Bijlage: Samenvatting van Verkenningen bij:
Een blik vooruit verrijkt de toekomst Een essay over trends en hun invloed op ontwikkelingen in de agrofood sector en de groene ruimte Christien Enzing, Govert Gijsbers en Wieneke Vullings TNO-STI, Delft Maart 2005
1
2
INHOUDSOPGAVE Inleiding ................................................................................................................................................5 1. Globalisering en Regionalisering: sociaal-economische trends ........................................................7 Macro-economische verkenning 2003 ..........................................................................................7 Prijzen op agrarische wereldmarkten. Een verkenning van projecties..........................................9 Ontwikkelingen in de Nederlandse veehouderij: een verkenning van beleid, markt, technologie en actoren...........................................................................................................10 USDA Agricultural Baseline Projections to 2013.......................................................................12 OECD Agricultural Outlook 2004-2013 .....................................................................................14 Reforms of Agriculture, Education and Social Systems within the Context of Enlargement and Demographic Change in the EU.....................................................................................16 Medium-term prospects for agricultural markets and income in the European Union 20032010.......................................................................................................................................18 Analysis of the Impact on Agricultural Markets and Incomes of EU Enlargement to the CEECs...................................................................................................................................19 Forefront: from agriculture to ecoculture....................................................................................20 Long Term Prospects for Agriculture and the Resource Base ....................................................22 Foresight Futures 2020: revised scenarios and guidance ............................................................24 Vier vergezichten op Nederland. Productie, arbeid en sectorstructuur in vier scenario's ..........27 2. Andere mensen, andere wensen: sociaal-culturele trends ...............................................................29 Het nieuwe consumeren. En vooruitblik vanuit demografie en individualisering ......................29 Panorama Voedingsland. Traditie en transitie in discussies over voedsel ..................................31 Population and Scenario’s: worlds to win? .................................................................................33 Lange termijn bevolkingsscenario’s voor Nederland..................................................................35 Primos Prognose 2003. Prognosemodel voor bevolking, huishoudens en woningbehoefte .......37 In het zicht van de toekomst: Sociaal en Cultureel Rapport 2004 ..............................................39 3. WeTen van Eten: Trends in wetenschap en technologie.................................................................43 License to develop. Naar een agenda voor maatschappijwetenschappelijk voedingsonderzoek.43 Voedingsgenomicsonderzoek in Nederland: mogelijke producten en maatschappelijke aspecten.................................................................................................................................45 Potentiële risico’s van bio-nanotechnologie voor mens en milieu. Oriëntatierapport in opdracht van de COGEM......................................................................................................47 Startnotitie Nano In Agrofood ....................................................................................................49 Foresight - using scenarios to shape the future of agricultural research .....................................51 DEFRA baseline scan: key trends index DEFRA Horizon Scanning Project............................53 4. Trends in Klimaat, Water, Natuur en Grond ...................................................................................57 Over Stromen. Kennis- en innovatieopgaven voor een waterrijk Nederland..............................57 Trends in Water. Een bijdrage aan het trendrapport V&W RIZA .............................................59 Nationale Natuurverkenning 2. 2000-2030 Deel 1. Beleidsgerichte samenvatting.....................61 Nationale Milieuverkenning 5: 2000-2030 .................................................................................64 Climate Change 2001: Summary for Policymakers ....................................................................68 Arctic Climate Impact Change Assessment ................................................................................71 5. Trends in politiek en samenleving ..................................................................................................73 Het landelijk gebied in 2010. Een verkenning ............................................................................73 Ex ante toets Nota Ruimte - 2004 ...............................................................................................76 Ontwikkelingsplanologie als sociaal-culturele opgave. Van ruimtelijke ordening naar ruimte in wording. ............................................................................................................................78 Duurzame landbouw 2030 in drie organisatievormen: beelden voor de toekomst .....................79 Naar een duurzame landbouw in 2030. Een essay over transitie ................................................82 Platteland aan het stuur. Advies over vernieuwende vormen van bestuur voor het landelijk gebied ....................................................................................................................................84 Ontspannen in het groen. Advies over hoe overheid, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties kunnen zorgen voor recreatie in de toekomst....................................................86 Unseen Europe: a survey of EU politics and its impact on spatial development in the Netherlands ...........................................................................................................................88
3
Agenda voor een Vitaal Platteland, inspelen op veranderingen, en Meerjarenprogramma Vitaal Platteland ....................................................................................................................90 Voor boeren, burgers en buitenlui – advies over de betekenis van sociaal culturele ontwikkelingen voor het landelijk gebied .............................................................................92 Senario’s in kaart. Model en ontwerpbenadering voor toekomstig Ruimtegebruik....................94 Agricultural Futures. A scenario-based approach. Institute of Water and Environment.............96 The state of the countryside 2020 ...............................................................................................98 Future of farming, Reforming the Common Agricultural Policy in the interests of consumers .99 A Blueprint for Regional Foresight initiatives on the Sustainable Territorial Development of the Rural Areas of Europe...................................................................................................100
4
Inleiding Deze bijlage bij het essay “Een blik vooruit verrijkt de toekomst” bevat de samenvattingen van een groot aantal verkenningen. Het zijn de verkenningen op basis waarvan het essay is opgesteld. De samenvattingen volgen een vast formaat; ze beschrijven achtereenvolgens de achtergrond/context van de verkenning, het doel en de conclusies en geven dan een korte samenvatting van de belangrijkste inhoudelijke punten. De samenvattingen volgen de indeling van het essay, al zijn sommige toekomstverkenningen zo breed dat ze een bijdrage leveren aan verschillende hoofdstukken.
5
6
1. Globalisering en Regionalisering: sociaaleconomische trends Macro-economische verkenning 2003 Centraal Plan Bureau Den Haag 2002 pag. 140 t.m. 147 over de toekomst van de landbouw na de uitbreiding van de EU Achtergrond/context van de verkenning De macro-economische verkenning 2003 (MEV2003) is de meest recente verkenning die aandacht besteedt aan de uitbreiding van de EU en de gevolgen voor de landbouw. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning 1. De uitbreiding zal grote financiële gevolgen hebben voor de lidstaten en de netto positie van Nederland zal verslechteren door hogere afdrachten en lagere ontvangsten. 2. Toetreding levert ook baten op door vergroting van de markt en het wegnemen van handelsbarrières 3. Door de geringe omvang van de economieën van de nieuwe lidstaten (NLS) is het positieve effect voor hen veel groter dan de negatieve gevolgen voor de oude lidstaten. 4. De gevolgen voor de Nederlandse arbeidsmarkt als gevolg van migratie lijken verwaarloosbaar. 5. De integratie en herstructurering van de landbouw in de NLS is een proces dat decennia zal vergen. 6. De tientallen miljarden die omgaan in het gemeenschappelijk landbouwbeleid en het coherentiebeleid kunnen en moeten veel effectiever besteed worden. Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk De Nederlandse positie zal verslechteren. Extra uitgaven betreffen vooral het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) en het cohesiebeleid. Uitgaven in het kader van het cohesiebeleid zullen met zo’n €7 mld (20%) toenemen, en de extra uitgaven voor het GLB met tussen de €5mld en €13mld – afhankelijk van of directe toeslagen en garantieprijzen al dan niet nominaal constant gehouden worden, zoals de laatste jaren het geval was. Naar verwachting zal de Nederlandse positie met ongeveer 1-1,2 mld verslechteren door hogere afdrachten en lagere ontvangsten uit de pot structuurfondsen. Baten van de uitbreiding komen voort uit een vergrote interne markt, het wegnemen van administratieve en technische handelsbarrières en de afname van risico’s en onzekerheid in het economisch verkeer. Daarnaast worden importen uit nieuwe landen goedkoper. De positie van de landbouw in de NLS wijkt sterk af van die en de oude lidstaten (OLS), de verschillen betreffen vooral het percentage van de beroepsbevolking werkzaam in de landbouw (>20% vs. <5%), het aandeel van de landbouw in het BNP (7% vs. 1,5-2%), en de hoeveelheid goedkope grond en arbeid. OLS zijn bang overspoeld te raken met goedkope producten en arbeid uit de NLS en omgekeerd vrezen de NLS de concurrentie van de efficiënte landbouw van de OLS en haar hoogwaardige producten. Toetreding tot de gemeenschappelijke markt zal NLS dwingen versneld kwaliteit en productiviteit te verhogen. Maar de achterstand is zo groot dat het 35 jaar zal duren voor het verschil in arbeidsproductiviteit is ingelopen – als wordt aangenomen dat de productiviteit van de 7
NLS 7% per jaar sneller groeit dan die in de OLS. (Overigens verhult dit gemiddelde dat de landbouw in de NLS een sterk duale structuur heeft, met een groot aantal kleine, arbeidsintensieve bedrijven en enkele grote soms efficiënte bedrijven die snel concurrerend kunnen worden.) In de meest waarschijnlijke situatie dat toetreding plaatsvindt zonder directe inkomenstoeslagen, zal er van het GLB geen grote invloed uitgaan op de omvang van de landbouwproductie in de NLS. De dierlijke sector zal de concurrentie met de OLS nauwelijks aankunnen, voor de gewasproductie ligt de situatie iets gunstiger (door lage grondprijzen en het feit dat veiligheid en kwaliteit hier een minder grote rol spelen dan in de dierlijke productie). Ook indien wel inkomenstoeslagen plaatsvinden, zullen de gevolgen van de uitbreiding beperkt blijven. Herstructurering van de landbouwsector is pas succesvol als het onderdeel is van een veel breder transformatieproces van de rurale economieën in de NLS. Hiervoor is het EU cohesiebeleid van belang dat tot doel heeft welvaartsverschillen binnen Europa te verkleinen. Uitbreiding leidt tot sterke toename van de verschillen en vormt een grote uitdaging voor het cohesiebeleid. Hoewel het cohesiebeleid potentieel een belangrijke bijdrage kan leveren aan de convergentie tussen OLS en NLS, blijkt in de praktijk het cohesiebeleid nauwelijks effectief in het verkleinen van de welvaartsverschillen tussen rijke en arme regio’s. De geringe effectiviteit van het cohesiebeleid ligt in de vormgeving ervan, waarbij het budget iedere zes jaar wordt vastgesteld en regio’s voorstellen indienen voor projecten. Ten eerste trekken de rijke landen een groot deel van de structuurfondsen naar zich toe (>50% naar landen met een bovengemiddeld inkomen). Ten tweede verlagen nationale overheden de steun aan arme regio’s zodra deze geld uit Brussel ontvangen. Ten derde is er voor regionale overheden geen prikkel om rendabele projecten te kiezen. Tenslotte is het systeem zeer bureaucratisch met hoge uitvoeringskosten en geringe flexibiliteit. Probleem is dat het cohesiebeleid twee doelen heeft: convergentie door steun aan arme regio’s en vereffeningsinstrument in de begrotingsonderhandelingen tussen de lidstaten. Beter zou zijn het cohesiebeleid te beperken tot herverdelingsinstrument tussen overheden. De EU hoeft zich dan niet meer met projecten te bemoeien, waardoor het rondpompen van geld vermindert en projecten conform het subidiariteitsprincipe op het laagste niveau worden gepland en uitgevoerd.
8
Prijzen op agrarische wereldmarkten. Een verkenning van projecties. J.C.M. van Meijl, T.J. Achterbosch, A.J. de Kleijn, A.A. Tabeau, M. Kornelis LEI Den Haag Juni 2003 Rapport no. 8.03.06 60 pgs. Achtergrond/context van de verkenning In samenhang met de uitbreiding van de EU en de DOHA WTO handelsliberalisatieronde staan er belangrijke wijzigingen in het Gemeenschappelijke Landbouwbeleid voor de deur. Voor een goede beoordeling van de voorstellen zijn veronderstellingen en projecties over de toekomst nodig. Daarom worden in deze studie projecties van prijzen op agrarische wereldmarkten centraal gesteld. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenningen Doel van de studie is inzicht geven in de manier waarop de projecties tot stand komen en wat de betekenis ervan is. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de statistische voorspelkracht van projecties. De conclusie van de studie is dat wereldmarktprijzen instabiel zijn, en dat voorlopig ook zullen blijven. De voorspelfouten voor de wereldprijzen in de gangbare projecties zijn groot. Er ontbreken nog projecties op het gebied van de tuinbouw. In de internationale projecties ontbreken ook periodieke projecties voor de Nederlandse agrosectoren. Er zou meer onderzoek gedaan moeten worden naar de oorzaak van voorspelfouten van basislijnen. Scope, thema’s/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk n.v.t.
9
Ontwikkelingen in de Nederlandse veehouderij: een verkenning van beleid, markt, technologie en actoren. J. Frouws, R. van Broekhuizen Rathenau instituut Den Haag 2000 153 pgs. Achtergrond/context van de verkenning Er is grote onduidelijkheid over de toekomst van de Nederlandse veehouderij door problemen met handel, subsidies, dierenwelzijn, emissies en gezondheid van mens en dier. Het programma ‘Afwegingen rond de veehouderij’ beoogt materiaal te leveren over de toekomstige inrichting van de veehouderijsector. De studie bestaat uit twee delen: over de intensieve veehouderij (varkens en pluimvee) en over de grondgebonden melkveehouderij. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning De vragen uit de samenleving maken een fundamentele heroverweging van de uitgangspunten van de veehouderij noodzakelijk. Niet langer kan volstaan worden met oplossingen in het verlengde van het bestaande. Voor wat betreft de intensieve veehouderij voorziet de studie in de toekomst een tweedeling in een bulksegment en een kwaliteitssegment. Het bulksegment produceert tegen laagst mogelijke prijzen op industriële wijze voor exportmarkten en binnenlandse consumenten die lage eisen stellen. Deze sector wordt maatschappelijk getolereerd. Gezien de hoge kostprijzen en toenemende internationale concurrentie is export naar derde landen op termijn niet rendabel, zodat de markt vooral in Nederland en de EU gevonden moet worden. Productie voor het kwaliteitssegment voldoet aan eisen tav dierenwelzijn, milieuzorg, veiligheid, gezondheid en vleeskwaliteit en is maatschappelijk gewenst. Het gros van de Nederlandse varkens- en pluimveehouders is binnen 5-10 jaar aangewezen op deze productie. Maar concurrentie is ook in dit segment hevig, en eisen worden stringenter. Toch liggen op basis van organisatie en vakmanschap hier de meeste kansen door middel van proces en productinnovatieen differentiatie. Voor wat de melkveehouderij betreft worden drie ontwikkelingsrichtingen voorzien: 1. een industriële melkveehouderij (gebaseerd op specialisatie, schaalvergroting en decimering van het aantal bedrijven); 2. gestage groei, resulterend in een afname van de helft van het aantal bedrijven; 3. rurale ontwikkeling (multifunctionele bedrijven, hoge toegevoegde waarde, en geringe teruggang in het aantal bedrijven). Optie 1 lijkt maatschappelijk onaanvaardbaar. Anderzijds wordt getracht het ‘Europese landbouwmodel’ en de daarin besloten maatschappelijke waarden en cultuurlandschappen te verdedigen. Een combinatie van 2 en 3 lijkt daarom het meest haalbaar. Omdat de melkveehouderij belangrijk is in multifunctionele landbouw, landschapsbeheer, en omdat er mogelijkheden zijn voor productdifferentiatie, heeft de melkveehouderij in een dergelijk scenario reële overlevingskansen. Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk 1. Intensieve veehouderij Dierenwelzijn vormt een moeilijke problematiek waar ervaringen laten zien dat een nationale ‘Alleingang’ weinig succesvol is omdat EU verordeningen richtinggevend zijn. Eisen aan 10
productiemethoden zijn volgens geldende WTO voorschriften verboden. Uitvoering van EU verordeningen verloopt in Nederland uiterst moeizaam. Verordeningen zijn waarschijnlijk minder effectief dan stimulering, subsidies en certificering. De financiële verantwoordelijkheid voor het diergezondheidsbeleid wordt in toenemende mate bij de sector gelegd. Diergezondheid is een internationaal probleem vanwege handel in vlees en vee. Financiering van de diergezondheid vormt in toenemende mate een issue. Ondanks dat er grote verschillen zijn tussen Europese landen is er een sterke tendens de verantwoordelijkheid steeds meer binnen de sector te leggen. Milieuproblematiek werd lange tijd gedomineerd door het mestprobleem. Nu bepalen EU richtlijnen bepalen het beleid grotendeels wat betreft emissies. Ander beleid dat een grote invloed heeft is het ruimtelijke ordeningsbeleid en in toenemende mate het EU gebiedsgerichte rurale beleid. Productveiligheid en volksgezondheid heeft een hoge beleidsprioriteit na de verschillende schandalen. Sinds de WTO regels van kracht werden in 1995 zijn non-tarifaire handelsbelemmeringen - bijv. op grond van (vermeende) gezondheidsrisico’s – niet meer toegestaan. International verdragen over Sanitary and Phytosanitary Measures (SPS) schrijven bindend voor welke maatregelen in dit verband geoorloofd zijn. Beleid van de NL overheid bestaat uit 1. directe regulering en interventie (in geval van gevaar voor de volksgezondheid); 2. convenanten met private organisaties (bijv. stimulering salmonella vrije pluimveesector); 3. het verstrekken van overheidsgarantie van private kwaliteitsproductie (keurmerken, etikettering etc.). 2. Melkveehouderij De studie bespreekt de drie bovengenoemde scenario’s en identificeert een aantal trends: • De trend van stagnerende opbrengsten en stijgende kosten zet in de toekomst door. • Prijsondersteuning wordt vervangen door inkomenssteun wat beter past bij optie 2 of 3 • Vraag naar bulkproducten (melk, melkpoeder) neemt af maar NL is een ‘efficiënte bulkproducent’. • De vraag naar ‘premium products’neemt toe; de NL melkveehouderij zou zich hier naar Deens voorbeeld sterker op moeten richten • In Nederland kan een grondgebonden landbouw, waarvan de melkveehouderij een belangrijk deel uitmaakt, niet worden gemist om openheid en beheer van het landelijk gebied veilig te stellen.
11
USDA Agricultural Baseline Projections to 2013 Interagency Agricultural Projections Committee Washington: USDA February 2004 115 pgs. Achtergrond/context van de verkenning De studie presenteert lange termijn projecties voor de Amerikaanse landbouwsector tot 2013. De projecties werden eind 2003 gemaakt op basis van projecties (modellen) en het oordeel van deskundigen. De basis projecties zijn gemaakt op grond van de meest waarschijnlijke aannames – andere uitgangspunten leiden tot andere resultaten. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning De belangrijkste conclusie van de projecties is dat gedurende het grootste deel van de periode tot 2013 de US landbouw zal worden gekarakteriseerd door een gunstige vraagsituatie. De exportgroei wordt naar verwachting beperkt door een sterke dollar (dit lijkt na een half jaar aan herziening toe). Niettemin zal de vraag m.n. vanuit ontwikkelingslanden sterk toenemen, hetgeen leidt tot groei in handel, consumptie, VS exporten en marktprijzen. Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Vraag en exporten zullen sterk toenemen (inkomensgroei ontwikkelingslanden, Midden en Oost Europa; langzame groei Europa, lichte daling Japan). De importgroei zal naar verwachting gelijke tred houden met de exportgroei. Prijzen van landbouwgoederen zullen stijgen, maar met minder dan het inflatiepercentage. De vraag in Azië is afhankelijk van ontwikkelingen in energieprijzen omdat veel Aziatische landen de groei voortkomt uit de energie intensieve industrie. Stijgende energieprijzen zullen leiden tot een dalende vraag uit Azië. Concurrentie in internationale markten zal sterk blijven (soja uit Brazilië, tarwe uit de traditionele landen en in toenemende mate uit het Zwarte Zee gebied, varkens uit Canada en Brazilië en pluimvee uit Thailand en Brazilië). Agrarische inkomens in de VS zullen onder druk blijven staan. Terwijl productie toeneemt en tot omzetstijging leidt, daalt tegelijkertijd de overheidssteun, waardoor netto inkomens zullen dalen. Afnemende bevolkingsgroei wereldwijd beperkt de groei in de vraag naar landbouwproducten. Historisch gezien komt 70% van de groei in voedselconsumptie voort uit bevolkingsgroei en 30% uit groei van de inkomens. Wereldwijd daalt de groei van 1,7 naar 1,1% per jaar. Sterk toenemende verstedelijking in ontwikkelingslanden zal grote gevolgen hebben voor productie, distributie en consumptie van agrarische producten. In de steden eet men anders dan op het platteland, vooral omdat inkomens er hoger zijn. Men eet meer gevarieerd, eet meer vlees, groenten en fruit, consumeert meer bewerkt voedsel (convenience foods) en eet meer buiten de deur. Olie- en aardgasprijzen zijn van groot belang. De projecties laten een lichte stijging zien (in het licht van recente turbulentie en prijzen tot bijna $50/vat moet waarschijnlijk rekening gehouden worden met een sterkere groei). Stijgende prijzen leiden tot dalende economische groei, vooral in energieafhankelijke economieën, daarnaast hebben olie-en gasprijzen invloed op de transportkosten (en daarmee op de handel), en op de kosten van kunstmest en bestrijdingsmiddelen.
12
De VS blijven een belangrijke netto exporteur van granen (tarwe, maïs en soja) en een netto importeur van tuinbouwgewassen: verse groenten, bananen, druiven, sinaasappelsapconcentraat, aardappelen en tomaten (vooral gedurende de wintermaanden). Veeteeltproductie wordt gekenmerkt door daling in de rundveesector, nul-groei in de varkenssector en sterke stijging in de pluimveesector – als gevolg van veranderende consumptiepatronen. Exporten (m.n. van pluimvee) zullen in de periode naar verwachting sterk groeien, ook al wordt de concurrentie heviger. De grootste groei van de internationale vraag naar pluimvee wordt verwacht in Rusland (waar in 2006 importbeperkingen zullen worden afgeschaft), Mexico, Saudi-Arabië en China. Door sterke productiviteitsstijging (opbrengst per koe) neemt de melkproductie toe bij een dalend aantal melkkoeien. BSE (voor het eerst geconstateerd in Washington State in december 2003) vormt potentieel een grote bedreiging. Grondprijzen zullen naar verwachting relatief sterk stijgen, met grote verschillen tussen de deelstaten. Prijsstijgingen worden net als in Europa veroorzaakt door toenemende vraag naar landbouwgrond voor niet agrarisch gebruik m.n. in de buurt van de steden. De hervorming van het Europese landbouwbeleid (2003) wordt vooral gekenmerkt door ontkoppeling van betalingen en productie en het invoeren van directe inkomenssteun in combinatie met toeslagen voor niet-agrarische taken. Interventieprijzen werden afgeschaft (rogge) of verlaagd (rijst, boter en melkpoeder). De maatregelen zullen leiden tot geringe daling van de landbouwproductie (door de ontkoppeling van productie en steun) en tot verandering in de handel (m.n. een toename van de rijstimporten in EU). De uitbreiding van de EU (2004) heeft naar verwachting vooral invloed op productie van en handel in rundvee en -vlees, omdat prijzen in Oost Europa duidelijk lager liggen dan in het Europa van de 15.Groei in gerst en daling in tarweproductie in Oost Europa is aannemelijk omdat EU interventieprijzen hoger, respectievelijk lager liggen dan de marktprijzen in Oost Europa.
13
OECD Agricultural Outlook 2004-2013 OECD Parijs 2004 44 pgs. Achtergrond/context van de verkenning De OECD Agricultural Outlook geeft een inschatting voor de middellange termijn van de ontwikkelingen en vooruitzichten voor de belangrijkste landbouwgewassen en producten van de OECD landen. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning De projecties tot 2013 verschaffen een plausibel scenario met betrekking tot de belangrijkste landbouwmarkten. Ze moeten gezien worden in de context van een zich herstellende wereldeconomie die gekenmerkt wordt door uitbreiding van de EU, veranderingen in het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de Unie en de Farm Act (2002) in de VS. De uitkomsten zullen sterk afhankelijk zijn van het toekomstig beleid, waarbij de voortzetting van de Doha ronde onder de WTO en verdergaande hervormingen in het handelsbeleid de belangrijkste zijn. Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk De belangrijkste uitgangspunten voor de Outlook zijn: • inkomensgroei en lage inflatie. De sterkste groei zal plaatsvinden in niet OECD landen, met name in Brazilië, China, Rusland en Argentinië. Stijgende energieprijzen kunnen het inflatie percentage opstuwen; • bevolkingsgroei daalt wereldwijd tot gemiddeld 1% (minder dan 2% in de meeste ontwikkelingslanden); • de dollar blijft op zijn huidige, relatief lage niveau; • na de teruggang van 2001 neemt de wereldhandel weer toe vooral met en ook steeds meer tussen ontwikkelingslanden; • handelsbeleid blijft grotendeels ongewijzigd met gering succes in verdere vrijmaking van de handel. De belangrijkste uitkomsten van de Outlook zijn: 1. Consumptie groei is vooral gebaseerd op bevolkingsgroei en inkomensstijging en neemt in niet OECD landen veel sneller toe dan in de verzadigde markten van de meeste OECD landen vooral waar het gaat om zuivel en vleesproducten. 2. Wereldwijde productie van de belangrijkste goederen neemt sneller toe dan de vraag. Het gaat daarbij vooral om tarwe, rijst, rundvlees, melkproducten en plantaardige oliën. De meeste groei vindt zijn oorzaak in stijgende productiviteit. Omdat de sterkste productiegroei plaatsvindt buiten de OECD, daalt het OECD aandeel in de wereldproductie. 3. De wereldhandel in tarwe en andere granen zal naar verwachting een matige groei doormaken, met hogere groeicijfers voor rijst en suiker. De OECD landen blijven belangrijk in de internationale vleeshandel. De VS, Canada blijven grote rundvleesexporteurs. In de pluimvee sector verzwakt de Braziliaanse exportpositie door groeiende binnenlandse consumptie terwijl Rusland en China grote importeurs worden. 4. De prijzen voor de meeste producten zullen stijgen in nominale termen, maar zullen in reële termen een daling laten zien. Dit heeft te maken met sterkere groei van de productie en groei in de wereldvoorraden. De beste vooruitzichten zijn voorgranen en oliën, en voor vee- en vleesproducten. De suikerprijs blijft onder druk staan. 14
5. De belangrijkste structurele marktontwikkelingen zijn dat: het marktaandeel van de EU in de wereld tarwemarkt zich herstelt; - China een grote graanimporteur wordt (m.n. voedergranen); - Brazilië de grootse exporteur van oliegewassen wordt (soja); - Argentinië en Brazilië een belangrijke positie gaan innemen in de internationale vleeshandel - de EU een netto importeur van rundvlees wordt; - onzekerheid over de toekomstige rol van India blijft bestaan (openheid van de economie). 6. De belangrijkste onzekerheid in de projecties wordt gevormd door binnenlands beleid van de lidstaten en door het internationale handelsbeleid daar deze sterke invloed hebben op markten en prijzen. Voor een aantal goederen mag verwacht worden dat de grote prijsverschillen tussen binnenlandse en wereldmarktprijzen gehandhaafd zullen blijven met hoge kosten voor consumenten. Hernieuwde prioriteiten voor vrijmaking van de wereldhandel is van het grootste belang.
15
Reforms of Agriculture, Education and Social Systems within the Context of Enlargement and Demographic Change in the EU. Joint Research Centre, European Commission Brussels 2002 145 pgs. Achtergrond/context van de verkenning In het kader van het “Futures” project over de techno-economische en sociale gevolgen van de uitbreiding van de EU organiseerde IPTS een nieuw foresight project met deelname van vooraanstaande vertegenwoordigers van de nieuwe lidstaten. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Het identificeren van de belangrijkste uitdagingen voor de nieuwe lidstaten op drie terreinen landbouw en plattelandsontwikkeling, onderwijs (human capital formation), en sociale systemen. (Deze samenvatting beperkt zich tot landbouw en plattelandsontwikkeling.) De belangrijkste conclusies: • de integratie biedt de Nieuwe Lidstaten (NLS) de mogelijkheid hun huidige landbouwbeleid om te vormen in de richting van meer duurzame productievormen; • het gemeenschappelijk landbouwbeleid is uit economisch, financieel, milieu en sociaal oogpunt niet vol te houden; • hervorming van het landbouwbeleid moet zich richten op duurzame en organische landbouw, andere prijzen, nieuwe wetgeving en nieuwe belastingregels; • nieuw werkgelegenheid op het platteland is van groot belang voor de NLS (verwerking, toerisme etc). NLS moeten kiezen uit twee technologische uitersten: intensieve productie op basis van moderne technologie met industrieel management, of meer duurzame, arbeidsintensieve productie op middelgrote familiebedrijven. Het eerste scenario behelst een voortzetting en aanpassing van het huidige gemeenschappelijk landbouwbeleid, het twee een breder landbouw en plattelandsontwikkelingsbeleid. Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk 1. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid is niet vol te houden noch in de oude, noch in de nieuwe lidstaten. Door recente voedselveiligheidsschandalen is het vertrouwen van de bevolking in het beleid sterk ondermijnd. 2. Economische en financiële aspecten: uitbreiding van het gemeenschappelijk beleid naar de NLS zal leiden tot grote toename van het EU budget hiervoor (14-34% afhankelijk van het scenario). De financiële situatie van de landbouw in de NLS is zeer slecht en grote investeringen zullen nodig voor verbeteringen. De landbouwstructuur wordt gekenmerkt door zeer grote aantallen kleine, niet kredietwaardige bedrijven. 3. Buitenlandse investeringen hebben zich vooral gericht op de verwerkende industrie en de detailhandel met nadruk op tabak, dranken en zoetwaren en met voorbijgaan aan groente, vlees en zuivelverwerking. 4. Sociale gevolgen: aandeel van de landbouw in de werkgelegenheid is hoog en neemt in sommige landen zelfs toe (in Bulgarije van 18 tot 25% in de afgelopen 10 jaar) door het wegvallen van andere, m.n. industriële werkgelegenheid. De landbouwsector lijkt hierbij als sociaal vangnet te fungeren. In de NLS gaat (lage inkomens) een aanzienlijk deel van
16
het inkomen op aan voedselbestedingen – invoering van het gemeenschappelijk beleid zal leiden tot hogere prijzen en negatieve gevolgen voor de koopkracht van arme consumenten. 5. De milieusituatie in relatie tot de landbouw in NLS laat een gemengd beeld zien. Enerzijds was er in het verleden sprake van slecht beheer met negatieve gevolgen voor water, bodems en natuur (emissies, broeikasgassen). Daartegenover stond geringer gebruik van bestrijdingsmiddelen en kunstmest. Uitbreiding van het landbouwbeleid heeft zal de landbouw in de NLS intensiever maken, maar brengt ook mogelijkheden van schonere technologie met zich mee. 6. Mogelijkheden voor conversie naar organische teelt zijn goed. Veel bedrijven hebben een goede basis door weinig of geen gebruik van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast is organische teelt arbeidsintensief hetgeen lage arbeidskosten vereist. Probleem is dat organische teelt een niche markt blijft in West Europa. 7. Andere mogelijkheden zijn er voor de productie van industriële niet-voedselgewassen, cellulose, biobrandstoffen.Veel onderzoek en technische verbeteringen zijn echter nodig voor rendabele productie.
17
Medium-term prospects for agricultural markets and income in the European Union 2003-2010 European Commission DG Agriculture. 2003 Achtergrond/context van de verkenning De middellange termijn vooruitzichten gaan in op de te verwachten situatie voor een groot aantal landbouwgewassen en –producten. Voor de EU 25 worden ook een aantal meer algemene verwachtingen voor de lange termijn uitgesproken. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning 1. De Nieuwe Lidstaten (NLS) voegen ongeveer 38 miljoen ha. toe aan het bestaande areaal van 130 m ha, wat neerkomt op een groei van 30%. De productie in de EU 25 zal toenemen met tussen de 10 en 20% voor de meeste producten, maar de toegevoegde waarde slechts met 6%. Dit grote verschil tussen het productiepotentieel (oppervlakte) en de toegevoegde waarde reflecteert een lage intensiteit en winstgevendheid van de landbouw in de NLS. 2. Toetreding en de effecten van de geïntegreerde markt leiden tot een verandering van de handelsstromen conform de relatieve concurrentievoordelen van de verschillende landen. Dit betreft met name de varkens en pluimveehouderij. Sommige NLS hebben door buitenlandse investeringen hun concurrentiekracht in de pluimveesector vergroot, hetgeen zal leiden tot toenemende exporten naar de EU-15 lidstaten (tot 0,6 m ton). Daarentegen lijkt de varkenssector in de NLS niet concurrerend, hetgeen vooral een kwestie van kwaliteit is (mager vlees, voedingsefficiëntie). Dit zal naar verwachting leiden tot importen van zo’n 0,3 m ton naar de NLS. 3. Productie in de 10 NLS zal licht toenemen dankzij meer stabiele prijzen, mogelijkheden van de EU markt en plattelandsontwikkelingsmaatregelen. De oude lidstaten (OLS) profiteren vooral van groeiende vraag in de NLS naar vlees- en zuivelproducten die wordt veroorzaakt door stijgende inkomens. 4. De middellange termijn verwachtingen voor de landbouwsector in de NLS zijn bijzonder positief door verbeterde efficiëntie en een verwachte groei van 35% t.o.v 2002. Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk De gedetailleerde middellange termijn vooruitzichten voor individuele gewassen en producten zijn van weinig belang voor de lange termijn verkenning.
18
Analysis of the Impact on Agricultural Markets and Incomes of EU Enlargement to the CEECs European Commission DG Agriculture 2002 89 pgs. Achtergrond/context van de verkenning Dit rapport werd geschreven door DG Landbouw van de EU in het kader van de analyses gemaakt als voorbereiding van de toetreding van nieuwe lidstaten (NLS). Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Het doel van de studie is een helder beeld te schetsen van de impact van verschillende mogelijke scenario’s op agrarische markten en bedrijfsinkomens zowel in de kandidaat lidstaten als in de EU-15. De landbouwmarkt is een EU brede instelling en na toetreding zal een ander evenwicht tussen productie in de verschillende oude en nieuwe landen gevonden worden. De belangrijkste conclusie van de studie is dat de uitbreiding niet tot nieuwe problemen en uitdagingen op de markten leidt, maar dat alleen bestaande verschillen geaccentueerd worden. De simulaties laten een toenemende specialisatie zien die gunstig is voor oude en nieuwe en nieuwe lidstaten, omdat beiden kunnen profiteren van hun concurrentie voordelen. Het belangrijkste probleem blijft de herstructurering van de kleinschalige arbeidsintensieve landbouw in de NLS en m.n. de kleinschalige veehouderij. Deze sector, die ten dele fungeert als sociaal vangnet, is zeer stabiel en vertoont zelfs groei in een aantal landen. Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk De studie vergelijkt vier mogelijke scenario’s: 1. baseline: niet-toetreding en ongewijzigd beleid in de NLS; 2. uitvoering van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) zonder directe betalingen. Quota gebaseerd op recent verleden; 3. uitvoering van GLB met directe betalingen en quota gebaseerd op recent verleden; 4. GL plus directe betalingen en quota zoals voorgesteld door NLS. De studie presenteert vervolgens zeer gedetailleerde projecties voor verschillende gewassen, producten en productgroepen: productie, overschotten en handel. Zoals te verwachten zijn er grote verschillen tussen de scenario's. In alle gevallen neemt de productie het meest minst toe onder scenario's 1 en 2 en het meest onder scenario 4. Een vergelijkbare situatie doet zich voor met de bedrijfsinkomens die gesimuleerd worden voor een hypothetisch bedrijf van 20 ha in alle landen van de EU-25. Toetreding heeft gunstige effecten op de bedrijfsinkomens in de NLS onder alle scenario's, met het grootste effect onder scenario 4.
19
Forefront: from agriculture to ecoculture Michel Godet In: Foresight volume 2, no 3 June 2000. 4 pgs. Achtergrond, context van de verkenning De achtergrond van het artikel is het Europese ‘slagveld’ waarin boeren voor nieuwe uitdagingen gesteld worden wat betreft milieu en voedselveiligheid, naast problemen van productiviteit en concurrentie. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie Het artikel suggereert aanvullende routes die de transitie van landbouw (agroculture) naar ecologie (ecoculture?) helpen versoepelen waarbij het vertrouwen van de consument-burger gewaarborgd blijft. Dit om het rurale aspect van landbouw te waarborgen en tegelijkertijd een bijdrage te leveren aan duurzame ontwikkeling. De conclusie van het artikel is dat boeren moeten stoppen alleen aan kwantiteit te denken, maar meer aan sales gaan denken. Scope, thema’s/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk De afnemende kwaliteit en kwantiteit van grondstoffen als grond, water, et cetera, leert dat de nieuwe manieren van landbouw beoefenen niet altijd het beste zijn voor de omgeving. Deze grondstoffen moeten niet gezien worden als oneindig en stabiel in aanbod. Alle betrokkenen in de agro-food sector zijn verplicht hun praktijken aan te passen om het vertrouwen van de bevolking terug te winnen, dat verloren is gegaan door allerlei incidenten die breed in de media zijn uitgemeten. Het aantal boeren in Frankrijk is voor de helft gedaald tussen 1982 en 1999, maar het aantal mensen dat grond verwerkt is 700.000. De verwachting is dat dit in 2012 400.000 is. Landbouwproducenten zullen meer moeten werken en gaan minder verdienen aangezien de prijzen van de producten naar verwachting zullen dalen (vooral graan). We moeten accepteren dat we in een internationale economie leven en hierbij horen twee typen competitieve landbouw (agriculture): 1. intensieve ‘no soil’ landbouw met behulp van kassen, groenten en boven-de-grond planten; 2. extensieve, minder intensieve (in financiële, technische en mankracht-termen) en minder vervuilende landbouw, aangezien het verspreid is over grote gebieden waar lage productiviteit hand in hand gaat met lage kosten en hoge winsten. Frankrijk twijfelt tussen deze twee kampen wat betreft haar beleid. Territoriale contracten en logische landbouw (agriculture raisonnee) kunnen nuttig zijn. Logische landbouw tracht economische concurrentie, productkwaliteit en respect voor het milieu te verzoenen door producten (pesticiden) te gebruiken die het potentieel waarborgen voor ontwikkeling door volgende generaties. Logische landbouw wordt ook wel eens geïntegreerde landbouw genoemd. Het is een veelbelovende manier van werken, maar garandeert geen resultaten in termen van product veiligheid of veiligheid in de voedselketen. Hiervoor zijn kwaliteitssystemen nodig en certificering, en vooral duidelijkheid, herkenbaarheid en consistentie in regelgeving en standaarden. Eigenlijk zouden actoren in de sector moeten komen tot een ‘code of good conduct’ voor een meer logische en redelijke vorm van landbouwbeoefening. Aangezien landbouwers halve ‘ambtenaren’ zijn geworden (ze krijgen veel subsidie) mag je van ze vragen dat ze duurzaam opereren. Om daarnaast nog het rurale aspect van landbouw te waarborgen (een essentieel aspect van de franse identiteit) zijn drie complementaire routes gewenst:
20
1. zorg voor een verschuiving van aandacht voor het verbeteren van producten, naar het helpen van het individu, met daarbij inachtneming van de gezinssituatie van de boer. Als dit niet wordt gedaan neemt het aandeel ‘leeg land’ drastisch af en het aantal fabrieken toe (productie) en zullen steeds meer mensen schulden opbouwen. Landbouwers moeten wel ondernemers blijven; 2. stuur en moedig ‘multi-tasken’ aan, of het doen van verschillende commerciële activiteiten. Op dit moment zijn er maar weinig boeren met twee banen. Aandacht zou daarnaast ook besteed moeten worden aan betaalde banen voor vrouwen. Het recent gestegen ‘scheidingscijfer’ op het platteland baart zorgen; 3. diversifieer productie en verbeter de productkwaliteit door het ‘country-style’ imago te vereisen, zonder het te overdrijven. Alleen een lokale naam op een product maakt het nog geen ‘bestseller’. Men moet wel waken voor overproductie (vb: foie gras), maar juist differentiëren door imago en kwaliteit.
21
Long Term Prospects for Agriculture and the Resource Base Rosegrant, M. M.S. Paisner, S. Meijer The World Bank Washington 2001 150 pgs. Achtergrond/context van de verkenning Armoedebestrijding is de hoofdtaak van de Wereldbank en rurale ontwikkeling is een strategisch instrument. Lange termijn vooruitzichten voor de landbouwsector zijn van doorslaggevend belang voor economische groei en armoedebestrijding. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Doel van de studie is (op basis van recente ontwikkelingen) een toekomstverwachting voor productie en consumptie van de belangrijkste agrarische producten te schetsen, bestaande uit een baseline scenario, met optimistische en pessimistische varianten tot 2020. De belangrijkste conclusies: 1. Ondanks dalende groei van de wereldbevolking neemt de vraag naar voedsel sneller toe dan het aanbod – door stijgende inkomens en snelle verstedelijking (m.n. in Azië). Consumptiepatronen zullen veranderen: toename van rijst en tarwe (importen) en van vlees (en daarmee indirect van maïs als belangrijkste voedergewas). 2. Wereldmarktprijzen voor granen zullen zich herstellen van hun recente dieptepunt en op de lange termijn slechts een geringe daling in reële prijzen vertonen. Dit heeft te maken met dalende productiviteitsgroei (opbrengsten), uitputting van natuurlijke hulpbronnen (water, bodems), en toenemende vraag naar granen voor veevoer. 3. De VS, Latijns-Amerika en Z.O. Azië blijven de grootste netto exporteurs van voedselgewassen. Het Midden-Oosten blijft relatief (in verhouding tot BBP) de grootste importeur (34%), en China zal zich ontwikkelen tot de grootste voedselimporteur in absolute termen (al blijft het met 6% een bescheiden percentage van de productie). 4. Afrika ten Zuiden van de Sahara blijft het grootste zorgenkind en stevent in het pessimistisch scenario (dat door velen als het meest realistisch wordt gezien) af op een sterk verslechterde situatie. Meer verbetering valt te verwachten in Zuid Azië, waar het grootste aantal ondervoede kinderen woont. 5. Het optimistische scenario laat zien dat grote verbeteringen mogelijk zijn door beter beleid, onderwijs en onderzoek en investeringen in infrastructuur (wegen en irrigatie). Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk 1. Terwijl de groei in de vraag naar granen minder sterk zal stijgen dan in het verleden, zal de vraag naar vlees spectaculair toenemen (een groei van 55% tussen 1997 en 2020) vooral in Azië. China alleen zal verantwoordelijk zijn voor 40% van de groei, India blijft met 4 % ver achter. De groei gaat vooral naar de pluimveesector (40% van het totaal) – een dramatische verschuiving in smaak van rood vlees naar kip. De explosieve vraag naar vlees leidt ook tot sterke groei in de vraag naar voedergewassen, m.n. maïs. 2. Voor de Nederlandse landbouw is verder vooral van belang de sterke groei van de vraag naar aardappels in Azië (11,2% per jaar in Oost Azie in de jaren 90). De groei wordt veroorzaakt door stijgende inkomens, de status van aardappel als luxe voedsel, en de verdringing van laagwaardiger wortel- en knolgewassen zoals zoete aardappel. 3. Ondanks de sterke groei van de Aziatische reuzen China en India laten scenario’s zien dat de vraaggroei in deze landen nauwelijks een risico vormt voor de voedselzekerheid in de wereld. Simulaties met een sterke groei in de vraag naar dierlijke producten in India, en lagere productiegroei in akkerbouw gewassen laten zien dat weliswaar importen zullen toenemen en prijzen stijgen, maar dat deze schokken relatief gemakkelijk op te vangen zijn.
22
4. Een mogelijke daling van de vleesconsumptie in rijke landen heeft een geringe daling van de prijzen voor granen tot gevolg, met zeer beperkte consequenties voor consumptie en ondervoeding in ontwikkelingslanden. 5. Projecties laten zien dat productiviteitsgroei (opbrengst/ha) van rijst en mais grote gevolgen hebben voor graanprijzen en voor daarmee voor inkomens van arme consumenten. 6. Vrijmaking van de internationale handel heeft grote positieve gevolgen voor zowel rijke als arme landen. Hoewel prijzen enigszins zullen stijgen door het wegvallen van subsidies weegt dit niet op tegen de lastenverlichting voor consumenten en producenten die afschaffing van de subsidies met zich mee brengt. 7. Beleidskeuzes zijn van fundamenteel belang. Simulaties laten zien dat in het positieve scenario waar geïnvesteerd wordt in technologie, onderwijs en infrastructuur grote invloed heeft op productie, beschikbaarheid en prijzen van landbouwproducten en daarmee op het aantal ondervoede kinderen in de wereld.
23
Foresight Futures 2020: revised scenarios and guidance SPRU 2002 32 pag. Achtergrond/context van de verkenning De scenario’s zijn tussen 1999 en 2002 ontwikkeld door een team van SPRU in samenspraak met stakeholders uit de Britse overheid, bedrijfsleven en academia. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Het doel van deze scenario’s is te dienen als uitgangspunt waarop bedrijven en instellingen hun eigen meer toegespitste verkenningen kunnen baseren. Het UK climate programme en de Britse Raad voor het Landelijk gebied hebben dit gedaan. Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Voor het VK worden 4 scenario’s gepresenteerd op basis van twee key drivers: sociale waarden (individualistisch vs. gemeenschap) en governance, hier vooral opgevat als nationale onafhankelijkheid tegenover interdependentie (delen van macht met WTO, EU, en regio’s).
De vier scenario’s zijn: • • • •
World markets Global sustainability National enterprise Local stewardship
De scenario’s worden gepresenteerd als verhaallijnen met een aantal algemene trends, en meer detail op specifieke onderwerpen: • economische en sectorale trends, • werkgelegenheid en sociale trends, • regionale ontwikkeling, • gezondheid, welzijn en onderwijs • milieu 24
World Market Scenario Verhaallijn: Mensen streven naar onafhankelijkheid, materieel gewin en mobiliteit, met voorbijgaan aan bredere sociale doelen, Globale marktintegratie vormt het beste instrument om welvaart te scheppen. Beleid wordt international gecoördineerd ten behoeve van efficiënte markten. Goederen en diensten worden geleverd door de private sector en maatschappelijke organisaties (NGOs) met als uitgangspunt een minimale overheid. Individuele vrijheden zijn van groot belang en zijn vastgelegd in wetgeving. Zelfregulering in plaats van overheidsdwang is een belangrijk uitgangspunt. Scenario drivers: sociale waarden zijn individualistisch, en libertijns, governance is vooral internationaal gebaseerd. De rol van het overheidsbeleid is minimaal en vooral gericht op het faciliteren van markten. Economische en sector trends: Sterke economische groei door toepassing van nieuwe technologie. Teruggang van industrie en landbouw. Groei van biotechnologie, nanotech, ICT, financiële diensten, culturele industrie en media. Snelle omschakeling richting diensteneconomie. Afhankelijkheid van fossiele brandstoffen. Werkgelegenheid en sociale trends: Combinatie van deregulering en dynamische economie leidt tot zeer mobiele en flexibele arbeidsmarkt. Werkloosheid is relatief laag, inkomens hoog maar ongelijk verdeeld. Conflicten doen zich voor mbt sociale uitsluiting, immigratie en politieke accountability. Minder planning leidt tot vervaging van het onderscheid tussen stad en platteland. In vrije tijd ligt nadruk sterk op consumptie. National enterprise scenario Verhaallijn: Het streven naar welvaart en persoonlijke onafhankelijkheid is geworteld in nationale culturele identiteit. Vrije markten en het opbouwen van nationale kennis en hulpbronnen zijn de belangrijkste instrumenten om deze doelen te realiseren. Politieke en culturele instellingen worden versterkt om een nationale identiteit te verdedigen in een steeds meer gefragmenteerde wereld. Scenario drivers: Individuele vrijheid in de context van een sterk en onafhankelijk VK. Nationale identiteit is van groot belang en de nationale overheid stimuleert markten en ondernemingen. Geringe decentralisatie binnen het VK. Oriëntatie op de VS en minder op de EU. Bescherming van nationale industrie voor zover mogelijk. Internationale samenwerking beperkt zich tot defensie, handel en migratie. Globalisering gaat door, maar wordt beperkt door de macht van nationale monopolies. Waarden zijn nationaal-individualistisch. Governance kan gekarakteriseerd worden als zwak en nationaal gericht. Economische en sector trends: Groei is tamelijk hoog onder dit scenario. Structurele veranderingen zijn beperkter door geringere internationale concurrentie, daardoor meer stabiele economie. Nationale belangen worden beschermd. Lage innovatiegraad. Landbouw en industrie nemen in belang af, maar minder snel dan in het voorgaande scenario. Dienstensector groeit minder snel en betreft vooral private gezondheidszorg en onderwijs, persoonlijke diensten en toerisme. Werkgelegenheid en sociale trends: De werkloosheid is tamelijk hoog en inkomens navenant lager. De sociale ongelijkheid neemt toe en werkloosheid, gebrek aan openbare diensten en ongelijkheid vormen de belangrijkste conflictterreinen. Global responsibility scenario Verhaallijn: Mensen streven naar een hoog niveau van welzijn binnen gemeenschappen met gedeelde waarden, een betere verdeling van kansen en een gezond milieu. Deze doelen worden
25
bereikt door actief beleid en internationale samenwerking binnen de EU en op wereldniveau. Sociale doelen worden bereikt door het verlenen van openbare diensten, steeds vaker op internationaal niveau. Markten worden gereguleerd om concurrentie tussen nationale spelers te bevorderen. Persoonlijk en sociaal gedrag wordt bepaald door gedeelde waarden en gebruiken. Scenario drivers: Mensen willen onderdeel zijn van een bredere nationale en internationale gemeenschap. Bedrijven werken internationaal, maar passen zich lokaal aan en streven naar een balans tussen winst en sociale doelen. Evenwicht tussen nationale en internationale doelen is een belangrijk doel van de overheid die in dit scenario een belangrijke rol speelt in het leveren van maatschappelijke diensten. Samenwerking tussen regeringen in het kader van de EU wordt steeds belangrijker om beleidsafstemming te krijgen en gaat in de richting van “integrated global governance”. Groei van internationale handel onder ecologische en sociale randvoorwaarden. Aandacht voor groei en ontwikkeling van arme landen. Economische en sector trends: Stabiele economische condities, prioriteit voor innovatie en internationale concurrentie leiden tot een relatief hoge economische groei, ondanks overheidsinterventie in de markt. Technologische ontwikkeling wordt gedreven door de behoeften van gebruikers en is gericht op ecologische efficiëntie. Snelle structurele verandering richting diensteneconomie en high tech. Teruggang van bedrijfstakken die veel grondstoffen gebruiken (fossiele brandstoffen, industrie).Groei in onderwijs, engineering, nieuwe energie en ICT. Werkgelegenheid en sociale trends: Dit scenario combineert een relatief lage werkloosheid met middel-hoge inkomens en verbeteringen in sociale ongelijkheid. Conflicten doen zich vooral voor door het snelle transitieproces, waar nieuwe vaardigheden nodig zijn. Institutionele starheid vormt een probleem in de transitie. Local stewardshop scenario Verhaallijn: Mensen streven naar duurzame niveaus van welzijn in gemeenschappen. Markten zijn onderworpen aan sociale regulering om meer gelijkheid van kansen en een goed lokaal milieu te garanderen. Een actief openbaar beleid bevordert kleinschalige regionaal georiënteerde economische activiteit. Grootschalige ontwikkeling en technologieën worden ontmoedigd. Versterking van de participatie van lokale gemeenschappen in transparant beleidsvorming heeft hoge prioriteit. Internationale handel speelt een beperkt rol. Scenario Drivers: Lage groei en een hoge mate van sociale gelijkheid gaan samen in dit scenario. Ontwikkeling is lokaal gericht en coöperatief van aard, participatie is een belangrijk goed. Decentralisatie van besluitvorming en lokale ontwikkeling leidt tot grote regionale verschillen. Economische en sector trends: Markten spelen een beperkte rol. Regulering is sterk en gericht op stabiliteit, duurzaamheid en lokale ontwikkeling. De overheid speelt een actieve rol in de economie. Economische groei is beperkt vooral door geringe aandacht voor innovatie. Kleinschalige bedrijven floreren. Voeding en organische landbouwproductie nemen in belang toe, terwijl detailhandel, toerisme en financiële diensten in belang afnemen. Groei zit ook in duurzame energie. Werkgelegenheid en sociale trends: meer gelijkheid en relatief lage inkomensgroei. Ondanks lage economische groei is er toch weinig werkloosheid m.n. door de groei van arbeidsintensieve sectoren, informele en gesubsidieerde werkgelegenheid. Conflicten ontstaan over milieuregels, grondgebruik en het gebrek aan investeringen.
26
Vier vergezichten op Nederland. Productie, arbeid en sectorstructuur in vier scenario's Free Huizinga en Bert Smid Centraal Planbureau Den Haag November 2004 Achtergrond, context van de verkenning Nederland worstelt met een aantal belangrijke vraagstukken voor de economische ontwikkeling op lange termijn. Voorbeelden zijn vergrijzing, sociale zekerheid, milieu en concurrentiekracht. Dat deze onderwerpen een belangrijke rol zullen spelen in de toekomst is evident. Er bestaat echter grote onzekerheid over de omvang van de toekomstige knelpunten en over de economische achtergrond waartegen ze zich zullen afspelen. Dit maakt het formuleren van beleid voor deze onderwerpen bijzonder lastig. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie Om de onzekerheden in kaart te brengen presenteert deze studie mogelijke ontwikkelingen in vier scenario's voor de Nederlandse economie tot 2040 met een kwantitatieve analyse op macro- en bedrijfstakkenniveau. • •
• •
•
Ook in de komende decennia zal de Nederlandse economie blijven groeien. Het groeitempo is echter onzeker; dit zal sterk samenhangen met de internationale - en dan vooral Europese - ontwikkeling. Een scenarioanalyse van het CPB laat zien dat de economische groei sterk kan variëren. Zo is het BBP per hoofd van de bevolking in 2040 tussen 30% en 120% hoger dan het huidige niveau. Hoge groei is echter slechts één kant van de medaille. De scenario's met hogere groei kennen tevens een grotere inkomensongelijkheid en relatief weinig aandacht voor het milieu. De verdeling van de werkgelegenheid over bedrijfstakken zal sterk blijven verschuiven, met name van de sectoren landbouw en industrie naar de sectoren diensten en zorg. Deze verschuiving is de voortzetting van een proces dat al decennia aan de gang is. De vergrijzing zal een drukkend effect hebben op de groei van het arbeidsaanbod en de werkgelegenheid en op de verhouding tussen actieven en niet-actieven. Wel kan een stijging van de participatie van met name vrouwen en ouderen tegenwicht bieden. Overheidsbeleid kan deze stijging ondersteunen. Het valt te verwachten dat de groei van de Nederlandse economie overeenkomt met die in de EU-15. Zowel werkgelegenheid als arbeidsproductiviteit is in de scenario's voor Nederland ongeveer gelijk aan die voor Europa.
Scope, thema’s/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk De scenario's in 'Vier vergezichten op Nederland' zijn een uitwerking van de internationale scenario's uit de studie 'Four Futures of Europe', nu voor Nederland. De scenario's zijn geordend rond twee sleutelonzekerheden. De eerste betreft de mate waarin landen bereid en in staat zijn om internationaal samen te werken. De tweede sleutelonzekerheid betreft de verdeling tussen publieke en private verantwoordelijkheden, en dan in het bijzonder de vraag of en hoe gekozen wordt voor hervorming van de collectieve sector. In het scenario 'Regional Communities' hechten landen veel waarde aan hun soevereiniteit en identiteit; hervormingen in de collectieve sector komen nauwelijks tot stand. In 'Strong Europe' is er wel aandacht voor internationale samenwerking, vooral op het terrein van milieu. Er vinden slechts geringe hervormingen plaats in de sociale zekerheid.
27
Kenmerk van 'Transatlantic Market' is juist een sterke hervorming van de collectieve sector. De Europese landen zijn in dit scenario echter niet bereid om een deel van hun soevereiniteit in te leveren. Het scenario 'Global Economy' combineert internationale samenwerking met een grondige herziening van de collectieve sector.
De vier scenario's leiden tot grote verschillen in economische groei. Deze groei is het hoogst in een wereld waarin internationale samenwerking en marktgericht handelen samengaan, dit is het Global Economy scenario. Het is echter belangrijk te benadrukken dat economische groei maar één kant van de medaille is. Bereidheid tot internationale samenwerking heeft voordelen op gebied van economie en milieu, maar het gaat ten koste van soevereiniteit en identiteit van de afzonderlijke lidstaten. Marktgericht handelen leidt weliswaar tot hogere economische groei, maar ook tot grotere inkomensverschillen tussen hoog- en laagopgeleiden en tussen werkenden en nietwerkenden. Daarnaast is er in een marktgerichte omgeving minder aandacht voor grensoverschrijdende milieuvraagstukken en worden de problemen op dit terrein nauwelijks aangepakt. 'Vier vergezichten op Nederland' belicht voornamelijk de economische ontwikkelingen in de scenario's. Voor een evenwichtige beoordeling van de scenario's zijn ook de andere elementen onontbeerlijk. De studie doet geen uitspraken over hoe deze verschillen gewogen zouden moeten worden. Dat is een politieke kwestie. Landbouw: hoge productiviteitsgroei, maar werkgelegenheid blijft dalen De sector met de hoogste stijging van de arbeidsproductiviteit is de landbouw. Dit is al decennia lang het geval. Voedsel is historisch gezien inderdaad goedkoop, makkelijk verkrijgbaar en veilig. Toch is de landbouw een krimpende sector. Hoe komt dit? De vraag naar landbouwproducten is weinig prijsgevoelig. Daardoor heeft de prijsdaling niet geleid tot een sterke stijging van de vraag. Ook heeft de afzet van de landbouw als geheel niet geprofiteerd van de algemene stijging van de welvaart. Landbouwproducten voorzien vooral in een basisbehoefte. De sterke stijging van de arbeidsproductiviteit is daarom niet gepaard gegaan met een navenante toename van de afzet. Het gevolg daarvan is een daling van de werkgelegenheid.
28
2. Andere mensen, andere wensen: sociaal-culturele trends Het nieuwe consumeren. En vooruitblik vanuit demografie en individualisering Het nieuwe consumeren. En vooruitblik vanuit demografie en individualisering. Jos de Haan, Andries van den Broek en Paul Schnabel Werkdocument 72 SCP Den Haag Maart 2001 30 pgs. Achtergrond/context van de verkenning SCP-bijdrage aan het project “De Economie van de 21e eeuw”, van het Ministerie van Economische Zaken. In dit project wil EZ eisen voor toekomstig economisch beleid in beeld krijgen. Er zijn diverse partijen uitgenodigd om een ‘position paper’ over een aspect van de nieuwe economie te schrijven. EZ noemt vier trends die constituerend gedacht worden voor het nieuwe consumeren, namelijk informatisering, individualisering, internationalisering en demografische ontwikkelingen. De invloed van deze driving forces zullen in een stroomversnelling raken. Het SCP is uitgenodigd mee te denken over het nieuwe consumeren vanuit het perspectief van demografische ontwikkelingen en individualisering. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Doel van de paper is een overzicht te geven van belangrijke toekomstige demografische ontwikkelingen en trends betreffende individualisering en hun effecten op het consumeren. De belangrijkste bevindingen worden aan het eind van het paper in 10 samenvattende stellingen gepresenteerd. Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Het SCP team kiest ervoor te redeneren vanuit de ‘nulhypothese’ dat niets verandert. Vanuit deze sceptische houding worden verschillende aspecten van demografische ontwikkelingen en individualisering tegen het licht gehouden en op hun mogelijke consequenties voor het toekomstig consumeren besproken. Van drie van de vier geschetste demografische ontwikkelingen mag een effect op het consumeren in 2010 worden verwacht. Die effecten hebben deels betrekking op de vervulling van praktische behoeften en deels op de vervulling van vrije tijdswensen. Bevolkingsgroei en huishoudenverdunning zullen leiden tot een grotere vraag naar praktische benodigdheden zoals behuizing, woninginrichting en huishoudelijke apparatuur. De vergrijzing van de bevolking, in casu het stilaan op leeftijd komen van de in doorsnee hoogopgeleide en niet-onbemiddelde groep baby-boomers, zal leiden tot meer vrijetijdsconsumptie. Deze aanwassende grijze golf zal zich daarbij actiever tonen dan vroegere ouderen en ernaar streven om langer zelfstandig te wonen. Een belangrijk deel van de bevolkingsgroei is te danken aan een vestigingsoverschot van immigranten, voornamelijk asielzoekers uit vele en uiteenlopende landen. Het SCP is niet in staat een onderbouwde verwachting over het consumptiepatroon van deze groep uit te spreken. Het onderscheid demografische ontwikkeling en individualisering is niet scherp. Zo kan de groei van het aantal alleenstaanden opgevat worden als een verschijningsvorm van toenemende individualisering van de levensloop. Individualisering doet zich ook voor buiten de sfeer van de
29
woonsituatie en relaties, het heeft betrekking op de gehele levensstijl en daarmee ook op de manier van consumeren. Individualisatie is opgevat als een proces waarin restricties wegvallen, waardoor burgers meer in staat zijn hun individuele voorkeuren te volgen. Welvaartsgroei maakte een democratisering van de consumptie mogelijk. Het surplus heeft niet tot een economie van het genoeg geleid, ook verder opgevoerde consumptie blijkt tot ‘hogere’ behoeften te kunnen leiden. De stijging van het opleidingsniveau zorgt voor betere, competenter consumenten, die toegang hebben tot meerdere consumptieterreinen. Ontkerkelijking vermindert religieuze remmingen en informatisering betekent lossere omgangsvormen. Elk van deze ontwikkelingen vermindert restricties op consumptie in het voordeel van de keuzevrijheid in het consumptieproces (experience consumption en convenience consumption). De erosie van stand en religie als bronnen van identiteit maakt consumptie steeds belangrijker als uiting van status en identiteit. Het gegenereerde surplus heeft niet geleid tot een situatie waarin men meer vrije tijd ging ambiëren. Stijgende ambitieniveaus in zowel werktijd als vrije tijd resulteren veeleer in een ‘harried (gehaaste) leisure class’. Wie erbij wil horen combineert een spannende baan met een sprankelend vrijetijdsrepertoir. 1. Er worden drie typen conclusies getrokken over toekomstige patronen van consumeren: Geen verandering: wel meer consumptie, maar niet andere consumptie (door geboorte en immigratieoverschot). 2. Wel anders, niet nieuw: er zullen accentverschuivingen binnen de totale consumptie plaatsvinden (door huishoudingsverdunning en vergrijzing). Geen nieuw gedrag, maar de getalsmatige vertegenwoordiging van groepen in de bevolkingsopbouw zal verschuiven. 3. Het nieuwe consumeren: actuele vormen in de betekenis en vorm van consumptie zullen in de komende decennium aan betekenis winnen. Dominante daarbij zijn de gelijktijdige (individualiseringstrends) trends naar ‘convenience’en ‘experience’. Toekomstige ontwikkelingen wijzen echter niet steeds in dezelfde richting. Er is een aantal tegenstrijdigheden in het nieuwe consumeren dat voor spanningen zorgt. Geld versus tijd: Er worden vier typen consumenten onderscheiden naar gelang hun beschikking over tijd en geld. Veel geld - weinig tijd (alleengaanden en tweeverdieners) die veel gebruik maken van gemaksproducten en –diensten. Voldoende geld en voldoende tijd (groeiende groep ouderen) bijv. groeiende vraag naar vrije tijdsdiensten. Krap tijd en krap geld (studenten en scholieren). Veel tijd en weinig geld (bijstandsmoeders, werklozen, arbeidsongeschikten, immigranten). Uiteindelijke conclusies: gemak en ervaring zijn niet zozeer contradictoir, maar eerder complementair. Informatie versus onwetendheid: bepaalde consumentengroepen gaan steeds bewuster consumeren, vaak samenhangend met bepaalde normen en waarden die het materiële overstijgen. Om dit mogelijk te maken hebben ze informatie nodig. Hoewel volledige informatie een voorwaarde is voor het vlekkeloos functioneren van de markt, benemen met name mondiale vervlechtingen in het productieproces de consument het zicht op het productieproces en kunnen zich niet voldoende informeren om en goede keuze te maken. Vaak zijn al veel keuzes voor de consument gemaakt. De ‘empowerment ‘van de consument is dus eerder illusoir dan voelbaar; ‘bounded rationality’is een betere omschrijving.
30
Panorama Voedingsland. Traditie en transitie in discussies over voedsel Hans Dagevos, Rinie van Est, Olga Crapels Rathenau Instituut Den Haag augustus 2002 59 pgs. Achtergrond, context van de verkenning De voedingssector is de laatste jaren sterk veranderd. Met name de machtsverdeling: grote spelers in het midden van de keten bepalen steeds meer wat en hoe er geproduceerd en geconsumeerd wordt. De macht van grote merken wordt steeds groter, supermarkten opereren steeds internationaler en versterken daarmee hun positie in de keten. Technologische ontwikkelingen spelen bovendien een belangrijke rol in deze veranderende sector. In het huidige beleid staan ketendenken en de wensen en de zorgen van de consument steeds meer centraal. De consument wil goedkoop, lekker, veilig en gezond, en tegelijkertijd een eerlijke handel en duurzame, diervriendelijke producten. Ook al is er steeds meer aandacht voor de keten als geheel, vaak blijven fabrikanten en retailers nog buiten het beeld van politici en beleidsmakers. Het Rathenau heeft deze studie uitgevoerd omdat zij het de hoogste tijd vindt voor reflectie op de fundamentele veranderingen in de mondiale voedingsketens en voor debat over de betekenis daarvan voor de maatschappij. Hierbij zijn het internationaal handelsbeleid en het wereldvoedselvraagstuk buiten beschouwing gelaten, net zoals landbouwpolitieke discussies over subsidies, quota’s, heffingen, emigratie van boeren et cetera. Daarnaast komen ook debatten over voedselautoriteiten, kansen en knelpunten van marktwerking en het verbreden van de landbouw richting recreatie, zorg, natuurbeheer en streekproducenten, niet aan de orde. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie Deze verkenning is de aanzet tot een debat over (of de aanmoediging ervan) veranderingen in de voedingsketens en voeding vanuit het perspectief van de burgers. De verkenning is een kritische analyse van de zogeheten ‘fastfood’ aanpak (de organisatie van productie van voedsel volgens economische principes zoals optimalisatie, schaalvergroting en reductie van de productiekosten. Het contact met de consument wordt gelegd door een voedingsproduct te creëren dat in materiële zin, en qua imago, naadloos aansluit bij de levensstijl van de consument). Het essay beoogt tevens een inspiratiebron te zijn voor de articulatie en thematisering van het programma Voeding en Voedingsketens van het Rathenau Instituut. Aan de hand van een heel aantal discussiepunten wordt per paragraaf een beeld geschetst van het ‘panorama voedingsland’ met een prominente rol voor de consument. Een aantal hoofdlijnen wordt tenslotte uit deze onderwerpen onderscheiden waarover de discussie kan worden voortgezet. Deze thema’s zijn: fast en slow food; voorbij voedselveiligheid; het spel van de grote spelers; schijn en werkelijkheid. Scope, thema’s/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Issues die aan de orde komen en van waaruit thema’s zijn gedestilleerd: Afstand, afhankelijkheid en angst: De kloof tussen vraag en aanbod is een mentale kloof tussen voedselproducenten en consumenten. In de vraaggestuurde voedingsmarkt is het aanbod een sturende en stuwende kracht achter marktkansen en vraagontwikkelingen vanwege beleid gericht op optimalisatie, schaalvergroting, functionaliteit en kostprijsreductie. De vooronderstelling is dat dit economisch rationaliteitsdenken aan slijtage onderhevig is. De consumentgerichtheid van een ‘fastfood’ benadering is gerationaliseerd en productgericht. ‘Slow food’ is juist een benadering die de karakteristieken van het productproces benadert. Vragen die belangrijk zijn: Is het een publieke verantwoordelijkheid om de expansiekansen van ‘slow 31
food’ producerende agroketens te bevorderen? Kan en moet de overheid culturele diversiteit beschermen? En moet de overheid zich concentreren op maatschappelijk verantwoord ondernemen of commercialisering van de biologische sector? Belang en betekenis van voedselveiligheid: Voeding heeft te maken met intimiteit en affectiviteit. Wensen en waarden, verlangens en verwachtingen van de consument verdienen aandacht in relatie tot voedselveiligheid en consumentenzorgen. Op dit moment wordt voedselveiligheid echter benaderd langs de technoorganisatorische route van controlesystemen, wetenschappelijke voedselautoriteiten, stroomlijning van risicomanagement en ketenorganisatie. Het credo is dan ook ‘voorbij voedselveiligheid’, waarmee bedoeld wordt dat VV buiten de kaders van controle en meting beter aansluit bij de manier waarop consumenten tegen VV aankijken. Belangrijke vragen zijn: Zorgt het huidige beleid van controle en garanties te gemakkelijke tot maatschappelijke commotie bij incidenten? Biedt een zachte benadering misschien meer kansen om contact te maken met de consument en zijn emotionele reacties? Wat kan de overheid doen om het gebruik van VV door ketenpartijen als machtsmiddel tegen te gaan? Pluriformiteit en uniformiteit: De consument en de producent zoeken naar variatie, maar hebben ook een imitatiedrang. De pijlers van de huidige consumptiecultuur zijn overvloed, materialisme, democratisering van luxe en keuzevrijheid. Hierdoor is het lastig om het ‘consuminderen’ wortel te laten schieten. Juist de concerns, grootverbruikers, winkeliers en retail verleiden namelijk tot consumeren! Het ontbreekt aan een discussie over de rol en functie die voedingsconcerns en supermarktketens spelen in het vorm en inhoud geven aan de moderne consumptiemaatschappij. Belangrijke vragen bij dit thema zijn: Moet de overheid actief ingaan op de manieren waarop fabrikanten en retailers hun stempel drukken op het uiterlijk en innerlijk van de consumptiemaatschappij en de eetcultuur? Hoe urgent is het om het vizier te richten op schakels verderop in de keten, met het accent op de impact die de activiteiten van primaire producenten hebben op mens en maatschappij? De immateriële wereld van voedselconsumptie: Deze wereld van voedselconsumptie komt tot uiting in het belang van transparantie als een hedendaags instrument van beleid, in de creatie van een aura rondom een product of in de verschuiving van voedselconsumptie als verschijnsel waarbij de functionele inname van de benodigde voedingsstoffen verschuift naar de symbolische consumptie van plezier, genoegdoening, compensatie, status en saamhorigheid (soul, food-mood) Immateriële activa als imago en merken leggen in toenemende mate gewicht in de schaal van de voedingswereld. Bovendien weet de consument steeds minder waar en hoe het eten is geproduceerd. Wat betekent het voedingsbeleid als er gekoerst moet worden in een domen waar enerzijds transparantie en traceerbaarheid en anderzijds het optrekken van ‘fascades’ de dimensies zijn? Moet de overheid zich bemoeien met de goedgelovigheid van consumenten? Loopt de keuzevrijheid en de autonomie van mensen gevaar als ze in toenemende mate vervlochten zijn in een netwerk van ondernemingen en organisaties?
32
Population and Scenario’s: worlds to win? H. Hilderink RIVM report 550012001/2004 74 pgs. Achtergrond/context van de verkenning Veel instituten (nationaal en internationaal) ontwikkelen populatie projectiles voor de 21ste eeuw. De onderliggende assumpties ervan zijn echter vaak zwak of onduidelijk, en niet consistent. Een modelmatige scenario-benadering kan nuttig zijn om toekomstige ontwikkelingen te ondervangen. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning In dit rapport wordt getracht een systematische verbinding tussen populatieprojecties en scenario’s te maken. Dit betekent dat de ontwikkeling van bestaande populatieprojecties beter begrepen moeten worden en dat duidelijk wordt hoe deze verbeterd kunnen worden. De volgende conclusies kunnen uit de studie getrokken worden: 1. bestaande populatie projecties (UN, RIVM/TARGETS, IIASA, RIVM/PHOENIX, EUROSTAT, CBS/NiDi) zijn gebaseerd op aannames over vruchtbaarheid, sterfte en migratieontwikkelingen. Een scenario benadering kan nuttig zijn voor een contextuele beschrijving van deze aannames en voor de ontwikkeling van plausibele, consistente projecties; 2. de SRES scenario benadering (special report on emission) is ver ontwikkeld, maar geeft alleen een uitgebreide beschrijving van omgeving (environmental) en economisch modelleren. De selectie van de populatie scenario’s is onduidelijk en misschien zelfs inconsistent met de onderliggende verhaallijnen; 3. van de SRES scenario’s zijn twee dimensies nuttig. Maar, voor de uitkomsten van vruchtbaarheid en sterfte zou het gebruik van individualisme versus collectiviteit toepasbaarder zijn dan economisch vs. omgeving. Voor migratie geldt dat de dimensie beter gekarakteriseerd wordt door materiële welvaart versus duurzaamheid. Het is jammer dat de SRES scenario’s vruchtbaarheid en sterfte voorop stellen, en minder aandacht schenken aan migratie; 4. de dimensies van scenario’s kunnen gemakkelijk verbonden worden aan componenten van demografische ontwikkeling. De theorie over demografische transitie die bestaat uit verschillende stadia, kan als een raamwerk dienen voor een meer systematische benadering van demografische ontwikkeling; 5. vaak wordt geen rekening gehouden met scenariodimensies. Juist de link tussen verschillende geografische aggregatie niveaus kan een belangrijke rol spelen in populatie ontwikkelingen. Migratie kan niet los worden gezien van EU ontwikkelingen (bv. asielbeleid, populatiegroei, en economische gelijkheid in andere regio’s); 6. andere demografische factoren zoals de ontwikkeling van huishoudens, verstedelijking en vergrijzing zouden moeten worden meegenomen als brede ontwikkelingen in acht worden genomen (zoals duurzaamheid); 7. de toepassing van de SRES methodologie op toekomstige ontwikkelingen in Nederland, Europa en de rest van de wereld is een belangrijke eerste stap naar expressievere projecties dan medium-high-low varianten of vertrouwelijkheidintervallen. Deze scenario’s geven meer aangrijpingspunten voor een systematische discussie en bovendien is de interne consistentie een sterk punt. Desondanks is het noodzakelijk om nog meer socio-economische aspecten in deze methodiek te integreren, zoals medische technologie en gezondheidszorg en corresponderende levensverwachtingen. Scope, thema’s/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk De belangrijkste drijvende krachten in de scenario’s zijn globalisering versus regionalisering en markt/efficientie/individualisme versus milieubewustzijn/gelijkheid/collectivisme
33
Nederland: In wereld A1 (globalisering-individualisme) zal de populatie het grootst zijn door hoge migratie en TFR. Het aantal huishoudens is ook het grootst. In A2 (regionalisering-individualisme) zie je huishoudens kleiner worden en populatie groeien. De B1 wereld (globalisering-collectiviteit) zie je het laagste aantal huishoudens, met een gemiddelde groei van de populatie tot een niveau van 17 miljoen in 2030. Vergrijzing zal in alle vier de scenario’s een rol spelen (in elk geval de komende drie decennia). B2 (regionalisering-collectiviteit) laat de hoogste proportie ouderen zien. Europa: In de A1/B1 werelden is Europa met succes uitgebreid met 10-15 landen in de komende 15 jaar. Alle landen zullen dezelfde niveaus bereiken als Nederland, sommige sneller dan anderen. De groei van migratieniveaus in A1/B1 komt door vrij verkeer van personen, en hogere intracontinentale migratiestromen tussen nieuwe (meestal Oost-Europese) landen en de overige EU landen. In de A2/B2 werelden zullen de oude EU 15 het niveau van NL bereiken, maar de anderen zullen achterblijven. Expansie zal niet zo succesvol zijn en resulteren in lagere migratiestromen van nieuwe landen naar de oude landen, vanwege grotere barrières. In 2050 zal de collectieve populatie van alle landen variëren van 625 miljoen in B2 tot 925 miljoen in A1. De populatie van de voormalige SU zal echter krimpen (in elk geval de komende decennia). Wat betreft de oude EU 15, zal in de A1 wereld de populatie het grootst zijn (425 miljoen). In de B2 wereld zijn een lage vruchtbaarheid, sterfte en migratie debet aan een populatie van iets boven 320 miljoen, een afname van 50 miljoen ten opzichte van de huidige stand. Wereld: In A1 is de levensverwachting in West-Europa over 50 jaar toegenomen tot respectievelijk 86 en 94 jaar voor mannen en vrouwen. In de pacific-OECD regio (Japan, Australië, Nieuw Zeeland) zullen vrouwen zelfs 97 worden in 2050 en 103,4 in 2100. In 2080 zijn deze maxima al bereikt (ook de maxima in andere regio’s) en daarna zal het niet verder stijgen. In de A1/B1 werelden is convergentie het toverwoord. In A1 zal sterfte tot relatief hoge waarden stijgen, en in B1 zullen ontwikkelde landen gemiddeld tot hoge niveaus bereiken (op alle gebieden), terwijl de hoogste niveaus in ontwikkelingslanden bereikt zullen worden. De oorzaak hiervan is een snelle economische herstel periode door ontwikkelingslanden. Bovendien leiden open grenzen en vrij verkeer van personen tot hoge migratieniveaus, met name van ontwikkelings- naar ontwikkelde landen. De A2 en B2 werelden worden gekarakteriseerd door interne oriëntatie. De verschillende regionen behouden hun eigen vruchtbaarheids- en sterftecijfers, welke meer sociaal-cultureel gedetermineerd zijn dan economisch. Als contraceptie overal beschikbaar komt, zullen ook lagere geboortecijfers gehaald worden in B2 dan in A2, terwijl in beide werelden deze cijfers boven de ‘replacement’ cijfers uitkomen. Voor de wereld geldt dat debevolkingsgrootte zal variëren van 8 in B2 tot 12 miljard in A2.
34
Lange termijn bevolkingsscenario’s voor Nederland A.H. de Jong, CBS; H.Hilderink RIVM; ism met CPB, RPB, SCP, NiDi 2004 63 pgs. Achtergrond/context van de verkenning De consequenties van de bevolkingsgroei (van 10 miljoen in 1950 naar 16 miljoen in 2004) krijgen veel aandacht in maatschappelijke discussies. Het is de bedoeling dat de gepresenteerde scenario’s een waardevolle bijdrage zijn in verschillende scenariostudies waarin de toekomst van Nederland op een consistente wijze wordt geschetst. Aangezien verschillende instituten in Nederland (planbureaus) nieuwe lange-termijnscenario’s ontwikkelen en demografie voor allen een belangrijke rol speelt, hebben ze in deze studie samengewerkt. Zo wordt het voor gebruikers gemakkelijker om de scenario’s naar eigen inzicht te gebruiken en niet verloren te raken vanwege verschillende demografische uitgangspunten. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Het rapport beschrijft hoe de grootte en de structuur van de Nederlandse bevolking zal veranderen op basis van dominante toekomstige trends. De beschrijving is in de vorm van vier scenario’s die een aantal economische en sociaal-culturele trends reflecteren en daarbij aangeven hoe deze trends drie componenten van veranderingen in de bevolking beïnvloeden: vruchtbaarheid, sterfelijkheid en migratie. In het scenario met de grootste bevolkingsgroei (global economy) groeit de bevolking tot meer dan 20 miljoen personen in 2050. Dit is het resultaat van grote vruchtbaarheid in combinatie met een grote migratie. In het scenario ‘regional communities’ is een laag vruchtbaarheidsniveau gecombineerd met een laag migratiecijfer. Het resultaat is een toename van bevolking tot 2030 en een afname na die tijd tot 15 miljoen mensen in 2050. Vergrijzing speelt in elk scenario een rol. Scope, thema’s/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk. De belangrijkste determinanten van vruchtbaarheid zijn: opleiding (voor vrouwen), inkomen en dagzorg. Voor sterfelijkheid is dit: inkomen, leefstijl, toegang tot medische service en medische technologie. Voor migratie zijn de belangrijkste determinanten: migratiebeleid en asielbeleid, familiemigratie en de aantrekkelijkheid van de Nederlandse economie (arbeidsmarkt). Bevolkingsgroei: Volgens de prognose van het CBS zal het inwonertal van Nederland toenemen van 16,2 tot 17,7 miljoen in 2040 en daarna afnemen tot 17,6 miljoen in 2050. In het regional communities scenario zal in 2050 het getal zelfs lager zijn: 15,1miljoen. In het transatlantic market scenario is de verwachting van de bevolkingsgroei ook lager: in 2050 zullen er 16,8 miljoen mensen in Nederland wonen. In het strong europe en het global economy scenario zal de bevolking in 2050 meer gegroeid zijn tot respectievelijk 19,2 en 20,3 miljoen mensen. Vruchtbaarheid: Het totaal vruchtbaarheidscijfer (TRF, aantal kinderen per vrouw) zal in het global economy en strong europe scenario zal het TRF stijgen naar 1,9 (tegenover 1,5-1,7 in de afgelopen 20 jaar). In het transatlantic market scenario blijft het TFR op 1,7 steken. In het regional communities scenario wordt een terugkeer naar de waarden in de jaren 80 en 90 verondersteld. De verschillen in TFR gaan gepaard met grote effecten in aantallen levend geborenen in de toekomst. In de bevolkingsprognose schommelt het huidige niveau tussen de 180 en 200 duizend per jaar. Het regional communities scenario becijfert een daling naar 140 duizend in 2050. Het transatlantic
35
scenario is positiever en rekent op 170 tot 185 duizend nieuwgeborenen na 2010. In het global economy en strong europe scenario zijn de verwachtingen zelfs hoger dan die van de bevolkingsprognose (225 tot 250 duizend). In het global economy scenario is dit het hoogst, ondanks een gelijk TFR niveau. Dit komt door een grotere bevolkingsgroei. Sterfte De huidige trend van stijging van levensverwachting voor mannen wordt in de toekomst voortgezet, al neemt de mate van stijging af. Alleen in het regional communities scenario blijft de levensverwachting iets achter bij die prognose, de andere scenario’s overstijgen die. In global economy en transatlantic market is uitgegaan van een vrij hoge economische groei, en dus een positieve ontwikkeling van de levensverwachting. In strong europe leiden aspecten als inkomensherverdeling, een gezondere levensstijl en meer toegang tot de gezondheidszorg tot een vrij sterke stijging van de levensverwachting voor mannen. Voor vrouwen geldt een stagnatie die al in de jaren 90 is ingezet, en deze zal zich tot 2015 voortzetten en daarna zal de levensverwachting weer stijgen. Ook hier geldt dat alleen in het regional communities scenario de levensverwaching naar verwachting iets achter blijft en dat dit in de overige drie iets hoger is. Migratie De ontwikkelingen in het migratiesaldo zijn vrij grillig. De prognose is dat het migratiesaldo tot 2007 verder zal dalen als gevolg van een (arbeids)migratie uit de westerse landen. Het zal na 2007 weer verder stijgen tot 35 duizend en rond 2015 weer afzakken naar 30 duizend in 2050. In het strong europe wordt dezelfde trend verwacht, maar op een iets hoger niveau. Transatlantic market voorspelt een lager cijfer, en in het regional communities scenario zakt het migratiesaldo nog verder en blijft vanaf 2007 gelijk. In het global economy scenario wordt een forse stijging verondersteld die leidt tot 65 duizend migranten rond 2010, met een lichte daling naar 50 duizend in 2050. Bevolkingsstructuur In het global economy en strong europe scenario zullen in de toekomst de grootste veranderingen optreden in de lage en hoge leeftijdsklassen. Zowel de basis als de top van de leeftijdsopbouw zal breder worden. In het transatlantic scenario veranderd er vooral veel in de hoge leeftijdsklassen. De basis van de leeftijdsstructuur van de bevolking blijft grotendeels hetzelfde. De leeftijdsstructuur krijgt een appelvorm vanwege lagere middenleeftijdsklassen. In het regional communities scenario zijn de veranderingen het meest extreem. De basis en middenstuk ondergaan een sterke afslanking terwijl de top wat breder wordt.
36
Primos Prognose 2003. Prognosemodel voor bevolking, huishoudens en woningbehoefte Toekomstige ontwikkeling van bevolking, huishoudens en woningbehoefte en monitoring van de primos prognose 2001. H.J. den Otter en H.R. Heida, ABF research (trends) Ruimtelijk Plan Bureau 3 x 40 pgs. Achtergrond/context van de verkenning De eerste informatie die door de Primos beschikbaar kwam beperkte zich tot bevolkingsontwikkeling die werd vertaald naar woningbehoeften. Later werd dit uitgebreid met de huishoudensontwikkeling en een daarvan afgeleide woningbehoefte berekening. De geografische basiseenheid binnen de Primos is vanaf het begin de gemeente geweest. Hoewel de informatie op regionale schaal wordt gebruikt, biedt de gemeente als geografische basiseenheid de gewenste flexibiliteit om te kunnen inspelen op verschillende regionale indelingen. De bevolkingsprognose is afgestemd op de prognoses van het CBS. Doel, Conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Het Primos-model wordt al 20 jaar gebruikt om een beeld te schetsen van de gevolgen die toekomstige demografische ontwikkelingen zullen hebben voor de volkshuisvesting in Nederland. Het gebruik van de prognoses is echter telkens verbreed. Ook ruimtelijke ordening, onderwijsplanning etc maken gebruik van de gegevens. Opvallende conclusies zijn: • • • •
de toekomstige stijging van het aantal huishoudens betreft hoofdzakelijk kleine, oudere huishoudens; het aantal jonge gezinnen met kinderen neemt sterk af; tussen 2002 en 2010 zal het aantal 30-34 jarigen met 296 duizend afnemen; gezien de verwachte verdubbeling van het aantal 65 plussers in de komende 40 jaar zullen woningen in toenemende mate aan de specifieke wensen van ouderen moeten kunnen voldoen.
Scope, thema’s/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Trends: Afnemende bevolkingsgroei: in 2038 zal het maximale aantal van 17,7 miljoen bereikt worden. Het tempo van groei neemt af, tussen 2002 en 2020 zal de groei halveren. De natuurlijke groei neemt de komende jaren af, door vergrijzing neemt de sterfte toe. Op korte termijn wordt een daling van de immigratie verwacht van ruim 130000 in 2000 naar 105000 in 2005. Daarna zal een geleidelijke stijging te zien zijn naar een niveau van 126000 per jaar. Er wordt een geleidelijke toenemende emigratie verondersteld van 87000 in 2002 naar 95000 in 2050. Bij deze veronderstellingen daalt het migratieoverschot op korte termijn van 56000 in 2001 naar 18.000 in 2008. Daarna treedt weer een stijging op tot ruim 30000 per jaar. Na 2038 zal het migratieoverschot niet meer voldoende zijn om het sterfteoverschot te compenseren en zal de bevolking in omvang dalen. Toenemende vergrijzing: Het percentage ouderen zal in de komende 30 jaar verdubbelen., van 2,2 miljoen in 2002 naar 4,14, miljoen in 2038. Tussen 2002 en 2010 zal het aantal 30-34 jarigen met 296000 afnemen, deze daling is een direct gevolg van de geboorte aantallen in de eerste helft van de zeventiger jaren.
37
Grote regionale verschillen in bevolkingsontwikkeling: In Zuid-Holland zal de bevolking de komende jaren het hardst groeien (in aantal personen). Relatief gezien is de groei in ZH met 2,8 procent echter lager dan gemiddeld in Nderland (3,5 %). In ZH wordt naast een natuurlijke groei een belangrijke groei door de buitenlandse migratie verwacht. In Flevoland is de binnenlandse migratie de belangrijkste groeicomponent, vanwege woningzoekenden uit Noord-Holland. Voor Noord en Zuid Holland zal de komende jaren een significant binnenlands vertrekoverschot blijven bestaan, maar dit wordt gecompenseerd door het buitenlandse vestigingsoverschot. Huishoudensgroei neemt af: Tot 2010 is de groei van het aantal huishoudens 55 a 60 duizend per jaar. Na 2010 neemt de groei duidelijk af. Het aantal huishoudens groeit relatief wel meer dan het aantal personen. Dit betekent dat de huishoudens gemiddeld wel kleiner worden, van 2,29 in 2002 naar 2,23 in 2010 en naar 2,15 in 2020. De daling gaat echter minder snel dan in de voorgaande jaren. Meer kleine (oudere) huishoudens en oudere gezinnen met kinderen: tussen 2002 en 2020 komen er 1 miljoen huishoudens bij. Het aantal alleenstaanden zal groeien met 740 duizend. Het aantal paren zonder kinderen met 240 duizend en het aantal eenoudergezinnen met 120 duizend. Het aantal gezinnen met kinderen daalt met 100 duizend. Het zijn vooral kleine, oudere huishoudens waar de toekomstige groei plaatsvindt. Het aantal jongere gezinnen met kinderen neemt sterk af. De hoofdoorzaak van deze ontwikkelingen is puur demografisch. Het aantal 25-44 jarigen neemt af en het aantal ouderen neemt toe. Daarnaast spelen individualisering en cohorteffecten een rol. De meeste huishoudens in Zuid-Holland: In de stedelijke regio’s zie je relatief meer aalleenstaanden en eenoudergezinnen dan in de de minder stedelijke regio’s. Daar zijn juist relatief meer samenwonenden, vooral gezinnen met kinderen. In stedelijke regio’s gaat men relatief vaker scheiden en gaan jongeren eerder het huis uit. Ouderen blijven ook langer alleen wonen. In ZH groeit het aantal huishoudens in absolute zin het meest. Relatief ligt deze groei op het gemiddelde van NL. De spanning op de woningmarkt zal toenemen, door aanhoudende stagnatie van de woningbouw. De spanning zal op korte termijn alleen maar groter worden. Pas tegen 2010 zal deze spanning stabiliseren en daarna geleidelijk afnemen.
38
In het zicht van de toekomst: Sociaal en Cultureel Rapport 2004 SCP Den Haag 2004 602 pgs. Achtergrond/context van de verkenning Dit is het 16e maal dat het tweejaarlijkse Sociaal en Cultureel Rapport (SCR) verschijnt. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Het doel is het geven van een ‘samenhangende beschrijving van de situatie van het sociaal en cultureel welzijn hier te lande en van de op dit gebied te verwachten ontwikkelingen’. Op basis van literatuur en opinieonderzoek wordt gekeken naar de toekomstverwachtingen van het Nederlandse volk, waarbij opvalt dat sinds 2000 men in het algemeen belangrijk pessimistischer is geworden. Met name valt op dat men een relatieve tevredenheid over de eigen situatie koppelt aan een dalend vertrouwen in samenleving en overheid: ‘Met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht’. Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Uit de samenvatting en hoofdstuk 1 worden belangrijke trends en toekomstverwachtingen in kaart gebracht. Het SCP bouwt voort op de eerder (SCR 2000) geïdentificeerde lange-termijn trends: de Vijf I’s: individualisering, informalisering, informatisering, internationalisering en intensivering. Hierbij wordt opgemerkt dat voor allochtonen, afkomstig uit een meer collectieve en hiërarchische cultuur, het verhaal van de vijf I’s anders is dan voor autochtone Nederlanders. Individualisering is als trend voor het eerst door SCP in kaart gebracht in 1994. Inmiddels denken sommige auteurs dat individualisering een mythe is omdat de samenleving in een aantal opzichten (opvattingen, leefstijl) homogener is dan ooit. Toch lijkt het zo te zijn dat mensen zich in toenemende mate als ontwerpers van hun eigen leven zien, op basis van keuzes die ze zelf gemaakt hebben en moet individualisering beschouwd worden als een proces dat historisch gezien zeer recent is en dat nog in volop in ontwikkeling is. Individualisering gaat nauw samen met democratisering, meritocratisering, rationalisering en liberalisering. De mogelijke schaduwzijden van het individualiseringsproces worden vaak voorgesteld als kenmerkend voor het proces zelf: egocentrisme, narcisme en gebrek aan solidariteit. Toch leidt individualisering niet tot een situatie waarin geen behoefte meer aan sociale voorzieningen zou zijn – al verschuift ook daar het accent van meer collectieve naar meer individuele regelingen. Vraaggestuurd maatwerk met een eigen bijdrage van de gebruiker wordt de norm. Informalisering is sterk gerelateerd aan individualisering en democratisering en uit zich o.a. in meer egalitaire omgangvormen en het losser hanteren van codes en voorschriften. Informalisering is mogelijk geworden door verhoging van het gemiddeld onderwijsniveau en meer spreiding van welvaart. Informalisering leidt tot onthiërarchisering van organisaties en het in belang toenemen van relatief losse netwerken. Informalisering doet ook doet ook de scheiding tussen privé en openbaar vervagen (al distantieert zij zich van oude vormen van informaliteit zoals onbetaalde arbeid). Als formele organisatie heeft de overheid het moeilijk in een situatie waarin formeel en informeel verschuiven. Voorbeelden daarvan zijn het binnendringen van marktmetaforen in het overheidshandelen en het niet meer automatisch accepteren van het overheidsgezag in uniform. Maar tegelijkertijd neemt met marktwerking en informalisering de behoefte aan contracten toe wat leidt tot verder juridisering van de samenleving. Tenslotte roept informalisering spanningen als het leidt tot excessen van zelfzuchtig en asociaal gedrag. Het primaat van het informele blijft, maar wat komt is een duidelijker vaststelling van die gebieden en situaties die een formeel karakter moeten houden.
39
Informatisering uit zich onder meer in de vrijwel volledige marktpenetratie van de mobiele telefoon en de sterke groei in breedband internet verbindingen. Voor een digitale tweedeling hoeft steeds minder gevreesd te worden. Met alle recente voortgang op het gebied van communicatie staan we pas aan het begin van informatisering op andere terreinen van het dagelijks leven: gezondheidszorg, wonen, eten, autorijden en identificatie. Informatisering versterkt individualisering, maar kan ook nadelige effecten ervan bestrijden (meer laagdrempelige communicatie). Internationalisering is een trend die zich manifesteert in fysiek, economisch, politiek, maatschappelijk en cultureel opzicht. De dominantie van Amerikaanse cultuuruitingen, toegenomen handel, toerisme en migratie zijn uitingen van internationalisering. Ketens van afhankelijkheid zijn lang en ondoorzichtig geworden. Het proces van internationalisering roept (veel meer dan dat van informatisering) weerstanden op. De angst bestaat dat lokale tradities, waarden en gebruiken zullen verdwijnen. Inmiddels is ‘glokalisering’ als begrip ingeburgerd: het met een eigen kleur invullen van het proces van internationalisering dat, als zodanig niet te stoppen valt. Belangrijke zorgen over internationalisering in rijke landen betreffen de houdbaarheid van de verzorgingsstaat onder invloed van toenemende wereldwijde concurrentie. Intensivering is een proces van culturele verandering waarbij spanning, ontspanning, belevenis en beleving, emotie en gevoel centraal staan. In consumptie worden belevingscomponenten steeds sterker en het heeft een sterk hedonistisch karakter. Uitingen daarvan zijn een hoge waardering voor lichamelijkheid en seksualiteit, bewondering voor sportieve prestatie, muziek alcohol en drugs. Hoewel intensivering dicht bij individualisering staat, past collectivisering van de beleving uitstekend bij intensivering (voetbal, popconcerten en de uitvaart van Hazes). De collectieve ervaring wordt bewust gezocht en versterkt de intensivering van de beleving. Intensivering heeft een donkere kant, vooral waar eigen gevoelens overgewaardeerd worden en de vrijheid van anderen benemen. Daarnaast is er in toenemende mate het besef dat tijd beperkt is en zuinig gebruikt moet worden om optimaal te kunnen beleven. Ter compensatie van grote tijdsdruk wordt daarom daarnaast vaak gestreefd naar periodes van onthaasting. Toekomstbeelden Een ander belangrijk thema in SCR 2004 is het onderzoeken van ongewenste en gewenste toekomstbeelden van de Nederlandse bevolking. Bij de ongewenste toekomst blijkt dat de burgers zich vooral zorgen maken over sociale voorzieningen en criminaliteit. Om een beeld te krijgen van de gewenste toekomst werden aan de respondenten vier toekomstbeelden voorgelegd (ontleend aan het Milieu en Natuurplanbureau van het RIVM): Hoewel dat in het SCR niet als zodanig wordt gepresenteerd, lijken de scenario’s gebaseerd op twee dimensies: prestatie vs. solidariteit, en openheid vs. geslotenheid. Zowel in onderzoek van SCP als dat van RIVM blijkt de prestatiemaatschappij het minst populair (8%), 22% gaf de voorkeur aan ‘internationaal en nationaal gezamenlijk welzijn’, 33% aan de ‘besloten, veilige en leefbare samenleving’, terwijl 37% de voorkeur gaf aan de ‘samenleving met gevoel voor gemeenschapszin’. In de sterke afwijzing van de prestatiemaatschappij ziet Hofstede een bevestiging van zijn stelling dat in Nederland feminiene waarden als cohesie en sociale conclusie een grote rol spelen. Anderzijds wordt de masculinisering van Nederland in politiek en bedrijfsleven als noodzakelijk gevoeld om internationaal mee te kunnen concurreren. Er ontstaat een verwarrend beeld waarin bijvoorbeeld solidariteit samengaat met de opvatting dat allochtonen misbruik maken van de sociale voorzieningen. Volgens SCP laat dit vooral zien dat Nederland graag een feminiene cultuur zou willen combineren met een masculiene structuur: vriendelijk samenleven binnen strenge randvoorwaarden.
40
Vier toekomstbeelden 1 De prestatiemaatschappij Door een vrije markt, meer economische groei en meer individuele welvaart Zolang het met onze economie goed gaat, gaat het goed met ons en andere (ook arme) delen van de wereld. We moeten zorgen dat we blijven groeien, presteren, sneller vooruitgaan, mooier en beter zijn. Concurrentie tussen landen, mensen en bedrijven is goed; het verhoogt de kwaliteit en de efficiency en houdt de prijzen scherp. Ook biedt het meer mogelijkheid tot zelfontplooiing. Presteren en geld verdienen zijn belangrijk. We willen een luxe, comfortabel en vooral ook stimulerend leven leiden, in een omgeving die veel kansen en uitdagingen biedt. Te veel bemoeienis en betutteling van de overheid stellen we niet op prijs. Meer efficiency betekent ook een kleinere overheid dus meer privatiseren en minder uitkeringen. Iedereen moet voor zichzelf zorgen en voor zichzelf opkomen. We regelen onze zaakjes zelf wel: je moet het zelf doen! 2 De besloten, veilige en leefbare samenleving Behoud van onze welvaart en cultuur. We maken ons zorgen om onze veiligheid en onze welvaart. We moeten meer opkomen voor onszelf en onze eigen cultuur en onze normen en waarden niet laten verwateren. De politiek moet goed naar de problemen van de mensen luisteren. Nederland is Nederland niet meer. Het toenemend terrorisme en de open grenzen vormen een bedreiging voor ons allen. De politiek moet deze bedreigingen wegnemen; de overheid heeft vooral als taak ons te beschermen. Onze eigen problematiek is belangrijker dan die van Europa en de rest van de wereld. Van een verenigd Europa is toch geen sprake, daarvoor lopen de meningen, visies en belangen van de landen te veel uiteen. We zijn niet verantwoordelijk voor het oplossen van de sores van een ander; bovendien is het de vraag of we de ander wel kunnen helpen. De verzorgingsstaat is niet meer van deze tijd en maakt mensen lui. Laat maar meer aan de markt over: loon naar werken. We willen geen belasting betalen zonder daar daadwerkelijk iets voor terug te zien. Op deze manier behouden we wat we hebben en kunnen we een leuk en comfortabel leven leiden. 3 Het internationale en nationale gemeenschappelijk welzijn Zorg en welzijn in de hele wereld en onze eigen samenleving Geld alleen maakt niet gelukkig, ook kwaliteit van het leven (van jezelf en van anderen in de wereld) is belangrijk. Je hebt wat voor anderen in de samenleving over en bent er ook verantwoordelijk voor. Je bent bereid daar iets van jezelf voor in te leveren. maatschappelijke problemen als veiligheid, zorg voor ouderen en kinderen, honger in de derde wereld en milieu kunnen niet door de marktwerking worden opgelost. Overheden en maatschappelijke instellingen moeten hiervoor zorgen. Collectieve voorzieningen zijn onmisbaar. Vrijheid en materiele welvaart zijn belangrijk, maar binnen bepaalde, geaccepteerde grenzen. 4 Een samenleving met gevoel voor gemeenschapszin Zorg en welzijn in onze eigen, directe sociale leefomgeving We willen de ‘menselijke maat’ weer in ons leven terugbrengen. We kunnen ons zorgen maken om de hele wereld en Europa, maar daar hebben we als individu toch niet veel invloed op. Dat staat veel te ver van ons af. Veel belangrijker is dat het met onszelf en onze eigen directe sociale leefomgeving goed gaat. Er is meer aandacht voor elkaar. De overheid staat dichter bij de mensen; de lokale overheid speelt een grote rol. Het hoeft allemaal niet verder, uitdagender, hoger, meer en sneller. We zijn meer op elkaar ingesteld en vrijwilligerswerk is ook belangrijk in de voorziening van allerlei behoeften op het gebied van zorg. Elkaar aanspreken op elkaars gedrag; meer sociale controle. We hebben behoefte aan meer gemeenschapszin; met eigen initiatieven komen om anderen te verzorgen en om de kwaliteit van onze eigen woon- en leefomgeving te verbeteren. We moeten niet meer zo langs elkaar heen leven; we moeten iets voor een ander over hebben zonder dat je daar iets voor terugvraagt. Het vertrouwen in elkaar moet weer terugkomen.
41
42
3. WeTen van Eten: Trends in wetenschap en technologie License to develop. Naar een agenda voor maatschappijwetenschappelijk voedingsonderzoek. Volkert Beekman, Hans Dagevos en Cor van der Weele LEI Den Haag 2004 46 pgs. Achtergrond/context van de verkenning: Voedselveiligheid en incidentele voedselcrises staan sterk in de publieke belangstelling. De AWT is gestart met een aantal activiteiten rond de thematiek van voeding in een maatschappelijk perspectief. Hierbij wil zij maatschappelijke kennisvragen identificeren rond voedsel in brede zin en de consequenties hiervan voor onderzoeksagenda’s binnen de Nederlandse kennisinfrastructuur. Het LEI is gevraagd een deel van deze activiteiten op te pakken in de vorm van interviews met personen die betrokken zijn bij maatschappelijke vraagstukken rondom voeding. Doel, Conclusie en aanbevelingen van de studie/verkenning: Doel van de verkenning van het LEI was het formuleren van een agenda voor maatschappijwetenschappelijk voedingsonderzoek. Aan de hand van 14 interviews zijn uiteindelijk 5 inhoudelijke, en 4 procesmatige thema’s voor op de agenda geformuleerd. Scope, Thema’s/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk: Thema’s die behandeld zijn in de gevoerde interviews: -
televante (te verwachten) maatschappelijke ontwikkelingen rond voeding; prioritering van deze ontwikkelingen: waarop moet het onderzoek inspelen? het soort kennis waaraan behoefte is om met deze ontwikkelingen om te gaan; de volledigheid van de huidige agenda; barrières die verhinderen dat belangrijke thema’s niet of onvoldoende worden opgepakt.
Dit heeft geleid tot de volgende inhoudelijke (1 t/m 5) en procesmatige (6 t/m 9) agendapunten: 1. van zorgelijkheid naar vrolijkheid Voedselveiligheid moet op de agenda staan, maar zal in de toekomst verschuiven van gevaren en risico’s van voedselproductie naar de (on)gezondheid van voedselconsumptie. Hierbij kan vooral gedacht worden aan overconsumptie en obesitas. In tweede instantie zal de opkomst van functionele voeding de agenda gaan bepalen. ‘Risico’ en ‘vertrouwen’ blijven sleutelbegrippen. 2. uniformering en pluralisering Er zou meer aandacht mogen worden besteed aan kosten-baten analyses van standaardisering van landbouw en voedselproductie. Pluralisering van consumentenvoorkeuren zal zich uiten
43
in verschuivingen van kwantiteit naar kwaliteit; van rationeel naar emotioneel; van objectief naar subjectief; van materieel naar immaterieel; van economie naar ethiek en esthetiek. 3. rechtvaardigheid en identiteit De juridische aspecten van wereldhandelsliberalisatie en economische ontwikkeling van de Derde Wereld dienen op de agenda te blijven. Bovendien is globalisering niet weg te denken in het maatschappijwetenschappelijk onderzoek. Hierbij is regionalisering ook een van de zich sterk ontwikkelende niche-markten. Vragen rondom rechtvaardigheid en identiteit spelen ook een rol in de multiculturele samenleving. 4. ketenomkering Vragen over de verdeling van verantwoordelijkheden tussen overheden, producenten, supermarkten, consumenten en maatschappelijke organisaties in vraaggestuurde voedselketens zijn een belangrijk thema. Hierbij hoort ook de toenemende kwetsbaarheid van de voedselketen aan de orde te komen. 5. sturing en interactie De exacte betekenis van interactieve of participatieve beleidsvormingsprocessen is nog nauwelijks uitgekristalliseerd. Bovendien zou duidelijk moeten worden welke processen of transities wel of juist niet om overheidssturing vragen. Waar liggen precies kansen, mogelijkheden en obstakels voor sturing door ‘civil society’? Hierbij hoort ook de ontwikkeling van (overheids)communicatie rond voeding van voorlichting als monoloog tot het aangaan van een multiloog met een veelheid aan maatschappelijke actoren. 6. verdieping Er is behoefte aan een verdiepingsslag in het onderzoek ten opzichte van het- vaak plattesurveyonderzoek naar consumentenpercepties en gedrag met betrekking tot voeding. Dus: kwantitatief en kwalitatief onderzoek moeten elkaar aanvullen, en zo ook methodologisch individualisme en collectivisme; en sociaal-economische en sociaal-culturele verklaringen van verschillen tussen consumenten in consumptiegedrag. 7. verbinding Verbinding tussen het maatschappijwetenschappelijk onderzoek kan gevonden worden door: integratie van beta- en gamma onderzoek; integratie van conceptueel-theoretisch onderzoek met empirisch consumentenonderzoek; integratie van publiek en privaat gefinancierd onderzoek; integratie van uiteenlopende perspectieven en invalshoeken op dezelfde voedingsthema’s. 8. verbreding Internationalisering van het maatschappijwetenschappelijk voedingsonderzoek is belangrijk. 9. vraag en aanbod Vraag en aanbod sturen elkaar in dit onderzoek nog te weinig aan.
44
Voedingsgenomicsonderzoek in Nederland: mogelijke producten en maatschappelijke aspecten C. Enzing en A. van der Giessen Werkdocument 89 Rathenau Instituut Den Haag April 2003 122 pgs. Achtergrond/context van de verkenning Genomics is een nieuw terrein van onderzoek en wordt door de Nederlandse overheid door middel van het programma van het Regie-Orgaan Genomics met veel geld gestimuleerd, inclusief een groot bedrag voor onderzoek naar de maatschappelijke aspecten van genomics en communicatie. Om te kunnen bepalen welke activiteiten moeten worden opgezet is het van belang dat er een maatschappelijke agenda tot stand komt van te onderzoeken, te bediscussiëren en te communiceren vraagstukken. Om die reden moet er eerst een overzicht komen van toekomstige ontwikkelingen op het gebied van voedingsgenomics en de maatschappelijke vragen op het gebied van landbouw, voedselverwerking en voeding. Parallel met deze publicatie is een publicatie verschenen met vijf essays geschreven door sociale wetenschappers over maatschappelijke vragen en issues die samenhangen met voedingsgenomics. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Doel van de studie is een overzicht te geven van: 1. wat voedingsgenomics is en wat de mogelijke resultaten van voedingsgenomicsonderzoek zijn in termen van nieuwe of verbeterde producten en productieprocessen in de verschillende onderdelen van de voedselproductieketen, en op welke termijn; 2. het Nederlandse voedingsgenomicsonderzoek (universiteiten, instituten en bedrijven) en de verschillende overheidsprogramma’s; 3. wat volgens onderzoekers op dit gebied de maatschappelijke impact is van hun onderzoek, en welke issues volgens hen in een maatschappelijke discussie over voedingsgenomics aan bod moeten komen. De issues informatievoorziening en communicatie zijn na voedselveiligheid de belangrijkste volgens de onderzoekers. Het publiek moet worden geïnformeerd over wat genomics is. Ontwikkelingen als voedingsgenomics kenmerken zich door het complexe karakter en doordat concrete toepassingen pas op de langere termijn gerealiseerd zullen worden. De ontwikkeling bevindt zich nog in het beginstadium, de realisatie ervan zal nog circa tien jaar duren. Hoe communiceer je dan nu al met het publiek hierover? De auteurs bevelen aan om platforms te creëren waarop overleg plaatsvindt tussen belangrijke stakeholders. Daarin zal onder andere continu aan de orde moeten komen welke informatie beschikbaar is en gecommuniceerd moet worden: onderzoekers moeten berichten over vorderingen in het onderzoek en toekomstige technologische trends, consumenten en andere relevante maatschappelijke organisaties moeten helder hun huidige en toekomstige behoeften uitdragen die mogelijk met behulp van genomicsonderzoek bevredigd kunnen worden. Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Voedingsgenomics is de specifieke toepassing van functional genomics op onderzoeksvraagstukken op het gebied van landbouw, voedsel en voeding. Functional genomics voegt belangrijke methodieken, technieken en onderzoeksstrategieën toe aan veredelings-, voedings- en medische onderzoek, maar het gaat toch om langdurige onderzoeks- en ontwikkelingsprocessen. De meeste van de beschreven ontwikkelingen zullen pas op de langere termijn - tien à vijftien jaar - zijn gerealiseerd. In alle schakels van de voedselproductieketen – die begint bij de productie van uitgangs-materiaal en eindigt via de agrarische productie (de productie van ingrediënten) bij de productie van voedingsmiddelen en de daaraan gekoppelde 45
dienstverlening aan de consument – zijn wel een of meerdere toepassingen te verwachten. In die toekomst zal functional genomics ook oplossingen helpen vinden voor vraagstukken over voedselveiligheid. Het onderwerp voedselveiligheid scoort het hoogst, op de voet gevolgd door het onderwerp informatievoorziening en communicatie. Andere onderwerpen die volgens de onderzoekers in en maatschappelijke discussie aan de orde zouden moeten komen zijn: privacy, verantwoordelijkheid van overheid, bedrijven en wetenschap, voeding als geneesmiddel, ethische vraagstukken rond wel of juist niet handelen, dierenwelzijn en keuzevrijheid, ook in verband met verschillende voedselproductiesystemen. Hoewel onderzoekers onderkennen dat voedingsgenomics alleen maar meer zal bijdragen aan een hogere voedselveiligheid, zal er toch discussie zijn over voedselveiligheid in verband met voedingsgenomics (vanwege het wantrouwen bij het Nederlandse publiek over wat er in het voedsel zit). Informatievoorziening en communicatie krijgen van sommige onderzoekers de hoogste prioriteit. Voedingsgenomics verschaft juist de methoden om de consumenten te laten zien dat iets goed of slecht is. Dit beschouwen onderzoekers als een kans voor wetenschap en voor de fabrikanten omdat ze hiermee hun gezondheids en andere claims kunnen waarmaken. De maatschappelijk discussies zouden dan ook vooral aangegrepen moeten worden om het publiek openhartig te informeren over de mogelijke toepassingen en het nut dat deze toepassingen kunnen hebben voor de maatschappij. Andere onderzoekers merken op dat het publiek niet is geïnteresseerd in deze materie en dat communicatie daarover dus geen zin heeft. De maatschappelijke discussie over voedingsgenomicsonderzoek zal onvermijdelijk te maken krijgen met die over biotechnologie en zeker die over genetische modificatie. Ook al zijn het technologisch gezien geheel verschillende zaken, voor het publiek is dit onderscheid er niet. Een aantal issues die de voedingsgenomicsonderzoekers noemden, komt overeen met of sluit direct aan bij de issues die al in de maatschappelijk discussie over biotechnologie (genetische modificatie) en in de discussie over functional foods aan de orde zijn. Dat geldt voor voedselveiligheid, informatievoorziening, verantwoordelijkheid van overheid, wetenschap en bedrijfsleven en enkele ethische vraagstukken en dierenwelzijn. De onderzoekers noemen ook belangrijke issues niet die in de discussies over biotechnologie wel aan de orde zijn, zoals het milieu- en het machtsvraagstuk. Nieuwe issues die de onderzoekers naar voren brengen zijn het privacyvraagstuk in verband met het gebruik van het zogenoemde genenpaspoort en de verantwoordelijkheid van de consument, als het gaat om voedingsgedrag.
46
Potentiële risico’s van bio-nanotechnologie voor mens en milieu. Oriëntatierapport in opdracht van de COGEM F. Kampers. Redactie: E. Sudhölter Wageningen UR, in opdracht van de COGEM. mei 2004 42 pgs. Achtergrond/context van de verkenning Aan iedere toegepaste technologie zitten van nature risico’s voor mens en milieu. Het is belangrijk om deze vroegtijdig in kaart te brengen. Het rapport is geschreven vanuit de overtuiging dat bionanotechnologie een grote bijdrage zal leveren aan de kwaliteit van het leven, dat het zal leiden tot nieuwe kennis, tot duurzamere productiemethoden en producten en ook tot nieuwe bedrijvigheid. In een vroeg stadium moeten van een nieuwe ontwikkeling moet er een goede inventarisatie worden gemaakt van alle mogelijke voor- en nadelen, alsmede een objectieve inschatting van de daaraan gekoppelde risico’s voor mens en milieu. Doel, Conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Doel is inzicht te krijgen in de huidige bionanotechnologie ontwikkelingen en potentiële risico’s daarvan (in de toekomst) voor mens en milieu. Het rapport beschrijft wat wordt verstaan onder bionanotechnologie, welke personen en/of groepen op dit moment leidend zijn op dit gebeid, welke samenwerkingsverbanden er tussen de verschillende onderzoeksgroepen zijn; aan welke onderwerpen momenteel wordt gewerkt en wat de toekomstverwachtingen zijn, ook in het licht van toekomstige milieuproblemen. In het verleden zijn resultaten en toepassingen van (bio)nanotechnologie geopperd die nog ver van de realiteit staan (of ver van realisatie). Dit zijn concepten van moleculaire fabricage en zelfreplicatie. Het is echter de vraag of dit ooit mogelijk is. Er zijn allerlei ‘wilde dromen’ gepresenteerd zoals miniduikbootjes (nanobots) die autonoom door het menselijk lichaam kunnen varen en actie kunnen ondernemen. Ook zouden speciale nanotechnologische systemen milieuvervuiling ongedaan kunnen maken doordat probleemstoffen zouden kunnen worden omgezet in nuttige stoffen. Eerst zijn echter nog wat fundamentele doorbraken nodig om dit te kunnen realiseren. Twee andere onderwerpen zijn wel voldoende concreet en een potentieel risico voor mens en/of milieu: nanoparticles en biologische systemen die worden ingezet als productiefaciliteit voor nanotechnologie. Het gevaar van nanopartikels is dat ze kleiner zijn dan de deeltjes waartegen organismen zich in de evolutie hebben weten te wapenen. Er zijn aanwijzingen dat ze, als de biologische compabiliteit wordt verhoogd, overal in het lichaam kunnen opduiken. Bij de biologische productiefaciliteiten (bijvoorbeeld bacteriën of gisten die mogelijkheden hebben gekregen om bepaalde nanoproducten te maken) ligt het gevaar in het verlengde van de risico’s die ook aan genetisch gemodificeerde organismen kleven. Nanotechnologie kan de mensheid veel positiefs brengen, potentieel. Maar het plaatst de maatschappij ook voor een aantal dilemma’s: Het is dus van groot beland dat de kwesties die hiermee te maken hebben vanaf het begin open, eerlijk en breed in de maatschappij worden geadresseerd. De aanbeveling is dan ook om bepaalde risico’s actief te bewaken en om de communicatie over (bio)nanotechnologie tussen maatschappij en wetenschap te stimuleren. Scope, thema’s/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Het verschil tussen nanotechnologie en biotechnologie is aan het vervagen. Veel nanotechnologie zal uiteindelijk worden toegepast in levende systemen, zodat de interfacing naar biologie heel vaak een aandachtspunt zal zijn. Wereldwijd wordt veel onderzoeksbudget geïnvesteerd in de ontwikkeling van de technologie. Men verwacht dat nanotechnologie de motor zal zijn voor de economische hoogconjunctuur van het begin van de 21ste eeuw. Het is dan ook onvermijdelijk dat de mens en het milieu blootgesteld zullen worden aan uiteenlopende producten van bionanotechnologie. Sociaal-ethische aspecten komen echter in het onderzoek, de politiek en bij 47
de financiers nauwelijks aan bod. Ook krijgen risico’s weinig aandacht. Het zal nog jaren duren voor grootschalige toepassingen van de resultaten van nanotechnologie voor het grote publiek beschikbaar komen. Dit verdient ook aandacht van de financiers. Het grote publiek is slecht geïnformeerd over de mogelijkheden en onmogelijkheden van nanotechnologie en bionanotechnologie. Dit komt door science-fictionachtige omschrijvingen (oa) van potenties van de technologie. Bionanotechnologie zal ook toepassingen vinden in voedsel en voeding. Daarbij is het belangrijk dat de voedselveiligheid gewaarborgd blijft.
48
Startnotitie Nano In Agrofood Christien Enzing TNO Strategie, Technologie en Beleid Delft april 2004 14 pgs. Achtergrond/context van de verkenning Het Rathenau Instituut wil graag een bijdrage leveren aan de maatschappelijke discussie over nanotechnologie. Om die reden wil ze een publieke hoorzitting over nanotechnologie organiseren waarin tot een breed gedragen publieke agenda kan worden gekomen op basis waarvan verdere debat- en/of onderzoeksactiviteiten op het gebied van nanotechnologie kunnen worden vastgesteld. Ter voorbereiding daarvan organiseert het Rathenau Instituut onder andere een Ronde Tafel gesprek over BioNanotechnologie in de AgroFoodsector. De reden hiervoor is dat de toepassingen binnen deze sector weliswaar nog erg beperkt en vooral toekomstmuziek zijn, maar dat dit wel een voor de Nederlandse economie zeer belangrijke sector is. De startnotitie dient ter voorbereiding van het Ronde Tafel gesprek. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Doel van de notitie is een overzicht te geven van huidige en mogelijke toekomstige toepassingen van nanotechnologie in de landbouw en voedingsmiddelenindustrie (agrofoodsector) en van de mogelijke sociale, ethische en juridische aspecten die samenhangen met deze toepassingen. Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk De in de notitie aangehouden definitie van nanotechnologie is vrij breed en pragmatisch. Alle activiteiten waarvan de auteurs van de gebruikte documentatie vinden dat het nanotechnologie is en waarvan toepassing in de agrofoodsector aan de orde is of in de toekomst mogelijk kan komen, zijn meegenomen. Het bleek dat in de literatuur een zeer omvangrijke hoeveelheid onderzoeksonderwerpen en mogelijke toepassingen worden besproken, vooral op het gebied van de ‘food‘. Voor het overzicht is in de notitie een onderverdeling gemaakt in voedselkwaliteit (7 verschillende ontwikkelingen/toepassingen), voedselveiligheid (11), processing (7) en verpakking (5). In de beschikbare documentatie komen toepassingen van nanotechnologie in de landbouw (plantaardige en dierlijke productie) nauwelijks voor. Ze worden meestal in bijzinnen, als mogelijke toepassingsgebieden van de beschrijving van nanotechnologische ontwikkelingen in andere sectoren (meestal de farma / gezondheidssector) genoemd. Ook deze zijn op een rij gezet. De omvang van het internationale en nationale onderzoek op dit gebied is beperkt. In de VS lijkt de omvang van het nanotechonderzoek in de agrofood het grootst te zijn. Het betreft onder ander onderzoek van het NanoteK Consortium waarin het voedingsmiddelenbedrijf Kraft samenwerkt met 15 universiteiten en nationale onderzoeksinstituten (‘tiny tech innovation of food technology’). Kraft richtte in 1999 een eigen nanotechnologielaboratorium in. Van de universiteiten profileert de Rutgers University (New Brunswick) zich het meest. Hoewel de Duitse overheid vermeldt dat Duitsland binnen Europa voorloopt als het gaat om nanobiotechnologisch onderzoek, zijn geen agrofood-gerelateerde projecten of onderzoeksgroepen gevonden. In Nederland vindt het nanotechnologische agrofood-onderzoek plaats aan het Wageningse Universiteit en Research Centrum (WURC) en bij TNO-Voeding in Zeist. Aanvankelijk kregen in publicaties alleen de radicale toekomstscenario’s van de toepassing nanotechnologie aandacht (oprukkende nanorobots, zelfreplicerende en –assemblerende nanosystemen die de wereld met een grijze blubber zouden overdekken). Recent is er meer gepubliceerd over de korte termijn effecten zoals de gezondheids- en milieurisico’s van nanodeeltjes.
49
De vraag die ook voor de maatschappelijke discussie van belang is, is: Gaat het om een radicaal nieuwe wetenschappelijke en technologische ontwikkeling (Ja, zeggen sommigen want daarmee kun je dingen op een fundamentele andere manier doen) of is het een verdere ontwikkeling van bestaande vakgebieden (Ja, zeggen sommigen want het is gewoon biotechnologie, of polymeer chemie, of colloïdchemie). In een advies aan de Engelse Social and Economic Research Council worden vijf categorieën onderwerpen genoemd waarop de maatschappelijke discussie over nanotechnologie betrekken zou moeten hebben. Hiervan heeft er maar één specifieke nanotech-kenmerken. Het betreft hier de afhankelijk voor haar verdere ontwikkeling van de interdisciplinaire wetenschap en engineering, de potentiële nieuwe risico’s van nanotechnologie, de mens-machine-natuur interface en specifieke ethische vraagstukken die betrekking hebben op artefacts die bestaan uit een mengsel van synthetische en levende onderdelen. In de notitie worden de volgende nanotechnologie specifieke maatschappelijke vraagstukken besproken die samenhangen met de toepassing van nanotechnologie in de agrofoodsector: veiligheid voor mens en milieu, publieksperceptie, industrialisatie van voedselproductie, imago en beleving van voedsel en wettelijke regels voor actieve verpakkingen.
50
Foresight - using scenarios to shape the future of agricultural research Foresight Vol 5.1 Patrick Schwab and Fabio Cerutti., Swiss Federal Office of Agriculture 2003 pgs. 55-61. Achtergrond/context van de verkenning In 2000 heeft de Agricultural Research Business Unit (ARBU) van de Swiss Federal Office of Agriculture een verkenningsproces laten uitvoeren. Voor het verkenningsproces werd de scenario methode gebruikt. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Twee scenario’s werden ontwikkeld en zijn voorgelegd aan beleidsmakers. Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Het artikel gaat vooral in op methode en resultaten van het scenario proces. Vier workshops resulteerden in twee scenario’s die de brede context van het landbouwonderzoek schetsen en daardoor ook voor andere doelen bruikbaar zijn. De twee scenario’s schetsen een radicaal verschillend toekomstbeeld. Scenario A: Paradise for a few winners – work hard and flourish Politiek gezien is Zwitserland in dit scenario meer geïntegreerd in de rest van de wereld. De overheid is teruggetreden en taken (zoals onderzoek en onderwijs) zijn overgedragen aan de private sector. Technologische ontwikkeling heeft vrij baan, nieuwe vormen van voedselproductie doen hun intrede en GGO’s worden algemeen geaccepteerd. Landbouw is een high tech onderneming geworden, niet langer gebonden aan de grond. Onderzoek is sterk geïnternationaliseerd en voor resultaten moet betaald worden. Grote voedselbedrijven bepalen de onderzoeksagenda Economisch gezien prevaleert een open wereldeconomie in dit scenario, met een verdere polarisatie tussen rijk en arm en een toenemende uitputting van natuurlijke hulpbronnen. De staat intervenieert niet in de markt. In maatschappelijk opzicht is de bevolking door migratie jonger geworden (?), medicijnen spelen een belangrijke rol in het beheersen van welvaartsziekten en psychische aandoeningen. Milieubescherming speelt een marginale rol en vindt alleen plaats als dat economisch rendabel is. Het broeikaseffect neemt sterk toe. Landbouwgronden vallen braak (internationale concurrentie) en kunnen voor natuurontwikkeling gebruikt worden. Scenario B: Swiss harmony on a small scale – modest prosperity for all Politiek gezien ligt de nadruk op onafhankelijkheid en regionale samenwerking. De staat blijft verantwoordelijk voor de burgers en intervenieert indien nodig om marktfalen te corrigeren. De overheid blijft belangrijke taken vervullen.
51
Technologie: de nadruk komt te liggen op ontwikkeling en verbetering van bestaande methoden van (grondgebonden) voedselproductie. Homogene en duurzame landbouw. Sterke terughoudendheid t.a.v. GGO’s. Onderzoek blijft vooral een publieke zaak, en resultaten blijven grotendeels in het publieke domein, met vrije toegang tot onderzoeksresultaten. Boeren hebben grote invloed op de onderzoeksagenda De economische ontwikkeling is vooral gebaseerd op het gebruik van duurzame hulpbronnen. In plaats van een open wereld economie is er in dit scenario een regionale economie met gesloten kringlopen. Verdelingsmechanismen garanderen een redelijk bestaan voor alle burgers. Maatschappelijk gezien neemt vergrijzing sterk toe. Gezondheid en een gezonde levensstijl krijgen grote nadruk. Het milieu heeft hoge prioriteit, klimaatverandering is tot staan gebracht, landbouw is vooral extensief. De kenmerken van de scenario’s kunnen in algemene termen als volgt worden samengevat: A Modernisering Schaalvergroting Globalisering Techno Concurrentie Polarisering Deregulering Monofunctionele landbouw
B Post-modernisering Schaalverkleining Regionalisering / lokale ontwikkeling Eco Samenwerking Harmonie Publieke Zaak Multifunctionele landbouw
52
DEFRA baseline scan: key trends index DEFRA Horizon Scanning Project Part of/result of ‘exploring future science needs for Defra by PREST and TNO –STB, 2003.’ All part of ‘science forward look 2004-2013’. Achtergrond/ context van de verkenning Defra’s doel is het bevorderen van duurzame ontwikkeling. Dit bevat onderwerpen als: dierwelzijn en gezondheid, landbouw, milieubescherming, klimaatverandering, overstroming en kustbescherming, energie, rurale issues en afval. Het project ‘science forward look 2004-2013’ is in drie delen gesplitst. De baseline, toekomstige wetenschappelijke vraag, en impact. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Het doel van het ‘science forward look 2004-2013’ project heeft als doel een waardevolle bewijsbasis te leveren om korte en langere termijn investeringen in wetenschap met een tijdshorizon van 10 jaar te verantwoorden. De conclusie is onder andere de identificatie van mogelijke toekomstige issues die belangrijk zullen zijn voor Defra. Hierbij worden trends en drivers geidentificeerd. Scope, Thema’s/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Sociale trends en driving forces: Vergrijzing: -social saving wordt belangrijk: minder arbeiders, meer afhankelijken. Het werkende leven wordt langer, en andere consumptiepatronen worden zichtbaar (niet alleen wat betreft gezondheidszorgconsumptie) Migratie: De paradox ‘fort Europa’ wordt groter: economische migranten en andere ongewensten buiten laten, maar immigranten met bepaalde skills en noden binnenlaten. Migranten zullen zorgen voor nieuwe behoeften op het gebied van educatie en gezondheidszorg of consumptiepatronen (bv etnische of religieuze voorkeuren voor bepaalde voeding). Migratie platteland-stad: Op wereldschaal overtreft de stedelijke groei de rurale groei (populatie) met een factor 4. In 2025 zal tweederde van de wereldbevolking in steden wonen. Werkgelegenheid: Werkgelegenheid groeit in Europa gestaag, vooral door de bijdragen van vrouwen aan het arbeidsproces. Hightech en kennisintensieve sectoren groeien snel in werkgelegenheid termen. Kenniswerkers worden ‘geprofessionaliseerd’, maar ook hier is een ‘baanonzekerheid’ die groeit. Telewerken zal toenemen, net als ‘life-long learning’. Dit kan op verschillende manieren impact hebben op de toenemende urbanisatie. Gezondheid en kwaliteit van leven: Er zal een grotere vraag naar gezondheidszorg bestaan vanwege vergrijzing. Ook wordt de vraag groter naar vrijetijdsbestedingen en recreatie opties. Het aantal ‘eenpersoons’ huishoudens zal toenemen, alsook het aantal vrouwen dat financieel onafhankelijk is. Opvallend is dat veel ‘nieuwe’ huishoudens (single vaak) gelokaliseerd zullen zijn in de rurale gebieden, vanwege de grotere kwaliteit van leven daar en als resultante van een ‘overflow’ van stedelijke gebieden. De
53
semi-urbanisatie van rurale gebieden (mensen die wel wonen maar niet werken in zo’n gebied bv.) zorgt voor verandering in de populatie mix, en voor veranderende behoeften aan diensten. Zowel rurale als stedelijke gebieden zien erosie of verlies van traditionele, informele sociale structuren, terwijl er veel meer ‘virtuele communities’ ontstaan rondom bepaalde interesses. De ‘prive auto’ wordt een steeds belangrijker transportmiddel in de rurale gebieden. Hierdoor wordt de economische druk op het aanbieden van OV in rurale gebieden steeds groter. Consumentenpreferenties: Deze worden steeds diverser. Consumptie wordt een hoofdelement van ‘lifestyle’. Consumptie reflecteert de self-identiteit van individuen en de groepen waar ze bij horen. Op hun beurt worden aanbieders en producenten ‘flexibeler’. Labels, merken en marketing worden steeds belangrijker, zowel voor consumenten als voor producenten. Hierbij is het van belang om lokale en nationale contexten in acht te nemen: ‘glocalisation’. De macht van de consument (niet alleen de eindgebruiker) zal toenemen. Daarnaast wordt de bescherming van de consument en regulering belangrijker, vooral als het gaat om ‘duurzaamheid’. De consument wil steeds meer weten over het productieproces, en tegelijkertijd wordt de kloof tussen producent en consument ook groter. Technologie: Zowel ICT als genetische technologieën (life sciences) zullen de boventoon voeren op technologisch gebied, naast nanotechnologie en nanomaterialen. Nieuwe voedselproductierprocessen gebaseerd op nieuwe ICT en biotechnologie zullen kunnen leiden tot ‘designer foods’. Tegelijkertijd kan het vertrouwen in veilig voedsel toenemen door technologische ontwikkelingen, bv. Door ‘line side residue testing’. Tegelijkertijd zal de nadruk liggen op ‘minimal processing technologies’ in voedselproductie. Sociale, ethische en milieu zorgen zullen de drijvende krachten zijn achter innovatie in extractieve, productieve en procestechnologieën. Een voorbeeld zijn de technieken om dierwelzijn te meten en monitoren tijdens transitie. Economie: De productie van duurzamere producten zal gedreven worden door veranderingen in ontwerpparadigma’s. Op het gebied van agrofood zal duurzaamheid een drijvende kracht zijn voor de ontwikkeling van nieuwe benaderingen van extractie en ‘stewardship’. Een duidelijke beleidsactie is nodig om veranderingen aan te drijven in bedrijfspraktijken en technologieën. Bedrijvigheid zal zich door heel Europa verplaatsen, maar ook naar daarbuiten. De localisering van toegevoegde waarde, kennisintensieve en gespecialiseerde productie zal gedreven zijn door de locatie van passende skills en kennisbasissen. Er zullen tegelijkertijd locale productiesystemen ontstaan en nieuwe industriële clusters. Product-dienst combinaties zullen toenemen. Globalisering zal de machtsverhoudingen tussen ketens veranderen. Bij voeding zal deze macht meer bij de retailer dan bij de producent komen te liggen. Ecologie en milieu: Een belangrijke drijvende kracht is het aanbod van natuurlijke bronnen en energie, en de verzekering ervan. Hiermee verbonden is de afname van biodiversiteit. Governance en regulering: Er is een verschuiving te constateren van ‘government’ naar ‘governance’. Macht van landen verschuift naar een internationaler niveau, maar ook naar een regionaler, lokaler niveau. Daarnaast verschuift de macht van de nationale overheid ook naar buiten; naar derden zoals de private sector. (multi-level governance) Waarden: Een drijvende kracht achter veranderende sociale waarden is risico en risicoperceptie. Deze verschuiving wordt ook wel van materialistisch naar post-materialistisch genoemd. Hierbij zijn duurzaamheid, milieu, gezondheid, en kwaliteit van leven belangrijke zorgen bij het maken van consumptiebeslissingen en gedragsbeslissingen. ‘single-issues politics’ zal toenemen , waardoor
54
uiteindelijk misschien nieuwe politieke omgevingen gecreëerd worden die verdere druk zullen leggen op traditionele politieke actoren en processen. Overige trends: Toenemende urbanisatie: toenemende vervuiling Een toenemende etnisch diverse samenleving maakt het moeilijker om issues rondom milieu en duurzaamheid uit te leggen Toenemende vraag naar neutraceuticals Toenemend gebruik van biotechnologie in productieprocessen. Kosten zullen dalen en efficientie toenemen waardoor de agrofood en farmaceutische industrie meer biotechnologie in hun productieprocessen zullen toepassen. Toenemende zorgen over ziekten ed. Daardoor toenemende vraag naar ‘biologisch’ en ‘natuurlijk’ Toenemend aantal ‘SMART (auto) style’ fabrieken: centralisatie van productiefabrieken. Deze fabrieken slaan niets op maar zijn afhankelijk van de tijdige levering van elementen van aanbieders die dichter bij de fabriek zullen zijn gevestigd waardoor kosten dalen en bestellingen op tijd komen.
55
56
4. Trends in Klimaat, Water, Natuur en Grond Over Stromen. Kennis- en innovatieopgaven voor een waterrijk Nederland Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek. AWT, Raad voor het Milieu en Natuuronderzoek. NRLO 2000/4, AWT advies 45, RMNO 147. Juni 2000 49 pagina’s. Achtergrond/context van de verkenning De omslag van ‘water keren’ naar ‘water accommoderen (het voorkomen van wateroverlast, het tegengaan van verdroging en het waarborgen van goede waterkwaliteit)’ is in publieke discussies over waterbeheer in Nederland, steeds meer op de voorgrond getreden. Deze verkenning tracht de vraag te beantwoorden wat deze paradigmaverandering betekent voor de inrichting van de watergerelateerde kennisinfrastructuur. NRLO, AWT en RMNO hebben gezamenlijk deze verkenning uitgevoerd, onder begeleiding van een klankbordgroep. De verkenning heeft uiteindelijk geleid tot een AWT advies aan de overheid. Doel, Conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Het doel van de verkenning is de vraag te beantwoorden welke veranderingen –inhoudelijk en organisatorisch- nodig zijn in de kennisinfrastructuur om het waterbeheer integraal en adequaat te ondersteunen. Conclusie: nieuwe kennis en inzichten zijn nodig, vooral op het raakvlak van het waterbeheer en de maatschappelijke omgeving. Belangrijke thema’s die in het huidige onderzoek nog onderbelicht zijn, zijn beleving van water, waarde van water, participatieve planvorming in het waterbeheer, en interbestuurlijk management van ruimte en water. Bovendien geeft de verkenning aan dat de kennisinfrastructuur op het gebied van water sterk versnipperd en verkokerd is, en erg technocratisch. Er bestaat een grote kloof tussen onderzoekers enerzijds, en beleid en praktijk anderzijds. Deze benaderingswijze is in het nieuwe paradigma niet meer houdbaar. Aanpassingen in de inrichting en werkwijze van de watergerichte kennisinfrastructuur zijn noodzakelijk. Kennis moet op een meer interactieve wijze ontwikkeld worden, en de kennisthema’s die prioriteit hebben (gamma thema’s) moeten worden versterkt. Aanbevelingen: De raden bepleiten een groeimodel om geleidelijk een verschuiving in paradigma te realiseren. Het groeiproces bevat de volgende vier componenten: 1. kennisontwikkeling in innovatieve praktijkprojecten (interactieve projecten met veel experimenteerruimte). Hiertoe dient de betrokkenheid van kennisinstellingen bij dergelijke projecten te worden vergroot, en de opgedane kennis en ervaring moet worden benut bij andere soortgelijke projecten; 2. Het versterken van de kennisbasis via strategische onderzoeksprogramma’s gericht op de prioritaire (gamma) kennisthema’s; 3. het creëren van een kweekvijver voor de ontwikkeling van langetermijnvisies en innovatieve concepten; 4. Het verbreden van de opleiding van studenten en werkers in de waterwereld door het vergroten van de mogelijkheden voor combinaties van gamma en bèta elementen in onderwijs en trainingen.
57
De ministeries VROM, VWS en LNV dienen het voortouw te nemen bij het scheppen van de organisatorische en financiële voorzieningen voor het realiseren van de acties De ministeries zouden bijvoorbeeld een onafhankelijke taskforce in kunnen zetten. (voor 3 tot 5 jaar, met 10 a 15 miljoen gulden (!) per jaar (ICES/KIS-uit het veld)). De waterpport binnen Habiforum zou daartoe versterkt kunnen worden. Scope, thema’s/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Paradigmaverandering: Binnen het oude paradigma is sprake van ‘puzzle solving’: dijkverhoging, pompen, drainage. Dit biedt geen of weinig perspectieven (aantasting van landschappen, bodemdaling, verdroging). In dit oude paradigma zijn water en land gescheiden. In het nieuwe paradigma is een water-inclusieve ruimtelijke ontwikkeling nodig. In de jaren 70 zag je een verandering van peilbeheer naar waterbeheer, in de jaren 80 van waterloop tot ecotoop. Pas in de jaren 90 komt de integratie van land en water op de agenda: ‘RO op waterbasis’. Nu ligt de nadruk op een totale aanpak: ruimtelijke ordening gaat samen met integraal waterbeheer. Bovendien schuiven de grenzen steeds meer op tussen de gebieden RO en integraal waterbeheer. De prioritaire kennisthema’s die opgepikt zouden moeten worden zijn: Beleving van water. Steeds meer mensen gebruiken water voor meer uiteenlopende maatschappelijke activiteiten. De culturele en emotionele betekenis van water moet daarom bij planvorming in acht genomen worden. Waarde van water. Er is een gebruikswaarde van water, een belevingswaarde en een toekomstwaarde van water. Deze waarde varieert als functie van plaats, tijd en verschijningsvorm (regenwater, bodemwater, grondwater, oppervlaktewater). Er is nog weinig kennis om deze gedifferentieerde waarde te kunnen bepalen en om de resultaten in de besluitvorming te kunnen meenemen. Participatieve planvorming in het waterbeheer. Verschillende belangen van partijen die betrokken zijn bij water moeten in planvormingsprocessen en waterbeheer aan de orde komen. Dit vergt andere processen dan ‘open planvormingsprocessen’, waarbij instemming van burgers gevraagd wordt over reeds gemaakte oplossingen. De kennis over participatieve mogelijkheden is nog te gedifferentieerd. Interbestuurlijk management water en ruimte. De logica van de huidige bestuurlijke organisatie is niet toegesneden op de logica van watersystemen. Er moet een samenhangend beheer komen per stroomgebied. Bovendien liggen er uitdagingen op het gebied van drinkwatervoorziening en waterzuivering (de waterketen), waar maatschappelijke ontwikkelingen rond de nutsfuncties vragen om een grotere rol van de markt. Nieuwe bestuurlijke arrangementen en vormen van publiek-private samenwerking in het watersysteem en in de waterketen, zijn noodzakelijk.
58
Trends in Water. Een bijdrage aan het trendrapport V&W RIZA Ine Bruijns Werkdocument 2000.038x, mei 2000 64 pgs. Achtergrond/context van de verkenning Het rapport is een bijdrage aan het trendrapport dat wordt opgesteld door het min. V&W Het wordt primair geschreven voor bestuurders en beleidsmakers. Doel, Conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Het doel van de rapportage is alle relevante trends en ontwikkelingen voor en in het waterbeheer te beschrijven als bijdrage aan het V&W rapport. De trends in het beleidsveld water worden gespiegeld aan de ‘algemene trends’. Er zijn 7 hoofdtrends uitgewerkt: meer luisteren en communiceren; even afrekenen; stagnatie in kwaliteitsverbetering water en natuur; bedreigend watertekort; water ordent de ruimte, maar hoe?; meer water in de buurt; naar Europees waterbeheer. Scope, thema’s/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Algemene trends zijn: • • • • • • • • • •
voortgaande stijging van het besteedbaar inkomen; een stabilisering van de bevolkingsgroei; een meer multiculturele en multi-etnische samenleving; individuele burgers werken in internationale netwerken; internationalisering van de economie; de individuele burger krijgt een centrale plaats in de maatschappij (massa-individualisering, terugtredende instituties (inclusief de overheid)); informatisering en kenniseconomie; van uitputting naar duurzaam gebruik; van een verzorgende naar een faciliterende overheid.
De burger verandert: hij wordt veeleisender, denkt mee, wil informatie en is calculerend, daarnaast ‘veroosterlijkt’ hij. Hij diversifieert en hij netwerkt. Ook de overheid verandert: Haar optreden zal zij meer dan ooit moeten rechtvaardigen, de sturing wordt complexer, en ze zal nieuwe organisatievormen moeten vinden. De overheid wordt kleiner, moet meer integreren, zal gelang de situatie een bepaalde rol aannemen en zal met name stimuleren in een open plan proces. De kijk op water verandert: Burgers beleven water intensiever, de perceptie van waterdeskundigen verandert (meer afwegen van wat haalbaar en wenselijk is). Ook het waterbeheer verandert: De benadering van doelgroepen zoals in het emissiebeheer, verandert, actoren worden betrokken bij planvorming en er wordt meer gebiedsgericht gewerkt, met vele partijen. Hierbij zullen steeds meer sectoren geïntegreerd raken. Digitalisering zorgt voor water op het web, en ook stemmen via het net voor waterschappen. De overheid zal steeds vaker door de burger worden aangesproken en afgerekend op haar verantwoordelijkheden. Hieraan liggen ten grondslag: beter geïnformeerde burgers, een veranderende verdeling van macht en sturing, toenemende internationale concurrentie en
59
samenwerking en de groei in de ICT. De verzakelijking zorgt ervoor dat de overheid ook zakelijker met haar klanten omgaat. Door de toenemende liberalisering zal de marktwerking in het waterbeheer toenemen. Daardoor dringt ook in het waterbeheer het begrip full cost recovery op. Zowel de kosten als de baten van waterbeheer worden steeds beter in beeld gebracht. Zowel de kwaliteitsverbetering van het water als die van de watergebonden natuur stagneert, deels door de demografische en industriële ontwikkelingen die de kwaliteitsverbeteringen inhalen. De waterbalans verandert door klimaatverandering en bodemdaling. Het natte wordt natter, en het droge droger en de seizoenen veranderen van karakter. De ongewenste effecten daarvan en de maatschappelijke behoefte aan veiligheid brengen water hoger op de publieke en politieke agenda. Risicoacceptatie daalt namelijk. Waterhuishouding en ruimtelijke ordening waren voorheen twee gescheiden trajecten. De verstedelijking van NL en de waterhuishoudkundige inrichting van de delta worden met elkaar in verband gebracht nu. Een andere ordening van ruimte is het gevolg van het besef dat we in een delta leven. Watersystemen worden door samenwerkende partijen beter ingericht en er wordt rekening gehouden met de beperkingen van water. Met Europeanisering als algemene trend en de daarop toegesneden regelgeving, ook in het waterbeheer, komt een grensoverschrijdend en Europees waterbeheer steeds meer in beeld. Er liggen kansen voor verbetering van waterbeheer in NL. Het stroomgebied zal een nieuw werkveld worden.
60
Nationale Natuurverkenning 2. 2000-2030 Deel 1. Beleidsgerichte samenvatting Opgesteld door het Natuurplanbureau, een samenwerkingsverband tussen RIVM en DLO. Met medewerking van het RIKZ (Rijksinstituut voor Kust en Zee) en het RiZA (Rijksinstituut voor integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling). 47 pagina’s Achtergrond, context van de verkenning Het natuurbeleid in NL is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van natuur en landschap. Dit past binnen het overheidsstreven naar een leefbare en duurzame samenleving. In deze verkenning wordt nagegaan op deze doelstelling gerealiseerd kan worden met het ingezette en geformuleerde beleid. Speerpunt in het natuurbeleid is de realisatie van een ruimtelijk samenhangende ecologische hoofdstructuur (EH). In NL is deze echter te versnipperd en de maatschappelijk-economische dynamiek is dermate groot dat overal in NL (met name in de randstad) natuur en landschap onder druk staan en de ruimtelijke hoofdstructuur vervaagt. Er is een krachtiger ontsnippering nodig en een duidelijk planologische en milieu-bufferzone rond deze EH. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie Doel is het beschrijven van trends en scenario’s op het gebied van natuur, landschap en beleving en recreatie en het maken van een vergelijking van het huidige beleid met de scenario’s om tot gerichtere aanbevelingen over toekomstig beleid te komen. Conclusies: Globalisering kan leiden tot een vrij grote natuurwinst: de kwaliteit kan in de periode tot 2030 met ca 10-15 % stijgen. Met een vrije wereldmarkt die landbouwontwikkelingen dicteert, zal relatief veel grond vrijkomen die benut kan worden voor de ontwikkeling van nieuwe natuur. In een individueel wereldbeeld verovert de woonconsument de groene ruimte en is het onzeker of de dan vooral door particulieren beheerde natuur hoogwaardig wordt ingevuld. Bij een zwaarder accent op collectieve waarden en een sterker sturende overheid, is de kans groter dat de extra natuurkwaliteit gerealiseerd zal worden. Het zijn dus belangrijke keuzemogelijkheden of natuur vooral een collectief goed wordt dan wel particulier, en of er meer aandacht is voor biodiversiteit dan wel voor groen wonen en recreatienatuur. In ‘collectieve’ toekomstbeelden wordt de ontwikkeling van landbouw sterk bepaald door de overheid en door consumentenbelangen. Voedselveiligheid en regionale voedselzekerheid spelen een grotere rol. Bij de toenemende internationale concurrentie en het geleidelijk wegvallen van Europese inkomenssteun zal continuering van (sectoren van) de landbouw in de groene ruimte gaan afhangen van een publieke component waarbij de consument meer wil betalen voor voedsel en de ondernemen wordt beloond voor groene diensten. De verenigbaarheid van natuur, landschap en extensieve landbouw neemt daardoor toe en vergroot de kansen voor realisatie van de beoogde agrarische en landschapskwaliteit. Biodiversiteit in zee wordt zwaar onder druk gezet door het huidige multifunctionele gebruik. Dit kan zich herstellen door het creëren van zeereservaten. Het herstel van een natuurlijk peil in het IJsselmeer en zoet-zout-gradiënten in de Zeeuwse wateren draagt bij aan natuurwinst. Met de voorgestelde 5de nota beleid betreffende bescherming van cultuurhistorische en aardkundige kwaliteiten van het landschap zal slechts 25% van het areaal waardevolle landschappen worden beschermd door groene contouren Bij ditzelfde beleid lijkt de rood-groen balans binnen bestaand stedelijk gebied niet te handhaven. Dit zal leiden tot een verslechtering van de bereikbaarheid van (recreatie) natuur. De bundelingsgebieden zijn op zich groot genoeg maar bevatten ook delen van de EHS, regionale
61
parken en belvederegebieden (?). De Utrechtse Heuvelrug is wat dit betreft een belangrijke uitdaging. De EHS is nu voor 95% begrensd en voor een derde gerealiseerd door aankoop. De nu begrensde ‘netto EHS’ is nog sterk versnipperd, wat ertoe leidt dat wordt afgezien van de vereiste milieucondities. Er is nu voorgesteld de kleinste natuurgebieden te schrappen als EHS en elders bij grote natuurkernen te compenseren. Dit gaat echter moeilijk vanwege de bijzondere natuur in de kleine gebieden. Het behoud van biodiversiteit wordt zo bemoeilijkt. Tegen de achtergrond van het alsnog streven naar meer samenhang in de EHS en de behoefte aan planologische duidelijkheid in de aan de netto EHS grenzende gebieden, wordt de inperking van de groene contour tot de netto begrensde EHS als ontijdig gezien. Voor de bescherming van biodiversiteit kan de overheid opnieuw een rol als regisseur nemen. Om de beoogde doelen van rust, ruimte en biodiversiteit te realiseren is een duidelijk milieu- en waterbeleid nodig in de beïnvloedingsgebieden rond de EHS, bijvoorbeeld in de vorm van een groene contour. Deze gebieden zouden als eerste in aanmerking moeten komen voor Agrarisch natuurbeheer. Hierbij zou gebruik gemaakt kunnen worden van het bestaande beleidsconcept in de vorm van de bruto EHS. Aanbevelingen/oplossingsrichtingen: De taakstelling die nu in natuurdoelen en arealen is geformuleerd zou uitgebreid kunnen worden met heldere, toetsbare definities van de kwaliteitsdoelen, gelokaliseerd in de ruimte en tijd. Door integratie van verspreidingsinformatie (internationaal) met ecologische kennis over habitateisen van de betreffende soorten kan een betere basis worden ontwikkeld voor de afwegingen rond beschermen (groen) versus bouwen (rood). Om het areaal taakstellingen in 2018 te realiseren zal het tempo van verwerving, ruilen en inrichting verhoogd moeten worden. Om de beoogde kwaliteit in de EHS optimaal te kunnen realiseren zouden gebieden kunnen worden voorzien van een ruime groene contour, zoals oorspronkelijk ook voorzien was met de bruto EHS. De kansen voor het verhogen van natuureffectiviteit (bv plantenrijkdom) liggen in het concentreren van subsidies in kansrijke regio’s: agrarisch natuurbeheer op landschapsniveau in plaats van op het niveau van verspreide percelen. Grootschalige vernatting in veengebieden zoals voorgesteld in de 5de nota en het SGR2 biedt grote mogelijkheden voor natuurontwikkeling en recreatie en past bij een duurzaam grondgebruik. Hiervoor is echter een fundamentele omslag in de landbouw en het land- en waterbeheer noodzakelijk. Het beeld van nieuwe landschappen zou kunnen worden gebaseerd op een visie waarin ruimtelijke ordening van rode en groene contouren wordt gerealiseerd vanuit een gradiënten-concept. Extensieve bebouwing rondom de ruime groene contouren zou een verdere gradiënt richting de dichtere woonkernen kunnen opleveren. Groen wonen is zowel een kans als een bedreiging voor nieuwe goede landschapskwaliteit. In landschappelijk minder waardevolle gebieden is kwaliteitsverbetering mogelijk door de gewenste woningbouw in te passen in het landschap. Daarbij kan de financiële meerwaarde van die woningen worden benut om de kwaliteit van de omgeving te vergroten (het ‘rood voor groen’ concept). Het is belangrijk dat verschillende partijen, ook buiten het beleidsveld van natuur en landschap, samenwerking zoeken en regie voeren dat effect heeft op natuur, landschap of beleving. Scope, thema’s/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk In deze verkenning worden een aantal mogelijke ontwikkelingen van natuur en landschap voor de komende decennia aan de hand van trends en vier scenariobeelden beschreven. Deze scenario’s sluiten aan bij de scenario’s van de IPCC (globalisering vs regionalisering en individualistische (private) vs op samenwerking gerichte houding (collectieve) Het concept van EHS is ‘een samenhangend netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden’ van in totaal ca 695.000 ha op het land. Dit omvat bestaande natuur, nieuw te ontwikkelen natuur en gebieden waar agrarisch natuurbeheer plaatsvindt. Ook de grote zoete
62
wateren en de noord- en waddenzee zijn aangewezen als onderdeel van de EHS (6,3 mln. Ha). Ook de ontwikkeling van nieuwe natuur en verbindingszones staan centraal in dit beleid. Er is een tijdelijke ruimere gebiedsbegrenzing aangegeven: de bruto EHS. Binnen deze ruimte wordt gezocht naar de optimale locaite voor de kerngebieden, natuuronwikkelingsgebieden en verbindingszones, bij elkaar de netto EHS. Binnen de bruto EHS was sprake van een tijdelijke planologische reservering zolang de ruimtelijke optimalisatie en grondverwerving voor natuur gaande was, maar dat deze ook voor de lange duur zou gelden als wezenlijke waarden aangetast zouden worden. In de huidige toestand van natuur en landschap is er sinds 1990 steeds meer grond beschikbaar gekomen voor natuur, maar is ook de helft van de natuurwaarde gedurende deze eeuw verdwenen. De natuurkwaliteit van de Noordzee staat onder druk en de verbetering van waterkwaliteit van de zoete wateren stagneert. Ook verdwijnen klassieke cultuurlandschappen door verstedelijking en moderne landbouw, en is de vraag naar recreatienatuur groter dan het aanbod, vooral rond de grote steden. Wel vinden zowel de burger als de boer het natuurbehoud belangrijk.
63
Nationale Milieuverkenning 5: 2000-2030 RIVM mmv Adviesdienst Verkeer en Vervoer, Alterra b.v., CBS, CPB, ECN, KNMI, NLR, RIKZ, RIZA, SCP Samson bv, Alphen aan de Rijn 2000 233 pgs. Achtergrond/context van de verkenning Volgens de wet milieubeheer, waarin de milieuplanbureau functie van het RIVM is geformaliseerd, wordt elke vier jaar ter voorbereiding op een nationaal milieubeleidsplan een milieuverkenning opgesteld. Doel, Conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Conclusies: milieuproblemen zijn grensoverschrijdend. De ontwikkelingsfase van een land is echter van grote invloed op de aard en ernst van de milieuproblemen Zie verder hieronder Scope, thema’s/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Bevolking: De wereldbevolking groeit naar verwachting van ca 6 miljard in 2000 tot ca 8-9 miljard in 2030 en 9-11 miljard in 2050. Bij een snelle toename van de welvaart in ontwikkelingslanden kan de bevolking dalen na 2050 naar ca 8 miljard mensen in 2100. Bevolkingsgroei vindt vooral plaats in Azie, Afrika, Latijns-Amerika en het Midden-Oosten. Het Bruto Wereldproduct zal in 2030 ongeveer driemaal en in 2050 ruim vier tot 6 maal zo groot zijn als in 2000. Het totale energiegebruik zal in 2050 ca driemaal zo hoog zijn als in 1990. Zowel in Europa als in Nederland zal de bevolkingsomvang tegen 2030 naar verwachting stabiliseren. Het Nederlandse inwonertal zal tussen de 17 en 18,5 miljoen komen te liggen. Sociaal-culturele ontwikkelingen Vergrijzing en gezinsverdunning zijn trends die in heel Europa zullen spelen. Productie, consumptie en energiegebruik nemen toe, maar het tempo van de groei neemt af. In 2030 zal het BBP van NL 2 tot 3 keer zo hoog zijn als in 1995, maar het energiegebruik zal minder hard toenemen. Bij ongewijzigd beleid zal het aandeel duurzame energie aanbod in 2030 minder dan 5% zijn. In de periode 1995-2030 wordt in NL een verdubbeling tot verdrievoudiging van de productie door chemische industrie verwacht. Daarmee samenhangend wordt een toename van gebruik, transport, en opslag van gevaarlijke stoffen voorzien. Nederland wordt steeds voller en de veiligheid zal daarmee afnemen (meer risico van ongelukken) Gezondheid: In NL is het gezondheidsverlies dat toe te schrijven is aan milieuverontreiniging uitgedrukt in het aantal verloren gezonde levensjaren ongeveer 2 tot 5% van de totale gezondheidsverliezen. Belangrijk zijn luchtverontreiniging, geluid en de kwaliteit van het binnenmilieu. Problemen met gezondheid en leefbaarheid in relatie tot milieukwaliteit hebben in Europa vooral te maken met verstedelijking. In 2000 woont 75%-80% van de Europese bevolking in stedelijk gebied, en dit aandeel zal nog toenemen. Gezondheidsverlies door luchtverontreiniging in NL zal de komende 30 jaar toenemen. Dit komt vooral door vergrijzing en daarmee samenhangende grotere gevoeligheid voor verontreiniging. De luchtkwaliteit van NL steden zal tot 2020 verbeteren, en daarna weer iets achteruitgaan. Ongeveer 0,5-1 miljoen Nederlanders zal in 2030 aan te hoge niveaus van luchtverontreiniging blootstaan.
64
Het aantal gevallen van huidkanker zal aanzienlijk toenemen. Stiltegebieden zullen nog schaarser worden, evenals perioden van stilte.Wegverkeer is de grootste bron van hinder. Geluidhinder rondom schiphol zal ook toenemen, want luchtverkeer zal toenemen en vanwege de Vinex plannen in de Randstad. Voedselveiligheid: Het voedsel is nog nooit zo veilig geweest als nu. Toenemende internationalisering en technologische ontwikkeling rond de voedselproductie zullen de aandacht voor de kwaliteit en veiligheid van onze voeding doen toenemen. Het aandeel oppervlaktewater voor de bereiding van drinkwater zal in NL toenemen van ongeveer eenderde tot de helft in 2030. Dit zal leiden tot hogere kosten voor de zuivering en bereiding maar niet tot een slechtere kwaliteit van drinkwater. Ruimtevraag: De vraag naar landbouwgrond neemt met de verwachte bevolkingsgroei sterk toe, met name in de tropische zone. Efficiënter produceren vergt investeringen in infrastructuur, watervoorziening en landbouwtechnologie, maar ook bestuurlijke verbeteringen en beter onderwijs. Verstedelijking is wereldwijd een dominante trend. In 2030 zal 60% van de wereldbevolking in een stedelijke omgeving wonen, in 2050 is dat 70%. De Nederlandse consument gebruikt steeds meer ruimte: Nederlanders gebruiken voor hun consumptie drie keer de oppervlakte van Nederland. Dit zal de komende 30 jaar nog toenemen. Het merendeel van het buitenlandse ruimtebeslag ligt in de OESO landen, maar de sterkste groei wordt verwacht in de ontwikkelingslanden, mits er sprake is van een open wereldeconomie. In 2020 zal het tekort op de grondbalans minimaal 1000 km2 zijn. Dit betekent dat de ene vorm van ruimtegebruik moet inleveren voor de andere en dat verschillende vormen van ruimtegebruik die niet goed combineren vermoedelijk toch in elkaars directe nabijheid zullen plaatsvinden. Het gevolg is toenemende hinder en veiligheidsrisico’s voor de mens en blijvende druk op de natuur. Milieuschade Het directe en indirecte energiegebruik van Nederlanders groeit tussen 1995-2030 met 50%. Het indirecte gebruik neemt sterker toe dan het directe. De grootste energievraag voor de export van producten komt voort uit de productie van basismaterialen. Ongeveer 80% van het stikstofoverschot in de landbouw in Nederland is het gevolg van productie voor de export. Dit kan afnemen bij verkleining van de veestapel in Nederland en de toename van import van vlees in Europa uit andere werelddelen. De milieukosten zullen absoluut toenemen, maar relatief afnemen, omdat het BBP in NL harder groeit dan de milieukosten. De verdere aanscherping van emissie-eisen voor het wegverkeer, de verwijdering van afval, het uitvoeren van gemeentelijke rioleringsplannen en extra klimaatbeleid verklaren de toename in milieukosten tussen 1995 en 2020. Klimaat: Door toenemende gebruik van fossiele energie zal tussen nu en 2050 de mondiale emissie co2 met tenminste 70% en maximaal 190% toenemen. De gemiddelde temperatuur op aarde is in de 20ste eeuw gestegen met 0,4 tot 0,7 en kan tot 2050 nog eens 1 graad stijgen. Hierdoor zullen de effecten die reeds gemeten zijn vermoedelijk doorzetten: veranderingen in lengte en variabiliteit van het groeiseizoen, zeestromingen, neerslagpatronen, biodiversiteit, voedsel-en watervoorziening, volksgezondheid en overstromingsrisico. In Europa zijn effecten van klimaatveranderingen te verwachten. Met het vastgestelde beleid blijven emissies van broeikasgassen in NL in de periode 2000-2030 toenemen van 235 miljard KG CO2-equivalenten in 1995 naar 250-285 miljard KG CO2-equivalenten in 2030. Biodiversiteit: De biodiversiteit zal de komende 30 jaar over de hele wereld afnemen, met name in de tropen en subtropen. Verlies van natuurlijk areaal is de belangrijkste oorzaak, gevolgd door achteruitgang in de milieukwaliteit. Rond 2030 zal het aandeel van het in cultuur gebrachte gebied op aarde de
65
50% overschrijden. De resterende natuur zal in 2030 vooral te vinden zijn in voor de mens moeilijk bewoonbare gebieden. Door de groeiende behoefte aan landbouwgrond zal de druk op de beschikbare hoeveelheid vruchtbare grond sterk toenemen, met name in Afrika en Azië. Omschakeling op biobrandstoffen zou het klimaatvraagstuk kunnen helpen oplossen, maar dat zou een grote claim leggen op het beschikbare land, oplopend tot 20-25 % van het totale gewasareaal in 2050. De grootste veranderingen in landgebruik worden verwacht in regio’s van waaruit Nederland niet veel importeert. Verzuring en emissie uitstoot zullen met name in ontwikkelingslanden steeds meer een probleem vormen. In Nederland zal de milieukwaliteit verbeteren door het terugdringen van verzuring, verdroging en vermesting. Planten en dieren krijgen hierdoor met name in natuurgebieden kans op herstel. In het agrarisch gebied zal de situatie niet of nauwelijks verbeteren. Ook in de regionale oppervlaktewateren geeft de verwachte milieukwaliteit weinig zicht op verbetering van de natuurkwaliteit. Ondanks verbetering van de luchtkwaliteit in Nederland, zullen de deposities van verzurende stoffen en stikstof in 2030 ongeveer 60-70% boven de NMP3-doelstellingen voor 2010 liggen. Als deze doelstellingen worden gehaald, dan nog is 50% van het areaal natuur blootgesteld aan overmatige stikstofdepositie en 20% aan een te hoge zure depositie. Nederland is en blijft tot 2030 een netto-exporteur van verzurende stoffen. In 2030 zullen de emissies van verzurende stoffen in NL minder dan de helft zijn van die in 1980, maar ze zijn dan nog hoger dan de NMP3doelen voor 2010. Water Het aantal mensen dat met watertekorten of een slechte kwaliteit te maken krijgt zal in de komende 30 jaar toenemen, vooral in de steden in ontwikkelingslanden. De groei van de vraag naar water vloeit voort uit de verwachte toename van de geïrrigeerde landbouw, industriële productie en het huishoudelijk gebruik. Bij de uitvoering van diverse Europese richtlijnen zullen de concentraties stikstof en fosfor aan de mondingen van Europese rivieren de komende tien jaar afnemen en hiermee de belasting van de zeeën. De belasting van stikstofverbindingen zal in 2010 gehalveerd zijn tov begin jaren 80. zonder nieuw beleid zal dit ook niet afnemen tussen 2010 en 2030. De kans op ongewenste algenbloei in de kustzone zal na 2010 afnemen. De aanvoer uit het buitenland van fosfor en stikstof door de Rijn vermindert met 15% in 2030 tov 1996. De waterkwaliteit van het IJsselmeer, die afhankelijk is van de kwaliteit van de Rijn, verbetert hierdoor. Natuur Met het vastgestelde beleid zal in 2030 de verdrogingstoestand verbeterd zijn door een verhoging van de grondwaterstand van minstens 10 cm of verbetering van de waterkwaliteit. Leefomgeving In oude stadswijken zijn de ruimtelijke, sociale en milieukwaliteit ongunstiger dan in andere woonmilieus. De forse groei van groenstedelijke woonmilieus die in NL tot 2030 wordt verwacht is gunstig voor de beleefde kwaliteit van de dagelijkse leefomgeving, maar bedreigt tegelijkertijd ecologische en landschappelijke waarden. Door vergrijzing zal in de steden de behoefte aan toegankelijke en geconcentreerde bebouwing toenemen, ook met het oog op zorgvoorziening. De recreatieve waarde van het landelijk gebied in NL wordt nu matig gewaardeerd, en dit zal zo blijven. Bos en natuur zullen misschien uitgebreid worden, maar tegelijkertijd worden ook woningen, industrie en glastuinbouw uitgebreid. Door de groeiende recreatievraag en het toenemende lawaai neemt de ruimte om rustig en in stilte te recreëren af van bijna 30% van het landelijk gebied in 1995 tot nog geen 10% in 2030. Ook de provincies waar het nu nog stil en rustig is zullen voller en lawaaiiger worden. Sturing: De overheid zal een actieve rol moeten spelen bij het op gang brengen van innovatieprocessen die een oplossing bieden voor hardnekkige milieuproblemen. Dit moet snel, wil het nog tot resultaat leiden voor 2030.
66
Globalisering: Naast een economische globalisering voltrekt zich in een vergelijkbaar tempo een ecologische globalisering, waarbij de invloed van de mens op het ecosysteem op alle schaalniveaus sterk toeneemt. Economische, sociale en ecologische verdelingsvraagstukken zullen steeds meer internationale coördinatie vereisen. Alleen dan kan toenemende mondiale schaarste van natuurlijk voorraden, buffers en biodiversiteit in ecologische randvoorwaarden worden vertaald en kunnen maatschappelijke ontwikkelingsmogelijkheden worden geoptimaliseerd.
67
Climate Change 2001: Summary for Policymakers Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) Achtergrond/context van de verkenning Dit rapport is een periodiek verslag van het IPPC voor beleidsmakers Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning 1. The Earth’s climate system has demonstrably changed on both global and regional scales since the pre-industrial era, with some of these changes attributable to human activities. 1.1 Human activities have increased the atmospheric concentrations of greenhouse gases and aerosols since the pre-industrial era. 1.2 An increasing body of observations gives a collective picture of a warming world and other changes in the climate system. 1.3 Globally it is very likely that the 1990s was the warmest decade, and 1998 the warmest year, in the instrumental record (1861–2000) 1.4 There is new and stronger evidence that most of the warming observed over the last 50 years is attributable to human activities. 1.5 Changes in sea level, snow cover, ice extent, and precipitation are consistent with a warming climate near the Earth’s surface. 2. Observed changes in regional climate have affected many physical and biological systems, and there are preliminary indications that social and economic systems have been affected. 2.1 Recent regional changes in climate, particularly increases in temperature, have already affected hydrological systems and terrestrial and marine ecosystems in many parts of the world. 2.2 The rising socio-economic costs related to weather damage and to regional variations in climate suggest increasing vulnerability to climate change. 3. Carbon dioxide concentrations, globally averaged surface temperature, and sea level are projected to increase under all IPCC emissions scenarios during the 21st century. 3.1 For the six illustrative SRES emissions scenarios, the projected concentration of CO2 in the year 2100 ranges from 540 to 970 ppm, compared to about 280 ppm in the pre-industrial era and about 368 ppm in the year 2000. 3.2 Projections using the SRES emissions scenarios in a range of climate models result in an increase in globally averaged surface temperature of 1.4 to 5.8°C over the period 1990 to 2100. This is about two to ten times larger than the central value of observed warming over the 20th century and the projected rate of warming is very likely to be without precedent during at least the last 10,000 years, based on paleoclimate data. 3.3 Globally averaged annual precipitation is projected to increase during the 21st century, though at regional scales both increases and decreases are projected of typically 5 to 20%. 3.4 Global mean sea level is projected to rise by 0.09 to 0.88 m between the years 1990 and 2100, for the full range of SRES scenarios, but with significant regional variations. 4. Projected climate change will have beneficial and adverse effects on both environmental and socio-economic systems, but the larger the changes and rate of change in climate, the more the adverse effects predominate. 4.1 The severity of the adverse impacts will be larger for greater cumulative emissions of greenhouse gases and associated changes in climate 4.2 Overall, climate change is projected to increase threats to human health, particularly in lower income populations, predominantly within tropical/subtropical countries. 4.3 Ecological productivity and biodiversity will be altered by climate change and sealevel rise, with an increased risk of extinction of some vulnerable species. 4.4 Climate change will exacerbate water shortages in many water-scarce areas of the world.
68
4.5 Populations that inhabit small islands and/or low-lying coastal areas are at particular risk of severe social and economic effects from sea-level rise and storm surges. 5. Adaptation has the potential to reduce adverse effects of climate change and can often produce immediate ancillary benefits, but will not prevent all damages. 5.1 Numerous possible adaptation options for responding to climate change have been identified that can reduce adverse and enhance beneficial impacts of climate change, but will incur costs. 6. An increase in climate variability and some extreme events is projected. 6.1 Models project that increasing atmospheric concentrations of greenhouse gases will result in changes in daily, seasonal, inter-annual, and decadal variability. 6.2 Models project that increasing atmospheric concentrations of greenhouse gases result in changes in frequency, intensity, and duration of extreme events, such as more hot days, heat waves, heavy precipitation events, and fewer cold days. 7. Inertia is a widespread inherent characteristic of the interacting climate, ecological, and socioeconomic systems. Thus some impacts of anthropogenic climate change may be slow to become apparent, and some could be irreversible if climate change is not limited in both rate and magnitude. 7.1 Stabilization of CO2 emissions at near-current levels will not lead to stabilization of CO2 atmospheric concentration, whereas stabilization of emissions of shorter lived greenhouse gases such as CH4 leads, within decades, to stabilization of their atmospheric concentrations. 7.2 After stabilization of the atmospheric concentration of CO2 and other greenhouse gases, surface air temperature is projected to continue to rise by a few tenths of a degree per century for a century or more, while sea level is projected to continue to rise for many centuries. 7.3 Some changes in the climate system, plausible beyond the 21st century, would be effectively irreversible (e.g. major melting of the ice sheets) 7.4 Some ecosystems show the effects of climate change quickly, while others do so more slowly. 7.5 Unlike the climate and ecological systems, inertia in human systems is not fixed; it can be changed by policies and the choices made by individuals. 7.6 The development and adoption of new technologies can be accelerated by technology transfer and supportive fiscal and research policies. 8. The projected rate and magnitude of warming and sea-level rise can be lessened by reducing greenhouse gas emissions. 8.1 The greater the reductions in emissions and the earlier they are introduced, the smaller and slower the projected warming and the rise in sea levels. 8.2 Sea level and ice sheets would continue to respond to warming for many centuries after greenhouse gas concentrations have been stabilized. 9. Reducing emissions of greenhouse gases to stabilize their atmospheric concentrations would delay and reduce damages caused by climate change. 9.1 Greenhouse gas emission reduction (mitigation) actions would lessen the pressures on natural and human systems from climate change. 9.2 Mitigation actions to stabilize atmospheric concentrations of greenhouse gases at lower levels would generate greater benefits in terms of less damage. 10. Adaptation is a necessary strategy at all scales to complement climate change mitigation efforts. Together they can contribute to sustainable development objectives. 10.1 Adaptation can complement mitigation in a cost-effective strategy to reduce climate change risks. 11. There are many opportunities, including technological options, to reduce near-term emissions, but barriers to their deployment exist.
69
11.1 Significant technical progress relevant to the potential for greenhouse gas emission reductions has been made since the SAR in 1995, and has been faster than anticipated. 11.2 National responses to climate change can be more effective if deployed as a portfolio of policy instruments to limit or reduce net greenhouse gas emissions. 12. Technology development and diffusion are important components of cost-effective stabilization. 12.1 Development and transfer of environmentally sound technologies could play a critical role in reducing the cost of stabilizing greenhouse gas concentrations. Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Zie boven.
70
Arctic Climate Impact Change Assessment Arctic Climate Assessment Study Group Cambridge University Press 2004 Achtergrond, context van de verkenning In het rapport ‘Arctic Climate Impact Assesment’ (ACIA), hebben meer dan 250 wetenschappers uit de hele wereld becijferd dat het tempo waarin de aarde opwarmt met name in het Noordpoolgebied twee keer zo hoog ligt dan in de rest van de wereld. Dit kan er uiteindelijk toe leiden dat de temperatuur op de Noordpool nog deze eeuw met 4 tot 7 graden zal stijgen: een verdubbeling van voorgaande voorspellingen. “The Arctic is now experiencing some of the most rapid and severe climate change on Earth. Over the next 100 years, climate change is expected to accelerate, contributing to major physical, ecological, social, and economic changes, many of which have already begun. Changes in arctic climate will also affect the rest of the world through increased global warming and rising sea levels”. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie Belangrijke conclusies van het rapport zijn: • De noordpool wordt snel warmer en nog grotere veranderingen worden verwacht • Opwarming van de noordpool heeft grote gevolgen voor de rest van de wereld • Arctische vegetatiezones schuiven op, met grote effecten • Diversiteit en spreiding van diersoorten zullen veranderen • Kustplaatsen en gebouwen staan steeds meer bloot aan stormen • Minder zee-ijs leidt tot meer transport en betere toegang tot hulpbronnen • Ondooiende grond ontwricht gebouwen en infrastructuur • Inheemse gemeenschappen worden geconfronteerd met grote culturele veranderingen • Sterk toenemende UV straling beïnvloedt mens, plant en dier Scope, thema’s/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Het tempo waarin de Noordpool opwarmt ligt nu al twee keer zo hoog als in de rest van de wereld en daar zal het waarschijnlijk niet bij blijven. Normaal gesproken wordt het merendeel van het zonlicht direct door het Noordpoolijs teruggekaatst en maar een klein deel daadwerkelijk opgenomen. Met het opwarmen van de Noordpool zal echter veel van het ijs gaan smelten en gesmolten ijs neemt veel meer warmte van het zonlicht op. Daardoor zal de Noordpool nog méér zonlicht op gaan nemen, waardoor er nog meer ijs smelt... Met het opwarmen van de Noordpool zal ook de voorheen bevroren bodem van de omliggende landmassa’s ontdooien. Hierdoor zullen wegen en huizen gaan verzakken, bestaande pijpleidingen breken en zullen de bewoners van dit gebied voor grote problemen komen te staan. Naast de mens zullen ook veel arctische plant- en diersoorten het moeilijk kunnen gaan krijgen. Tenslotte kan met al dat smeltende ijs het wereldzeeniveau deze eeuw mogelijk 60 centimeter tot enkele meters in de volgende eeuw gaan stijgen. Met de opwarming van de Noordpool zal het in Nederland waarschijnlijk ook kouder worden, voorspelt het ACIA-rapport. Dat klinkt misschien tegenstrijdig, maar heeft te maken dat het smeltwater van de noordpool en de arctische gebieden een barriere opwerpt voor de warme Golfstroom uit het Caribische gebied. Die is daardoor niet meer in staat de noordelijke Atlantische Oceaan te bereiken. Dit kan er volgens de studie toe leiden dat de temperatuur in Nederland uiteindelijk met een graad of vier zal kunnen gaan dalen.
71
72
5. Trends in politiek en samenleving Het landelijk gebied in 2010. Een verkenning Raad voor het Landelijk Gebied 27 maart 2000 27 pgs. Achtergrond/ context van de verkenning De raad is verzocht door de minister van LNV in september 1999 een beeld te schetsen van het landelijk gebied in 2010 en om hem van bouwstenen en aandachtspunten te voorzien die hem kunnen helpen bij het vormen van een visie (nota) waarin verder gekeken wordt dan de waan van de dag en een perspectief zal worden ontwikkeld voor de Nederlandse landbouw. De context is dat het landelijk gebied in een overgangssituatie zit, waarbij vooral veranderingen in en tussen de functies van het landelijk gebied plaatsvinden. De landbouw vormt een onlosmakelijk onderdeel van het totale landelijke gebied. Natuur, recreatie, wonen, bedrijfsvestiging et cetera behoren tot belangrijke factoren die van belang zijn bij de ontwikkeling van landbouw. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Het doel van de verkenning is het schetsen van een beeld van het landelijke gebied in 2010 en het doen van een advies/aanbeveling ter ondersteuning van de visievorming van LNV. Aanbevelingen: Ruimtelijke ordening in het landelijk gebied moet gekenmerkt worden door functiecombinaties. Er moet gestreefd worden naar een economisch weerbaar landelijk gebied met behoud en versterking van zijn kwaliteiten. Het landschap vormt het uitgangspunt voor de ontwikkeling van het landelijk gebied. Dit zal leiden tot een aantal ontwikkelingen: 1. de omslag: niet ruimteverdeling maar kwaliteiten zijn richtinggevend; 2. vernieuwing moet van onderop gestimuleerd worden; 3. generieke regelgeving moet getoetst worden op hun blokkerende werking bij vernieuwing; 4. er moet een verschuiving plaatsvinden van blauwdruk naar procesregie; 5. er zullen nieuwe instrumenten ontwikkeld moeten worden met behulp van een gezamenlijke beschrijving van de kwaliteiten van een bepaald gebied. Rol van de overheid: De overheid moet opbouwend zijn, maar in een ‘nieuwe’ rol. De verwachting van de raad is dat de nationale overheid aan macht inboet, en dat de regionale overheden macht zullen winnen. Ook zal de Europese invloed verder toenemen. Ook de regie door de overheid zal zich steeds meer gaan kenmerken door een horizontale afstemming waarbij veel meer factoren belangrijk zijn dan enkel landbouw en natuur. Er moet meer ruimte komen voor herdefiniëring van problemen, beleidsdoelen en oplossingen. Ten slotte moeten de volgende punten aandacht krijgen in het beleid: 1. nieuwe coördinatiemechanismen voor het omgaan met de diversiteit in de landbouw en de uiteenlopende bedrijfsstrategieën; 2. markten en financiële mechanismen ten behoeve van de landbouw; 3. regelgeving die niet langer alleen generiek is en gericht op problemen en achterstandssituaties;
73
4. kennisontwikkeling met het oog op de toename van kennisintensieve en nieuwe bedrijfsvormen; 5. deskundigheidsbevordering en –overdracht bij agrarische ondernemers, met het oog op vergrijzing en vernieuwing van het ondernemersbestand. Er zal echter voortdurend rekening gehouden moeten worden met onzekerheden als: de uitkomsten van de WTO-ronde, het vervolgbeleid na Agenda 2000, de aard en impact van innovatie in de Nederlandse agrosector, het aantal bedrijven dat voor een vorm van verbreding kiest, de mate waarin afnemers en handel voorop gaan/blijven lopen bij eisen aan producten en producenten en welke aspecten dan ‘scoren’. Maar ook: de opstelling van de burger als consument of in andere rollen ten aanzien van alternatieven voor milieu, landschap en welzijn; in hoeverre betaling voor maatschappelijke diensten kan werken via prijsvorming voor producten; de ontwikkeling van woon- en leefstijl; de demografische en (multi)culturele ontwikkeling; ontwikkeling in omvang en plaats van de behoefte aan ruimte, rust, kwaliteit en voorzieningen. Scope, thema’s/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Als het vastgestelde beleid in 2010 zou zijn gerealiseerd, betekent dat voor: Landbouw en landschap: platteland is kleiner qua omvang, wel vitaler. Landbouw is gezonder en duurzamer, maar kleiner in economisch aandeel. De grond wordt op meerdere manieren gebruikt. Een aantal landbouwproducten is goedkoper geworden het beheer van natuur en landschap wordt anders gefinancierd, beide door veranderde internationale afspraken. Natuur en recreatie: kwaliteit van de natuur is stabiel. Door de implementatie van de Vogel- en Habitatregeling heeft het Europees netwerk van natuurgebieden een forse impuls gekregen. In NL is de Ecologische hoofdstructuur volledig begrensd en planologisch verankerd. Het natuurgebied is uitgebreid (meer nationale parken, meer bos). Het net van fiets- en wandelroutes is bewegwijzerd en een knelpuntvrij vaarroutenetwerk is gereed. Verstedelijking: gaat gestaag voort. De steden zijn leefbaarder door een kwaliteitsimpuls. Er zijn meer woningen gebouwd, en stad en land zijn functioneel meer verweven. Morfologisch is echter het contrast tussen stad en platteland weer versterkt. Infrastructuur: sinds 2000 is de mobiliteit met nog eens 50% gegroeid. De belangrijkste knelpunten in het wegennet in de randstad zijn verdwenen. Rekeningrijden en betaalstroken zijn hiervan een vast onderdeel. De Betuwelijn en de HSL zijn gereed. In de steden spelen fietsverbindingen een belangrijke rol, en op het platteland de eigen auto. Het aantal regio taxi’s en auto’s op afroep is gestegen. Milieu en water: Het milieu is schoner, ondanks verdere groei van consumptie en productie. Emissie van Co2 is echter gestegen. UV straling, hormoonontregelende stoffen en GMO’s verdienen de aandacht. Watersysteembenadering en integraal waterbeheer zijn mede een sturende factor in de ruimtelijke ordening geworden. Verdroging wordt met succes aangepakt. Sturing en beleid: De subsidiariteit in het beleid is verder ingevuld. Sturing is verhelderd. De EU stelt randvoorwaarden en stimuleert via co-financiering. Het rijk is een intermediair die op hoofdlijnen stuurt. De provincies regisseren de uitvoering van het gebiedsgericht beleid. Randvoorwaarden waar de ontwikkelingen in de landbouw zich zullen afspelen: -de internationale positie; -duurzaamheid en volksgezondheid; -maatschappelijke betekenis; -fundering in markten; Bepalende factoren en trends zijn:
74
-de wereldmarkt en de uitbreiding van de EU; -de eisen van de consument; -milieu-eisen; -de grondprijs en eigendomssituatie; -versterking van concurrerende functies in het landelijk gebied. -opvolgingsproblematiek Bestaande en te verwachten trends tot 2010 zijn: 1. 2. 3. 4. 5. 6.
de landbouw wordt meer trend- en consumentenafhankelijk; in de dierhouderij worden kringlopen gesloten; er ontstaat een belangrijke markt voor bijzondere producten; de landbouw speelt actief in op nieuwe markten; er ontstaan nieuwe economische/financiële mechanismen voor vermarkting ; een deel van de landbouwgrond valt buiten het agrarisch-economische regime.
Bepaalde ontwikkelingen zullen zich los van het beleid voordoen, echter, beleid is wel van belang voor het mede bepalen waar welke ontwikkeling plaatsvindt en voor het versnellen van de meest gewenste ontwikkeling. In deze verkenning wordt per sector aangegeven wat de ontwikkelingsdruk is, en wat de meest waarschijnlijke ontwikkeling (kwantitatief, kwalitatief en ruimtelijk) zal zijn. Zie hiervoor het artikel. Voor alle sectoren en bedrijven geldt dat ontwikkelingen in elk geval ‘duurzaam’ zullen moeten zijn, en op hun omgeving afgestemd, zowel horizontaal als verticaal. (horizontaal is de inpassing in de fysieke en sociale omgeving, verticaal is de productie en afzet van producten). Dit zal een grote variatie aan bedrijven opleveren die zich beweegt tussen twee de twee polen maximaal verticaal, en maximaal horizontaal. Hierbij is een goed coördinatiemechanisme nodig. Door de keuze tussen deze twee, duurzame, polen, zullen verschillende bedrijfstypen ontstaan en dus meer diversificatie. Een horizontale bedrijfsstrategie kan zich uiten in: -oriëntatie op internationale markten; -oriëntatie op de keten; -verbreden; -bijverdienen; -stoppen; -beheer van cultuurlandschap. Andere functies van het landelijk gebied Het aantal levenskrachtige kleine kernen lijkt achteruit te gaan. Bovendien neemt suburbanisatie, de geleidelijke verstedelijking van het platteland, toe. De erkenning van het belang van natuur voor rust en ruimte voor de geestelijke en lichamelijke gezondheid zal steeds groter worden. Door de groeiende druk van recreatie in het landelijk gebied, is het van belang dit gebied open, toegankelijk, maar ook kwalitatief hoogwaardig te houden.
75
Ex ante toets Nota Ruimte - 2004 Centraal Planbureau, Ruimtelijk Planbureau, Sociaal en Cultureel Planbureau NAi Uitgevers 71 pgs. Achtergrond/context van de verkenning De drie planbureaus analyseren (gevraagd of ongevraagd – dat wordt niet duidelijk) de Nota Ruimte (NR) van de Regering. De ex ante toets gaat uit van de gekozen doeleinden en stelt de voorgenomen beleidsdoelstellingen niet ter discussie. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning In de toets wordt gekeken in welke mate de gekozen doelstellingen onderling consistent dan wel tegenstrijdig zijn, en in welke mate de gekozen instrumenten passen bij de doelstellingen. Algehele waardering voor de NR: in het algemeen worden heldere keuzes gemaakt, wordt veel aandacht besteed aan de bijbehorende uitvoeringsagenda, wordt op nuchtere wijze getracht een antwoord te vinden op complexe vraagstukken, en is NR een serieuze poging al het ruimtelijk beleid onder de noemer van één nota te brengen. Kritische kanttekeningen worden in de toets gemaakt. Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk De toets gaat in op de sturingsfilosofie van de NR, planning in een onzekere toekomst, de consistentie van de doelstellingen (m.n. de haalbaarheid van de doelen), en de mate het beleid antwoord geeft op de relevante bestuurlijke, maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkelingen. De sturingsfilosofie van de ruimtelijke ordening: hier worden twee posities onderscheiden. Ten eerste kan de overheid een blauwdruk maken van de gewenste ruimtelijke inrichting. Daartegenover kan het beleid ook de autonome ruimtelijke ontwikkeling tot uitgangspunt nemen, en pas ingrijpen als het publieke belang in het geding komt. De eerste benadering is lange tijd gangbaar geweest maar recent heeft de tweede meer ingang gevonden – burgers worden immers mondiger en kapitaalkrachtiger. De tweede benadering (ook bekend als “ontwikkelingsplanologie”) vormt de basis van de NR, maar wordt niet overal vastgehouden. De twee benaderingen, die ook als “sturen” vs. “faciliteren” kunnen worden verstaan zijn in de praktijk overigens niet zo zwart-wit te onderscheiden. In het verlengde hiervan en in een onzekere toekomst is het beter te kiezen voor het uitzetten van een richting met openhouden van alternatieven dan het opleggen van instructies. Toch ontkomt het Kabinet er niet aan in een aantal gevallen duidelijk sturend op treden en instructief op te treden (kwetsbare gebieden, toekomstige woningvoorraad). Meer openheid zou hier wellicht gewenst zijn. Met betrekking tot de haalbaarheid van de doelen gaat de toets in op de decentralisatie van taken het afwegen van belangen. Met betrekking tot decentralisatie betwijfelt de toets of de voorgestelde heldere taakverdeling tussen rijk, provincies en gemeenten in de praktijk wel haalbaar is. De vrees wordt uitgesproken dat een situatie zal ontstaan waarin alle partijen in alle situaties bij elkaar aan tafel moeten, hetgeen zal leiden tot “grote bestuurlijke drukte en intensief bestuurlijk verkeer” tussen de bestuurslagen. Waar het gaat om het afwegen van belangen, constateert de toets dat er sprake is van vier verschillende waarden de ruimtelijke ordening: sociale rechtvaardigheid, financieel-economische waarden, duurzaamheid en ruimtelijke belevingswaarden. De afweging tussen deze waarden vindt in de NR niet expliciet, maar eerder impliciet plaats. De gekozen doeleinden (versterking van de concurrentiepositie en vitale steden) lijken vooral aan te sluiten bij financieel-economische waarden. Duurzaamheid krijgt een minder prominente plaats.
76
Vervolgens vergelijkt de toets de doeleinden en middelen. Voor de versterking van de concurrentiepositie van Nederland is ruimtelijk beleid maar één van de middelen en wellicht niet het meest effectieve instrument (in vergelijking tot onderwijs, en fiscale instrumenten). De bijdrage van het ruimtelijk beleid betreft vooral de verbetering van het woon- en werkklimaat (versoepeling restricties, investering in infrastructuur, en het oplossen van coördinatieproblemen tussen bestuurslagen). W.b. sterke steden en vitaal platteland vraagt de toets of dit “digitale” onderscheid wellicht strijdig is met het denken in termen van stedelijke netwerken dat in de NR terecht en prominent aanwezig is. De ‘vernetwerking’ van de ruimte kan gezien worden in relatie tot het ‘tussenland’ waar stedelijke en rurale functies door elkaar lopen. Sterke toename van de woningbouw in de steden vormt een belangrijk instrument voor stedelijke versterking waarbij de NR voorbij lijkt te gaan aan de huidige grote problemen met de woningbouwproductie. De borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden krijgt in de NR wel de nodige aandacht, maar een actiever optreden van de overheid om m.n. de nationale landschappen te beschermen, lijkt gewenst. Dit zou kunnen door aantal en omvang van de nationale landschappen te beperken zodat effectief beleid mogelijk wordt. Aan de vierde doelstelling borging van de veiligheid wordt in de NR nauwelijks aandacht besteed. Ook ontbreekt een ruimtelijke strategie tegen wateroverlast en overstromingsrisico’s. Tenslotte kijkt de toets naar hoe twee belangrijke maatschappelijke trends, internationalisering en individualisering, in de NR behandeld worden. W.b. internationalisering gaat NR duidelijk verder dan de Vijfde Nota (zie doel 1: versterken van de internationale concurrentiepositie). Toch is er weinig aandacht voor de directe internationale omgeving; de wereld lijkt bij de grenzen op te houden. Verder heeft de NR nauwelijks aandacht voor de verplichtingen die voortkomen uit de internationalisering van het bestuur (EU, maar ook WTO). Betekenis van de afbraak van protectiemuren en vermindering van subsidies voor landbouw, platteland en ruimtelijke ordening verdient meer aandacht. Individualisering uit zich vooral in huishoudensverdunning – een tendens met een robuust karakter die vooral gevolgen heeft voor de vraag naar woningen en naar mobiliteit (autogebruik).
77
Ontwikkelingsplanologie als sociaal-culturele opgave. Van ruimtelijke ordening naar ruimte in wording. P. van Rooy, L. Sterrenberg, A. van Luin Gezamenlijke uitgave van Rathenau Instituut, Habiforum en NIROV 12 pgs. Achtergrond/ context van de verkenning: Ontwikkelingsplanologie lijkt de nieuwe mantra van de ruimtelijke ordening, gezien de Nota Ruimte. OP wordt gezien door het kabinet als oplossing voor ruimtelijke spanningen waar klassieke planning tekortschiet. Het is echter niet duidelijk wat OP precies is. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Het doel van de publicatie is OP verder toe te lichten. OP blijkt een sociaal-culturele opgave voor bestuurders, ambtenaren, burgers en ondernemers, en dus niet een nieuw gereedschap voor planologen. Deze publicatie plaatst OP naast bestaande vormen van planning, schetst opvattingen over OP en geeft een indicatie van wat OP betekent voor het openbaar bestuur. Conclusie: OP is planologie waarbij overheden voorwaarden scheppen en stellen waarbinnen maatschappelijke initiatieven kunnen worden ontwikkeld. Ook nemen zij besluiten tussen gefaseerde deelprocessen. Het resultaat komt hierbij voort uit het proces. Het initiatief en de regie kunnen in handen zijn van publieke, private of particuliere partijen. Aanbevelingen: OP vergt innovatieve financieringsarrangementen en nieuwe samenwerkingsvormen op basis van inventiviteit, creativiteit en lef. Een aantal overwegingen voor de politiek in dit licht zijn in deze publicatie gedestilleerd: 1. zet in op proeftuinen waar actoren de kans krijgen al doende nieuwe praktijken van handelen te ontwikkelen; 2. investeer in mensen: OP is een ‘leerproces’; 3. kom met een omschrijving wat OP in grote lijnen behelst; 4. beperk nieuw instrumentarium tot het strikt noodzakelijke; 5. koester pluriformiteit . Scope, Thema’s/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk n.v.t.
78
Duurzame landbouw 2030 in drie organisatievormen: beelden voor de toekomst E.M. Hees, J. Ros, H. Westhoek, W.J. van der Weijden, K.J. Hin Publicatienummer 576 Centrum voor Landbouw en Milieu (CLM Onderzoek en Advies BV) 2003 19 pgs. Achtergrond/context van de verkenning De noodzaak van verduurzaming van de landbouw is algemeen erkend, maar er is onzekerheid over wat duurzame landbouw is. Het Nationaal Milieubeleidsplan 4 schetst beelden van duurzame landbouw in 2030 waarbij het vooral gaat om omvang, intensiteit, bouwplan en technologie. Daarbij wordt niet ingegaan op de institutionele omgeving van de landbouw in 2030. Deze verkenning richt zich daarom op de mogelijke organisatievormen van de landbouw in de toekomst. Daarbij is gekeken naar twee socio-institutionele vragen: hoe worden de productiefactoren in de verschillende bedrijfstypen georganiseerd, en hoe zien de relaties tussen bedrijf en omgeving eruit. Uitgangspunten van de verkenning zijn dat de kwaliteitsambities van de Nederlandse landbouw overeind blijven, dat er ruimte blijft voor grondgebonden primaire productie, dat productie duurzaam plaats vindt (zonder afwenteling naar elders en later), en dat meer nadruk wordt gelegd op plattelandsontwikkeling bij dalende directe steun aan de landbouwsector. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Het is niet de bedoeling een voorspelling te geven hoe “het” landbouwbedrijf er in 2030 uit zal zien omdat meer vormen mogelijk zijn. Daarom worden drie ideaaltypische beelden geschetst van: • het zelfstandig (gezins)bedrijf, gebaseerd op ondernemersvrijheid en particuliere eigendom van productiemiddelen; • het ketenbedrijf waarin integratie van het bedrijf in de voedselketen centraal staat; • het omgevingsbedrijf, waarin integratie in de fysieke omgeving centraal staat. Het zelfstandig bedrijf zal waarschijnlijk (omdat het momenteel dominant is) waarschijnlijk ook in de toekomst van groot belang blijven. Daarom is het van belang ook alternatieve organisatievormen onder de aandacht te brengen. Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Het zelfstandig bedrijf anno 2030 kenmerkt zich door zelfstandigheid t.o.v. de institutionele omgeving (markt, overheid). Daarbij is de vrijheid van handelen overigens beperkt en bestaat slechts uit de mogelijkheid van relatie met marktpartijen te wisselen. Zeggenschap over de bedrijfsvoering berust bij de ondernemer. Onbetaalde gezinsarbeid is in toenemende mate vervangen door samenwerkingsvormen met andere zelfstandige bedrijven en door het inhuren van personeel. Prikkels komen zowel van de markt als van overheden. Binnen overheidsnormen stuurt de markt de prikkels met betrekking tot wat, hoe en hoeveel het bedrijf produceert. Producten zijn gecertificeerd, traceerbaar en geëtiketteerd waarbij ICT een belangrijke rol speelt. Omdat individuele producenten zwak staan t.o.v. machtige marktpartijen (verwerkende bedrijven en supermarkten) kiezen de meeste boeren voor samenwerking in producentenverenigingen en voor langlopende contracten met afnemers. Supermarkten zijn een machtige partij, maar blijven in Nederland kopen vanwege kwaliteit en risicospreiding. Voedselproductie is de kurk van het zelfstandig bedrijf maar groene en blauwe diensten (landschapsbeheer, wateropvang etc.) die uit collectieve middelen gefinancierd worden, spelen ook een rol. Daarnaast kunnen ook private productie en diensten (energie, zorg, recreatie) een rol
79
spelen tot 30 a 40% van het inkomen. Het kennissysteem rond de agrarische sector is versnipperd en concurrerend. Het zelfstandig bedrijf gedijt het best in gebieden met lage productiekosten (Noord -Nederland, Flevoland) en, waar groene en blauwe diensten geleverd kunnen worden, ook in andere delen van het land. Het ketenbedrijf is ontstaan als antwoord op wereldwijd inkopende supermarktketens. Voedselschandalen hebben strak georganiseerde ketens sterk bevorderd. In de keten zijn bedrijven onderling verbonden in een aansturing die alle stappen van de primaire productie tot het koelvak in de supermarkt omvat. Het agrarische bedrijf is niet meer zelfstandig maar een contractbedrijf of franchisenemer die grond en arbeid inbrengt en verder is gebonden aan de ‘formule’van de keten die voor inputs en diensten zorgt. De zeggenschap berust bij een beursgenoteerde keten-holding, waarvan aandeelhouders uit verschillende hoeken komen: boeren, vastgoedmaatschappijen, banken, pensioenfondsen, supermarktketens. De aansturing is privaat en top-down geregeld binnen de keten onder andere t.a.v. milieu, arbo en dierenwelzijn. Productieketens zijn sterk gespecialiseerd en richten zich op bijv: zetmeelaardappelen, fritesaardappelen, of consumptieaardappelen. Volledige ketenintegratie betekent dat er geen sprake is van vrijheid van levering en afname. Wel is er een sterke standaardisering van producten en processen volgens geïnstitutionaliseerde normen (ISO/HACCP). Voedselveiligheid wordt technisch bereikt. De keten fungeert als keurmerk en de producten concurreren op de wereldmarkt. Ruimtelijk zoekt het ketenbedrijf naar concentratie. Door co-locatie van schakels in de keten worden schaal, logistieke en milieuvoordelen behaald. Ketenbedrijven leveren in beperkte mate groene en blauwe collectieve diensten, maar beperken ten behoeve van de bedrijfshygiëne hun contacten met de omgeving zoveel mogelijk, waardoor agro-toerisme uit den boze is. De keten is opgebouwd rond agrarische producten (maar soms ook rond collectieve nevendiensten als energie, water, of bos). Het kennisnetwerk is keten-intern met grootschalige R&D ten behoeve van innovatieve producten, zoals functional foods. Door de strakke ketenstructuur kunnen speciale ketens worden opgezet voor producten die speciale condities vereisen. De boer is in dit model hoog gekwalificeerde manager, maar geen zelfstandig ondernemer. Financiering vindt plaats door de franchisenemer en leningen van het franchise bedrijf. Het omgevingsbedrijf is in veel opzichten het tegenovergestelde van het ketenbedrijf, al is ook hier de boer geen zelfstandig ondernemer. Hij of zij is partner en uitvoerder van een collectief. Het bedrijf is een maatschap tussen producent (één of meerdere boeren) en maatschappelijke partners, zoals zorginstellingen, drinkwaterbedrijven, natuurorganisaties, pensioenfondsen, verzekeringsmaatschappijen of individuele burgers. De partners zijn om uiteenlopende redenen betrokken geraakt bij het bedrijf. Het omgevingsbedrijf is gegroeid uit de maatschappelijke trend naar regionalisering, betrokkenheid van burgers bij natuur en landschap en uit solidariteit. Het is een reactie op individualisering, globalisering en vervreemding van omgeving en voedsel. Het omgevingsbedrijf biedt burgers kansen op ontplooiing ten behoeve van het platteland en in de voedselproductie. Het bedrijf past zich aan de ecologische mogelijkheden en beperkingen van de locatie aan. Daardoor is de agrarische productie gediversifieerd en aangepast aan de eisen die natuur en landschap stellen. Afzet van de producten vindt vooral plaats binnen de regio. De productie van groene en blauwe diensten gaat ongeveer gelijk op met die van agrarische producten. Aantal en verscheidenheid van partners zorgen voor een ingewikkeld samenspel tussen de verschillende partijen. Niet-agrarische private partners, lokale publieke partijen (gemeenten, waterschappen) en individuele streekbewoners nemen om verschillende redenen deel.
80
De aansturing van het productieproces gebeurt op basis van directe afspraken tussen de partijen op basis van goede communicatie en onderling vertrouwen, waarbij contracten selectief worden ingezet. Hierdoor kan de schaal van de productie is niet te groot zijn: anonimiteit zou communicatie en vertrouwen in de weg staan. Het omgevingsbedrijf steunt op een breed, informeel kennisnetwerk van vele partners en instellingen op het gebied van productie, natuur- en waterbeheer, financiering en management. Dit bedrijfstype past goed in de nabijheid van de stad. De aard van het bedrijf varieert sterk per regio.
81
Naar een duurzame landbouw in 2030. Een essay over transitie W.J. van der Weijden. E.M. Hees. Publicatienummer: CLM-527 CLM Utrecht 2002 27 pgs. en kaartbijlagen. Achtergrond/context van de verkenning Dit essay moet worden gezien in samenhang met de studie “Duurzame landbouw 2030 in drie organisatievormen” – ook van CLM. Waar in de scenario’s drie toekomstbeelden tegenover elkaar worden gezet, wordt hier een enkel scenario geschetst van transitie naar duurzame landbouw, met nadruk op een mogelijk transitieproces. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Het essay is een terugblik vanuit het jaar 2030 naar het transitieproces dat de Nederlandse landbouw vanaf 2000 heeft doorgemaakt. Het beoogt aan te geven hoe een succesvolle transitie naar een duurzame landbouw mogelijk is, of zou kunnen zijn. Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Het essay beschrijft het transitieproces door een aantal samenhangende thema’s en problemen onder de loep te nemen. Crisis. Rond 2000 bevond de agrarische sector zich in een crisis door problemen met mestoverschotten, uitbraken van varkenspest, MKZ en BSE, verzwakking van de machtsbasis van de sector (paarse kabinetten zonder CDA), en toenemende invloed vanuit Brussel. Andere problemen: verschuiving EU beleid naar inkomenstoeslagen, toenemende concurrentie voor gebruik van grond, water en natuur, toenemende macht van supermarkten (prijsdruk). Landbouw kwam in een spagaat tussen eisen van de markt (lage prijzen, hoge kwaliteit) en de samenleving (duurzame productie). Vernieuwing. Hier en daar waren er tekenen van nieuw élan. Boeren verenigden zich in milieucoöperaties en richtten zich op groene en blauwe diensten. Maatschappelijke organisaties begonnen een debat over de spagaat van de sector. Er ontstond overeenstemming dat vooral in dicht bevolkte regio’s een verschuiving van monofunctioneel agrarisch naar multifunctioneel grondgebruik noodzakelijk was. Alleen zo konden verschillende claims op ruimte in elkaar gepast worden. Landbouw biedt de mogelijkheid van functie combinaties. Doorbraak. Een door sommigen voorgestelde combinatie van een exportgerichte industriële landbouw met een multifunctionele landbouw voor de binnenlandse markt bleek niet mogelijk omdat markten met elkaar vervlochten zijn. Hoe een multifunctionele landbouw te organiseren en financieren? Nieuwe inzichten wonnen terrein: export landbouw vormt het grootste probleem in termen van duurzaamheid; de rol van de overheid en betrokkenheid van maatschappelijke organisaties is essentieel; nieuwe vormen van marktwerken waren nodig; multifunctionele landbouw vergt nieuwe geldstromen. Nieuwe overeenkomsten werden gesloten: supermarkten legden zich vast op het voeren van biologisch vlees in het assortiment, en de overheid subsidieerde transities met subsidies. Samenwerking van sector, maatschappelijke organisaties en supermarkten leidde tot groeiend vertrouwen en toenemende investeringen.
82
Hoge grondprijzen bleken een sleutelfactor die bedrijfsovername en extensificering van de landbouw belemmerde. Dit leidde tot een nieuw grondbeleid met voorkeursrecht voor de overheid die deze grond kon uitgeven voor agrarische bestemming met afspraken over beheer. Het nieuwe EU beleid met nadruk op plattelandsontwikkeling droeg ook sterk bij aan de omschakeling op multifunctionele landbouw en de levering van groene diensten,. Markt. Op de voedselmarkt verlegde de sector het accent van bulk en lage kostprijs naar kwaliteit, differentiatie en toegevoegde waarde. Deze overgang vergde een verandering in denken en gedrag van consumenten. Verschuiving van thema’s. Aanvankelijk ging het bij duurzaamheid vooral om mest, pesticiden, en voedselveiligheid, later kwam er meer aandacht voor water, klimaat, biodiversiteit in bioveiligheid. Problemen met mestoverschotten en bestrijdingsmiddelen konden worden opgelost, klimaatproblemen bleven. Veel werd geïnvesteerd in het energieneutraal maken van de sector door duurzame energie en besparing. Bioveiligheid ging een steeds grotere rol spelen – al traden spanningen op tussen bedrijfshygiëne, die het meest gebaat is bij bio-industriële productie, en meer natuurlijk vormen van productie. Nieuwe combinaties van high-tech en high-eco leverden een belangrijke bijdrage. Groene concurrentie. Duurzaamheidcriteria werden steeds belangrijker en concurrentie begon steeds meer plaats te vinden op duurzaamheid, geholpen door overheid en druk van de maatschappij. Dit had ook positieve gevolgen voor de concurrentiepositie in Europa. Bedrijven. Het agrarische bedrijf bleef gezichtsbepalend voor het platteland. Maar inkomens stonden onder druk. Een nieuwe strategie richtte zich op combinatie van agrarische producten en groene diensten. Het traditionele gezinsbedrijf maakte steeds meer plaats voor samenwerkingsverbanden. Sectoren. Anders dan verwacht ontwikkelde de landbouw zich niet in de richting van mega exportbedrijven, maar richting multifunctionele productie en pluriformiteit. De melkveehouderij voer wel bij het relatief goed geregelde dierenwelzijn. Melkveehouderij droeg bij aan natuur, landschap, agrotoerisme en waterbeheer. Broeikasgassen (methaan) bleven een probleem. De intensieve veehouderij die zwaar onder vuur lag, wist het na aanvankelijke krimp toch te redden. De krimp hielp de milieubelasting te reduceren, beter management en technologie deden de rest. Met de akkerbouw ging het pas beter toen de wereldmarktprijzen aantrokken. Relaties met de samenleving. De sector verwierf zich een nieuwe positie in de samenleving door het bouwen van nieuwe netwerken en coalities. Hierdoor werden burgers directer betrokken bij de landbouw en raakte de sector beter verankerd in de samenleving. Beleidsomgeving. Ook de overheid wijzigde haar aanpak. Meer interactie bij de landinrichting, meer ontwikkelde partnerships, betere regelgeving door de overheid en meer geld voor groene diensten gaven nieuwe dynamiek aan de sector. Selectieve globalisering. Globalisering zette door maar werd op selectieve wijze gestuurd door overheden. Niet-duurzame handel werd ontmoedigd. Exportsubsidies werden afgeschaft en maakten plaats voor groene heffingen en subsidies.
83
Platteland aan het stuur. Advies over vernieuwende vormen van bestuur voor het landelijk gebied Raad voor het Landelijk Gebied Publicatie RLG 04/2 RLG April 2004 Achtergrond/context van de verkenning De minister van LNV heeft de Raad voor het Landelijk Gebied gevraagd advies uit te brengen over vernieuwende vormen van bestuur op het LNV beleidsterrein. Welke sturingsarrangementen, met welke (NGO) partijen, zijn nodig om enerzijds rijksdoelen in een gebied te realiseren en anderzijds zo goed mogelijk rekening te houden met belangen en wensen in het betreffende gebied. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning De tijd voor bestuurlijke veranderingen in het landelijk gebied is nog nooit zo gunstig geweest als nu: op allerlei niveaus is er bereidheid op een andere manier aan de slag te gaan in het landelijk gebied. Een heroriëntatie op de rol van overheid en samenleving is nodig, waarbij overheid en samenleving elkaar meer beleidsruimte geven en samenwerking en initiatieven van burgers centraal moeten komen te staan. De provincies dienen in de toekomst eerstverantwoordelijk te zijn voor de realisering van rijksdoelen in de regio. De rijksoverheid is verantwoordelijk voor de hoofdlijnen van het beleid, maar mengt zich normaliter niet in de uitvoering. De Dienst Landelijk Gebied (DLG), als agentschap van de Provincie, speelt hierin een belangrijke rol, niet alleen als uitvoerder, maar ook als procesbegeleider, adviseur en regisseur van gebiedsgerichte processen. De kerntaken van het Rijk betreffen: • het vertalen van EU beleid in wet- en regelgeving; • het formuleren van beleid van nationaal belang; • rechtvaardige verdeling van middelen over de provincies via de Minister van LNV als coördinerend bewindspersoon. Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Het voorgestelde sturingsmodel zoals hierboven samengevat betekenen een verandering van sectoraal naar regionaal beleid. Het nieuwe sturingsmodel vereist dat de Minister prestatiecontracten afsluit met de provincies over besteding van de middelen. Provincies gaan de eindverantwoordelijkheid dragen en leggen achteraf verantwoording af. Middelen zijn binnen de provincie niet langer gebonden aan bepaalde beleidssectoren en schuiven van tussen doelen moet mogelijk zijn. In het nieuwe sturingsmodel dienen provincies en gemeenten uitdrukkelijk ruimte te laten voor initiatieven van maatschappelijke organisaties, bedrijven en individuele burgers. Dat vraagt moedig bestuur: gemeenten en provincies moeten beleidsruimte afstaan, zich beperken tot het aangeven van grenzen en ruimte laten voor creativiteit. Dit vraagt van bestuurders en ambtenaren een ondersteunende houding naar de samenleving en van de organisaties en bedrijven de bereidheid verantwoording af te leggen over de door hen behaalde resultaten. De raad adviseert om provincies en gemeenten gebiedscontracten te laten afsluiten, eventueel bestaand uit deelcontracten (modules) en te beginnen met een aantal pilots die goede kans van slagen hebben, teneinde draagvlak en enthousiasme te creëren. Een andere mogelijkheid vormt het werken in projectgebonden netwerken. Welke vorm men ook kiest: maatwerk is nodig.
84
Om dit beleid te faciliteren dienen provincies het beleid te ontschotten, en in te richten op integrale gebiedsgerichte uitvoering. Een kwaliteitsslag moet gemaakt worden door naast juridischplanologische deskundigheid ook creatieve oplossingen te bieden. De behoeften van de burger, en niet de bedrijfsvoering van de overheid dienen het uitgangspunt te zijn voor het ontwerpen van werkprocessen. Het nieuwe sturingsmodel vraagt om charismatische bestuurders en lokale inspirators. Ondersteuning door ambtenaren, kennisinstellingen, adviesbureaus en belangenorganisaties is essentieel. In gebieden moeten laagdrempelige voorzieningen (bijv. in de vorm van plattelandshuizen) komen om vraag en aanbod van overheid en samenleving bij elkaar te brengen. De financiering van het integrale beleid vereist het samenbundelen tot één geldstroom van de verschillende budgetten en regelingen zoals de subsidieregeling gebiedsgericht beleid, landinrichting, bodemsanering, investeringsfondsen. Budgetten moeten beschikbaar gesteld worden voor de uitvoering van nieuwe initiatieven. Belemmeringen die voortvloeien uit starre nationale regelgeving dienen te worden weggenomen (bijv. tav de ecologische hoofdstructuur, de nitraatrichtlijn, varkensvrije zones e.d.). De provincies identificeren samen met gemeenten de aard van het probleem vragen de minister van LNV zonodig om experimenteerruimte om ervaring op te doen. Op provinciaal niveau dienen de zaken vereenvoudigd te worden door per gebied niet meer dan één plan te maken, bestaand uit drie delen: een omgevingsplan (met ruimtelijke en sectorale doelstellingen van provincie en rijk op gebied van natuur, milieu, landbouw en recreatie); een inrichtingsplan dat de samenhang tussen de doelen waarborgt en dat een brug vormt tussen beleid en uitvoering, maar dat ook bedoelt is om de regio op één lijn te krijgen; en een beheersplan waar de uitvoering is opgedeeld in modules. Planologische bescherming blijft verankerd in het streeken bestemmingsplan. Kennisontwikkeling is van groot belang: hiervoor dienen o.m. ICES/KIS middelen ingezet te worden.
85
Ontspannen in het groen. Advies over hoe overheid, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties kunnen zorgen voor recreatie in de toekomst Raad voor het Landelijk Gebied Publicatie RLG 04/1 januari 2004 54 pgs. Achtergrond/context van de verkenning In 2003 is in het werkprogramma van de raad het onderwerp ‘perspectief recreatie’ opgenomen. Het ministerie van LNV heeft namelijk de raad gevraagd om een lange-termijn visie op de ontwikkelingen in de samenleving met betrekking tot openluchtrecreatie, en een advies over eventuele noodzaak van wijziging in het beleid voor de toekomst. De verkenning moet antwoord geven op 5 vragen: 1. Moet het beleid tegemoet komen aan de behoeften van mensen op het gebied van openlucht recreatie, of moet recreatie meer gezien worden als een middel om maatschappelijke baten te bereiken? 2. In het eerste geval, moet dit dan generiek of specifiek (voor verschillende groepen) beleid zijn? 3. In het tweede geval: welke baten zijn dit dan? 4. Kan het beleid volstaan met 1) randvoorwaardelijk beleid en/of 2) voorzieningenbeleid, en hoe denkt de raad over het meeliften met ander beleid? 5. Hoe ziet de raad de rolverdeling tussen overheden onderling en tussen de markt en particuliere organisaties? Doel, Conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Het doel van de raad is het aandragen van bouwstenen voor de actualisering van het recreatiebeleid. Daartoe wordt aangegeven welke ontwikkelingen er in de maatschappij en de recreatiesector zijn geweest, en in hoeverre het huidige beleid van de (rijks)overheid adequaat is. Het beleid moet gericht zijn op beschikbaarheid, bereikbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van alle recreatiemogelijkheden. Verdere conclusies en aanbevelingen zijn: 1. het rijk heeft de afgelopen jaren het beleidsterrein recreatie verwaarloosd, en nu moet het weer op de agenda; 2. LNV is de primaire verantwoordelijke voor recreatiebeleid, en recreatie en toerisme zouden eigenlijk samengevoegd moeten worden vanwege hun nauwe verwevenheid. Uiteraard heeft recreatie en toerisme wel raakvlakken met het beleid van andere departementen; 3. de ‘regeldruk’ zou moeten verminderen. Dit kan ook worden bereikt als één departement verantwoordelijk is; 4. het huidige recreatieaanbod is onvoldoende afgestemd op de huidige en toekomstige vraag: er is te weinig groen recreatiegebied in de grote steden, en er is te weinig aanbod voor gehandicapten, kinderen en ouderen. Zowel de overheid als maatschappelijke organisaties en de marktsector zouden dit op moeten pikken; 5. een belangrijk thema dat om meer onderzoek vraagt is welke gevolgen de klimaatverandering zal hebben voor de wijze waarop de recreatie zich in ons land zal ontwikkelen; 6. het recreatieaanbod zal in de komende jaren meer aangepast moeten worden aan de wensen van de Nederlands en buitenlandse consument. Aanbieders moeten actief reageren op trends. Nederland zal bovendien in samenhangende regio’s vermarkt moeten worden. Provincies, samenwerkende bedrijven en maatschappelijke organisaties zouden
86
samen aansprekende gebieden moeten ontwikkelen en daar een goed promotiebeleid op toepassen. Dagrecreatie: 7. het milieu en natuurplanbureau zou gevraagd moeten worden bij het jaarlijks monitoren van de wijze waarop de EHS en andere natuurgebieden gestalte krijgen, ook aandacht te besteden aan de realisering van dagrecreatiegebieden; 8. LNV, VROM en de provincies en gemeenten zouden zich meer moeten richten op behoud van bestaand groen en realisatie van nieuw groen in de steden, met name in de buurten en wijken waar bevolkingsgroepen wonen die daar het meeste gebruik van maken; Bereikbaarheid: 9. het groen om de stad moet vanuit de stad aantrekkelijker en bereikbaarder worden. Wandel- en fietspaden zouden integraal in nieuwe stedenbouwkundige plannen opgenomen moeten worden; 10. het moet voor agrariërs makkelijker worden om op de recreatieve trend in te spelen. Weten regelgeving moet op dit gebied worden afgestemd, en betrokken ambtenaren zouden boeren moeten helpen bij het realiseren van de verbrede landbouw, bv door het aanbieden van cursussen; 11. binnen de ecologische randvoorwaarden kunnen nieuwe vormen van recreatie in bos- en natuurgebieden de komende jaren worden uitgebreid, meer gericht op nieuwe gebruikers: jongeren en allochtonen. Hiervoor zou ook een hechtere samenwerking moeten ontstaan tussen de terreinbeherende natuurorganisaties en de particuliere grondeigenaren. De ANWB zou haar deskundigheid kunnen inzetten; 12. het inperken van bestaande routes en recreatiemogelijkheden zou ingeperkt moeten worden. Beheerders van infrastructuur zouden hierop moeten letten; 13. de provincies zouden gestimuleerd moeten worden om regionale plannen te ontwikkelen voor oeverrecreatie; 14. er wordt onvoldoende gebruik gemaakt van Europese regelingen (gelden) in het kader van het plattelandsontwikkelingsprogramma (POP). Het regiebureau POP zou de betrokkenen hierover moeten informeren. Toegankelijkheid: 15. recreatieschappen kunnen een nieuwe rol spelen door binnen een provincie gezamenlijk te opereren op het gebied van beheer, onderhoud en vernieuwing van het aanbod. Kwaliteit: 16. er zou meer en ander groen rondom de stad moeten komen, hierbij is een goede samenwerking tussen ‘stad en ommeland’ nodig. Verblijfsrecreatie: 17. in de komende ruimtelijke nota’s zou de eerder aangegeven uitbreidingsruimte van 15.000 ha over genomen moeten worden, maar wel met een meer flexibele ruimtelijke verdeling over ons land dan tot nu toe het geval is geweest. Watersport: 18. in de beleidsplannen van het ministerie van V&W zou meer aandacht geschonken moeten worden aan het belang van de recreatietoervaart; 19. kleine waterlopen kunnen niet recreatief optimaal benut worden door de veelheid aan regelgeving en niet op de behoefte afgestemde inrichting. Er zouden regionale beleidsvisies op dit gebied moeten worden ontwikkeld; 20. jachthavens zouden meer mogelijkheden voor uitbreiding moeten hebben. Scope, thema’s/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk De burger heeft veranderende recreatiebehoeften: de bevolking groeit nog steeds, de vergrijzing neemt toe, het aandeel allochtonen in de samenleving neemt toe en de verdeling van de bevolking over steden en dorpen is voortdurend aan verandering onderhevig. De dynamiek in de samenleving is groot. Er zal in de komende decennia veel worden gebouwd, het landelijke gebied veranderd ingrijpend van karakter, de klimaatveranderingen eisen grote ingrepen in de waterhuishouding. Om het aanbod van recreatiemogelijkheden te laten meegroeien met de behoefte van de samenleving, moet van deze dynamiek gebruik worden gemaakt.
87
Unseen Europe: a survey of EU politics and its impact on spatial development in the Netherlands Nico van Ravesteyn, David Evers Ruimtelijk Planbureau 2004 Achtergrond/context van de verkenning Beslissingen over het grondgebruik in Nederland worden tot op zekere hoogte in Brussel bepaald. Zoals alle andere lidstaten heeft Nederland immers beloofd de Europese regelgeving en richtlijnen volledig, nauwkeurig, bindend en tijdig te implementeren; regelgeving en richtlijnen bovendien die invloed hebben op de ruimtelijke ontwikkeling. Voorbeelden zijn: de bescherming van natuurlijke habitats, het stellen van bovengrenzen aan staatssteun en de verschillende investeringen via het landbouw -, transport- en regionale beleid van de EU. Toch is de bredere invloed van het EU-beleid op de Nederlandse ruimtelijke ontwikkeling nog nooit goed onderzocht. Dat is dan ook het onderwerp van deze studie. Aan de hand van literatuurstudie en deskundigeninterviews wordt in deze studie een aantal ruimtelijk relevante EU beleidsvelden – regionaal beleid, transport, landbouw, concurrentiebeleid, milieu en natuur, en water – en hun potentiële consequenties in Nederland in kaart gebracht. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning In de afgelopen tien jaar heeft de nieuwe institutionele context van de EU geleid tot een fundamentele verandering in de verhouding tussen lidstaten en hun grondgebied, ondanks het gebrek aan een formeel Europees ruimtelijk beleid. Dit betekent echter niet dat het nationale niveau geen betekenis meer heeft. Integendeel: een nationaal ruimtelijk beleid blijft noodzakelijk – al is het maar om het Europese sectorale beleid te coördineren en in het planningssysteem te integreren. Anderzijds geldt dat wanneer hierbij echter geen rekening gehouden wordt met de steeds grotere invloed vanuit Brussel, het nationale ruimtelijke beleid tot falen gedoemd is. • • •
• •
de Europese Unie is, direct of indirect, betrokken bij de belangrijkste terreinen van het nationale ruimtelijke beleid; de indirecte, en daardoor vaak onzichtbare, effecten zijn vaak belangrijker dan de directe effecten. Dit zal in de toekomst nog sterker het geval zijn; een nationaal ruimtelijk beleid blijft noodzakelijk – al is het maar om het Europese sectorale beleid te coördineren en in het planningssysteem te integreren. Wordt hierbij geen rekening gehouden met de steeds grotere invloed vanuit Brussel, dan is het nationale ruimtelijke beleid gedoemd te falen; het is voor de ruimtelijke ordening van groot belang om de sectorale ontwikkelingen van de EU goed te volgen om niet door nieuwe richtlijnen en initiatieven te worden verrast; het is bovendien van belang het sectorale EU-beleid te integreren in de Nederlandse ruimtelijke ordening. EU-voorschriften zullen, nu en in de toekomst, immers vooral lopen via de nationale sectoren en niet zozeer via het ruimtelijke ordeningstelsel.
Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Uit de studie blijkt dat er voor ieder onderzocht EU-beleidsveld duidelijke directe én indirecte ruimtelijke consequenties zijn. De consequenties van het Europese natuurbeleid (Vogel- en Habitatrichtlijnen) zijn nu al onmiskenbaar en aanzienlijk, terwijl de ruimtelijke gevolgen van het EU-milieubeleid en -waterbeleid steeds belangrijker worden. Wat echter het meeste opvalt, is dat het belang van de indirecte consequenties, dat in de toekomst zelfs nog groter zal worden. Zo zijn in het regionale beleid de fysieke uitingen van EU-investeringen tamelijk bescheiden, vooral als men zich realiseert dat veel van deze projecten ook zonder EU-steun gerealiseerd zouden zijn. Daarentegen kunnen de meer onzichtbare effecten van het regionale beleid – vooral in termen van nieuwe bestuurlijke relaties –veel groter zijn. Het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid heeft – via de productiesubsidies en hun potentieel verreikende grondgebruikseffecten – de afgelopen decennia een aanzienlijke invloed gehad op de Nederlandse landbouw, maar ook de aanstaande 88
hervorming van dit beleid zal consequenties hebben. Door de regels van het spel te veranderen zullen grote delen van het open gebied in West-Nederland namelijk blootgesteld worden aan een toenemende stedelijke druk. Hierdoor zou de steun voor het nationale ruimtelijk beleid ten aanzien van stedelijke concentratie verder kunnen afnemen. Op dezelfde manier is het mainportbeleid – een van de hoekstenen van het Nederlandse ruimtelijke beleid sinds de tachtiger jaren van de vorige eeuw – in enkele gevallen volkomen irrelevant geworden als gevolg van ingrijpende veranderingen op Europees niveau. De Single European Sky en de liberalisering van de luchtvaartindustrie hebben vergaande gevolgen voor de toekomst van Schiphol, het regionale vestigingsklimaat en de Nederlandse economie. Verbeterde waterwegverbindingen op het Europese continent als gevolg van de TEN’s, ook onzichtbaar in Nederland, verschaffen de Rotterdamse haven nieuwe mogelijkheden om zijn positie in de logistieke keten van een groter Europa te behouden of versterken. En waar de verplichting voor lidstaten om bepaalde milieu- en natuuromstandigheden te monitoren tamelijk onschuldig lijkt, kan dit in de loop der tijd gemakkelijk worden vertaald in concrete afspraken over minimumstandaarden (bijv. de Kaderrichtlijn Water) of op zijn minst worden gepubliceerd als maatstaven, met een negatieve aandacht voor landen die het het slechtst doen, de zogenoemde ‘name-and-shame-methode’. Sectoren en ruimte. Het sectorale karakter van het Nederlandse overheidsbeleid krijgt vaak kritiek. Deze studie laat echter zien dat het beleid op EU-niveau nog veel sectoraler is. Het is voor de ruimtelijke ordening daarom van groot belang dat zij de sectorale ontwikkelingen van de EU goed volgt om niet door nieuwe richtlijnen en initiatieven te worden verrast. Tegelijkertijd kan een meer sectorale gerichtheid actoren in staat stellen aan te sluiten bij belangrijke EU-beleidsvelden om zo meer invloed te krijgen. In dit verband moet erop worden gewezen dat de EU een andere sectorale organisatie kent dan Nederland. Zo zijn in Nederland de beleidsvelden natuur en milieu verdeeld over twee ministeries, terwijl deze in Europa onder hetzelfde directoraat-generaal vallen. Belangrijker is echter dat het sectorale EU-beleid in de Nederlandse ruimtelijke ordening wordt geïntegreerd. EU-voorschriften zullen, nu en in de toekomst, immers vooral geïmplementeerd worden via de nationale sectoren en niet zozeer via het ruimtelijke ordening-stelsel. Samenhang tussen het Nederlandse en het EU-beleid. Hiernaast is het interessant te kijken naar de punten waarop het Nederlandse en het Europese beleid uiteenlopen dan wel samenkomen. Op het gebied van de liberalisatie en de landbouwhervorming sluit het Nederlandse en Europese beleid goed aan. Bij het water-, milieu- en natuurbeleid is dat niet het geval. Een ander recent voorbeeld waarbij de beleidsaansluiting minder goed is, is het transportbeleid.
89
Agenda voor een Vitaal Platteland, inspelen op veranderingen, en Meerjarenprogramma Vitaal Platteland Ministerie van LNV 2004 33 pag. en 78 pag. Achtergrond/context van de verkenning De Agenda voor een Vitaal Platteland bestaat uit een Visiedeel en een Meerjarenprogramma, waarin de acties staan die nodig zijn om in te spelen op veranderingen in de (plattelands)samenleving. De Agenda werd tegelijkertijd met de Nota Ruimte aan de Tweede Kamer aangeboden. De Agenda voor een Vitaal Platteland gaat uit van een integraal perspectief en richt zich op de economische, ecologische en sociaal-culturele aspecten van het platteland. De Nota Ruimte beschrijft het ruimtelijk beleid voor het platteland. Het Kabinet kiest hierbij nadrukkelijk voor een ontwikkelingsgerichte benadering. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Het beleid voor het platteland wordt met de Agenda voor een Vitaal Platteland eigenlijk gekanteld. Voorheen was het beleid sterk centralistisch van aard en bedacht Den Haag wat goed was voor de verschillende gebieden in Nederland. Met de Agenda wordt eerst gekeken vanuit het gebied zelf en wordt de vraag geformuleerd welk beleid nodig is. De provincie speelt een hoofdrol bij de concrete invulling van het beleid en organiseert de aanpak. Het beleid voor het platteland zal ruimte geven aan initiatiefnemers. Mensen die nieuwe activiteiten op het platteland willen starten, moeten zich daartoe uitgenodigd voelen. De overheid dient zich op te stellen als partner van ondernemende mensen en dynamiek te versterken in plaats van deze te smoren in een woud aan regels. Daarom wil het kabinet kaders stellen en sturen op hoofdlijnen door niet méér te willen regelen dan noodzakelijk is. Tegelijk moet de kwaliteit van de uitvoering van het beleid omhoog. Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Voor de burger is het platteland een plek om te leven, te werken en te genieten. Daarnaast is het platteland een voorraadkamer voor water, natuur en biodiversiteit. Met de Agenda voor een Vitaal Platteland wil de overheid deze betekenissen van het platteland zowel nationaal als voor individuele burgers behouden en versterken. De opgave voor het platteland luidt daarom: het op samenhangende wijze combineren van een duurzame en concurrerende landbouw, een vitale natuur, een vertrouwd platteland en een duurzaam beheer en gebruik van water met de wensen van de burger op het gebied van wonen, werken en vrije tijd. In het MJP worden de beleidsopgaven van het Rijk voor het platteland beschreven. Achtereenvolgens wordt een beschrijving gegeven van de volgende thema’s: natuur, recreatie, landschap, landbouw, sociaal-economische vitalisering, milieu, water, en reconstructie zandgebieden. De belangrijkste redenen om dit meerjarenprogramma te maken, zijn: 1. Het beleid van verschillende ministeries ten aanzien van het platteland vertoonde weinig samenhang. Bij de uitvoering in de praktijk was niet duidelijk wat er moest gebeuren; 2. Het beleid was erg complex en de uitvoering te bureaucratisch. Hierdoor stokte de uitvoering. Met het Meerjarenprogramma wordt beoogd dat:
90
1. er meer samenhang in het rijksbeleid voor het platteland komt door: - beleid af te stemmen binnen en tussen ministeries; - duidelijke en uitvoerbare rijksdoelen te formuleren; - organisaties die bij de uitvoering zijn betrokken helderheid te geven over wat van hen wordt verwacht; - het beleid transparanter wordt, opdat de controle door de Tweede Kamer kan vereenvoudigen. 2. het beleid eenvoudiger wordt door: - het Rijk op hoofdlijnen te laten te sturen, zodat lokale overheden en andere betrokkenen op het platteland ruimte krijgen voor de uitvoering; - beleid van vroeger, dat nu niet meer belangrijk wordt gevonden of waar niet meer op wordt gestuurd, af te schaffen. Beleid moet steeds meer worden afgestemd met de EU. De Commissie geeft aan dat het bij plattelandsontwikkelingsbeleid moet gaan om investeren in een plattelandseconomie in ruime zin en in plattelandsgemeenschappen. Daarbij moet worden uitgegaan van de eigen behoeften en mogelijkheden van de verschillende gebieden. Het behoud van de verscheidenheid van het Europese platteland en de bevordering van het dienstenaanbod van een multifunctionele landbouw wordt, zo meent ook de Commissie, steeds belangrijker. Wat betreft sturingsfilosofie staan voor het Rijk bij de realisatie van de beleidsopgaven voor het platteland twee invalshoeken centraal. Enerzijds het Europese plattelandsbeleid en anderzijds het karakter en de dynamiek van de uitvoeringspraktijk. Bij de uitvoering wordt een gebiedsgerichte aanpak voorgestaan. De overweging voor een gebiedsgerichte aanpak bij de uitvoering is dat aansluiten bij initiatieven en processen in gebieden, de kans op realisatie verhoogt. Tevens kan met deze aanpak ingespeeld worden op de diversiteit van het platteland. Gedoeld wordt op diversiteit in kenmerken, problematiek en potenties. Bij deze aanpak is een duidelijke rol weggelegd voor de decentrale overheden. De sectorale doelen in het MJP komen via integrale planvorming samen onder regie van de provincies. De provincies worden samen met de gemeenten en waterschappen in staat gesteld om op een effectieve wijze de rijksdoelen voor de fysieke inrichting van het landelijk gebied te realiseren als onderdeel van een integrale regionale gebiedsontwikkeling. Daartoe komen nieuwe financieringsmechanismen zoals het Investeringsbudget Landelijk Gebied.
91
Voor boeren, burgers en buitenlui – advies over de betekenis van sociaal culturele ontwikkelingen voor het landelijk gebied Raad voor het Landelijk Gebied 2002 76 pgs. Achtergrond/context van de verkenning Op verzoek van de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft de Raad voor het Landelijk Gebied een advies opgesteld over de betekenis van sociaal-culturele ontwikkelingen voor het landelijk gebied. In de Nederlandse samenleving doen zich tal van sociaal-culturele veranderingen voor, die uiteindelijk hun weerslag vinden in perceptie, betekenis en gebruik van het landelijk gebied. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning 1. Het platteland dreigt te verdwijnen Op het platteland is een geleidelijke, maar ingrijpende ontwikkeling gaande: voedselproductie maakt steeds meer plaats voor wonen, werken, natuur en recreatie. Het platteland - van oudsher de contramal van de stad - dreigt hierdoor te verdwijnen, zowel in ruimtelijke als in sociaalculturele zin. 2. Bedrijfsmatige landbouw is en blijft belangrijk Het is noodzakelijk om de toekomstmogelijkheden van het landelijk gebied en de daarbij passende rol en instrumenten van de overheid goed aan te geven. Daarom heeft de raad - bewust zwart-wit drie ontwikkelingsperspectieven geschetst: ‘stedelijke dominantie’, ‘rurale renaissance’ en ‘agrarische exclusiviteit’. 3. Nieuwe rol voor de overheid en sociaal-culturele agenda voor het platteland Om goed op die gewenste diversiteit op het platteland in te kunnen spelen, moet elke overheidslaag een eigen, heldere taak hebben. Het rijk geeft kaders aan en stelt gericht financiële middelen beschikbaar voor de rijksprioriteiten. Provincies en gemeenten moeten regisseren en uitvoeren en moeten daarvoor veel meer beleidsruimte krijgen dan tot dusver. Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Het landelijk gebied in Nederland vervult ‘objectief’ al vanouds een groot aantal functies: landbouw, natuur, recreatie, wonen, waterberging. De landbouw heeft als grootste ruimtegebruiker steeds een centrale rol gespeeld. Daarnaast zijn natuur en natuurbeleving voor grote groepen van de bevolking belangrijk en drukt ook de vrijetijdsbesteding haar stempel op het landelijk gebied. Wonen in het landelijk gebied is voor veel mensen aantrekkelijk. Andere economische activiteiten, zoals dienstverlening, zijn inmiddels in economisch en sociaal-cultureel opzicht belangrijker geworden dan de landbouw. Het landelijk gebied ontwikkelt zich onder invloed van economische, technische en sociaal-culturele factoren, binnen ruimtelijke en ecologische randvoorwaarden. In het landelijk gebied is nu een geleidelijke, maar ingrijpende en omstreden omwenteling gaande: het wordt minder belangrijk als exclusief domein voor voedsel en meer voor wonen, natuur en recreatie: van ‘voedsel voor de markt’ naar ‘consumptieruimte voor àlle Nederlanders’. De betekenis van het landelijk gebied voor de Nederlandse bevolking verandert in de tijd voortdurend. Drie percepties blijken door de eeuwen heen van (wisselend) belang te zijn: utilitair, arcadisch en natuurgericht. Lag na de Tweede Wereldoorlog de nadruk sterk op een utilitaire benadering (nut, rationaliteit, modernisering, kwantiteit), nu is een verschuiving te constateren naar een arcadische (beleving, authenticiteit, kwaliteit) en natuurgerichte (behoud natuurgebieden, plant- en diersoorten). Belangrijk is nu de vraag welke perceptie(s) constant zijn, en welke aan (snelle) verandering onderhevig zijn en welk gewicht eraan moet worden toegekend, met het oog op 2030. Uitgangspunt is de betekenis van het landelijk gebied voor àlle Nederlanders. Daarin zijn 92
drie hoofdgroepen te noemen: tien miljoen stedelingen, zes miljoen plattelandsbewoners en bijna honderdduizend boeren. Of, in traditionele termen aangeduid: ’het platteland is er voor boeren, burgers en buitenlui’. De combinatie van demografische veranderingen en sociaal-culturele trends in de samenleving hebben belangrijke gevolgen voor het landelijk gebied: • de toenemende communicatie en mobiliteit, waardoor steeds meer alles overal kan; • de toename van de diversiteit en van subculturen, bij autochtonen en bij allochtonen; • de toenemende spanningen in de landbouw door handelsliberalisatie en EU-uitbreiding; • de toename van de vrije tijd, waardoor beleving en verbeelding belangrijker worden; • de veranderende woonwensen (toename ruimtebeslag door gezinsverdunning); • de toenemende sociale en culturele tweedeling tussen èn binnen stad en platteland; • de toenemende afscherming en enclavevorming voor wonen, werken en recreëren. Op grond van de verschillende belangen van de verschillende groepen gebruikers schetst de raad drie toekomstperspectieven: - ‘stedelijke dominantie’ (de betekenis voor de grootste bevolkingsgroep is leidend); - ‘rurale renaissance’ (de betekenis voor de plattelandsbewoners is leidend); - ‘agrarische exclusiviteit' (de betekenis voor de grootste groep grondgebruikers is leidend). De perspectieven, samengevat in onderstaande tabel, zijn géén scenario’s in wetenschappelijke zin, maar bedoeld als hulpmiddel om zicht te krijgen op mogelijke gevolgen en noodzakelijke keuzen. ontwikkelingsperspectief
stedelijke consumptie
rurale renaissance
agrarische exclusiviteit
hoofdgroep ‘consumenten’
de tien miljoen stedelingen
de zes miljoen plattelandsbewoners
de honderdduizend boeren
Stedelijke behoeften domineren beleving en gebruik van het landelijk gebied. Breuk tussen stad en land is uitgangspunt. De weggevallen samenhang tussen landelijk gebied, landbouw en voedsel wordt geaccepteerd als een irreversibel feit. De landbouw is inwisselbaar en kan zich beter verplaatsen naar andere gebieden buiten Nederland waar grond en milieu meer ‘ruimte’ bieden. Nieuwe vormen van grondgebruik mogelijk voor natuur en recreatie.
Erkent de opgetreden maatschappelijke veranderingen, maar tracht de verbroken samenhangen tussen het rurale en het urbane, tussen landelijk gebied, landbouw en voedsel, te herstellen. Belangrijk zijn verbreding, verdieping en herfundering van landbouwbedrijven en invlechting van deze bedrijven in nieuwe netwerken die stad en land verbinden. Zowel in economisch als in cultureel opzicht is sprake van revitalisering van het landelijk gebied.
Gebaseerd op de wegvallende samenhang tussen landelijk gebied, landbouw en voedsel en op de erkenning dat er een diepe culturele kloof is gegroeid tussen de samenleving als geheel en de landbouw. Centraal staat het trekken van nieuwe grenzen rond de notie van voedsel. Geopteerd wordt voor een grootschalige, sterk geïndustrialiseerde landbouw die door een brede range van maatregelen een cordon sanitaire weet te creëren tegen de vele bedreigingen.
schets van het perspectief
93
Scenario’s in kaart. Model en ontwerpbenadering voor toekomstig Ruimtegebruik Jan Groen, Eric Koomen, Maarten Piek, Jan Ritsema van Eck en Alexandra Tisma Ruimtelijk Planbureau 2004 137 pgs. Achtergrond/context van de verkenning Het gaat in dit boek om het combineren van verschillend sceanio en simulatie methoden en het in kaart brengen van de resultaten voor de provincie Noord Brabant. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Om de gevolgen van de verschillende onzekere factoren in beeld te brengen, hebben het Milieuen Natuurplanbureau (MNP) en het Landbouw-Economisch Instituut (LEI) vier scenario’s uitgewerkt (Berkhout 2002). Deze scenario’s zijn geconstrueerd op basis van twee assen waarlangs zich verschillende trends aftekenen. Langs de ene as wordt de oriëntatie op materiële waarden afgezet (grofweg van ecologisch tot economisch), langs de andere wordt de oriëntatie op ruimtelijke schaalniveaus gemeten (van regionaal tot mondiaal). Vervolgens wordt voor elk scenario op basis van de dominante economische en maatschappelijke trend een samenhangend geheel van toekomstverwachtingen opgesteld. Deze wijze van denken is afkomstig van het International Panel on Climate Change. Hier behandelen we de twee scenario’s die met betrekking tot de landbouw en het landelijk gebied in Nederland de meest uiteenlopende gevolgen hebben. Het gaat hierbij om een mondiaal scenario (mnp/lei: Individualistische Wereld) – voor de situatie waarin een versterkte marktwerking samengaat met mondialisering –, en een regionaal scenario (mnp/lei: Samenwerkende Regio) – waar de oriëntatie kleinschaliger is en de staat en de eueen grotere rol spelen. Hierbij moet wel worden bedacht dat de gevolgen van deze twee scenario’s niet in alle opzichten sterk van elkaar verschillen. Zo is in beide scenario’s de ruimtevraag voor natuur hoog – hoger dan in de beide andere, hier niet besproken, scenario’s. Echter, de achtergrond van die grote vraag naar natuur en de wijze waarop die natuur wordt vormgegeven, verschilt in beide scenario’s wel aanzienlijk. Zo is er meer ‘publieksnatuur’ door particulier initiatief in het mondiale scenario, tegenover meer ‘reservaatsnatuur’, verworven door de overheid, en vooral meer ‘agrarisch natuurbeheer’ door overeenkomsten met boeren in het regionale scenario. Tabel 1 vat de veronderstellingen en verwachte ruimtelijke gevolgen van de twee scenario’s samen. Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Zie tabel Veronderstellingen Interne steun onder strikte voorwaarden Ruimtelijk beleid
Natuurbeleid
Mondiaal Scenario Gemeenschappelijk Landbouwbeleid Minder restrictief, meer ruimte voor wonen en werken in het landelijk gebied Beperkte rol voor de Rijksoverheid. Alleen de meest waardevolle natuurgebieden worden beschermd
Regionaal Scenario Afgeschaft Importbarrières Geen exportsteun Restrictief beleid voor de open ruimte. Uitbreiding stedelijk gebied nabij bestaande gebieden Realisering EHS; veel ruimte voor agrarisch natuurbeheer
Gevolgen
94
Ruimte voor land- en tuinbouw Grondprijs Wijze van agrarische productie Globale verdeling agrarische productie Bedrijfsgroottestructuur Inpasbaarheid agrarisch natuurbeheer Positie van landbouwsectoren
Ruimte voor wonen en werken in het landelijk gebied Ruimte voor natuur
Sterke afname landbouwareaal Daling Grootschalig, industrieel
Trendmatige afname landbouwareaal Lichte stijging Extensief en kleinschalig
Op betere gronden waar ruimte is voor grote bedrijven Meer megabedrijven Megabedrijven en landschapssbeheer moeilijk te combineren Glastuinbouw sterk Opengrondstuinbouw en akkerbouw aanmerkelijk kleiner Veehouderij blijft overeind Meer diversiteit in woonmilieus Toename van verspreid wonen en werken in het landelijk gebied Minder aankopen door de overheid Particulier natuurbeheer op minder geschikte landbouwgrond
Verspreid over het hele land Meer kleinschalige bedrijven Goed inpasbaar Glastuinbouw krimpt Opengrondstuinbouw en akkerbouw ongeveer constant Krimp veehouderij Nadruk op verdichting en compacte woonvormen Nieuwe dorpen in het landelijk gebied Aankopen door de overheid voor de EHS
95
Agricultural Futures. A scenario-based approach. Institute of Water and Environment Morris, J. Cranfield University at Silsoe, Bedford, UK Juni 2004 5 pgs. Achtergrond/context van de verkenning Het ontwikkelen van scenario’s voor de landbouw, is gebaseerd op de methodologie ontwikkeld door het UK Foresight Programme. Het richt zich op lange termijn toekomstbeelden en mogelijke gevolgen voor economie en maatschappij. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk Dit artikel gaat vooral in op de consequenties van mogelijke toekomstige situaties voor milieu en bestaansmogelijkheden. Nadat scenario’s zijn ontwikkeld wordt gekeken naar de outcomes (resultaten, gevolgen) voor overheid, sociale groepen, bedrijven, sectoren of regio’s. Het UK Foresight Programme ontwikkelde vier scenario’s gebaseerd op: • sociale waarden: short-term consumerism vs. long-term conservationism (ofwel: individualisme vs. gemeenschap); • governance: besluiten worden genomen op internationaal of op regional/lokaal niveau.
In de UK foresight programme benadering worden belangrijke variabelen als demografie, economische groei en technologische verandering niet gezien als drivers van toekomstige ontwikkeling maar als resultaat (outcomes) van de veranderingen gepresenteerd in figuur 1. De vier scenario’s zijn als volgt te omschrijven: • world markets: sterke economische groei, private consumptie, geintegreerd systeem van wereldhandel;
96
• • •
global Sustainability: sociale en economische waarden ingebed in mondiale instituties en handelssysteem. Collectieve actie tbv sociale en milieu issues. Lagere groei, maar eerlijker verdeeld; provincial enterprise: private consumptie, met besluitvorming op nationaal en regionaal niveau. Marktwaarden met lokale prioriteiten; local stewardship: lokale en regionale overheden leggen nadruk op sociale waarden, conservering van natuurlijke hulpbronnen en self-reliance.
De landbouw scenario’s bouwen voort op de generieke scenario’s uit figuur 1. Hoewel de toekomstbeelden op zichzelf staan is het een goed idee ze te vergelijken met de huidige situatie, en met de meest waarschijnlijke extrapolatie van de huidige trends (business as usual). De belangrijkste drivers voor de landbouw in het VK zijn: • verandering in het EU GLB (EU vergroting, rurale ontwikkeling, handelsvrijmaking (WTO), institutionele veranderingen); • veranderende vraag en aanbod van agrarische producten (demografie, smaak, welvaart); • druk op natuurlijke hulpbronnen; • belang dat gehecht wordt aan sociale en milieu issues; • technologische verandering; • klimaatsverandering.
Als voorbeeld worden in tabel 1 de algemene beleidsscenario’s uitgewerkt voor de landbouw. De baseline is het GLB zoals van kracht in 2002. De scenario’s worden nu uitgewerkt met betrekking tot implicaties voor duurzame ontwikkeling ten behoeve van beleidsontwikkeling door de overheid en om te bepalen welke onderzoeksvragen er zijn. Zo kan bijvoorbeeld worden gekeken naar de druk op land en water ten gevolge van intensieve landbouw in een internationaal concurrerend World Market scenario.
97
The state of the countryside 2020 The Countryside Agency 2003 Achtergrond/context van de verkenning Dit rapport onderzoekt de toekomst van het Engelse platteland. De studie tracht een beeld te geven van wat de toekomst zal vormgeven en wat de mogelijke uitkomsten daarvan zullen zijn. Het focust op de mensen op het platteland: wie zullen er wonen, hoe zullen zij hun geld verdienen en wat zal hun kwaliteit van leven zijn. Het gaat ook in op duurzaamheid. Doel, Conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Doel is een beeld geven van de toekomstige ontwikkelingen op het platteland in Engeland, met specifieke aandacht voor de mensen. De conclusie zijn vier scenario’s. En er worden per thema een aantal beleidsaanbevelingen gedaan. Scope, thema’s/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk De economie zal de komende jaren veranderen: meer intensieve competitie die gemanaged wordt door consolidatie. Bovendien wordt het managen van keuzes steeds belangrijker: maatwerk. Waar voorheen de economie dreef op fabricage, daarna op diensten, wordt het nu steeds meer geleid door ‘ervaringen’. Organisaties waren eerst verticaal geïntegreerd, toen ontstonden horizontale netwerken, en in de toekomst zullen meer radicale uitbestedingstrajecten plaatsvinden, met verstrooide (verspreide) werkgelegenheid. De bevolking in de rurale gebieden groeide afgelopen jaren in de UK meer dan in stedelijke gebieden, en dit zal de komende jaren ook voortgezet worden. Het aantal huishoudens zal flink stijgen, mede door de toename van ‘single’ huishoudens. De rurale huishoudens zullen met name middel klasse en gemiddeld van leeftijd zijn, met zullen ook etnisch diverser worden. Het huidige beleid van geconcentreerde ontwikkeling rondom stedelijke centra zal ruimte geven voor meer verspreide ontwikkeling, maar wordt ook afgekeurd door pressiegroepen. Het platteland wordt steeds meer een gebied voor forensen, waarbij zij lange afstanden reizen van en naar hun werk over verbeterde infrastructuur. Veel stadjes en dorpen zullen investeringen blijven aantrekken en bedrijvigheid. Het toerisme zal groeien waardoor meer werkgelegenheid ontstaat en dorpen worden service centra voor hun toenemende bevolking. Het boerenland zal diverser worden, al zal niet iedereen hier blij mee zijn en dus weggtrekken. Er zijn gemengde voorspellingen over hoe het landschap er fysiek uit zal zien. Veel boerderijen worden duurzamer, maar niet allemaal. Het verkeer zal toenemen. De regionale overheid zal belangrijker worden, en er ontstaat meer autonomie op het niveau van de regio. De relaties op het platteland zullen in grote mate beïnvloed worden door de samenwerking tussen factoren die ‘de community’ promoten en diegene die juist sociale fragmentatie veroorzaken. Dit zal met name resulteren in sociale uitsluiting, nieuwe communities en misdaad.
98
Future of farming, Reforming the Common Agricultural Policy in the interests of consumers Policy Briefing by National, Scottish and Welsh Consumer Councils Policy Brief October 2002 4 pgs. Achtergrond/context van de verkenning De toekomst van de landbouw in het Verenigd Koningkrijk hangt af van de mogelijkheden van de sector om effectiever in te spelen op de behoefte van de consumenten. Daarbij gaat het om veilig, gezond, en correcte gelabelde producten tegen redelijke prijzen. Veel consumenten maken zich ook zorgen over dierenwelzijn en milieuaspecten. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Het consumenten vertrouwen in voedsel en landbouw bevindt zich op een dieptepunt en laat zien dat meer dan 80% van de Britse consumenten meer informatie willen over de omstandigheden in de veehouderij en dat er veel zorgen bestaan over gebruik van pesticiden. Onderzoek van de National Consumer Council (NCC) laat zien dat dit geen luxe problemen zijn, maar dat ook consumenten met een laag inkomen zich veel zorgen maken over voedselveiligheid, labeling, de noodzaak natuurlijke productiewijzen te stimuleren en het verbeteren van de situatie op het platteland. De rol van de landbouw in plattelandsontwikkeling moet centraal staan. Verder is meer samenwerking in de voedselketen nodig om kosten te beheersen, winstgevendheid te vergroten en tegelijkertijd zorg te dragen voor kwaliteit en veiligheid. Boeren moeten meer door de markt dan door subsidies geleid worden. Hiervoor is hervorming van het EU landbouwbeleid van cruciaal belang. Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk 1. Markt- en prijsbeleid in het nieuwe EU landbouwbeleid De ontkoppeling van de betaling en productie en het invoeren van een single payment per farm is een welkome stap in de richting van een meer consument-gericht beleid. Maar sommige productie gerelateerde betalingen blijven (o.a. voor rijst en tarwe) en er worden zelfs enkele nieuwe voorgesteld. Een tijdschema is nodig om alle productie-gerelateerde betalingen af te bouwen en onder het single payment systeem te brengen. Tot het zover is moeten productie-gerelateerde betalingen voldoen aan eisen met betrekking tot voedselveiligheid, dierenwelzijn en milieu. Dit moet dan wel gelden voor alle lidstaten. 2. Milieu en plattelandsontwikkeling Directe betaling voor groene diensten (pulieke goederen) gaan toenemen ten koste van productiegerelateerde betalingen. Dit is een goede ontwikkeling maar moet veel sneller en krachtdadiger worden aangepakt dan nu wordt voorgesteld, zodat op korte termijn het overgrote deel van de betalingen is losgekoppeld van de productie. Belastingbetalers en consumenten financieren de subsidies en hebben recht op een effectief landbouw en plattelandsontwikkelingsbeleid. Meer aandacht blijft nodig voor kwaliteit en voedselveiligheid.
99
A Blueprint for Regional Foresight initiatives on the Sustainable Territorial Development of the Rural Areas of Europe Crehan, P. and Downey, L. Agriblue 2004 31 pgs. Achtergrond/context van de verkenning Deze studie bespreekt vooral de rol van verkenningen ten behoeve van duurzame ruimtelijke ontwikkeling in rurale gebieden in Europe. Doel, conclusies en aanbevelingen van de studie/verkenning Europese plattelandsgebieden zullen in de komende decennia een radicale verandering ondergaan wat betreft demografische kenmerken en grondgebruik. Deze structurele veranderingen vormen een grote uitdaging voor bewoners en bestuurders. Regionale autoriteiten (binnen de landen) spelen een belangrijke rol waar het gaat om de toekomst van het rurale gebied. Zij moeten beleid en een kennisinfrastructuur ontwikkelen ter ondersteuning van rurale ontwikkeling. Scope, thema's/inhoud: trends en ontwikkelingen relevant voor InnovatieNetwerk De belangrijkste drijvende krachten achter de veranderingen in plattelandsgebieden zijn: • mondiale concurrentie in productie van landbouwproducten; • groei in productiviteit door R&D m.n. in biotechnologie; • ICT producten en diensten; • limaatverandering en ander invloeden door menselijk handelen op het milieu; • demografische verandering, goedkoop reizen en nieuwe aspiraties van een mobiele stadsbevolking; • WTO gedreven verandering en hervorming van het GLB; • toetreding van 10 NLS tot de EU. De belangrijkste veranderingen die de plattelandsgebieden te wachten staan kunnen als volgt worden gekarakteriseerd: 1. intensificatie: gespecialiseerde hoog-productieve bedrijven met een hoog gebruik van inputs en daardoor ook emissie intensief. Druk op het milieu kan beheerst worden door nieuwe technologie en management systemen (gesloten kringlopen e.d.); 2. extensificatie: als gevolg van de komst van nieuwe marktpartijen en veranderingen in de consumentenvraag, nieuwe technologie en ander beleid verliest de Europese landbouw in een aantal gebieden en sectoren haar concurrentievermogen. Alternatieve bronnen van inkomen (toerisme, subsidies, diensten) zijn nodig om inkomens te ondersteunen. Dit veranderingsproces kan het begin zijn van een nieuwe vorm van multi-functionele bedrijvigheid op het platteland, óf een stap op weg naar bedrijfsbeëindiging; 3. bedrijfsbeëindiging (abandonment) kan verschillende oorzaken hebben, zoals concurrentie, beleid, en opvolgingsproblemen. Dit proces manifesteert zich het meest acuut in marginale productiegebieden die te kampen hebben met een dalende bevolking. De gevolgen zijn ingrijpend: kapitaalverlies, inkomensverlies, cultureel erfgoed en landschappelijke achteruitgang; 4. druk op urbane en peri-urbane gebieden. Stedelijke randgebieden worden, onder invloed van toegenomen mobiliteit, in toenemende mate als aantrekkelijk gezien voor wonen, recreatie, industrie en handel.
100