsterdam. Zelfs iets meer dan evenredig, want de voorspelde groei ligt wat boven de verwachte groei van de binnenlandse afzet van alle Nederlandse bedrijven.
3.4
De investeringen
De investeringen in vaste activa bestaan voornamelijk uit bouwwerken (woningen, bedrijfsgebouwen en infrastructuur), outillage (machines, computers en inventaris) en transportmiddelen (vracht- en personenauto’s, vliegtuigen, schepen en treinen). Ze dienen ter vervanging van versleten of niet meer rendabele kapitaalgoederen en ter vergroting van de bestaande voorraad. Vervangingsinvesteringen hebben elk jaar plaats, al kan, afhankelijk
32
Hoofdstuk 3
van de financiële situatie van een bedrijf, de vervanging meestal ook een jaartje eerder of later gebeuren. Uitbreidingsinvesteringen zijn aan de orde in de opgaande conjunctuur, wanneer de grenzen van de in de laagconjunctuur gesaneerde capaciteit in zicht komen en de winst weer voldoende is toegenomen. Zo’n periode lijkt weer te zijn aangebroken. Althans, dat kan worden geconcludeerd uit het historisch overzicht voor Nederland (Figuur 3.4 rechterdeel), en de voorspelling voor 2005 en 2006 van het CPB, die een continuering is van de ombuiging van dalende naar stijgende investeringen uit 2004. Een vergelijkbaar investeringsverloop was er tien en twintig jaar geleden. De investeringen in de regio Amsterdam volgen een grilliger verloop en laten de conjunctuurbeweging minder duidelijk zien. Dat komt omdat op de schaal van de kleinere regionale economie een groot infrastructureel project of de aankopen van enkele vliegtuigen het beeld drastisch kunnen doen veranderen. In 2004 en 2005 groeien de investeringen in de regio Amsterdam niet (Figuur 3.4 en Tabel 3.4), maar voor 2006 wordt bijna +8% voorspeld. De cijfers voor Nederland zijn ongeveer +3% in 2004 en 2005, gevolgd door ruim +5% in 2006. Het afwijkende verloop wordt mede veroorzaakt door investeringen in vliegtuigen. Wanneer die niet worden meegeteld verandert er in 2004 niet veel, maar groeien de regionale investeringen exclusief vliegtuigen in 2005 met ongeveer 5% en in 2006 met ruim 4%. Dit lijkt meer op het verwachte Nederlandse patroon van het CPB, maar er blijven verschillen. Die verschillen ontstaan voor een groot deel door een ander verloop van de woningbouw en het uitblijven van herstel van de investeringen in bedrijfsgebouwen in de regio Amsterdam. De regionale investeringen in outillage laten met +5% in 2005 en +9% in 2006 de opgaande lijn wel duidelijk zien. Figuur 3.4 Jaarlijkse %-verandering van het investeringsvolume regio Amsterdam
Nederland
% 20
% 20
15
15
10 5
10 5
0
0
-5
-5
-10 -15
-10 -15
-20
-20 71
76
81
86
Bron: SEO, AEV-databank
91
96
01
06
71
76
81
86
91
96
01
06
Regionale productie en bestedingen
33
Tabel 3.4 De jaarlijkse %-verandering in het investeringsvolume aandeel
2001 2002 2003 2004 2005 2006
woningen bedrijfsgebouwen infrastructuur outillage transportmiddelen
14% 16% 9% 33% 22%
5 0 -4 -11 -11
-4 -4 -2 1 -6
-10 -12 3 -3 35
-8 -4 -6 1 7
19 -6 7 5 -15
5 -5 4 9 17
regio Amsterdam exclusief vliegtuigen waarvan Amsterdam Zaanstreek/Waterland Amstelland/Meerlanden exclusief vliegtuigen Haarlem/IJmond Almere
100%
-6,2 -3,5
-2,3 -1,0
2,6 -4,1
-0,1 0,1
-0,2 4,9
7,8 4,2
37% 7% 31%
-1 1 -16 -9 -7 -5
2 -2 -2 4 -12 -8
-2 -5 20 -5 -5 -2
0 -1 0 1 -3 3
1 5 -10 6 8 6
3 4 17 4 4 3
0,6
-3,3
-2,0
2,7
3,1
5,4
12% 13%
Nederland Bron: SEO, databank AEV en CBS/CPB voor Nederland
De investeringen in bedrijfsgebouwen blijven naar verwachting dalen in de regio Amsterdam, terwijl het CPB voor Nederland na nulgroei in 2005 weer een stijging met 3% in 2006 voorspelt. Ook in de woningbouw wordt een groot verschil in ontwikkeling verwacht. Na een slecht jaar 2004 voor de regio Amsterdam qua oplevering van nieuwe woningen, mag in 2005 een inhaalslag worden verwacht. De geraamde groei van de nieuwbouw woningen met bijna 20% in dat jaar zorgt er voor dat ook het totaal der investeringen (excl. vliegtuigen) in 2005 in de regio Amsterdam harder groeit dan gemiddeld in Nederland. Een veel gematigder woningbouwontwikkeling in 2006, gecombineerd met nog steeds dalende investeringen in bedrijfsgebouwen, leidt er echter toe dat de groei van de totale regionale investeringen (excl. vliegtuigen) in dat jaar weer bij heel Nederland achterblijft, zij het in beperkte mate. Het onderscheid naar deelgebieden is niet zo groot in de voorspelperiode. In Amsterdam groeien de investeringen wat minder snel, maar in vrijwel alle gebieden wordt een sterke opleving van de woningbouw verwacht in 2005.
Woningen Investeringen in woningen dragen bij aan de productiecapaciteit van de regio via het aanbod van arbeid. Hoe groter de woningvoorraad, hoe groter de beroepsbevolking en hoe groter de potentiële productie.
34
Hoofdstuk 3
Figuur 3.5 De ontwikkeling van de woningvoorraad omvang in miljoenen woningen regio Amsterdam
Nederland
1.00
8
0.75
6
0.50
4
0.25
2
0.00
0 70
75
80
85
90
95
00
05
70
75
80
85
90
95
00
05
95
00
05
jaarlijkse nieuwbouwproductie in duizenden woningen regio Amsterdam Nederland 20
200
15
150
10
100
5
50
0
0 70
75
80
85
90
95
00
05
70
75
80
85
90
Bron: SEO, AEV-databank, CBS/CPB voor Nederland
De voorraad in de regio Amsterdam is bijna 900.000 woningen, 13% van het Nederlandse totaal. In 1970 telde de regio Amsterdam nog maar 500.000 woningen. Er is sprake van een gestage groei in de loop der jaren (Figuur 3.5); in de periode 1970-2006 gemiddeld 1,5% per jaar, iets minder dan gemiddeld voor heel Nederland. Begin jaren tachtig verdubbelde de regionale nieuwbouw, om daarna geleidelijk af te nemen conform het algemene landelijke patroon. Inmiddels is de nieuwbouwproductie zo laag geworden, dat de wachttijd voor een huurwoning sterk is opgelopen, evenals de prijs van een koopwoning. Bij een conjuncturele opleving zou de regionale arbeidsmarkt al snel gespannen raken. Het laatste jaar waarin veel woningen werden opgeleverd was 1998. Er kwamen toen 15.000 nieuwe woningen in de regio Amsterdam gereed. Sindsdien is het aantal terug gelopen tot circa 7.000 in 2004. De teruggang in het jaar 2004 is opmerkelijk omdat toen in heel Nederland 10% meer woningen werden opgeleverd tegen –28% alhier. De malaise was algemeen, in Amsterdam kwamen nog maar 1500 woningen gereed, in Almere 1600 en in Haarlem/IJmond halveerde de productie tot ruim 500 woningen.
Regionale productie en bestedingen
35
Figuur 3.6 Aantal gereedgekomen woningen vergeleken met de verleende bouwvergunningen en ‘nog gereed te komen woningen’ van een jaar eerder (in duizenden woningen) regio Amsterdam
Nederland
24
160
18
120
12
80
6
40
0
0 89
93
97
01
05
89
Amsterdam
97
01
05
overig regio Amsterdam nieuwbouw
16
93
16
vergunningen (-1) 12
nog niet gereed (-1)
12
8
8
4
4
0
0 89
93
97
01
05
89
93
97
01
05
Bron: CBS en voorspellingen CPB voor Nederland en SEO AEV-databank voor de regio Amsterdam
Sinds 1997 vertoont het aantal verleende bouwvergunningen in de regio Amsterdam en overig Nederland een dalende lijn. De reden is in de eerste plaats van conjuncturele aard, maar liberalisatie van de woningmarkt en verzelfstandiging van de corporaties hebben de conjunctuurgevoeligheid vergroot. Dat is echter niet de enige reden van het dalende aantal nieuwbouwwoningen, ook de doorlooptijd van vergunning tot opgeleverde woning neemt toe, zoals blijkt uit het stijgende stuwmeer van ‘nog gereed te komen woningen’ (Figuur 3.6). Aanvankelijk, in de hoogconjunctuur, werd dit verschijnsel verklaard uit gebrek aan bouwvakkers, later uit ingewikkelder wordende regelgeving en stroperige procedures. In 2002 ging het aantal verleende bouwvergunningen in de regio Amsterdam en in de rest van het land weer stijgen. In 2003 nam daarop in de regio Amsterdam het aantal opgeleverde nieuwe woningen toe en in 2004 ook in de rest van Nederland. Merkwaardigerwijs daalde het aantal gereedgekomen woningen in de regio Amsterdam echter weer in 2004. Bijgevolg nam het stuwmeer van nog gereed te komen woningen sterk toe (Figuur 3.6 links boven). Dit van de gangbare ontwikkeling (Figuur 3.6 rechts boven) afwijkende beeld is moeilijk te verklaren, te meer waar het zich zowel in Amsterdam als in de rest van de regio voordoet (Figuur 3.6 onderste deel). Bij het opstellen van nieuwbouwramingen voor 2005 en 2006 is als verklaring uitgegaan van een toevallige samenloop van omstandigheden en is, zoals gebruikelijk, als
36
Hoofdstuk 3
uitgangspunt genomen het aantal verleende bouwvergunningen in het voorgaande jaar en de omvang van het dan aanwezige stuwmeer van nog gereed te komen woningen. Aangezien dat stuwmeer voller is dan ooit, komen er dan veel woningen gereed in 2005. Met name in Amsterdam kan het aantal gereed gekomen woningen in 2005 flink toenemen. De schatting voor dat jaar komt uit op 2500, hetgeen een toeneming van bijna 70% ten opzichte van 2004 betekent. Op langere termijn bezien is het aantal echter niet bijzonder groot (Figuur 3.5). Een groter aantal is trouwens niet uit te sluiten want bij 2500 gereedgekomen woningen in 2005 blijft het stuwmeer van nog gereed te komen woningen toenemen. Ook in de rest van de regio Amsterdam kan een groter aantal opgeleverde woningen worden verwacht in 2005; in Almere circa 2000 (in 2004 1600) in Amstelland/Meerlanden 2200 (was 1950), in Zaanstreek/Waterland 1500 (was 1450) en in Haarlem/IJmond 900 (in 2004 550). Tezamen genomen stijgt buiten Amsterdam het aantal opgeleverde nieuwe woningen in deze schatting met bijna 20% van 5500 tot 6600. Voor de hele regio geldt een stijging met 30% van 7030 tot 9100 gereedgekomen woningen. Deze percentages liggen aanzienlijk boven de ongeveer 5% waarmee het CPB het aantal opgeleverde nieuwe woningen in heel Nederland laat stijgen – op basis van voortzetting van een geleidelijke groei die wordt doorgetrokken tot 2006. Afwijkingen van het algemene beeld – inhaaleffecten in dit geval – zijn echter vaker voorgekomen (Figuur 3.5). Vermoedelijk zal de groei van het aantal gereedgekomen nieuwe woningen in 2006 gematigder zijn. Het inhaaleffect is dan minder sterk geworden. Toch stijgt het aantal gereed gekomen woningen in de regio Amsterdam verder van 9100 naar 9900; 3000 in Amsterdam en bijna 7000 daar buiten. De groei van het aantal opgeleverde woningen correspondeert niet precies met de groei van de investeringen in woningen. Behalve dat er een verschil in fasering is tussen jaar van productie en jaar van oplevering, worden tot de investeringen in woningen ook herstel en verbouw gerekend en de overdrachtskosten op verkochte bestaande woningen. Tenslotte verschillen woningen in kwaliteit en prijs en daarmee wordt geen rekening gehouden bij het tellen van uitsluitend aantallen woningen. De sterke groei in het voorspelde aantal gereed gekomen woningen in 2005 en 2006 gaat gepaard met gemiddeld goedkopere huur- en koopwoningen dan in de voorgaande jaren. De investeringen nemen in 2005 en 2006 daardoor minder snel toe dan de aantallen nieuwe woningen.
Regionale productie en bestedingen
37
Figuur 3.7 De jaarlijkse %-verandering in het investeringsvolume van de woningbouw regio Amsterdam
Nederland
% 40
% 40
30
30
20
20
10
10
0
0
-10
-10
-20
-20 71
76
81
86
91
96
01
06
71
76
81
86
91
96
01
06
Bron: SEO, AEV-databank en CBS/CPB voor Nederland
Niettemin blijft 2005 qua groei van de woningbouw een topjaar voor de regio Amsterdam (Figuur 3.7). Het investeringsvolume neemt met 19% toe - in Amsterdam met 35% en daarbuiten met 13%. In 2006 vertraagt de groei tot ongeveer 5% - in Amsterdam 10% en in de rest van de regio 4%. Het CPB raamt voor heel Nederland 3% in 2005 en 3,5% in 2006 [CEP 2005, 83]. Bij de interpretatie van dit verschil moet rekening worden gehouden met de omgekeerde situatie in de voorgaande jaren (zie Figuur 3.7) en de inhaalslag die – via het stuwmeer van nog gereed te komen woningen – wordt gemaakt.
Bedrijfsgebouwen In de periode 1970-1985 namen de investeringen in kantoren en andere bedrijfsgebouwen in de regio Amsterdam slechts in een enkel jaar toe, maar daarna zijn de hoog- en laagconjunctuur duidelijk herkenbaar in de cijfers (Figuur 3.8). Op het eind van de jaren tachtig leidde vooral de groei en reorganisatie van het bankwezen en de groei van de zakelijke dienstverlening tot een grote vraag naar kantoorruimte, gevolgd door aanzienlijke leegstand in het begin van de jaren negentig. In de tweede helft van dat decennium en de eerste helft van het huidige heeft deze ‘varkenscyclus’ zich herhaald en is zelfs een nog grotere leegstand ontstaan. Hoewel in heel Nederland de leegstand aanzienlijk is, verwacht het CPB in 2005 geen verdere daling van de reële investeringen in bedrijfsgebouwen en in 2006 zelfs een groei van 3%. De nog aanwezige overcapaciteit in de kantorenmarkt leidt waarschijnlijk vooral tot blijvende leegstand van oude en inefficiënte gebouwen. Naar verwachting zal een deel in onbruik raken of een andere bestemming krijgen [CEP 2005, 85]. Deze op het eerste gezicht tamelijk optimistische verwachting kan worden onderbouwd met het investeringsverloop uit het verleden. De hausse in nieuwe kantoren in Nederland was in de tweede helft van de jaren negentig niet groter dan in de tweede helft van de jaren tachtig (Figuur 3.8) en daarom zou ook nu, na de gebruikelijke vier tot vijf jaar van afnemende investeringen, de markt weer kunnen aantrekken.
38
Hoofdstuk 3
Figuur 3.8 Jaarlijkse %-verandering in het investeringsvolume bedrijfsgebouwen (19712006) regio Amsterdam
Nederland
% 30
% 30
20
20
10
10
0
0
-10
-10
-20
-20 71
76
81
86
91
96
01
06
71
76
81
86
91
96
01
06
Bron: SEO, AEV-databank en CBS/CPB voor Nederland
In de regio Amsterdam is echter in de laatste hoogconjunctuur wel erg veel gebouwd en de daarop volgende leegstand dientengevolge sterk opgelopen (tot circa 20% in 2004). dRO Amsterdam verwacht dit jaar alleen in Amsterdam nog enige oplevering van kantoorruimte [De Amsterdamse kantorenmarkt 2004]. Het is dan ook aannemelijk dat in de regio Amsterdam in 2005 en 2006 minder dan gemiddeld in bedrijfsgebouwen zal worden geïnvesteerd. Voor 2005 wordt een daling van ruim 6% geschat, in 2006 van ruim 5%. Na de grote stijging met bijna 30% in 2000 en nulgroei in 2001 is dan vijf jaren lang sprake van daling van het investeringsvolume van bedrijfsgebouwen, een ongebruikelijk lange tijd (Figuur 3.8). Deze voorspelling is gebaseerd op het geschatte verloop van de regionale ‘investeringsquote bedrijfsgebouwen’, zijnde de jaarlijkse verhouding tussen investeringen en omzet (bruto productie) in constante prijzen. Deze investeringsquote vertoont een dalende trend met daar omheen conjuncturele schommelingen. Het CBS geeft voor 2002 als laatste jaar (voorlopige) investeringscijfers voor de regio Amsterdam. Voor de jaren daarna is een schatting gemaakt op basis van de verwachte productie, de trend in de investeringsquote en de conjuncturele afwijking daarvan in de afzonderlijke jaren (zie Figuur 3.9). Al jaren lang neemt de investeringsquote voor bedrijfsgebouwen trendmatig af. Dat geldt zowel voor heel Nederland als voor de regio Amsterdam – alleen ligt de quote hier wat hoger. Er wordt verondersteld dat deze trendmatige daling in de voorspelperiode blijft bestaan. In de hoogconjunctuur ontstaat behoefte aan uitbreiding van de capaciteit en leiden aantrekkelijke prijzen tot ‘projecten voor de markt’. Ongeveer twee jaar later groeit het investeringsvolume maximaal. In de regio Amsterdam lag de hoogste groei van de productie in 1998 (bijna 8%) en van de investeringen in bedrijfsgebouwen in 2000 (27%).
Regionale productie en bestedingen
39
Figuur 3.9 Investeringsquote bedrijfsgebouwen (regio Amsterdam) en de trendafwijking regio Amsterdam
Nederland %8
3.0
6
2.5 4
2.0
2 0
1.5 -2
1.0
-4
80
84
88
92
96
00
04
08
80
84
88
92
96
00
04
08
- de investeringsquote is investeringsbedrag/bruto productie x 100 (in prijzen van 1995) - de trend door de investeringsquote is exponentieel (geschat voor 1970-2002) - de trendafwijking is het verschil tussen feitelijke investeringsquote en trend - de trendafwijking (x5 en twee jaar vertraagd) is vergeleken met de productiegroei Bron: SEO, AEV-databank en CBS (bewerking)
Toelichting:
Uitgaande van dit faseverschil en een veronderstelde oplopende conjunctuur tot 4% productiegroei in 2008, zal de afwijking van de trend in de investeringsquote negatief blijven tot 2007 (Figuur 3.9 rechterdeel, twee jaar op te schuiven). Afwijking en trend samen geven een laagste investeringsquote in 2006 (Figuur 3.9, linkerdeel). Quote vermenigvuldigd met productie levert vervolgens het investeringsvolume in een jaar op. De investeringen nemen in 2006 juist iets minder af dan in 2005 omdat de productie in 2006 stijgt. In de loop van 2007 wordt de trend bereikt en omstreeks 2010 bereiken de investeringen in bedrijfsgebouwen een nieuw maximum. Timing van de omslag en grootte van de trendafwijking zijn voor de investeringen echter nog moeilijker te voorspellen dan voor de productie. Zo is het verband tussen trendafwijking van de investeringsquote en productiegroei (Figuur 3.9, rechterdeel) niet erg nauw en daarmee het verloop van de feitelijke investeringsquote (Figuur 3.9, linkerdeel) lastig te bepalen. De trendafwijking is ongeveer even groot verondersteld als in de jaren negentig. Dat is relatief groot in verhouding tot de er aan voorafgaande positieve trendafwijking, maar klein in verhouding tot de er aan voorafgaande productiegroei en ook klein in relatie tot de huidige leegstand.
Infrastructuur (gww) De investeringen in de infrastructuur, die evenals de investeringen in de woningbouw van grote (indirecte) betekenis zijn voor het productiepotentieel van de regio, komen voor het grootste deel voor rekening van de overheid. Daarnaast is de sector transport (luchthaven, telecommunicatie) een belangrijke investeerder.
40
Hoofdstuk 3
Figuur 3.10 Jaarlijkse %-verandering in het investeringsvolume gww regio Amsterdam
Nederland
150
15
%
%
10
100
5 50 0 0
-5
-50
-10 71
76
81
86
91
96
01
06
71
76
81
86
91
96
01
06
Bron: SEO, AEV-databank en CBS/CPB voor Nederland
Het historische overzicht (Figuur 3.10) laat zien dat op regionale schaal van jaar op jaar grote verschillen in bedrijvigheid in de aanleg van infrastructuur voorkomen. Het jaar 1992 spant de kroon met een toeneming van 130% vanwege de aanleg van een voorhaven bij IJmuiden, maar in andere jaren komen vaak veranderingen van +20% of –20% voor. Na 2002 (+15%) volgden twee jaren met een lichte daling van het investeringsvolume in de regio Amsterdam en in 2003 was er waarschijnlijk enige groei (+3%). In 2004 vermoedelijk weer een daling met circa 6% en voor 2005 en 2006 schatten we +7%, respectievelijk +4%. Europese milieunormen spelen hierbij nog geen rol. De Nederlandse ontwikkeling is wat anders verlopen met jaarlijks positieve groeicijfers vanaf 1998. De overheidsbijdragen staan echter onder druk en in 2005 en 2006 zal er niet meer dan 1% tot 2% groei zijn. De wat groter geraamde stijging in de regio Amsterdam hangt onder meer samen met de investeringen in de Noord-Zuidlijn, maar een goede onderbouwing ontbreekt. Het investeringspatroon is eigenlijk te grillig voor de gebruikelijke schattingsmethoden en een systematisch overzicht van de omvang van projecten ontbreekt.
Outillage De investeringen in outillage (machines, computer, inventaris) zijn in de regio Amsterdam in de vier jaren van hoogconjunctuur 1997-2000 met gemiddeld 15% per jaar gestegen. In heel Nederland was dat 5%. De zeer sterke regionale groei valt ten dele te verklaren uit de grote uitbreiding van de bedrijfsgebouwenvoorraad in deze periode. De jaren van laagconjunctuur 2001-2004 laten een heel ander beeld zien met een gemiddelde daling van 3% per jaar tegen een daling van 1% in heel Nederland. In 2004 is aan de daling van de investeringen in outillage een einde gekomen (Figuur 3.11). In Nederland namen ze reëel zelfs toe met ruim 3,5%, mede door het gereedkomen van een grote warmtekrachtcentrale bij Rotterdam (CPB), maar ook in de regio Amsterdam was er sprake van enige groei (1%).
Regionale productie en bestedingen
41
Figuur 3.11 Jaarlijkse %-verandering in het investeringsvolume outillage (1970-2006) regio Amsterdam
Nederland
% 50
% 50
40
40
30
30
20
20
10
10
0
0
-10
-10
-20
-20 71
76
81
86
91
96
01
06
71
76
81
86
91
96
01
06
Bron: SEO, AEV-databank en CBS/CPB voor Nederland
De verwachtingen over het investeringsverloop in machines en andere uitrustingsstukken zijn veel optimistischer dan de verwachtingen voor de bedrijfsgebouwen. Winstherstel en hogere bezettingsgraad na saneringen in de laagconjunctuur zullen bij herstel van producentenvertrouwen in de loop van 2005, gevolgd door economische groei in 2006, leiden tot forse groeicijfers. Het CPB raamt voor heel Nederland in 2005 een kleine +9% en in 2006 een kleine +10%. De cijfers worden nog enigszins gedrukt door een geringe groei van de investeringen in computers. De vervanging van de ‘millennium-computers’ had namelijk voor een groot deel plaats in 2004 en de vervanging van de veel kleinere jaargangen rekentuig uit het begin van deze eeuw komt in 2005 en 2006 aan bod. Na een groei van bijna 13% van de investeringen in computers in 2004 voorziet het CPB nulgroei in 2005 en 2006 [CEP 2005,86]. In de regio Amsterdam zullen de investeringen in outillage eveneens gaan toenemen, maar door het achterblijven van nieuwe kantorenbouw in een wat trager tempo dan gemiddeld in Nederland. De schattingen komen uit op bijna 5% groei in 2005 en 8,5% in 2006. De wat lagere groei in investeringen in outillage in de regio Amsterdam komt na een periode van buitengewoon veel investeringen. Het hoeft dan ook niet te leiden tot zorg over een technologisch achterblijvend productiepotentieel. De ‘investeringsquote outillage’ laat in de regio Amsterdam een gunstig verloop zien met een sterke stijging rond de eeuwwisseling, ook in vergelijking met heel Nederland (Figuur 3.12, linker deel). Een enigszins vergelijkbare kapitaalinjectie kreeg de regionale economie tijdens de voorlaatste hoogconjunctuur op het eind van de jaren tachtig. Alleen had die toen voornamelijk plaats in de omgeving van Amsterdam, terwijl dit maal de stad aan de beurt was (Figuur 3.12, rechter deel).
42
Hoofdstuk 3
Figuur 3.12 Het verloop van de investeringsquote in outillage (1970-2006) 6
regio Amsterdam
Nederland
6
5
5
4
4
3
3
2
Amsterdam
overige regio A'dam
2 70
75
80
85
90
95
00
05
70
75
80
85
90
95
00
05
Bron: SEO, AEV-databank en CBS/CPB voor Nederland
Transportmiddelen De investeringen in transportmiddelen bestaan uit personen- en vrachtauto’s, treinen, trams, schepen en vliegtuigen. Hiervan nemen de auto’s het grootste deel voor hun rekening. Het bijzondere van het investeringspatroon in de regio Amsterdam is dat in sommige jaren grote bedragen aan vliegtuigen worden uitgegeven. Hierdoor ontstaan enorme sprongen in de investeringscijfers (Figuur 3.13), zowel omhoog bij aanschaf, als omlaag na aanschaf van vliegtuigen. Het verschijnsel doet zich ook voor in 2005 en 2006. In 2005 vallen de vliegtuigaankopen terug, waardoor in de regio Amsterdam de investeringen in transportmiddelen per saldo met 15% dalen, in 2006 worden weer meer vliegtuigen gekocht en neemt het regionale investeringsvolume van de transportmiddelen met 15% toe. Historisch gezien zijn dit bescheiden percentages, maar de afwijking van heel Nederland (0% in 2005 en +1% in 2006) is aanzienlijk. Figuur 3.13 Jaarlijkse %-verandering in het investeringsvolume vervoermiddelen (19712006) regio Amsterdam
Nederland
120
30
%
%
90
20
60
10
30
0
0
-10
-30
-20
-60
-30 71
76
81
86
91
96
01
06
71
76
81
86
91
96
01
06
Bron: SEO, AEV-databank, CBS, CPB
De investeringen in auto’s groeiden in 2004 in de regio Amsterdam naar schatting met ongeveer 13%, iets meer dan gemiddeld in Nederland. Een inhaalslag na magere eerdere jaren, waarin de lease-auto onder druk stond en de afschaffing van milieubelasting op zuinige auto’s de autoverkopen eveneens drukten. Het CPB verwacht nauwelijks groei in
Regionale productie en bestedingen
43
2005 en 2006. In het eerstgenoemde jaar zal de vervanging van lease-auto’s (een aanzienlijk deel van de markt) beperkt zijn, gezien de omvang van de drie tot vier jaar oude jaargangen die aan vervanging toe zijn. Wel treedt enige compensatie op in vooraankopen van bestelauto’s, waarvoor het fiscaal regime verandert. Dat heeft echter weer repercussies op de bestedingen in 2006. Houden we nog rekening met de investeringen in trams en treinen, dan zou het investeringsvolume aan transportmiddelen, exclusief vliegtuigen, in de regio Amsterdam in 2005 met ongeveer 4% kunnen groeien en in 2006 met 3% dalen.
3.5
De consumptie
De consumptieve bestedingen bestaan uit de particuliere bestedingen van gezinshuishoudens en de consumptie van de overheid. De particuliere consumptie wordt gedaan door ingezetenen en bezoekers uit het buitenland en uit overig Nederland. Gezien de koopkrachtontwikkeling in Nederland en het overheidsbeleid om het begrotingstekort te verkleinen, groeien de consumptieve bestedingen weinig. Een uitzondering bieden de bezoekers uit het buitenland, die weliswaar lang niet zoveel consumeren als de eigen inwoners en de overheid, en dus minder gewicht in de schaal leggen, maar toch een belangrijk bijdrage leveren aan het verschil tussen de regio Amsterdam en gemiddeld Nederland. De bestedingen van de buitenlanders in de regio Amsterdam zijn in 2004 krachtig gegroeid, in tegenstelling tot die in de rest van het land. De verschillen zullen in 2004 en 2005 veel minder groot zijn, maar wel blijven hun bestedingen harder groeien dan die van de ingezetenen, de bezoekers uit overig Nederland en uitgaven van de overheid aan openbaar bestuur en onderwijs. Aangezien meer dan 40% van de bestedingen van de buitenlanders in Nederland gedaan wordt door bezoekers die in de regio Amsterdam verblijven, profiteert de regio daar relatief sterk van. Een tweede reden waarom de consumptie in de regio Amsterdam wat harder dan gemiddeld in Nederland groeit in 2005 en 2006 ligt in de bevolkingsgroei. Er worden relatief veel woningen gebouwd in deze jaren en dat leidt tot een positief binnenlands migratiesaldo.
44
Hoofdstuk 3
Tabel 3.5 Jaarlijkse %-veranderingen in het consumptievolume aandeel
2001 2002 2003 2004 2005 2006
consumptie ingezetenen consumptie buitenlanders consumptie bezoekers uit Nederland consumptie overheid
59% 6% 5% 29%
2 -8 2 4
2 1 2 5
-1 -1 -1 0
1 6 0 1
0 5 -1 1
2 4 1 1
regio Amsterdam waarvan Amsterdam Zaanstreek/Waterland Amstelland/Meerlanden Haarlem/IJmond Almere
100%
1,7
2,4
-0,4
1,1
0,6
1,4
49% 12% 14% 19% 6%
1 3 2 2 7
2 3 3 3 6
-1 -1 0 -1 3
1 1 2 0 4
1 0 1 0 2
1 1 2 1 3
0,2
0,9
Nederland 2,4 2,1 0,0 0,6 Bron: SEO, AEV-databank, CBS (bewerking) en CPB voor Nederland (2004, 2005 en 2006)
Consumptie van de ingezetenen De consumptieve bestedingen variëren met het inkomen, het vermogensbezit en de spaarlust. Aangezien de reële inkomens niet stijgen, de aandelenkoersen laag staan, de huizenprijzen wellicht gaan dalen en het consumentenvertrouwen gering is, zijn de particuliere consumptieve bestedingen van alle kanten in mineur. Daling van de particuliere bestedingen in de orde van grootte van na de tweede oliecrisis in de jaren tachtig is niet aan de orde, maar de crisis in de consumptie is wel veel groter dan in de laagconjunctuur van begin jaren negentig (Figuur 3.14). De groei van de consumptieve bestedingen van alle ingezetenen wordt uiteraard ook bepaald door de bevolkingsgroei. Die was tot begin jaren tachtig relatief gering in de regio Amsterdam en dat komt tot uitdrukking in een naar verhouding lage groei van de bestedingen in de jaren zeventig. Evenzo is de hogere dan gemiddelde consumptiegroei in de jaren negentig mede te danken aan een snellere bevolkingsgroei. Ook in de voorspelperiode groeit de bevolking van de regio Amsterdam harder dan gemiddeld in Nederland. De laatste jaren waarin de consumptie nog duidelijk groeide waren 2001 en 2002, al lag het tempo al veel lager dan in de gouden jaren 1996-2000. In 2003 volgde een daling en in 2004 een licht herstel. In 2005 wordt weer een daling verwacht. Pas in 2006 is een bescheiden groei mogelijk van 1% (Nederland) tot 1,5% (regio Amsterdam).
Regionale productie en bestedingen
45
Figuur 3.14 De jaarlijkse %-verandering van het consumptievolume van ingezetenen van de regio Amsterdam en van Nederlandse ingezetenen regio Amsterdam
Nederland
6
6
%
%
4
4
2
2
0
0
-2
-2
-4
-4 71
76
81
86
91
96
01
06
71
76
81
86
91
96
01
06
Bron: SEO, AEV-databank, CBS, CPB
In 2005 ondergaan de reële lonen een daling met bijna 2%. Het is het derde achtereenvolgende jaar met reële loonsverlaging. Door bezuinigingen op de sociale zekerheid vallen bovendien de uitkeringen als conjunctuurstabilisator weg. Wel bieden afnemende besparingen enig tegenwicht. Volgend jaar zal het looninkomen weer wat stijgen door toenemende werkgelegenheid, neemt de spaarquote verder af en stijgt het inkomen van de kleine zelfstandige. De consumptie kan daardoor bescheiden stijgen (CPB).
De overheidsconsumptie De overheidsconsumptie, voornamelijk uitgaven voor openbaar bestuur en onderwijs, heeft zich langer staande weten te houden dan de particuliere consumptie, maar is onder druk van het oplopende overheidstekort en restrictief budgettair beleid vanaf 2003/2004 in groei vertraagd. In 2005 zal de Nederlandse overheidsconsumptie nog met circa 1,5% groeien, maar in 2006 maar met ongeveer 0,5%. De regio Amsterdam zal hierin weinig afwijken van het landelijke patroon. Figuur 3.15 De jaarlijkse %-verandering van de reële overheidsconsumptie regio Amsterdam
Nederland
10
10
8
8
6
6
4
4
2
2
0
0
%
%
-2
-2 71
76
81
86
91
96
01
06
Bron: SEO, AEV-databank, CBS/CPB voor Nederland
71
76
81
86
91
96
01
06
46
Hoofdstuk 3
Bezoekers uit het buitenland Het geregistreerde bezoek uit het buitenland aan de regio Amsterdam is in 2004 weer gestegen. Het verblijf in hotels, pensions, huisjes en op kampeerterreinen bereikte in 1999 een record met ruim 9 miljoen overnachtingen, daalde daarop tot 8,4 miljoen in 2003 en steeg in het afgelopen jaar tot circa 8,9 miljoen. Het langjarige gemiddelde van de groei in de overnachtingen ligt op bijna 2,5% per jaar – vergelijkbaar met het overall tempo van economische groei – maar laat op middellange termijn sterke fluctuaties zien, van 0,5% per jaar in de jaren tachtig tot 5,5% in de jaren negentig (zie Figuur 3.16). De groei van het aantal overnachtingen in de regio Amsterdam met circa 6% in 2004 steekt gunstig af bij de lichte daling in de rest van het land en is in belangrijke mate te danken aan herstel van het intercontinentale vliegverkeer en de Amerikaanse en Japanse stedentripper. Bijna de helft van de buitenlanders komt per vliegtuig naar Amsterdam. Wanneer calamiteiten uitblijven kan het toerisme uit het buitenland dit en het volgend jaar verder toenemen. Tegenover nadelige invloeden als een oplopende eurokoers staan ook positieve zoals toenemende economische groei in Europa. Per saldo ramen we een groei van het aantal overnachtingen in de regio van 5% in 2005 en 4% in 2006. In 2005 zijn er nog inhaaleffecten en in 2006 wordt de lange termijn groei van het internationale toerisme bereikt (Figuur 3.16). Figuur 3.16 Het aantal overnachtingen (in miljoenen) en de jaarlijkse %-verandering daarin aantal overnachtingen regio Amsterdam
Nederland
12
30
10
25
8
20
6
15
4
10
2
5
0
0 71
76
81
86
91
96
01
06
71
76
81
86
91
96
01
06
96
01
06
%-jaarlijkse verandering regio Amsterdam
Nederland 15
15
%
%
10
10
5
5
0
0
-5
-5
-10
-10
-15
-15 71
76
81
86
91
Bron: CBS en schattingen SEO
96
01
06
71
76
81
86
91
Regionale productie en bestedingen
47
Overal in de wereld had in 2004 een omslag plaats. Nu was 2003 internationaal bezien ook wel het slechtste toeristenjaar sinds 1950. Vier negatieve effecten vielen samen: de oorlog in Irak, de voortdurende terroristische dreiging, de SARS epidemie en het slechte economische klimaat (WTO). Slechte jaren worden echter wel vaker afgewisseld door goede. In veel landen is het verlies van 2003 meer dan goedgemaakt in 2004. Het einde van de oorlog in Irak, de afgenomen terroristische dreiging, het onder controle krijgen van de SARS-epidemie en de gunstige wereldconjunctuur droegen alle bij aan het krachtige herstel. Het aantal toeristen steeg met 10% naar een recordniveau van 760 miljoen. De groei deed zich voor in alle delen van de wereld, maar toch vooral in Azië (+31%), waar de SARS-epidemie in 2003 nog zorgde voor een krimp van 10% (Figuur 3.17). In Europa groeide het toerisme in 2003 licht (0,4%) en werd in 2004 de 4% gehaald, ondanks het feit dat het zakelijk toerisme nog maar weinig toenam. De terugkeer van Amerikaanse en Japanse toeristen ‘op stedentrip’ zorgde voor de meeste groei. Op langere termijn kan het wereldtoerisme volgens de World Tourism Organisation (WTO) met ruim 4% per jaar groeien, waarbij de hoogste groei in Azië, de Pacific, het Midden-Oosten en Afrika wordt verwacht. Europa zal de meest bezochte bestemming blijven, maar het marktaandeel loopt terug tot onder de 50%. Binnen Nederland neemt de regio Amsterdam in het toerisme een belangrijke plaats in met een aandeel van 35% in de overnachtingen. Verreweg het meeste bezoek aan de regio komt naar de stad Amsterdam (80%). Ook langs de Noordzeekust (Haarlem/IJmond 8%), rond Schiphol (Amstelland/Meerlanden 7%) en langs het IJsselmeer (Zaanstreek/Waterland 4%) verblijven toeristen. Figuur 3.17 Groei in internationale aankomsten per gebied, 2003-2004 2003
30
2004
20 10 0 -10 Wereld
Europa
Bron: World Tourism Organisation (WTO)
Azië
Amerika's
M-Oosten
Afrika
48
Hoofdstuk 3
Op een ranglijst van internationale Europese toeristensteden bezette Amsterdam in 2001 de vijfde plaats, achter Londen, Parijs, Rome en Dublin. De populairste attractie van Amsterdam is de rondvaart. De toeristische aantrekkingskracht heeft ervoor gezorgd dat de stad ook is uitgegroeid tot een belangrijk centrum voor beurzen en congressen. In 2003 werden er in Nederland 114 internationale congressen georganiseerd, waarvan 39 in Amsterdam. Behalve verblijfstoeristen uit het buitenland zijn er ook buitenlandse dagtoeristen in de regio Amsterdam. Zij verblijven vaak elders (bijvoorbeeld in Den Haag) en maken een dagtrip naar de hoofdstad. Omgekeerd maken verblijfstoeristen vanuit Amsterdam uitstapjes naar elders, zowel binnen de eigen regio (de Zaanse Schans bijvoorbeeld, of Volendam en Marken) als daarbuiten. Mede hierdoor is het niet zo eenvoudig te ramen wat buitenlandse toeristen in Amsterdam besteden (bij de Amsterdamse horeca, detailhandel en musea en dergelijke). De bestedingen in Figuur 3.18 hebben betrekking op verblijfstoeristen in de regio Amsterdam, ongeacht waar de besteding precies plaats heeft. Deze benadering is niet anders dan bij de consumptie van ingezetenen. Naar schatting besteedden buitenlandse toeristen, die in de regio Amsterdam logeerden, in 2004 circa 2,4 miljard euro (Figuur 3.18). Dat is 42% van alle bestedingen van buitenlanders in Nederland. Pas in de jaren negentig zijn de bestedingen gaan toenemen, daarvoor waren ze in de regio Amsterdam tamelijk constant. Na een periode van stagnatie sinds 1998, zijn de bestedingen in 2004 met 5,8% gegroeid en wordt voorspeld dat ze in die orde van grootte blijven groeien in 2005 (+5%) en 2006 (+4%). Figuur 3.18 De bestedingen van buitenlandse verblijfsgasten in miljarden euro’s van 1995 regio Amsterdam
Nederland
3
6
2
4
1
2
0
0 70
75
80
85
Bron: SEO, CBS (bewerking)
90
95
00
05
70
75
80
85
90
95
00
05
Regionale productie en bestedingen
49
Cruisevaart In 2004 meerden 92 zeecruiseschepen aan bij de Passenger Terminal Amsterdam en 12 bij de Felison Terminal in IJmuiden. Ten opzichte van 1993 betekent dit een stabilisering. Doordat de cruiseschepen steeds groter worden is het aantal passagiers in die periode echter gestegen van 59.000 tot 147.800. De aanslagen van 11 september 2001 leidden in 2002 tot een sterke terugval in het aantal passagiers. In 2003 trad herstel op. Daarbij profiteert de stad van het feit dat zij steeds meer als begin- of eindpunt van een cruise fungeert. Toeristen blijven hierdoor langer in de stad, wat financieel gunstig is*. Momenteel heeft circa 1/3 van de cruises Amsterdam als begin- of eindpunt, het overige deel maakt in Amsterdam een tussenstop. Naast de zeecruises meren jaarlijks ook circa 650 à 700 riviercruiseschepen aan met nog eens 80.000 à 90.000 passagiers; een toename van 80% sinds 1993. Beide sectoren tezamen leveren jaarlijks circa 60 miljoen euro op aan bestedingen. Tenslotte zijn er nog de ferries. Deze sector is sinds 1993 het sterkst gegroeid. In 2004 was echter sprake van een tijdelijke terugval in het aantal passagiers, doordat het ferryverkeer op Newcastle tijdelijk uit de vaart is geweest en men is overgegaan op kleinere schepen. Naar verwachting zal het verkeer in 2005 op een hoger niveau uitkomen. Ontwikkeling zeecruises, cruiseferries en riviercruises, 1996-2004 Zeecruises Cruises
120
Cruiseferries
Passagiers (x1000)
Cruises
Passagiers (x1000)
180
450
100
150
375
500
80
120
300
400
60
90
225
300
40
60
150
200
20
30
75
100
0
0
0
96
97
98
99
00
01
02
03
04
600
0 96
97
98
99
00
01
02
03
04
Riviercruises Cruises
750
Passagiers (x1000)
100
600
80
450
60
300
40
150
20
0
0 96
97
98
99
00
01
02
03
04
Bron: Amsterdam Cruise Port, O+S * De omzet per schip bedraagt circa 0,5 miljoen euro (ZKA Consultants & Planners (2004). Economische betekenis cruise- en ferryvaart in het Amsterdam Noordzeekanaalgebied).
51
4
Vier grootstedelijke gebieden
In toenemende mate is er in Nederland aandacht voor de ontwikkeling van de economie op grootstedelijk niveau. In het licht van deze toegenomen aandacht zullen we in dit hoofdstuk Amsterdam en het grootstedelijke gebied van Amsterdam vergelijken met de andere drie grote steden (Den Haag, Rotterdam en Utrecht) en hun grootstedelijke gebied. Er wordt hierbij ingegaan op de ruimtelijke spreiding en ontwikkeling van de werkgelegenheid in een viertal ‘brede’ economische sectoren in de vier grootstedelijke gebieden. De vier sectoren zijn de industrie, distibutie-activiteiten (groothandel en transport), kennisdiensten (bank- en verzekeringswezen en zakelijke dienstverlening) en verzorgende diensten (commerciële diensten en de non-profit sector). De werkgelegenheid in deze vier sectoren beschrijft niet de totale werkgelegenheid in Nederland. Naast deze vier zijn er nog kleinere - hier niet onderscheiden - sectoren. De som van de vier sectoren telt derhalve niet op tot het totaal. Tot de grootstedelijke gebieden zijn alle gemeenten gerekend waarvoor geldt dat minstens 20 procent van de werkzame beroepsbevolking in de betreffende grote stad werkt. Er wordt in dit hoofdstuk dus gesproken over het grootstedelijke gebied, de kernstad en de rest van het grootstedelijke gebied. Per brede sector en voor de totale bedrijvigheid heeft Bureau Louter kaartbeelden opgesteld. Enerzijds betreft het kaartbeelden voor de ruimtelijke spreidingspatronen in 2004 (paragraaf 4.2). Anderzijds worden ruimtelijke ontwikkelingspatronen in de periode 1996-2004 voor de totale bedrijvigheid met elkaar vergeleken (paragraaf 4.3). In paragraaf 4.3 wordt verder een beeld geschetst van de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de periode 1994-2004 voor de verschillende sectoren. Het hoofdstuk begint met een inleiding.
Gehanteerde begrippen en werkwijze In dit hoofdstuk wordt veelvuldig gesproken over de werkgelegenheidsdichtheid en werkgelegenheidsfunctie. Onder werkgelegenheidsdichtheid wordt het aantal arbeidsplaatsen per vierkante kilometer verstaan. De werkgelegenheidsfunctie beschrijft het aantal arbeidsplaatsen per duizend inwoners tussen de 15 en 65 jaar. Bij het vervaardigen van de kaarten is uitgegaan van gegevens op vijf-posities postcodeniveau (pc5-niveau) en zijn vervolgens potentiaalkaarten gemaakt. De score voor een pc5-gebied wordt daarbij bepaald als de som van alle pc5-gebieden die binnen een kilometer liggen van het centrum van het pc5-gebied waarvoor de score wordt bepaald. Bij de kaarten 4.6 en 4.7 wordt gewerkt met ‘distance decay’ (afnemende invloed op score bij toenemende afstand). De kaarten, tabellen en grote delen van de tekst zijn in opdracht van de Stichting AEV opgesteld door Bureau Louter. Zie Bureau Louter (2005) Grote stadsgewesten op de kaart, Delft.
52
4.1
Hoofdstuk 4
Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht (G4)
Nederland kent vier grote stedelijke gebieden; Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht. Ieder van deze gebieden heeft zo haar eigen kenmerken. Zo telt de stad Amsterdam de meeste inwoners, is Rotterdam qua oppervlakte het grootst en kent Den Haag de grootste bevolkingsdichtheid (zie Tabel 4.1). Tabel 4.1 Bevolking, oppervlakte en bevolkingsdichtheid G4 (kernsteden), 1 januari 2004 Bevolking (aantal x1000) Oppervlakte (km2 land) Bevolkingsdichtheid (per km2 land) Bron: O+S
Amsterdam 739 167 4435
Den Haag 470 83 5679
Rotterdam 600 206 2904
Utrecht 270 96 2825
Nederland 16258 33783 481
In de grote steden, en met name Amsterdam en Utrecht, wonen relatief weinig jonge mensen (<15 jaar). Ook het aandeel ouderen (ouder dan 65 jaar) is in Amsterdam en Utrecht relatief laag. De potentiële beroepsbevolking is derhalve groot in deze steden (zie Tabel 4.2). Tabel 4.2 Leeftijdsopbouw bevolking G4 (kernsteden), 1 januari 2004 % jonger dan14 jaar 15-65 jaar ouder dan 65 jaar totaal Bron: O+S
Amsterdam 16 72 11 100
Den Haag 18 69 14 100
Rotterdam 17 68 14 100
Utrecht 16 73 11 100
Nederland 19 68 14 100
Als we kijken naar de stadsgewesten dan is Amsterdam veruit het grootst qua oppervlakte. Ook in aantallen arbeidsplaatsen gemeten is Amsterdam het grootst (zie Tabel 4.3). Rotterdam neemt in beide gevallen een tweede positie in. Den Haag is echter het stadsgewest waar het aantal arbeidsplaatsen per km2 het grootst is, dit is het laagst in Rotterdam. Utrecht heeft het grootste aantal arbeidsplaatsen per 1000 inwoners in de leeftijd van 15 tot 65 jaar. Dit laatste geeft aan in hoeverre een gebied een ‘werkgelegenheidsfunctie’ vervult. Tabel 4.3 Oppervlakte, arbeidsplaatsen en dichtheid per grootstedelijk gebied, 2004 Oppervlakte (km2) Arbeidsplaatsen (x1000) Dichtheid arbeidsplaatsen (per km2) Arbeidsplaatsen per 1000 inw. 15-65 jr Bron: Bureau Louter & LISA
Amsterdam 1043 932 895 876
Den Haag 349 476 1366 805
Rotterdam 834 621 745 727
Utrecht Nederland 484 33783 406 7860 840 232 970 710
Vier grootstedelijke gebieden
53
Figuur 4.1 Aandeel van de vier grootstedelijke gebieden (CBS-definitie) in het BBP, 2002
9% 11% 6% 9% 65%
Utrecht Amsterdam Den Haag Rotterdam Rest NL
Bron: CBS
Het aandeel van het grootstedelijke gebied Amsterdam in het Bruto Binnenlands Product is in vergelijking met de andere grote steden het grootst. Amsterdam droeg in 2002 11 procent bij aan de toegevoegde waarde, Rotterdam en Utrecht ieder 9 procent en Den Haag 6 procent (zie Figuur 4.1).
4.2
Werkgelegenheid in 2004
Totale bedrijvigheid De totale bedrijvigheid kent de hoogste dichtheden in de centra van de grote steden (zie kaart 4.1). Daarbuiten scoren slechts enkele locaties in het zuidwesten en zuidoosten van Amsterdam en op Luchthaven Schiphol zeer hoge dichtheden. Een verschil tussen Amsterdam en de andere drie grote steden is het aantal locaties buiten het centrum met hoge dichtheden. In de grootstedelijke gebieden Rotterdam, Den Haag en Utrecht is daarvan slechts sprake in Rivium (Capelle a/d IJssel), Plaspoelpolder/Centrum Zoetermeer en Rijnsweerd/Maarssenbroek. In grootstedelijke gebied Amsterdam daarentegen zijn er diverse locaties langs de ringweg en in Amsterdam-Zuidoost/Diemen met hoge dichtheden. In het grootstedelijke gebied Amsterdam is meer dan in de andere gebieden sprake van een ‘polycentrische’ ruimtelijke structuur. Overigens kennen ook diverse delen van het Amsterdams grondgebied lage dichtheden (met name het westelijk en noordoostelijk deel).
54
Hoofdstuk 4
Kaart 4.1 Werkgelegenheidsdichtheid totale bedrijvigheid, 2004
Amsterdam
Den Haag
Rotterdam
Utrecht
Arbeidsplaatsen per km² 9161 of meer 4619 tot 9161 2627 tot 4619 1519 tot 2627 836 tot 1519 402 tot 836 101 tot 402 minder dan 101
Vier grootstedelijke gebieden
55
Figuur 4.2 Werkgelegenheid per km2 en per inwoner van 15 tot 65 jaar, 2004
Bron: Bureau Louter
De werkgelegenheidsdichtheid is in de kernstad Amsterdam iets hoger dan het (in oppervlak gemeten) veel kleinere Den Haag (zie Figuur 4.2). De Amsterdamse werkgelegenheidsdichtheid is ook hoger dan in de kernsteden Utrecht en Rotterdam. In Rotterdam zijn vooral de lage dichtheden in het havengebied opvallend. Er is daar wel veel bedrijvigheid, maar het levert weinig arbeidsplaatsen op. Het relatief kleine grootstedelijke gebied van Den Haag kent wel een hoge werkgelegenheidsdichtheid. Van de kernsteden kent Utrecht de hoogste werkgelegenheidsfunctie (meest rechtse punt in rechterdeel van Figuur 4.2) en Den Haag (meest linkse punt). Dat laatste vormt ook een verklaring voor het relatief kleine grootstedelijke gebied van Den Haag: de inkomende pendel (de mensen die werken in de stad, maar er buiten wonen) is in Den Haag veel lager dan in Utrecht en Amsterdam. Opvallend is dat ook in drie van de vier grootstedelijke gebieden (exclusief de kernsteden) sprake is van een werkgelegenheidsfunctie boven het nationaal gemiddelde; alleen Rotterdam blijft achter (punten liggen hoger dan stippellijn in Figuur4.2 rechterdeel). Dat is ook de belangrijkste reden waarom het aantal arbeidsplaatsen per duizend inwoners tussen de 15 en 65 jaar in het grootstedelijke gebied Rotterdam achterblijft bij de andere gebieden (zie Tabel 4.3). Tabel 4.4 Mate van ruimtelijke concentratie per grootstedelijk gebied en sector, 2004 Industrie
Distributie
Kennis
Verzorgend
Totaal
Amsterdam 0.66 0.73 0.77 0.76 0.71 Rotterdam 0.62 0.67 0.75 0.73 0.68 Den Haag 0.59 0.63 0.79 0.68 0.67 Utrecht 0.66 0.75 0.77 0.70 0.71 Noot: Weergegeven is de zogenaamde Gini-coëfficiënt. De waarde daarvan ligt tussen 0 (bedrijvigheid is volledig gelijk over het oppervlak verdeeld) en 1 (alle bedrijvigheid is op één locatie geconcentreerd). De Gini-coëfficiënt is complementair aan de dichtheidscijfers. Een hoge dichtheid van arbeidsplaatsen kan gepaard gaan met een lage coëfficiënt; dan is er over het hele gebied sprake van een hoge dichtheid van arbeidsplaatsen. Bron: Bureau Louter
56
Kaart 4.2 Werkgelegenheidsdichtheid industrie, 2004
Hoofdstuk 4
Vier grootstedelijke gebieden
57
Industrie Van alle vier brede sectoren kent de industrie de sterkste mate van ruimtelijke spreiding (zie Tabel 4.4). Doordat industrie veel ruimte per arbeidsplaats inneemt, soms milieuhinder veroorzaakt en goederenvervoer in binnensteden niet goed uit de voeten kan, zijn grote delen van de industrie in de loop der tijden uit de (binnen-)steden verdwenen. Dat is duidelijk in kaart 4.2 te zien. In de centra van steden zijn veelal niet de hoogste werkgelegenheidsdichtheden te vinden. Industrie is te vinden op bedrijventerreinen in de stadsranden of buiten de kernsteden en in de havengebieden in Rotterdam en Amsterdam/ Zaanstreek. De hoogste werkgelegenheidsdichtheid in de kernsteden is te vinden in Rotterdam, de laagste in Den Haag. In het grootstedelijke gebied bij de kernstad Utrecht is de dichtheid wat lager dan in de andere grootstedelijke gebieden bij de kernsteden (zie Figuur 4.3). Ten opzichte van het aantal inwoners tussen 15 en 65 jaar is sprake van aanzienlijke onderlinge verschillen. Kernstad Rotterdam scoort veel hoger dan Amsterdam en Den Haag. In die laatstgenoemde steden is de ‘werkgelegenheidsfunctie’ van industrie ook lager dan in de rest van hun grootstedelijke gebied. Geen van de kernsteden en geen van de grootstedelijke gebieden bij de kernsteden scoort boven het nationaal gemiddelde. Figuur 4.3 Werkgelegenheid industrie per km2 en per inwoner van 15 tot 65 jaar, 2004
Bron: Bureau Louter
58
Hoofdstuk 4
Kaart 4.3 Werkgelegenheidsdichtheid distributie, 2004
Amsterdam
Den Haag
Rotterdam
Utrecht
Arbeidsplaatsen per km² 638 of meer 298 tot 638 152 tot 298 69 tot 152 29 tot 69 13 tot 29 5 tot 13 minder dan 5
Vier grootstedelijke gebieden
59
Distributie Distributie-activiteiten zijn in alle grootstedelijke gebieden meer ruimtelijk geconcentreerd dan industrie (zie Tabel 4.4). Toch is ook voor dit type activiteiten niet altijd sprake van de hoogste dichtheden in de binnensteden (zie Kaart 4.3). In het grootstedelijke gebied Amsterdam valt de clustering van distributie-activiteiten bij Schiphol op. Die is veel hoger dan in het havengebied van Rotterdam, waar distributie-activiteiten veel meer ruimte per arbeidsplaats nodig hebben. In het grootstedlijke gebied Den Haag zijn de distributieactiviteiten al grotendeels het centrum uit. Ze zijn te vinden in Plaspoelpolder, Forepark, langs de snelweg bij Zoetermeer en in het Westland (met name bij de bloemenveiling Naaldwijk). In Utrecht vallen locaties langs de A2 (Lage Weide, Oudenrijn/Papendorp) en in Nieuwegein (Plettenburg) op. De werkgelegenheidsdichtheid is in Den Haag veel lager dan in de andere drie kernsteden. Daarentegen is de werkgelegenheidsdichtheid in de rest van het grootstedelijke gebied van Den Haag bijna even hoog als in het gebied van Amsterdam (met onder andere Schiphol). Ook wat de werkgelegenheidsfunctie betreft blijft Den Haag duidelijk achter bij de andere drie kernsteden. Het grootstedelijk gebied Amsterdam kent voor distributie-activiteiten de hoogste werkgelegenheidsfunctie (zie Tabel 4.5). Dat is voornamelijk te danken aan het grote aantal arbeidsplaatsen per inwoner in de leeftijd van 15-65 jaar in het gebied buiten de kernstad. Voor Rotterdam draagt juist de kernstad het meest bij. Uiteraard hangt dat samen met het feit dat de zeehaven wel op Rotterdams grondgebied ligt en luchthaven Schiphol niet op Amsterdams grondgebied. Figuur 4.4 Werkgelegenheid distributie per km2 en per inwoner van 15 tot 65 jaar, 2004
Bron: Bureau Louter
60
Hoofdstuk 4
Kaart 4.4 Werkgelegenheidsdichtheid kennisdiensten, 2004
Amsterdam
Den Haag
Rotterdam
Utrecht
Arbeidsplaatsen per km² 3910 of meer 1693 tot 3910 666 tot 1693 233 tot 666 112 tot 233 50 tot 112 14 tot 50 minder dan 14
Vier grootstedelijke gebieden
61
Kennisdiensten Van de vier sectoren kennen kennisdiensten de sterkste mate van ruimtelijke concentratie (zie Kaart 4.4 en Tabel 4.4). Met name in Rotterdam en Utrecht is sprake van een zeer sterke mate van clustering in het centrum van de stad. In grootstedelijk Den Haag zijn er naast het centrum nog hoge concentraties in Plaspoelpolder en Zoetermeer. In Amsterdam komt het al eerder gesignaleerde meerkernige karakter van de ruimtelijke structuur naar voren. Naast het centrum en Oud-Zuid zijn ook op diverse locaties langs de ringweg en in Amsterdam-Zuidoost hoge ruimtelijke concentraties van kennisdiensten te vinden. Tabel 4.5 Arbeidsplaatsen per km2 (werkgelegenheidsdichtheid) en per duizend inwoners (15-65 jaar; werkgelegenheidsfunctie) per stadsgewest en brede sector, 2004 Werkgelegenheidsdichtheid Industrie Distributie Kennis Verzor gend Amsterdam 31 Rotterdam 50 Den Haag 30 Utrecht 31 Bron: Bureau Louter
128 105 98 81
296 196 414 278
389 331 702 393
Werkgelegenheidsfunctie Industrie Distributie Kennis Verzor gend 30 49 18 36
125 102 58 94
290 192 344 322
380 323 414 454
De hoogste werkgelegenheidsdichtheid resulteert voor Amsterdam. Het ‘buitengebied’ van Den Haag kent een veel hogere dichtheid dan de andere buitengebieden. Van de vier grootstedelijke gebieden is de dichtheid het hoogst in Den Haag en het laagst in Rotterdam. De werkgelegenheidsfunctie van kennisdiensten is het hoogst in de kernstad Utrecht, gevolgd door Amsterdam. Tussen de grootstedelijke gebieden zonder de kernsteden zijn de verschillen niet groot, met uitzondering van Rotterdam, dat duidelijk achterblijft. Voor de grootstedelijke gebieden als geheel blijft Rotterdam daardoor ook duidelijk achter bij de andere gebieden. Het vormt ook een belangrijke verklaring voor het achterblijven van de totale werkgelegenheidsfunctie van Rotterdam. Figuur 4.5 Werkgelegenheid kennisdiensten per km2 en per inwoner van 15-65 jaar, 2004
Bron: Bureau Louter
62
Hoofdstuk 4
Kaart 4.5 Werkgelegenheidsdichtheid verzorgende diensten, 2004
Amsterdam
Den Haag
Rotterdam
Utrecht
Arbeidsplaatsen per km² 4414 of meer 2127 tot 4414 1286 tot 2127 738 tot 1286 418 tot 738 184 tot 418 39 tot 184 minder dan 39
Vier grootstedelijke gebieden
63
Verzorgende diensten Verzorgende diensten volgen in hoge mate de ‘kernenhiërarchie’ (zie Kaart 4.5). De centra van de vier kernsteden kennen de hoogste dichtheden, gevolgd door kleinere kernen als Zoetermeer (Den Haag), Hoofddorp, Amstelveen, Almere, Zaanstad, Purmerend (Amsterdam), Nieuwegein (Utrecht), Schiedam, Vlaardingen, Spijkenisse en Capelle (Rotterdam). Daarnaast verschijnen het Academisch Medisch Centrum Amsterdam, het ziekenhuis en de universiteit in Rijnsweerd en het Zuidplein op de kaart. Kernstad Den Haag kent de hoogste werkgelegenheidsdichtheid, Rotterdam de laagste. In het grootstedelijke gebied buiten Den Haag is de dichtheid duidelijk hoger dan in de andere grootstedelijke gebieden buiten de kernsteden. Wat de werkgelegenheidsfunctie betreft is de situatie enigszins anders. Nu kent kernstad Utrecht de hoogste score. Tevens wordt duidelijk dat er in de grootstedelijke gebieden buiten Den Haag en Utrecht meer arbeidsplaatsen per duizend inwoners tussen 15 en 65 jaar in verzorgende diensten zijn dan in de gebieden buiten Amsterdam en Rotterdam. Veelal ligt de werkgelegenheidsfunctie in deze gebieden onder het nationaal gemiddelde. Dat geldt ook voor de grootstedelijke gebieden als geheel (zie Tabel 4.5). Rotterdam blijft daar, evenals bij de kennisdiensten, achter bij de andere grootstedelijke gebieden. Figuur 4.6 Werkgelegenheid verzorgende diensten per km2 en per inwoner van 15 tot 65 jaar, 2004
Bron: Bureau Louter
4.3
Ruimtelijke ontwikkelingspatronen in de werkgelegenheid
Om zicht te krijgen op ruimtelijke ontwikkelingspatronen van de werkgelegenheid in de vier grootstedelijke gebieden wordt eerst gekeken naar de ontwikkeling van de totale werkgelegenheid. Dat gebeurt voor de periode 1996-2004, op gedetailleerd ruimtelijk schaalniveau. Vervolgens wordt nagegaan in hoeverre in die periode sprake is geweest van ruimtelijke spreiding of ruimtelijke concentratie van de werkgelegenheid in de vier
64
Hoofdstuk 4
grootstedelijke gebieden. Tenslotte wordt een onderscheid naar de vier brede sectoren gemaakt. Dat is gebeurd voor de periode 1994-2004, op het niveau van de grootstedelijke gebieden, de kernsteden en rest van de grootstedelijke gebieden.
Ontwikkeling totale bedrijvigheid 1996-2004 Om de ontwikkeling van de werkgelegenheid in het totaal aan bedrijven en instellingen in de vier grootstedelijke gebieden te bepalen zijn gegevens uit het LISA en van het CBS gecombineerd. LISA-gegevens zijn daarbij gebruikt om gemeentelijke cijfers van het CBS uit te splitsen naar viercijferige postcodegebieden (pc4-gebieden). Vervolgens zijn potentiaalwaarden bepaald, deze keer echter wat grofmaziger dan bij de kaarten in paragraaf 4.2. Bij het bepalen van de ‘potentiaalscore’ van een pc4-gebied zijn namelijk alle pc4-gebieden betrokken die binnen drie kilometer hemelsbreed (in plaats van een kilometer) van het postcodegebied liggen. Daarbij neemt de bijdrage aan het bepalen van de potentiaalscore overigens recht evenredig met de afstand af. In kaart 4.6 is de ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen per vierkante kilometer in de periode 1996-2004 weergegeven. In een aantal gebieden is sprake van een afname van het aantal arbeidsplaatsen (donkerblauwe gebieden). In de meeste gebieden is echter sprake geweest van groei, hoewel die groei in de periode 1996-2001 veelal aanzienlijk hoger was dan in de periode 2001-2004. Die ‘omslag’ geldt vooral voor Amsterdam en Utrecht. In roodtinten staan de gebieden met een hogere groei van het aantal arbeidsplaatsen per vierkante kilometer dan het nationaal gemiddelde (32 arbeidsplaatsen), in blauwtinten de gebieden met een lagere procentuele groei dan het nationaal gemiddelde. Vrijwel geheel Amsterdam onder het IJ, binnen en langs de rondweg heeft een zeer sterke groei van het aantal arbeidsplaatsen gekend. Ook Schiphol/Hoofddorp en AmsterdamZuidoost/Diemen behoorden tot de locaties met de allerhoogste groei van het aantal arbeidsplaatsen. Daarbuiten laat ook Almere hoge tot zeer hoge groeicijfers zien. Die groeicijfers zijn procentueel overigens nog veel hoger omdat Almere vanaf een lage basis is gestart. Buiten deze gebieden kenden ook Purmerend, Amstelveen en bedrijventerreinen bij Zaanstad een vrij sterke groei van het aantal arbeidsplaatsen. In het grootstedelijk gebied Rotterdam zijn het centrum van de kernstad, de Kop van Zuid en het oostelijk deel (onder andere het Brain Park) sterk gegroeid. Ook Capelle a/d IJssel heeft een zeer sterke groei gekend, onder andere in Rivium. Buiten het sterkst verstedelijkte deel van dit gebied vallen de groei in Barendrecht en Oud-Beijerland (bedrijventerrein De Bosschen) op. In de overige delen van het grootstedelijk gebied was sprake van enige groei, maar niet spectaculair. In delen van het havengebied nam het aantal arbeidsplaatsen zelfs af. Dat ging echter veelal wel gepaard met een sterke groei van de arbeidsproductiviteit.
Vier grootstedelijke gebieden
65
Kaart 4.6 Ontwikkeling werkgelegenheidsdichtheid, 1996-2004
Amsterdam
Den Haag
Rotterdam
Utrecht
Arbeidsplaatsen per km² 445.1 of meer 204.8 tot 445.1 86.5 tot 204.8 32.0 tot 86.5 0.0 tot 32.0 minder dan 0.0
66
Hoofdstuk 4
In het grootstedelijk gebied Utrecht nam het aantal arbeidsplaatsen in het centrum sterk toe. Daarnaast hebben locaties aan de westzijde, langs de A2, zich sterk ontwikkeld. Rijnsweerd vertoonde ook groei, maar niet van de allerhoogste categorie. De sterkste groei heeft daar voor 1996 plaatsgevonden. Naast de kernstad Utrecht is ook de werkgelegenheid op de bedrijventerreinen in het oostelijk deel van Nieuwegein (Plettenburg) en in Houten sterk toegenomen. Beide locaties liggen vrij gunstig ten opzichte van de A12 (oost-west verbinding) en de A27 (noord-zuid verbinding). In het grootstedelijk gebied Utrecht is dus naast het centrum vooral sprake geweest van groei op locaties met een goede bereikbaarheid. In het grootstedelijk gebied Den Haag is de werkgelegenheid het sterkst toegenomen in het centrum van de kernstad, met uitlopers richting Scheveningen en het Forepark. Ook in Wateringen, waar in een aantal bedrijventerreinen op de markt is gekomen, was sprake van groei. Daarnaast kende Zoetermeer een sterke groei, vooral op bedrijfslocaties langs de A12. Dat betreft zowel kantoorlocaties als meer reguliere bedrijventerreinen. In kaart 4.7 is de procentuele ontwikkeling van de werkgelegenheid weergegeven. Daarbij moet worden bedacht dat er sprake kan zijn van groei vanaf een zeer lage basis. Een geringe toename van het aantal arbeidsplaatsen in absolute zin kan dan al snel aanleiding geven tot spectaculaire groei in procenten. In roodtinten staan de gebieden met een hogere procentuele groei dan het nationaal gemiddelde, in blauwtinten de gebieden met een lagere procentuele groei dan het nationaal gemiddelde. De twee meest donkerblauwe tinten corresponderen met een afname van het aantal arbeidsplaatsen. In de centra van de kernsteden is veelal sprake van een bij het nationale gemiddelde achterblijvende ontwikkeling van de werkgelegenheid. Een daadwerkelijke afname van het aantal arbeidsplaatsen komt in die centra echter nauwelijks voor. In de strook langs de Utrechtse Baan is in Den Haag zelfs sprake van een meer dan gemiddelde ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen. In het grootstedelijke gebied Den Haag valt de sterke groei langs de A12 op. In het gebied Rotterdam is de groei aan de oostzijde van Rotterdam (Brainpark; Rivium) ook in procenten hoog en valt vooral de zeer sterke groei in Barendrecht op. In het grootstedelijk gebied Utrecht resulteren vrijwel overal buiten Zeist en Utrecht van voor de herindeling (enige jaren geleden is Vleuten- De Meern bij Utrecht gevoegd) hoge tot zeer hoge groeicijfers, vooral langs de A2 en langs de A12. In het gebied Amsterdam valt vooral de zeer sterke procentuele groei van Almere op. Ook in delen van Haarlemmermeer is sprake van hoge groei, bijvoorbeeld bij Schiphol-Rijk en Nieuw-Vennep. In procenten zijn er ten noorden van Amsterdam, langs de A7, diverse locaties met een hoge groei. In absolute zin is de groei daar overigens bescheiden.
Vier grootstedelijke gebieden
67
Kaart 4.7 Procentuele ontwikkeling werkgelegenheid, 1996-2004
Amsterdam
Den Haag
Rotterdam
Utrecht
% per jaar 7.3 of meer 4.8 tot 7.3 3.3 tot 4.8 2.1 tot 3.3 1.0 tot 2.1 0.0 tot 1.0 -1.0 tot 0.0 minder dan -1.0 Nationaal gemiddelde 2.1%
68
Hoofdstuk 4
Ruimtelijke concentratie en deconcentratie Aan de hand van de zogenaamde ‘Gini-coëfficiënt’ kan de mate van ruimtelijke deconcentratie worden bepaald. Dat is gedaan voor het volledige grootstedelijk gebied, voor de kernsteden en voor de rest van de grootstedelijke gebieden (zie Tabel 4.6). Het lijkt er sterk op dat de kernsteden gestaag hun aandeel van de werkgelegenheid binnen het grootstedelijk gebied verliezen. Er is dan sprake van ruimtelijke deconcentratie. Tabel 4.6 Mate van ruimtelijke (de)concentratie, 1996-2004 Kernstad
Rest grootstedelijk gebied
Grootstedelijk gebied
Amsterdam -1.1% -2.3% -2.2% Rotterdam -2.0% -2.7% -2.9% Den Haag -2.4% -7.5% -3.8% Utrecht -6.3% -0.2% -5.8% Noot: Weergegeven is de procentuele verandering van de Gini-coëfficiënt in de periode 1996-2004. Een afname betekent ruimtelijke deconcentratie, een toename ruimtelijke concentratie. Bron: Bureau Louter
In alle grootstedelijke gebieden blijkt sprake te zijn geweest van ruimtelijke deconcentratie. In Utrecht was dat het meest het geval, in Amsterdam het minst. Dat houdt dus in dat de groei in het grootstedelijk gebied Amsterdam meer dan in het gebied Utrecht heeft plaatsgevonden op die locaties waar al sprake was van een hoge werkgelegenheidsdichtheid. Dat geldt in nog sterkere mate voor de kernsteden. In de stad Amsterdam is het minst sprake geweest van ruimtelijke deconcentratie. ‘Gevestigde’ bedrijfslocaties hebben zich dus goed weten te handhaven. Dat betreft niet alleen het stadscentrum, maar ook de locaties langs de ringweg en in Amsterdam-Zuidoost. In Utrecht is, zoals ook blijkt uit kaart 4.7 sprake van een verschuiving van het aandeel in de totale werkgelegenheid van het ‘oude Utrecht’ (ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal) naar Vleuten-De Meern (ten westen van het Amsterdam-Rijnkanaal). In de gebieden buiten de kernsteden was, met uitzondering van Utrecht, ook sprake van ruimtelijke deconcentratie. Dat geldt vooral voor Den Haag, waar de werkgelegenheidsontwikkeling in Plaspoelpolder stagneert, maar andere locaties (langs de A12 in Zoetermeer; Wateringen) sterk groeien. Hier is vooralsnog naar de totale bedrijvigheid gekeken. Onderscheid naar economische sectoren zou duidelijk kunnen maken of voor alle sectoren sprake is van deconcentratie of dat er ook sectoren zijn waarvoor juist sprake is van ruimtelijke concentratie.
Ontwikkelingen per sector, 1994-2004 Tussen grootstedelijke gebieden hebben de laatste tien jaar verschillen in ontwikkeling van de werkgelegenheid bestaan. De vraag is echter of dat vooral samenhing met verschillen tussen de kernsteden of met verschillen tussen de grootstedelijke gebieden buiten de
Vier grootstedelijke gebieden
69
kernsteden. Daarnaast is het de vraag of de verschillen voor alle brede economische sectoren in dezelfde mate gelden. Om dat na te gaan is aan de hand van gegevensbestanden van Bureau Louter, die zijn samengesteld uit verschillende bronnen (CBS-EWL, CBSLandbouwtelling, LISA) de procentuele ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen in de periode 1994-2004 bepaald. In de tabellen 4.7, 4.8 en 4.9 staan de resultaten voor respectievelijk de grootstedelijke gebieden, de kernsteden en de gebieden bij de kernsteden. Op het niveau van de grootstedelijke gebieden (zie Tabel 4.7) blijkt dat de werkgelegenheid in Amsterdam en Utrecht in de afgelopen tien jaar met ongeveer een half procent per jaar meer is toegenomen dan het nationaal gemiddelde en met ongeveer een procent per jaar meer is toegenomen dan in de grootstedelijke gebieden Rotterdam en Den Haag. Dat geldt echter niet voor alle brede sectoren in dezelfde mate. De werkgelegenheid in industrie is bijvoorbeeld in Amsterdam duidelijk sterker afgenomen dan in Rotterdam. En in het grootstedelijk gebied Utrecht is de werkgelegenheid in distributie-activiteiten duidelijk achtergebleven bij zowel het nationaal gemiddelde als bij Den Haag en Rotterdam. In het algemeen geldt dat de werkgelegenheid in de brede sectoren industrie en distributieactiviteiten zich in de grootstedelijke gebieden ongunstiger heeft ontwikkeld dan het nationaal gemiddelde. Voor kennisdiensten geldt wel duidelijk dat de twee grootstedelijke gebieden in de Noordvleugel veel beter hebben gepresteerd dan de twee grootstedelijke gebieden in de Zuidvleugel. Het verschil tussen Amsterdam en Utrecht enerzijds en Den Haag anderzijds bedraagt bijna twee procent per jaar en tussen Amsterdam en Utrecht enerzijds en Rotterdam anderzijds anderhalf procent per jaar. Kennisdiensten zijn in de grootstedelijke gebieden Amsterdam en Utrecht ook aanzienlijk sterker gegroeid dan het nationaal gemiddelde, zelfs in procenten gerekend. De onderlinge verschillen in groei in kennisdiensten vormen de belangrijkste verklaring voor de verschillen in werkgelegenheidsgroei van de totale bedrijvigheid tussen de vier grootstedelijke gebieden. Tabel 4.7 Ontwikkeling werkgelegenheid naar grootstedelijke gebied en brede sector, 1994-2004 % per jaar Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Totaal 4 grootstedelijke gebieden Nederland Bron: Bureau Louter
Industrie
Distributie
Kennis
Verzorgend
Totaal
-4.7 -2.7 -4.9 -1.1 -3.5 -1.7
1.5 0.2 0.9 -0.9 0.7 1.5
4.5 3.0 2.6 4.4 3.8 3.8
3.1 2.9 2.1 2.8 2.8 2.8
2.7 1.7 1.7 2.5 2.2 2.1
70
Hoofdstuk 4
De verschillen in werkgelegenheidsgroei zijn voor verzorgende diensten minder groot. Slechts het grootstedelijke gebied Den Haag blijft daar achter bij de andere drie grootstedelijke gebieden. Dat de werkgelegenheidsontwikkeling van de totale bedrijvigheid in Rotterdam niet in zeer sterke mate achterblijft bij het nationaal gemiddelde, maar slechts met 0,4% per jaar, is hoofdzakelijk aan de ontwikkeling van de werkgelegenheid bij verzorgende diensten te danken. Voor de ‘regionaal-stuwende’ sectoren industrie, distributie-activiteiten en kennisdiensten blijft het grootstedelijke gebied Rotterdam duidelijk achter bij het nationaal gemiddelde. Op het niveau van de kernsteden blijkt ook dat de werkgelegenheidsontwikkeling in de kernsteden Rotterdam en Den Haag achter bleef bij de werkgelegenheidsontwikkeling in de kernsteden Amsterdam en Utrecht (met ongeveer een procent per jaar; zie Tabel 4.8). Ook hier bestaan weer verschillen tussen de vier brede economische sectoren. In Amsterdam en vooral Den Haag is sprake geweest van een zeer sterke afname van de werkgelegenheid in de industrie. Aangezien de werkgelegenheid in de industrie in die kernsteden ook in 1994 al niet hoog meer was, weegt dat overigens in het geheel minder zwaar mee dan het op het eerste gezicht lijkt. In alle vier kernsteden neemt de werkgelegenheid in distributieactiviteiten af en blijft deze 2 tot 3,5% per jaar achter bij het nationaal gemiddelde. Amsterdam weet zich hier nog het beste te handhaven. In kennisdiensten is de groei in de kernsteden Amsterdam en Utrecht hoger dan in Den Haag en vooral Rotterdam. Hoewel de groei in procenten per jaar in kernstad Amsterdam iets lager is dan het nationaal gemiddelde, houdt dat een zeer sterke groei in absolute zin in, omdat Amsterdam in 1994 al zeer veel werkgelegenheid in kennisdiensten had. Voor verzorgende diensten zijn de verschillen tussen de kernsteden Amsterdam, Rotterdam en Utrecht klein en blijft alleen Den Haag wat achter. Geconcludeerd kan worden dat, evenals bij de grootstedelijke gebieden als geheel, vooral de kennisdiensten verantwoordelijk zijn geweest voor de aanzienlijke onderlinge verschillen in groei van de werkgelegenheid in de totale bedrijvigheid. Tabel 4.8 Ontwikkeling werkgelegenheid naar kernstad en brede sector, 1994-2004 % per jaar Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Totaal 4 kernsteden Nederland Bron: Bureau Louter
Industrie
Distributie
Kennis
Verzorgend
Totaal
-4.8 -2.7 -8.8 -0.4 -3.6 -1.7
-0.4 -1.3 -1.6 -1.9 -1.1 1.5
3.5 2.3 2.7 4.0 3.2 3.8
2.6 2.3 1.8 2.5 2.3 2.8
2.3 1.2 1.5 2.3 1.8 2.1
Vier grootstedelijke gebieden
71
Tabel 4.9 Ontwikkeling werkgelegenheid naar grootstedelijke gebied (exclusief kernstad) en brede sector, 1994-2004 % per jaar Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Totaal 4 grootstedelijke gebieden Nederland Bron: Bureau Louter
Industrie -4.6 -2.7 -2.4 -1.7 -3.4 -1.7
Distributie 2.6 2.5 2.5 0.5 2.3 1.5
Kennis 6.7 4.7 2.6 5.0 5.0 3.8
Verzorgend 4.0 3.9 2.6 3.1 3.5 2.8
Totaal 3.3 2.7 2.1 2.8 1.0 2.1
In Tabel 4.9 zijn tenslotte de resultaten voor de grootstedelijke gebieden (exclusief de kernsteden) weergegeven. Daarvoor is het beeld wat anders dan voor de kernsteden. Duidelijk is in ieder geval dat de ‘buitengebieden’ van Amsterdam zeer sterk zijn gegroeid. Dat hangt vooral samen met de sterke groei in Haarlemmermeer en Almere. Maar de groei in de ‘buitengebieden’ van Rotterdam is vrijwel gelijk aan de groei in het gebied bij Utrecht. Het grootstedelijke gebied Rotterdam – zonder de kernstad Rotterdam - heeft wat dat betreft vrij goed gescoord. De groei van het gebied bij Den Haag blijft daarbij achter, maar is nog altijd gelijk aan de gemiddelde nationale ontwikkeling. Er is nog iets anders dat opvalt in Tabel 4.9. Met uitzondering van Utrecht is de werkgelegenheidsgroei in de grootstedelijke gebieden (exclusief de kernsteden) hoger dan het nationaal gemiddelde. Voor de kernsteden was juist steeds sprake van een bij de nationale ontwikkeling achterblijvende procentuele groei. In Tabel 4.10 zijn de verschillen in jaarlijkse procentuele groei tussen kernstad en de rest van het gebied per sector weergegeven. Duidelijk is dat in alle gebieden de kernsteden slechter presteren. Kijkend naar de afzonderlijke sectoren kan gezegd worden dat er sprake is van ‘suburbanisatie’ van distributie-activiteiten en verzorgende diensten. Voor industrie geldt dat, met uitzondering van Den Haag, niet. Het is ook opvallend dat het verlies aan industriële werkgelegenheid in de grootstedelijke gebieden buiten de kernsteden veelal hoger is dan het nationaal gemiddelde. Tabel 4.10 Verschil ontwikkeling werkgelegenheid tussen kernsteden en de rest van de grootstedelijke gebieden naar brede sector, 1994-2004 % per jaar Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Totaal 4 grootstedelijke gebieden Bron: Bureau Louter
Industrie
Distributie
Kennis
Verzorgend
Totaal
-0.2 0.0 -6.4 1.3 -0.2
-3.0 -3.8 -4.1 -2.4 -3.4
-3.2 -2.4 0.1 -1.0 -1.9
-1.4 -1.6 -0.8 -0.6 -1.1
-1.0 -1.5 -0.6 -0.5 -1.0
72
Hoofdstuk 4
Voor de vier stadsgewesten als geheel blijkt de jaarlijkse procentuele werkgelegenheidsgroei in de kernsteden met een procent per jaar achter te blijven bij de suburbane gebieden. Voor industrie is echter nauwelijks sprake van achterblijven van de kernsteden, voor distributieactiviteiten juist in zeer sterke mate, voor kennisdiensten ook in vrij sterke mate en voor verzorgende diensten in wat mindere mate. Daarbij moet voor kennisdiensten worden bedacht dat weliswaar sprake is van suburbanisatie, maar dat de werkgelegenheid in de stadsgewesten als geheel zeer sterk groeit. In Tabel 4.11 is een samenvattend beeld gegeven voor de grootstedelijke gebieden als geheel. Daarbij is aangesloten bij de begrippen ‘relatieve desurbanisatie’ en ‘suburbanisatie’. Onder ‘relatieve desurbanisatie’ wordt verstaan het achterblijven van de werkgelegenheidsontwikkeling in de grootstedelijke gebieden als geheel bij het nationaal gemiddelde. Een negatieve score laat het jaarlijkse procentuele verlies aan aandeel van de grootstedelijke gebieden in het nationaal totaal zien. Onder ‘suburbanisatie’ wordt verstaan het verschil in jaarlijkse procentuele groei van het aantal arbeidsplaatsen tussen de kernsteden en het grootstedelijke gebied exclusief de kernstad. Voor distributie-activiteiten en vooral industrie is sprake van relatieve desurbanisatie. De grootstedelijke gebieden verliezen dus terrein op de rest van Nederland. Voor kennisdiensten en verzorgende diensten is daar echter geen sprake van. Voor de totale bedrijvigheid is zelfs sprake van een zeer lichte mate van urbanisatie (de groei in de grootstedelijke gebieden is hoger dan nationaal). Dat wordt vooral veroorzaakt doordat sectoren met een hoge nationale groei zijn oververtegenwoordigd in deze gebieden. Zij kennen dus een gunstige productiestructuur. Uiteraard bestaan er verschillen tussen de grootstedelijke gebieden en zal een verdere uitsplitsing naar economische sectoren een meer gedetailleerd inzicht in de ruimtelijke ontwikkelingspatronen geven en zou een splitsing tussen 1996-2001 (hoogconjunctuur) en 2001-2004 (laagconjunctuur) wel eens tot volstrekt verschillende patronen aanleiding kunnen geven. Tabel 4.11 Relatieve desurbanisatie en suburbanisatie in de vier grootstedelijke gebieden, 1996-2004 % per jaar
Industrie
Distributie
Kennis
Verzorgend
Totaal
Relatieve desurbanisatie -1.8% -0.8% 0.0% 0.0% 0.1% Suburbanisatie -0.2% -3.4% -1.9% -1.1% -1.0% Noot: Relatieve desurbanisatie is het verschil in groei tussen grootstedelijke gebieden en het nationaal gemiddelde (% per jaar); Suburbanisatie is het verschil in groei tussen kernsteden en rest van de grootstedelijke gebieden (% per jaar). Bron: Bureau Louter
73
5
De arbeidsmarkt
Op de arbeidsmarkt ontmoeten vraag naar en aanbod van arbeid elkaar. Het aanbod van arbeid in de regio Amsterdam bestaat uit de werkende en werkzoekende inwoners. Ze worden tot de beroepsbevolking gerekend wanneer ze 15-64 jaar oud zijn, minstens 12 uur per week werken of actief zoeken naar een baan voor 12 uur of meer per week en daar bovendien onmiddellijk beschikbaar voor zijn. Naast deze beroepsbevolking is er nog aanbod van arbeid voor kleine baantjes en van ouderen. Tenzij anders vermeld laten we die buiten beschouwing en stellen de beroepsbevolking gelijk aan het aanbod van arbeid (paragraaf 5.1). De vraag naar arbeid bestaat uit banen bij bedrijven en instellingen en vacatures voor arbeidsplaatsen, die nog bezet moeten worden. Het inzicht in vacatures is zeer beperkt en daarom worden in 5.2 alleen de banen meegenomen. De vraag is dus eigenlijk de geëffectueerde vraag of de werkgelegenheid. Vraag naar arbeid in de regio Amsterdam ontmoet niet alleen aanbod van de eigen bevolking, maar ook van daar buiten, uit ‘overig Nederland’. Omgekeerd kunnen inwoners van de regio Amsterdam ook elders werken. Binnen de regio Amsterdam vallen woon- en werkplaats nog minder vaak samen. De werkloosheid is dus niet zomaar het verschil tussen vraag en aanbod of tussen werkgelegenheid en beroepsbevolking in een gebied, al zal deze meestal wel kleiner worden bij hoge banengroei en/of lage bevolkingsgroei in het gebied. De werkloosheidsontwikkeling wordt behandeld in 5.3, waarna in paragraaf 5.4 ook de ‘mismatch’ op de arbeidsmarkt aan bod komt: het verschijnsel dat vacatures en werkloosheid tegelijkertijd voorkomen omdat vraag en aanbod niet op elkaar aansluiten.
5.1
Bevolkingsgroei en arbeidsparticipatie
De groei van de beroepsbevolking is in eerste instantie afhankelijk van de bevolkingsgroei. Vervolgens van verandering in de samenstelling van de bevolking - van vergroening en vergrijzing waardoor het aandeel van de 15-64 jarigen verandert. Niet alle 15-64 jarigen behoren tot de beroepsbevolking, men kan ook dagonderwijs volgen, arbeidsongeschikt zijn, in de bijstand zitten, of gewoon niet actief zijn op de arbeidsmarkt.
Bevolkingsgroei De bevolkingsgroei in de regio Amsterdam is aan het vertragen. Ze fluctueert met de conjunctuur (Figuur 5.1), maar er zijn van tijd tot tijd ook meer structurele veranderingen gaande. In de jaren zeventig was dat de suburbanisatie van Amsterdam (Figuur 5.2) en thans lijkt er sprake te zijn van een blijvend lagere bevolkingsgroei door beperking van de buitenlandse immigratie.
74
Hoofdstuk 5
Figuur 5.1 De %-verandering in de bevolking van de regio Amsterdam en Nederland regio Amsterdam
Nederland 2.0
2.0
%
%
1.5
1.5
1.0
1.0
0.5
0.5
0.0
0.0
-0.5
-0.5
-1.0
-1.0 71
76
81
86
91
96
01
06
71
76
81
86
91
96
01
06
Bron: SEO, AEV-databank
De bevolking groeit door natuurlijk verloop (meer geboorten dan sterften) en door buitenlandse en binnenlandse immigratie. Het natuurlijk verloop geeft de regio Amsterdam al langere tijd een bevolkingsgroei van 0,4% per jaar. Het buitenlandse migratiesaldo is altijd conjunctuurgevoelig geweest en leidde tot een bevolkingsgroei van -0,1% tot +0,9% per jaar. Rond de millenniumwisseling was dat 0,5%, thans nog 0,1%. Ook het binnenlands migratiesaldo is conjunctuurgevoelig en het fluctueert bovendien met het woningaanbod. De bijdrage aan de regionale bevolkingsgroei varieerde de afgelopen twee decennia van 0,1% tot 0,4%; de laatste jaren is die 0,1%. Per saldo is de bevolkingsgroei in de regio Amsterdam in 2004 terug gelopen tot 0,6% per jaar of ongeveer 13.000 personen – 1.400 in Amsterdam en 11.700 in de rest van de regio (gerekend op basis van jaargemiddelden). Gezien de woningbouwproductie en gezinsverdunning loopt het aantal verder terug in 2005 (tot 1.500 in Amsterdam en 10.600 elders) en in 2006 (2.800 in Amsterdam en 8.600 daarbuiten) – zie Figuur 5.2. Zonder de voorspelde groei van de woningbouw zou het aantal nog sneller afnemen. Figuur 5.2 De bevolkingsgroei in Amsterdam en in de rest van de regio (aantallen x 1000) regio Amsterdam
Nederland
20
20
10
10
0
0
-10
-10
-20
-20 71
76
81
86
91
96
01
06
71
76
81
86
91
96
01
06
Bron: SEO, AEV-databank op basis van CBS en O+S en voorspellingen SEO
Arbeidsparticipatie Het aandeel van de 15-64 jarigen in de regionale bevolking is de laatste jaren vrijwel constant 69% - wat hoger in Amsterdam en wat lager in de omgeving. De toekomstige
De arbeidsmarkt
75
vergrijzing is voorlopig alleen waarneembaar in een hogere gemiddelde leeftijd van de 1564 jarigen. Deze groep vormt de potentiële beroepsbevolking en zal in de regio Amsterdam in 2005 en 2006 met ongeveer 10.000 in aantal toenemen, waarvan ruim 500 in Amsterdam. Dat was ook in 2004 het geval. De feitelijke beroepsbevolking is in de loop der jaren een groter deel gaan uitmaken van de potentiële, voornamelijk omdat steeds meer vrouwen gingen werken Niet alleen de arbeidsparticipatie, ook de ‘bijstandsparticipatie’ en de ‘arbeidsongeschiktheidsparticipatie’ namen in de loop der jaren toe. Dat ging ten koste van de niet-participerenden, de huismannen en -vrouwen en renteniers en dergelijke. Alleen de onderwijsparticipatie bleef tamelijk constant (Figuur 5.3). In 2004 bedroeg de arbeidsparticipatie in de regio Amsterdam naar schatting 73,4% en deze loopt waarschijnlijk nog wat op tot 73,8% in 2006. De hoogste arbeidsparticipatie wordt aangetroffen in Almere en Amstelland/Meerlanden, de laagste in Haarlem/IJmond en Zaanstreek/Waterland. De lichte groei van de arbeidsparticipatie in 2005 en 2006 komt tot stand onder verschillende invloeden. Jongere generaties vrouwen hebben een hogere arbeidsparticipatie dan oudere en daardoor neemt de deelname van vrouwen aan het arbeidsproces elk jaar toe. De veroudering (vergrijzing) van de beroepsbevolking leidt op zich zelf tot minder arbeidsparticipatie omdat vijftigers en zestigers minder vaak werken dan dertigers en veertigers. Er is voorts een licht negatief conjunctureel effect in 2005 (banenverlies) en een licht positief effect in 2006 (banengroei). Figuur 5.3 De maatschappelijke participatie van de 15-64 jarige bevolking van de regio Amsterdam 100% 80% 60% 40% 20% 0% 1970 beroepsbevolking Bron : SEO, AEV, databank
1980 onderwijs volgend
1990 arbeidsongeschikt
2000 in de bijstand
2006 overig
76
Hoofdstuk 5
Tenslotte zijn er overheidsmaatregelen om de arbeidsparticipatie van ouderen te stimuleren (van VUT naar prepensioen), de arbeidsongeschiktheid te verminderen (herkeuringen WAO) en de bijstand te beperken (decentralisatie). Deze maatregelen leiden volgens het CPB voor Nederland tot een extra aanbod van arbeid van ongeveer 25.000 personen. In de regio Amsterdam zouden dat er een kleine 3.000 kunnen zijn. Al met al ramen we de groei van de beroepsbevolking van de regio Amsterdam in 2005 op 7.600 (Amsterdam 1.300) en in 2006 op 8.900 (Amsterdam 2.900) – zie Figuur 5.4 en Tabel 5.1. De overheidsmaatregelen hebben het meeste effect in Amsterdam. De arbeidsparticipatie varieert niet alleen naar leeftijd en geslacht, maar ook en vooral naar opleidingsniveau. Hoger opgeleiden (wo, hbo) in de regio Amsterdam hebben een arbeidsparticipatie van 88%, middelbaar opgeleiden (mbo, havo/vwo) van 81% en lager opgeleiden (bo, vmbo) van 50%. Dat is niet zo heel anders dan in 1970 (respectievelijk 86%, 73% en 58%). Wel veranderd zijn de aandelen van de opleidingsniveau’s in de bevolking. Thans is van alle 15-64 jarigen in de regio Amsterdam 32% hoog geschoold, 38% middelbaar en 31% laag geschoold; in 1970 was dat achtereenvolgens 7%, 26% en 68%. De snelle stijging van het opleidingsniveau is gepaard gegaan met een daling van het aantal laag geschoolden in de beroepsbevolking. Dat gebeurt nog steeds. Het aantal laag geschoolden in de regionale beroepsbevolking neemt naar schatting jaarlijks met 4.000 af (Figuur 5.4). Figuur 5.4 Groei van de beroepsbevolking in de regio Amsterdam (x 1000 personen) naar deelgebied
naar opleidingsniveau 2004
12
2005
2006
8
8
4
4
0
0
-4
-4
-8
2003
12
2004
2005
-8 A'dam
Za/Wa
Am/Me
Ha/IJm
Almere
laag
middelbaar
Bron: SEO, AEV-databank op basis van CBS en O+S en voorspellingen SEO
hoog
2006
De arbeidsmarkt
77
Tabel 5.1 De beroepsbevolking van de regio Amsterdam naar opleidingsniveau opleiding
aandeel
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Amsterdam
laag middelbaar hoog totaal
20% 35% 45% 100%
86 118 176 378.9
80 133 172 384.4
79 136 176 390.4
77 138 176 390.8
76 140 178 393.0
74 142 180 395.8
Zaanstreek/Waterland
laag middelbaar hoog totaal
27% 45% 28% 100%
48 71 32 150.7
44 68 41 153.4
43 68 41 152.1
42 69 42 153.0
41 70 43 153.5
40 71 43 154.0
Amselland/Meerlanden laag middelbaar hoog totaal
21% 48% 31% 100%
31 65 45 141.2
32 68 46 145.9
32 69 47 147.8
32 74 48 153.6
31 75 50 156.3
31 77 51 159.1
Haarlem/IJmond
laag middelbaar hoog totaal
21% 42% 37% 100%
52 75 65 191.4
44 77 69 189.5
40 77 69 185.4
39 77 69 184.9
38 77 70 184.7
37 78 71 185.0
Almere
laag middelbaar hoog totaal
29% 44% 26% 100%
24 32 24 80.5
26 37 22 84.9
27 38 23 88.2
27 40 24 90.6
27 42 25 92.8
26 43 26 95.2
regio Amsterdam
laag middelbaar hoog totaal
22% 41% 37% 100%
241 360 342 942.7
226 382 350 958.0
220 388 356 963.9
216 397 360 972.9
212 403 365 980.4
208 410 371 989.2
Bron: SEO
5.2
De werkgelegenheid
De ontwikkeling van de werkgelegenheid in personen hangt af van de productiegroei, de arbeidsproductiviteitsgroei, de deeltijdfactor en het aantal personen met meerdere banen. Gegeven de productiegroei (hoofdstuk 3) is de arbeidsproductiviteitsgroei bepalend voor het arbeidsvolume of het aantal arbeidsjaren. De arbeidsproductiviteit groeit door technische en organisatorische verbeteringen in het productieproces. Dezelfde productieomvang wordt na een jaar meestal met minder arbeid gerealiseerd en het arbeidsvolume groeit dus minder hard dan het productievolume (Figuur 5.5). De gemiddelde productiegroei in de regio Amsterdam in de periode 1970-2006 bedraagt 2,3% per jaar en de gemiddelde groei van het arbeidsvolume 0,6%. Het verschil van 1,7% is de gemiddelde groei van de arbeidsproductiviteit.
78
Hoofdstuk 5
Figuur 5.5 De %-groei van productievolume, arbeidsproductiviteit, arbeidsvolume en banen in de regio Amsterdam productievolume
arbeidsproductiviteit
8
8
6
6
4
4
2
2
0
0
-2
-2 71
76
81
86
91
96
01
06
71
76
81
arbeidsvolume
86
91
96
01
06
91
96
01
06
banen
6
6
4
4
2
2
0
0
-2
-2
-4
-4 71
76
81
86
91
96
01
06
71
76
81
86
Bron: SEO, AEV-databank
De arbeidsproductiviteit fluctueert ook op korte termijn door het arbeidsmarktgedrag van ondernemers. Een daling van de productie leidt meestal niet tot volledige aanpassing van het personeelsbestand wegens ontslagkosten en latere opleidingskosten. Omgekeerd leidt productiegroei niet tot uitbreiding van het arbeidsbestand wanneer er nog voldoende onderbezette capaciteit aanwezig is. Het komt er op neer dat de werkgelegenheid een jaar later op de conjunctuur reageert dan de productie (Figuur 5.6). Dat is ook thans het geval en terwijl de productie na daling in 2003 weer stijging in 2004 liet zien, zette de daling van de werkgelegenheid door. Ook in 2005, wanneer de productie bescheiden blijft groeien, neemt de werkgelegenheid nog nauwelijks toe. Dat zal pas in 2006 gebeuren. Figuur 5.6 Groei van productie en arbeidsvolume (in %) in de regio Amsterdam in de huidige conjunctuurgolf
6
productievolume
%4
arbeidsvolume
2 0 -2 2000
2001
Bron : SEO, AEV-databank
2002
2003
2004
2005
2006
De arbeidsmarkt
79
Het arbeidsvolume in de regio Amsterdam is drie jaren achtereen gedaald, te beginnen in 2002 met 2000 arbeidsjaren, vervolgens in 2003 met 13.000 en daarna nog eens in 2004 met 14.000 arbeidsjaren. De groei in 2005 wordt geschat op 1.000, die in 2006 op 15.000. Uit Figuur 5.5 valt op te maken dat de daling van de werkgelegenheid veel groter was dan in de laagconjunctuur van begin jaren negentig, maar nog niet zo erg als na de beide oliecrises van de jaren zeventig en tachtig. In alle delen van de regio was sprake van dalende werkgelegenheid, zij het in Almere alleen in 2004 en dan nog slechts met enkele honderden arbeidsjaren. Nog altijd groeit deeltijdarbeid harder dan voltijdarbeid en neemt het aantal banen – ongeacht de lengte van de werkweek – sneller toe dan het aantal arbeidsjaren. Gemeten in banen daalde de werkgelegenheid in de regio Amsterdam alleen in 2003 en 2004. In Almere is er zelfs enige banengroei in 2004. Daling van het aantal banen begon al in 2002 in de nijverheid en landbouw, de zakelijke en financiële dienstverlening en de distributie. Door de sterke banengroei in de non-profit sector viel dat toen nog niet zo op. In 2003 daalde de werkgelegenheid echter in alle andere sectoren en kon de non-profit sector, ondanks haar hoge groei, dat niet meer compenseren In de financiële en zakelijke dienstverlening bedroeg het banenverlies zelfs 11 duizend. Het jaar er op nam de banengroei bij de overheid minder toe en was het banenverlies in de andere sectoren, behalve de financiële en zakelijke dienstverlening, groter geworden. In 2005 is het beeld echter gunstiger en in 2006 is er nog slechts beperkt banenverlies in industrie en bouw (zie Tabel 5.2). Tabel 5.2 Verandering in het aantal banen (x1000) in de regio Amsterdam aantal banen in 2003 (x1000) 2001
2002
2003
2004
2005
2006
Landbouw en industrie Bouwnijverheid Distributie Fin. en zak. dienstverlening Consumentendiensten Non-profit sector
120 49 180 299 263 335
-0,8 2,0 2,9 1,5 0,8 10,3
-1,5 0,2 -0,3 -4,3 0,6 9,5
-1,3 -1,2 -2,1 -11,3 -0,5 9,7
-4,8 -2,5 -5,2 -4,8 -2,5 7,4
-3,0 -0,7 -0,6 1,3 0,3 6,0
-1,9 -0,2 3,6 5,3 7,6 8,0
Totaal banen waarvan Amsterdam Zaanstreek/Waterland Amstelland/Meerlanden Haarlem/IJmond Almere Bron: SEO, AEV-databank
1247
16,6
4,2
-6,8
-12,4
3,3
22,5
593 124 271 192 68
8,3 3,2 1,0 0,1 4,0
-4,2 -0,8 2,5 2,8 3,9
-7,8 -0,9 -1,0 1,3 1,7
-5,4 -0,8 -4,0 -2,5 0,1
-1,5 1,7 2,1 -0,4 1,5
6,6 3,0 7,8 2,5 2,5
80
Hoofdstuk 5
5.3
Werkloosheid
Al groeit de beroepsbevolking niet zo hard, de werkloosheid loopt toch op. In Tabel 5.5 is een raming gemaakt van de werkloosheidsontwikkeling in de verschillende deelregio’s op basis van de werkgelegenheidsontwikkeling en de verwachte groei van de beroepsbevolking. Vooral in Amsterdam kan de werkloosheid flink oplopen. Het werkloosheidspercentage, het werkloze deel van de beroepsbevolking in procenten van de hele beroepsbevolking, ligt in de regio Amsterdam in de meeste jaren even hoog als in de rest van Nederland. Het zal vermoedelijk in Nederland oplopen tot een 7% in 2005, in de regio Amsterdam tot een kleine 8%. Binnen de regio Amsterdam bestaan wel aanzienlijke verschillen; dat was vroeger ook zo (Figuur 5.7). In Amsterdam kan de werkloosheid oplopen tot 10% in 2006, in de rest van de regio tot ongeveer 5%. Het grootste deel van die naar schatting 40.000 Amsterdamse werklozen is laag geschoold. De werkloosheid wordt geschat uit het verschil tussen werkgelegenheid en aanbod van arbeid. In Tabel 5.3 wordt dit geïllustreerd. Gegeven het aantal werkzame personen dat correspondeert met de banen in een gebied (sommigen hebben twee of meer banen) worden de werkende inwoners geschat door de inkomende pendel daarvan af te trekken en de uitgaande erbij te tellen. Vervolgens worden de inwoners die minder dan 12 uur per week werken of 65 jaar of ouder zijn hierop in mindering gebracht om de werkzame beroepsbevolking te schatten. Het verschil met de totale beroepsbevolking, die uit de schatting van de arbeidsparticipatie is verkregen, is de werkloosheid. Gepercenteerd op de beroepsbevolking is dat het werkloosheidspercentage. Figuur 5.7 Het werkloosheidspercentage in de regio Amsterdam en Nederland 16
regio Amsterdam
Nederland
16
14
14
12
12
10
10
8
8
6
6 4
4
Amsterdam
overige regio Amsterdam
2 0
2 0 70
75
80
85
Bron: SEO, AEV-databank
90
95
00
05
70
75
80
85
90
95
00
05
De arbeidsmarkt
81
Tabel 5.3 Vraag en aanbod op de arbeidsmarkt (in duizenden personen) Amsterdam
Zaanstreek/Waterland
2001
2002
2003
2004
2005
2006
werkzame personen
571
566
558
553
551
557
waarvan inwoners
320
322
312
307
306
309
uitgaande pendel
100
102
101
98
97
99
werkzame inwoners
420
424
412
405
403
408
werkz. beroepsbev. (>11 uur)
363
366
359
353
351
356
werkloze. beroepsbevolking
16
19
31
38
42
40
werkloosheidspercentage
4%
5%
8%
10%
11%
10%
werkzame personen
119
119
118
117
119
122
waarvan inwoners
92
93
93
92
93
95
uitgaande pendel
79
78
76
75
74
75
werkzame inwoners
171
171
169
166
167
171
werkz. beroepsbev. (>11 uur)
149
149
147
145
146
148
2
4
6
8
8
7
1%
3%
4%
5%
5%
5%
259
259
259
256
256
262
waarvan inwoners
86
87
88
88
88
90
uitgaande pendel
74
75
76
77
77
78
werkzame inwoners
160
163
164
165
165
168
werkz. beroepsbev. (>11 uur)
139
142
143
144
143
146
2
4
5
8
9
8
werkloosheidspercentage
2%
3%
4%
5%
6%
5%
werkzame personen
182
184
183
182
181
183
waarvan inwoners
143
142
139
136
135
136
uitgaande pendel
70
70
69
68
68
68
werkzame inwoners
213
212
208
205
203
204
werkz. beroepsbev. (>11 uur)
186
184
179
177
176
177
6
6
7
8
8
8
werkloosheidspercentage
3%
3%
4%
4%
4%
4%
werkzame personen
59
63
65
65
66
69
waarvan inwoners
40
43
44
44
45
46
uitgaande pendel
48
50
51
53
55
56
werkzame inwoners
88
93
95
97
99
102
werkz. beroepsbev. (>11 uur)
76
81
82
84
86
89
werkloze. beroepsbevolking
4
4
6
6
7
6
5%
5%
6%
7%
7%
7%
werkloze. beroepsbevolking werkloosheidspercentage Amselland/Meerlanden werkzame personen
werkloze. beroepsbevolking Haarlem/IJmond
werkloze. beroepsbevolking Almere
werkloosheidspercentage Bron: SEO
82
5.4
Hoofdstuk 5
Mismatch op de arbeidsmarkt
Van een mismatch op de arbeidsmarkt is sprake wanneer er vacatures zijn en tegelijkertijd werkloosheid is; dit wordt ook wel de “Arbeidsmarktparadox” genoemd. In de economische literatuur is veel geschreven over de mismatch op de arbeidsmarkt. Dit gebeurt vaak aan de hand van de UV-curve. Deze curve beschrijft het verband tussen het werkloosheidspercentage (U) en het aantal vacatures als percentage van de werkgelegenheid (V). In Figuur 5.8 is de UV-curve weergegeven voor Nederland. Hoe hoger het werkloosheidspercentage, hoe lager het vacaturepercentage en omgekeerd. De afstand van de curve tot de oorsprong geeft een indicatie van de grootte van de mismatch op de arbeidsmarkt. In de huidige situatie is er bij een vacaturepercentage 2% in Nederland een werkloosheidspercentage van 4%. Stel dat de curve verder van de oorsprong zou liggen, dan zou bij een vacaturepercentage van 2% er sprake zijn van meer dan 4% werkloosheid; en dus een grotere mismatch. Er worden verschillende verklaringen gegeven voor het verschijnsel mismatch. Een daarvan is de zoektheorie, waarbij er van wordt uitgegaan dat werklozen en vacatures enige tijd nodig hebben om elkaar te vinden. Een andere verklaring is de onevenwichtigheidsbenadering, waarbij er sprake is van verschillende deelmarkten. Op sommige deelmarkten zijn er werklozen en op andere deelmarkten zijn er vacatures. De arbeidsmobiliteit tussen de deelmarkten is beperkt. Markten kunnen worden ‘verdeeld’ op basis van afstand, maar ook op basis van opleidingsniveau. Uit deze benadering volgt dat de mismatch op de arbeidsmarkt in grote steden groter is. Figuur 5.8 UV-curve voor Nederland
vacature% (V)
4.0% 3.0% 2.0% 1.0% 0.0% 0%
2%
Bron: CBS, bewerking SEO
4% 6% werkloosheids% (U)
8%
10%
De arbeidsmarkt
83
Andere studies over mismatch op de arbeidsmarkt Een studie van de Sociaal-Economische Raad (Steden op koers, 2002) geeft een goed beeld van de mismatch op de Nederlandse arbeidsmarkt in de tweede helft van de jaren 90 van de vorige eeuw. De mismatch tussen vraag en aanbod komt allereerst tot uiting in het aantal moeilijk vervulbare vacatures. De aansluitingsproblemen zijn voor een deel ook terug te voeren op een gebrek aan aansluiting van opleiding en ervaring op de functievereisten. De arbeidsmarkt in de grote steden verschilt met die van de rest van Nederland. Volgens de SER is bij een krappe arbeidsmarkt in de grote steden sprake van een mismatch tussen de vraag naar arbeid die vooral betrekking heeft op middelbaar en hoger personeel, en het beschikbare aanbod dat in de grote steden voor een aanzienlijk deel betrekking heeft op lager gekwalificeerden. De problematiek van de mismatch doet zich vooral voor in bepaalde sectoren (horeca, bouw, zakelijke dienstverlening, zorg, onderwijs en veiligheid) en wordt versterkt doordat het grootstedelijk milieu in een aantal opzichten een relatief onaantrekkelijk werk- en woonmilieu biedt, waardoor het arbeidsaanbod van buiten de grote steden te beperkt is. Ook Research voor Beleid heeft een studie gedaan naar de mismatch op de grootstedelijke arbeidsmarkt (Mismatch arbeidsmarkt G4, een onderzoek naar vraag en aanbod op de arbeidsmarkt in de vier grote steden, 2003). Ook hieruit blijkt dat de vraag naar arbeid in toenemende mate naar hooggekwalificeerd personeel (MBO en hoger) is. Het beschikbare aanbod beschikt veelal niet over dergelijke kwalificaties. Er is een overschot aan laaggekwalificeerd arbeidsaanbod terwijl in de hogere segmenten de vacatures moeilijk te vervullen zijn. Daarnaast bestaan er ook op andere manieren kwalitatieve aansluitingsproblemen tussen vraag en aanbod; de oorzaken hiervoor moeten worden gezocht in de (beroeps)opleidingen waarvan de niveaus en richtingen niet aansluiten op de vraag. Daarnaast constateert Research voor Beleid dat er is sprake van een ‘missing middle’ in de steden. Middeninkomens werken wel in de stad, maar velen wonen er niet. In de studie van het SCP naar de grootstedelijke gebieden in Nederland (De stad in omtrek, 2001) wordt ook ingegaan op de kenmerken en problemen van de grootstedelijke arbeidsmarkt. Ook uit deze studie komt naar voren dat pendel een belangrijke rol speelt. Dit samen met een veranderende werkgelegenheidsstructuur zorgt er mede voor dat er sprake is van een (grotere) mismatch; lager opgeleiden pendelen minder, de werkgelegenheid voor lager opgeleiden verdwijnt steeds meer vanuit de steden naar de randgebieden en er is neerwaartse verdringing door pendel op de stedelijke arbeidsmarkt.
Regionale UV-curve Uit de andere studies over mismatch op de arbeidsmarkt in Nederland (zie kader) blijkt dat er verschillen zijn tussen de Nederlandse arbeidsmarkt als geheel en een stedelijke arbeidsmarkt, zoals bijvoorbeeld die van Amsterdam. Een stedelijke arbeidsmarkt heeft andere kenmerken dan de Nederlandse arbeidsmarkt als geheel. Deze verschillen kunnen er voor zorgen dat er op de grootstedelijke arbeidsmarkt sprake is van een grotere mismatch op de arbeidsmarkt. Een grotere mismatch op de regionale arbeidsmarkt ten opzichte van
84
Hoofdstuk 5
Nederland als geheel zal komt tot uiting in een UV-curve die verder af ligt van de oorsprong. Op basis van regionale data van het CBS zijn deze curves geschat. Zowel de werkloosheidcijfers (werkloze beroepsbevolking als percentage van de totale beroepsbevolking) en het vacaturepercentage (aantal vacatures als percentage van het aantal banen) zijn voor de jaren 2000 tot en met 2003 beschikbaar voor Amsterdam en de rest van de AEV-regio. Voor Nederland als geheel is een langere tijdreeks beschikbaar (19922003). Figuur 5.9 UV-curves voor Amsterdam, de rest AEV-regio en Nederland 4.0% 3.0% vacature%
Amsterdam Rest regio Nederland
2000 2000
2001 2001
2.0%
2000 2002
1999 2002
2001
1998 2002 1997
2003
1.0%
2003
1996
2003 1995
1992
1994
1993
0.0% 0.0%
2.0%
4.0%
6.0%
8.0%
werkloosheids%
10.0%
Bron: CBS, bewerking SEO
Figuur 5.10 UV-curves voor Amsterdam, de rest AEV-regio en Nederland; werkloosheid is driekwart jaar vertraagd Amsterdam Rest regio
4.0% 2000
vacature%
2000
2001
2001
2.0%
Nederland
2000
3.0% 1999
2001 2002
2002
2002
1998 1997
1.0%
2003
1996 1995 1993
0.0% 0.0%
2.0%
Bron: CBS, bewerking SEO
4.0%
6.0%
werkloosheids%
8.0%
1994
10.0%
De arbeidsmarkt
85
De UV-curve van Amsterdam ligt verder van de oorsprong af dan de twee andere UVcurves (zie Figuur 5.9). Dit bevestigt de andere studies en duidt er op dat er op de Amsterdamse arbeidsmarkt een grotere mismatch bestaat dan op de andere onderscheiden arbeidsmarkten. Wat opvalt is dat zowel het werkloosheids- als het vacaturepercentage in 2000 (in Amsterdam en de rest van de regio) hoog waren, en derhalve niet op de ‘normale’ curve liggen. Kijkend naar de curve van Nederland blijkt echter dat het jaar 2000 een omslagpunt is. In de opgaande conjunctuur ligt de uv-curve verder van de oorsprong af dan in een neergaande conjunctuur. Vacatures reageren in het algemeen sneller op veranderingen in de economie dan werkloosheid. De vertraging bij de werkloosheid komt voort uit het zogenaamde ‘labour hoarding’. Hiermee wordt bedoeld het aanhouden van personeel op momenten waarop met minder arbeid zou kunnen worden volstaan. Zo houden bedrijven die getroffen worden door een, naar het zich liet aanzien, tijdelijke economische neergang personeel in dienst. Hoofdreden hiervoor is dat de kosten van het ontslaan van tijdelijk overtollig personeel niet opwegen tegen de kosten van het opnieuw aannemen en trainen van nieuw personeel. Wanneer er rekening wordt gehouden met een vertraging van de werkloosheidscijfers van negen maanden (dit geeft een ‘best fit’ voor alle onderscheiden arbeidsmarkten) beschrijven de verschillende UV-curves de arbeidsmarkten het best (zie Figuur 5.10). Niet alleen Amsterdam heeft te maken met een relatief grote mismatch op de arbeidsmarkt. De Rotterdamse arbeidsmarkt vertoont zelfs een nog grotere mismatch. Den Haag vertoont een minder grote mismatch dan Amsterdam, maar wel groter dan Nederland (zie Figuur 5.11). Figuur 5.11 UV-curves voor Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Utrecht en Nederland; werkloosheid is driekwart jaar vertraagd Amsterdam Rotterdam Nederland
4.0%
vacature%
3.0%
Den Haag Utrecht
2.0% 1.0% 0.0% 0.0%
2.0%
Bron: CBS, bewerking SEO
4.0%
6.0%
werkloosheids%
8.0%
10.0%
Hoofdstuk 5
86
Verklaring van de mismatch op de Amsterdamse arbeidsmarkt De vraag is in hoeverre de grotere mismatch op de arbeidsmarkt in Amsterdam te verklaren is. De mismatch bestaat uit een aanbodkant (werkloosheid) en een vraagkant (vacatures). Op basis van cijfers afkomstig uit de Regionale Arbeidsmarktmonitor (RAM) Zuidelijk Noord-Holland is het mogelijk om te kijken hoe zowel de werkloosheid als de vacatures in Amsterdam zijn opgebouwd. De regionale cijfers van het CBS kunnen niet verder worden uitgesplitst naar opleidingsniveau, hetgeen voor het zoeken naar de verklaring wel noodzakelijk is. De cijfers uit de RAM beschikken wel over deze uitsplitsing. (De cijfers van het CWI zijn niet één op één te vergelijken met de cijfers van het CBS in verband met verschillen in de gehanteerde definities.)
Opbouw werklozen In Amsterdam zijn relatief veel werkzoekenden zijn met een laag opleidingsniveau; meer dan de helft van de werkzoekenden in Amsterdam heeft maximaal een lbo/mavo/vmboopleiding afgerond. Ten opzichte van de rest van de regio kent Amsterdam relatief weinig werkzoekenden met een middelbare opleiding. Het aandeel hoog-opgeleide werkzoekenden verschilt niet veel tussen Amsterdam en de rest van de regio. Tabel 5.4 Werkzoekenden, uitgesplitst naar opleidingsniveau Amsterdam
rest regio
laag
middel
hoog
totaal (x1000)
laag
middel
hoog
totaal (x1000)
1-okt-02
57%
19%
24%
51,6
45%
34%
21%
28,8
1-jan-03
58%
15%
27%
47,6
41%
38%
21%
31,4
1-apr-03
57%
18%
25%
48,2
40%
39%
21%
30,1
1-jul-03
56%
19%
25%
49,4
42%
35%
23%
29,6
1-okt-03
55%
21%
24%
49,3
45%
32%
23%
29,7
1-jan-04
54%
23%
24%
51,1
47%
29%
24%
30,6
1-apr-04
54%
23%
23%
50,5
47%
29%
23%
31,1
1-jul-04
53%
23%
24%
49,8
47%
29%
24%
30,3
1-okt-04 53% Bron: RAM/PAO
24%
24%
49,2
46%
30%
24%
30,5
Opbouw vacatures Op 1 juli 2004 waren er in Amsterdam ongeveer 15 duizend vacatures. Voor veel van deze vacatures (ongeveer 60 procent) is het vereiste opleidingsniveau hoog (hbo of wo). Dit percentage is hoog in vergelijking met de rest van de AEV-regio. In de rest van de regio is relatief veel vraag naar middelbaar opgeleide werknemers (mbo/havo/vwo) en werknemers met een laag opleidingsniveau (lbo/mavo/vmbo of minder).
De arbeidsmarkt
87
Tabel 5.5 Aantal vacatures, uitgesplitst naar gevraagd opleidingsniveau Amsterdam
rest regio
laag
middel
hoog
totaal (x1000)
1-jan-03
-
-
-
-
-
-
-
-
1-apr-03
-
-
-
-
-
-
-
-
1-jul-03
-
-
-
-
-
-
-
-
1-okt-03
8%
32%
60%
9,3
11%
43%
46%
7,2
1-jan-04
-
-
-
-
-
-
-
-
1-apr-04
8%
34%
58%
10,6
13%
44%
44%
9,2
1-jul-04
12%
31%
57%
14,9
12%
36%
52%
10,9
-
-
-
-
-
-
-
1-okt-04 Bron: RAM/PAO
laag
middel
hoog
totaal (x1000)
Confrontatie werkloosheid en vacatures Uit bovenstaande blijkt dat de theorie voor de mismatch op de arbeidsmarkt ook gestaafd wordt door de Amsterdamse cijfers; (relatief) veel laagopgeleid aanbod en (relatief) veel vraag naar hoogopgeleide werknemers. Ook binnen de opleidingsniveaus kan nog sprake zijn van een zekere mismatch tussen de gevraagde opleidingsrichting en aangeboden opleidingsrichting. In deze studie kan dat echter niet worden meegenomen. De vraag die nu rijst is hoe deze groep van laagopgeleid aanbod is opgebouwd en hoe het vacature-bestand er uit ziet uitgesplitst naar sector. Om deze vraag te beantwoorden is gebruik gemaakt van CWI-data voor het arbeidsaanbod en de RAM-data voor de arbeidsvraag. In Amsterdam zijn er relatief veel langdurig werklozen onder de lager opgeleide werklozen. Er zijn ook relatief weinig fase-1-werklozen en veel fase-4-werklozen. Ten opzichte van alle niet-werkende werkzoekenden in Amsterdam zijn er binnen de groep lager opgeleide werklozen relatief veel allochtonen en ouderen zijn. Binnen de groep lager opgeleiden is ook een splitsing te maken tussen werkzoekenden met een vmbo/mavo/lbo-opleiding en werkzoekenden zonder een voltooide voortgezette opleiding. Van de groep zonder diploma is meer dan de helft langer dan twee jaar werkloos, is 70 procent ouder dan veertig jaar en is bijna driekwart allochtoon.
Hoofdstuk 5
88
Tabel 5.6 Lager opgeleide niet-werkende werkzoekenden in Amsterdam, eind 2004
Duur werkloosheid minder dan 6 maanden tussen de 6 maanden en een jaar tussen een en twee jaar langer dan twee jaar Fasering Fase 1 Fase 2 Fase 3 Fase 4 Nader te bepalen Overig/verkort Herkomst Nederlanders Antillianen/Arubanen Surinamers Marokkanen Turken Overige niet Nederlanders Leeftijd 15 t/m 23 jaar 24 t/m 29 jaar 30 t/m 39 jaar 40 t/m 49 jaar 50 t/m 57,4 jaar Ouder dan 57, 5 jaar Bron: CWI
Lager opgeleide nietwerkende werkzoekenden
Totaal niet-werkende werkzoekenden
24% 14% 19% 43%
28% 16% 21% 35%
6% 11% 30% 44% 6% 3%
14% 19% 29% 32% 5% 1%
40% 2% 11% 16% 11% 19%
54% 2% 10% 11% 7% 17%
8% 9% 25% 29% 17% 12%
6% 11% 30% 28% 15% 9%
Op basis van de beschikbare data is het niet mogelijk om de vacatures per opleidingsniveau uit te splitsen naar sector. Voor het totale aantal vacatures is dit echter wel mogelijk. In Amsterdam zijn er relatief veel vacatures in de horeca en in de zakelijke dienstverlening. In de rest van de regio is relatief veel vraag naar personeel in de sectoren industrie, bouwnijverheid, handel en vervoer.
De arbeidsmarkt
89
Tabel 5.7 Vacatures uitgesplitst naar sector, derde kwartaal 2004 Landbouw & visserij Industrie Bouwnijverheid Handel Horeca Vervoer Financiële diensten Zakelijke diensten Overheid Onderwijs Zorg en welzijn Cultuur, recreatie & overige dienstverlening Bron: RAM/PAO
Amsterdam
Rest regio
4% 7% 14% 11% 5% 4% 31% 1% 3% 13% 5%
2% 10% 4% 33% 3% 8% 2% 16% 2% 3% 12% 4%
Eventueel beleid om de bestaande mismatch op de Amsterdamse arbeidsmarkt te verminderen moet niet alleen gericht zijn op de aanbodzijde (woningen, scholing), maar moet ook gericht zijn op de vraagkant (sectorstructuur). Conclusies De problematiek van mismatch op de arbeidsmarkt is in Amsterdam groter dan in Nederland als geheel, maar in de rest van de AEV-regio juist kleiner. De grotere mismatch in Amsterdam wordt met name veroorzaakt door een groot aantal werkzoekenden met een lagere opleiding, waaronder veel allochtonen en ouderen. De vacatures in Amsterdam vereisen relatief vaak een hogere opleiding, met name omdat de zakelijke diensten in Amsterdam sterk vertegenwoordigd zijn.
91
Samenstelling begeleidingscommissie dhr. L.F. Boer
Rabobank Amsterdam en Omstreken
dhr. H.J. Fonteijn
Gemeentelijk Havenbedrijf Amsterdam
dhr. D.C. Freling
Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam
mw. M. van der Goot
Amsterdam Airport Schiphol, Corporate Communications
dhr. J. Groen
O+S, het Amsterdams Bureau voor Onderzoek en Statistiek
Mw. A. Kaspers
Gemeente Haarlemmermeer
dhr. W.H. Kleyn
Gemeente Amsterdam, Economische Zaken (voorzitter)
dhr. J.A.C. Korteweg
SEO, Stichting voor Economische Onderzoek der Universiteit van Amsterdam
dhr. R.B.T. Lieshout
SEO, Stichting voor Economische Onderzoek der Universiteit van Amsterdam
dhr. J. Nijman
Gemeente Zaanstad
dhr. G. van Rijk
Gemeente Almere
dhr. F.W. Schreuder
Gemeente Amsterdam, Economische Zaken
dhr. C. van der Vegt
SEO, Stichting voor Economische Onderzoek der Universiteit van Amsterdam
dhr. A.A.A.M. Wagemakers
Gemeente Amsterdam, Dienst Ruimtelijke Ordening
dhr. J.H.A. Wesche
Provincie Noord-Holland
dhr. J.A.M. Wesseling
Universiteit van Amsterdam, AgBS Amsterdam graduate Business School
Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam Roetersstraat 29, 1018 WB Amsterdam Telefoon: 020 525 1630, Telefax: 020 525 1686 E-mail:
[email protected]